Het kroost der slappelingen. Sociologie en eugenetica.

In mijn boekenkast staat al meer dan een kwart eeuw een boekje met de titel De toekomst der maatschappij, uitgegeven in 1917 door de Wereldbibliotheek. Het is een bundel met negen voordrachten, die in het cursusjaar 1916-1917 werden gehouden voor de ‘Amsterdamsche Studenten-Vereeniging voor Sociale Lezingen’. De eerste zin van de inleiding luidt: ‘Toekomst-beschouwingen staan in geen goeden reuk.’, maar op diezelfde pagina al wordt duidelijk dat de samenstellers een andere opvatting huldigen. Hen gaat het er om ‘toekomst-moed te stalen, toekomst-wil te scherpen, toekomst-besef te verdiepen’. (VII)

Nadat de schrijver van deze inleiding, de 22-jarige Amsterdamse rechtenstudent en Propria Cures-medewerker  Maarten Pleun Vrij, heeft beargumenteerd dat er in het verleden veel misleidende toekomstvoorspellingen zijn gedaan, pleit hij voor een strikt wetenschappelijke benadering. Die is thans mogelijk geworden dank zij de nieuwe wetenschappen sociologie en psychologie. Op het moment dat er in Nederland nog geen enkele hoogleraar in de sociologie was aangesteld (dat gebeurde in ons land pas in 1921) schrijft hij: ‘De Sociologie heeft voor de complete maatschappelijke werkelijkheid met al haar zijden en factoren de oogen geopend, en daardoor de (…) toekomstbeschouwing eerst wetenschappelijk mogelijk gemaakt’.(XIII) Dank zij de sociologie weten we nu dat het een vorm van mystiek is om te proberen de mensheid door prediking of moralisering te willen verbeteren. Tegenwoordig zien we in dat er slechts twee rationele manieren zijn om een betere toekomst te bereiken. Ofwel men streeft naar verbetering van de menselijke levensomstandigheden, ofwel men streeft naar verbetering van de mensen zelf. Aangezien de eerste aanpak – de poging om door opvoeding en armenzorg een gunstiger milieu te scheppen – tot nogal teleurstellende resultaten heeft geleid, gaat tegenwoordig de belangstelling veeleer uit naar verbetering van de menselijke soort. En de discipline die daartoe de weg wijst, is ‘de jonge wetenschap der Eugenese’. Slechts enkele pagina’s heeft M.P. Vrij (die in 1927 hoogleraar strafrecht en criminologie zou worden in Groningen en in 1947 raadsheer in de Hoge Raad) nodig om zijn tournure te maken van ‘de toekomst der maatschappij’ naar de voortplanting der ‘sociaal-wenschelijke individuen’.

Deze biologistische uitwerking van de futurologische vraagstelling was beïnvloed door de Amsterdamse hoogleraar S.R. Steinmetz, over wie de inleider meedeelt dat hij ‘ons bij de samenstelling der serie meermalen met waardevollen raad terzijde stond’.(XIX) Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940) was als hoogleraar in de ‘politieke aardrijkskunde, volkenkunde en land- en volkenkunde van de Oost-Indische Archipel’ van 1907 tot 1933 verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Hij leverde aan dit bundeltje ook zelf een bijdrage, getiteld ‘De Eugenese als ideaal en wetenschap’. Dat artikel is de spil waar het boek om draait.

Steinmetz maakt zich grote zorgen over de nakomelingen van de mensen die hij in dit artikel consequent aanduidt als ‘slappelingen’: ‘Iedere slappeling heeft evenveel of kan evenveel kinderen hebben, evenveel nageslacht als de sterkste en de beste en de hoogste. In het ergste geval voedt de gemeenschap de kinderen van den slappeling op en onderhoudt ze, totdat ze weer in de gelegenheid zijn hun jammerlijk en schadelijk type voort te planten. Meer kracht geeft nu niet meer kroost en meer kroost geeft nu niet meer kracht!’(125)

De gevolgen zijn verschrikkelijk: ‘Eene domme, slappe, dunne bevolking kan nu eenmaal geen welvaart en geen beschaving voortbrengen en ze kan ze evenmin handhaven als verdedigen’. Dat leidt uiteindelijk niet alleen tot welvaartsvermindering en beschavingsachteruitgang, maar ook tot ‘oneindig vermeerderd individueel lijden.’ (126) We staan aan de vooravond van een ‘geweldige katastrophe’ (134) en eigenlijk zouden we de moed kunnen opgeven, ware het niet dat er nog een sprankje hoop gloort. De gloednieuwe wetenschap der eugenetiek zal ons in staat stellen ons lot in eigen hand te nemen en het nageslacht nog juist op tijd te ‘corrigeren’.

Steinmetz meent dat de wetenschappelijke kennis inmiddels ver genoeg ontwikkeld is om handelend op te treden. Het gaat hem niet om ‘eene algemeene uitroeiing van minderwaardigen’, zo stelt hij de lezer gerust, ‘wij hebben geen enkel bloedig oogmerk’. Associaties met de kindermoord van Bethlehem of de Inquisitie zijn beslist misplaatst. (141) De maatregelen die hij voorstelt zijn vooral bedoeld om de ‘slappelingen’, de ‘verkeerden van allerlei soort’, de ‘idioten’  en de ‘misdadigers’, ertoe te brengen zich niet voort te planten. Overigens dient dit te geschieden ‘naar eigen wensch, zonder geweld, zonder smart’. Aanvankelijk zal de betrokkene natuurlijk hevig protesteren, maar later ‘zal hij tevreden ermede zijn, als de groote voordelen hem bewust worden’. (141) Eén van de maatregelen die hij voorstelt is een huwelijksverbod voor ‘zéér duidelijk gebleken ongeschikten, zooals zwaar erfelijk belasten, erge recidivisten in misdaad, ook in dronkenschap’. (145)

Aan de andere kant moeten de leden van de hogere klassen juist afgeholpen worden van hun ‘fatale neiging tot het tweekinderstelsel’. Vooral het feminisme heeft hier veel kwaad aangericht. Al het mogelijke moet worden gedaan om bij de mensen die sterker, edeler en gezonder zijn, een nieuw moreel besef op te wekken, dat voorschrijft ‘dat geen daad eervoller is dan het achterlaten van een talrijk en vooral van een goed nageslacht’. (146)

Dit zijn niet de woorden van een door de eugenetische idealen bevlogen fanaticus. In het proefschrift van Jan Noordman, Om de kwaliteit van het nageslacht, Eugenetica in Nederland 1900-1950 (Nijmegen: SUN, 1989) en in tal van andere onderzoeken, is aangetoond dat het eugenetisch denken in de Nederlandse vooroorlogse sociale wetenschappen wijd verbreid en verrassend onomstreden was. Professor Steinmetz was omstreeks 1917 een internationaal vermaard geleerde. Hij wordt vaak aangeduid als de vader van de Nederlandse sociologie en dat is niet overdreven: toen ik mijn sociologiestudie begon waren velen van zijn promovendi, zoals Hofstra en Den Hollander, nog actief als hoogleraar in de sociologie, en de jongere docenten, zoals de hoogleraren Goudsblom, Berting en. Kroes, waren  gepromoveerd bij een van Steinmetz’ leerlingen.

De maatregelen die Steinmetz voorstelde, zijn in Nederland, goddank, niet in praktijk gebracht. De ‘geweldige katastrophe’, die hem bij het uitblijven van krachtdadig eugenetisch beleid onvermijdelijk leek, zou zo ongeveer op dit moment moeten plaatsvinden. Is dat ook zo?

Van een ‘slappe en dunne’ bevolking is in elk geval geen sprake. De Nederlanders zijn sinds de dagen van Steinmetz krachtiger en langer geworden, de levensverwachting is sterk  gestegen, het probleem dat de bevolking teistert is niet zozeer dunheid, als wel overgewicht. De door Steinmetz voorspelde daling van de welvaart in Nederland is gemakkelijk te weerleggen. Het moge hier volstaan er aan te herinneren dat ook in het jaar 2000 de uitgaven aan Sinterklaas-geschenken opnieuw alle eerdere records doorbraken.

Maar hoe zit het dan met de aangekondigde neergang van het beschavingspeil? Dat hangt af van hoe men beschaving definieert. Steinmetz wekt in een passage over cultuurbezit en cultuurdragers de indruk dat hij daarbij nogal conventioneel denkt aan bij voorbeeld waardering voor Shakespeare, Bach en Rembrandt. Drogisterij Het Kruitvat kan de boxen met Passionen en Cantates niet aanslepen, de nieuwe verfilming van Romeo en Julia is een kassucces, kaartjes voor de grote Rembrandt-tentoonstelling moesten weken tevoren worden gereserveerd. De stelling laat zich verdedigen dat het met dat beschavingspeil nogal is meegevallen.

Maar misschien is dat helemaal niet waar. Misschien is deze interpretatie kenmerkend voor de geestelijk verarmde moderne mens die niet meer weet wat wezenlijke beschaving is en die niet eens meer kan beseffen dát hij dat niet meer weet. Want hoe je het ook wendt of keert: dat kroost der slappelingen, dat zijn wij zelf.

Literatuur

Alle pagina-verwijzingen betreffen: J.P. Lotsy e.a., De toekomst der maatschappij, Negen voordrachten. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1917.

 

Gepubliceerd als:  ‘Het kroost der slappelingen’. In: K. van Dam e.a. (red.), Toekomstbeelden/Perspectives on the Future. Jaarboek van de Universiteit van Amsterdam 2000/2001. Amsterdam: Vossiuspers, 2001. pp. 44-49. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 23-27.

Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie

Het idee dat sociologen over het vermogen beschikken en dus ook de taak hebben om uitspraken te doen over toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen is zo oud als de sociologie zelf. (1)  De man die het woord sociologie bedacht, Auguste Comte, geloofde dat vooruitzien, prévoyance, het doel was van élke wetenschap. Waarnemingen van het verleden onthullen de toekomst,  dat geldt voor de sociologie, zoals het ook geldt voor de sterrenkunde, de natuurkunde, de scheikunde en de biologie. Het voorzien van toekomstige ontwikkelingen diende het doel van de sociologie te zijn, zoals het dat ook was van de andere positieve wetenschappen.

Maar het idee is ouder. Comte ontleende het aan Condorcet, die in zijn beroemde Schets voor een historische schildering van de vooruitgang van de menselijke geest, van 1793, schreef dat wie de geschiedenis, opgevat als een evolutionair proces, doorgrondt, de toekomst van de menselijke soort kan voorzien. Door die kennis vooraf zou het mogelijk worden om de toekomst, zoals hij het noemde, te ‘temmen’. De moderne historicus zou de tendenzen in de evolutie van menselijke samenlevingen kunnen vaststellen en door extrapolatie de toekomstige stadia kunnen aankondigen. (Kumar, 21-26) En zo zouden mensen hun lot effectiever ter hand kunnen nemen. Want ook al kenden de historici de trends in de geschiedenis en ook al konden ze voorzien waar het met de mensheid heen zou gaan, aan de onstuitbare ontwikkelingen viel nog voldoende bij te stellen en fijn te regelen. De opkomst van nieuwe samenlevingsvormen zou voortaan niet meer onbeheerd plaatsvinden, de mensheid zou zijn eigen ontwikkeling steeds beter kunnen overzien en bijsturen, dank zij het nieuwe inzicht in deze processen. En de beoefenaren van de nieuwe sociale wetenschappen waren de specialisten op wier kennis de politici aangewezen waren. De grondleggers van de sociologie konden adviezen geven voor de marsroute, want ze kenden eerder dan de niet wetenschappelijk geschoolde leken de weg van de toekomst. De grondleggers van de sociologie waren wég van de toekomst.

 

Maar hoe trefzeker waren hun voorspellingen eigenlijk? Als we in de 21ste eeuw op hun werk terugzien, is het dan waar dat ze over toekomstige ontwikkelingen betere voorspellingen deden dan degenen die dat in eerdere eeuwen ook al probeerden,  slaagden ze er beter in dan bij voorbeeld een romanschrijver als Jules Verne? (2)

Wanneer men de vraag stelt hoe Auguste Comte het er eigenlijk zelf van af bracht, is het goed om zich te beperken tot zijn interessantste theorieën, tot de Cours de Philosophie Positive en om het niet te hebben over het latere werk, waarin hij profeteerde dat een door hemzelf bedachte godsdienst zich vanuit Parijs zou verbreiden over de gehele wereld. In zijn beste werk voorspelt Comte dat over afzienbare tijd de godsdienstige manier om de wereld te beschouwen zal zijn verdwenen om plaats te maken voor een wetenschappelijke wijze van waarnemen, interpreteren en verklaren. Rationaliseringstendensen die zich thans voordoen in de wetenschappen zullen zich dan over de hele maatschappij hebben uitgestrekt. In samenlevingen waar het positieve denken oppermachtig heerst, zal het geloof  hooguit een marginaal verschijnsel worden. (Comte, 1972 (1830-1842)) De wet van de drie stadia impliceert dat het Rooms-Katholieke geloof op zijn best nog zal worden aangehangen door een anachronistische secte.  Als Comte nu onder ons zou zijn, zou hij, vermoed ik, niet vreemd opkijken van de televisie, maar hij zou buitengewoon verrast zijn als hij op dat tv-scherm de paus zijn paasboodschap in vele talen zou horen uitspreken, een plechtige gebeurtenis die in het jubeljaar 2000 door meer leden van de wereldbevolking live werd bekeken dan ooit eerder in de geschiedenis het geval was. Hij zou verbaasd zijn over de grote rol die de Katholieke kerk nog altijd speelt in de Franse samenleving, over de betekenis van de christelijke politieke partijen in het Europa van de 21ste eeuw of over het feit dat aan het eind van de 20e eeuw katholieken en protestanten elkaar in Ierland naar het leven staan. (3)

Het werk van die andere grote negentiende eeuwse evolutionistische denker, die het woord sociologie ingang deed vinden, Herbert Spencer, is ook problematisch als het om het voorspellen gaat. Spencers theorie bevat de prognose dat in de toekomst oorlogen niet goed meer mogelijk zijn. In de loop van de geschiedenis worden menselijke samenlevingen steeds groter, steeds gestructureerder, steeds gecompliceerder. Doordat de verschillende onderdelen van het sociale bouwsel, net als de organen van een lichaam, steeds sterker van elkaar gaan verschillen in structuur en in functie, groeit de sociale integratie die immers voortkomt uit de aangewezenheid van de onderdelen op elkaar. Maar de prijs die moet worden betaald voor deze krachtige vorm van sociale cohesie is kwetsbaarheid. Sterk gedifferentieerde samenlevingen, kunnen niet langer de grote schokken opvangen die een oorlog met zich meebrengt. Oorlogen waren een manier om conflicten op te lossen toen de sociale structuur nog tamelijk simpel was. Maar in Europa en Amerika ligt die tijd achter ons. Langzaam maar zeker, en soms met onvermijdelijke terugvallen, ontwikkelen we ons in de richting van een meer vreedzaam type samenleving. (4) Deze voorspelling zien we ook bij Comte en zelfs in het werk van Marx, wanneer die nadenkt over het socialisme. Alle grote 19e eeuwse denkers zagen een toekomst zonder oorlogen in het verschiet liggen. Onder de 19e eeuwse sociologen is er er niet één die voorspelt dat de twintigste eeuw meer doden door oorlog en genocide zal kennen dan enige eerdere eeuw en dat die doden ook zullen vallen in West-Europa, in Duitsland, in België en in Frankrijk. Dat die samenlevingen zich na twee verwoestende wereldoorlogen op miraculeuze wijze herstelden is eveneens in strijd met de gedachte dat zulke gecompliceerde en gedifferentieerde maatschappijen een dergelijke schok niet spoedig te boven zouden kunnen komen.

Toch zijn er natuurlijk in de 19e eeuw sociologen geweest die ontwikkelingen voorzagen die wel degelijk plaats vonden. Een bekend voorbeeld is Alexis de Tocqueville. Zijn theorie over de voortgaande democratisering van Westerse samenlevingen gaf blijk van een vooruitziende blik, zoals vaak is opgemerkt. In zijn boek over de democratie in  Amerika, geeft hij overtuigende en later juist gebleken argumenten waarom het onwaarschijnlijk is dat er in de Verenigde Staten een revolutie zal uitbreken. Een andere passage in het werk van Tocqueville is heel beroemd geworden:

 

“Il y a aujourd’hui sur la terre deux grands peuples qui, partis de points différents, semblent s’avancer vers le même but: ce sont les Russes et les Anglo-Américains. (…) Pour atteindre son but, le premier (de Amerikaan) s’en repose sur l’intérêt personnel, et laisse agir, sans les diriger, la force et la raison des individus. Le second (de Rus) concentre en quelque sorte dans un homme toute la puissance de la société. L’un a pour principal moyen d’action la liberté; l’autre la servitude. Leur point de départ est différent, leurs voies sont diverses; néanmoins, chacun d’eux semble appelé par un dessein secret de la Providence à tenir un jour dans ses mains les destinées de la moitié du monde.” (Tocqueville, 1992 (1835), 480)

 

Deze woorden werden geschreven in 1835. Hier is sprake van een voorspelling die vooral profetisch werd gevonden ten tijde van de koude oorlog. (5) Maar het boek van Tocqueville bevat daarnaast allerlei voorspellingen die helemaal niet zijn uitgekomen. Zo legt hij in het in 1840 verschenen tweede deel uit waarom Amerikanen nooit zullen uitblinken in de kunsten en in de fundamentele wetenschappen. Ze zijn daar te pragmatisch voor, ze willen te graag weten wat hun activiteiten in cash opleveren, de Amerikaanse cultuur kenmerkt zich door een zekere vijandigheid jegens wetenschap-om-de-wetenschap, jegens kunst om zichzelfs wille. Deze  opmerkingen, die men trouwens nog altijd kan horen, ook van cultuurpessimistische Amerikaanse schijvers, zijn na de dood van Tocqueville geloochenstraft. Of men nu let op de natuurwetenschappen of op de sociologie, of men de aandacht richt op schilderkunst of op muziek, er is nauwelijks een terrein van kunst of wetenschap waarop de Verenigde Staten in de 20e eeuw niet hebben geëxcelleerd. (6)

Hoe kon een Fransman die in 1840 Tocqueville las weten dat zijn voorspelling over het Amerikaanse onvermogen op artistiek gebied niet zou blijken op te gaan, maar dat zijn woorden over Rusland en Amerika in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw zouden worden geprezen om hun profetische strekking? Wat heb je aan een boek vol voorspellingen, waarvan er een paar uitkomen en een paar niet, als je geen middel hebt om na te gaan welke de juiste zijn? Omdat wij onze 20e eeuwse geschiedenis kennen, vinden we die woorden van Tocqueville over Rusland en Amerika profetisch, maar dat ze dat waren konden de lezers van 1835 nog niet weten en daarom had men er toen ook niet zo veel aan.

Tien jaar geleden leek het met de profetische reputatie van Karl Marx gedaan te zijn, maar de laatste tijd lijkt zijn aanzien weer wat te stijgen. Toch betreft de belangrijkste voorspelling die Marx deed de proletarische revolutie, de vergemeenschappelijking van het bezit van de productiemiddelen, het ontstaan van een socialistische samenleving. Van Marx’ belangrijkste voorspellingen kan men in het jaar 2000 vaststellen dat er niet veel van is uitgekomen. Eduard Bernstein constateerde dat zo’n honderd jaar geleden al en dat zorgde voor een schisma in het marxisme als intellectuele onderneming en als politieke beweging. (Kolakowski, 105-114) Marx en vooral ook Engels behoorden zelf tot degenen die meenden dat de waarde van een theorie moet worden afgemeten aan zijn vermogen tot voorspellen. Marx faalde als je zijn werk met zijn eigen maatlat meet.

Soms lijkt een klassieke socioloog een heel goede voorspeller te zijn geweest, omdat een hedendaagse socioloog zijn eigen visie kracht bijzet door deze te verbinden met het werk van de grote voorloper. Een mooi voorbeeld is het begrip McDonaldisering van George Ritzer. Volgens Ritzer zitten in Webers begrippen rationalisering en bureaucratisering reeds alle elementen die we nu kunnen onderscheiden in de processen van hoogmoderne efficiëntie , voorspelbaarheid en berekenbaarheid, die hij aanduidt als McDonaldisering. (Ritzer, 18-24) Het is sympathiek van Ritzer om een deel van de eer te schenken aan zijn illustere voorganger, maar het klopt niet helemaal. Niemand die onbevangen Webers ideaaltypische omschrijving van de bureaucratie leest zal ooit denken aan een McDonald’s restaurant. Terwijl de ideaaltypische bureaucratische loketbeambte van Weber zijn klanten koel, onpersoonlijk en gedistancieerd bejegent, probeert de verkoper in een geMcDonaldiseerde omgeving juist een illusie op te roepen van warme persoonlijke betrokkenheid. In de bureaucratie van Weber zal niemand ooit zeggen: “Have a nice day”. Ritzer heeft een ander en interessant ideaaltype ontwikkeld waarmee hij op de moderne massa-universiteit en op het hedendaagse mega-ziekenhuis een verhelderend licht kan werpen. (Ritzer, 52-58)  Maar die moderne instellingen bezitten allerlei eigenschappen waar Weber geen vermoeden van had.

Dezelfde werkwijze wordt door postmoderne sociologen gevolgd wanneer ze van Georg Simmel een vroege beschrijver van de postmoderne samenleving maken. Deze hedendaagse sociologen proberen hun eigen inzichten extra gewicht te geven door te suggereren dat een beroemde aartsvader met profetische kracht voorzag wat zij nu in kaart brengen. (Weinstein and Weinstein, 1993)

 

Nog twee voorbeelden van vooroorlogse Nederlandse sociologen, die overigens hun voorspellingen in de 20e eeuw formuleerden. Precies 25 jaar geleden kocht ik bij een Amsterdamse antiquair een boek van de beroemde Nederlandse ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz. Het was verschenen in 1920 en het heette De nationaliteiten in Europa. Alleen al aan de hoofdstuktitels kon iemand in 1975 direct zien dat het hier een werkje betrof uit de oertijd van de sociologie. Dat een hoofdstuk was gewijd aan het nationalisme van de Basken was te begrijpen, maar wat moest je met een hoofdstuk over de Slovenen, een hoofdstuk over de Kroaten, een hoofdstuk over de Serven? In dit bizarre boekje, dat nog rook naar de eerste wereldoorlog, schreef de auteur serieus over de vraag of Macedonië nu eigenlijk Bulgaars, Servisch of Grieks was, of Wit-Rusland eigenlijk wel een nationaliteit was, hoe het de Lithauers zou vergaan in hun strijd tegen de Russen.  Hoofdstuk vijf draagt de in 1975 niet tot verder lezen uitnodigende titel ‘De nationaliteit der bevolking van Bosnië-Herzegovina’. Het was pas twintig jaar later, in 1995, dat ik het boek nog eens uit mijn kast pakte en verrast was over het voorspellend vermogen van de auteur. Zo schrijft hij bij voorbeeld over Joegoslavië deze zinnen:

 

‘De mensheid maakt zich altijd weder illusies, dat de geschiedenis heeft afgedaan, dat van voren af aan begonnen kan worden, dat zij een opene vrije baan gaat betreden. En altijd blijkt na korte tijd dat dit niet het geval is, dat de geschiedenis blijft doorwerken, haar diep stempel niet weggevaagd kan worden. Wat zal er van Joegoslavië worden? Zal het alleen kunnen staan? Het is nauwelijks waarschijnlijk te noemen. Het aantal buren is te groot, het aantal door zijn ontstaan opgerezen moeilijkheden eveneens. De heftige strijd doet niet aan verbroederingsbereidheid denken.’ (Steinmetz, 122)

 

Op tal van plaatsen in dit boek staan passages die men nu zou interpreteren als blijk gevend van een vooruitziende blik. Maar wat in het jaar 2000 lijkt te getuigen van een illusieloze en scherpzinnige visie op de toekomst, was in 1975 niet als zodanig herkenbaar. In die tijd voerden Nederlandse sociologen een discussie over de vraag wat het Joegoslavische model van arbeiderszelfbestuur kon betekenen voor de Nederlandse arbeidersbeweging. Op dat moment, maakte Steinmetz, die in 1920 waarschuwde dat de Serven een Joegoslavië wilden vormen dat onderworpen was aan de wet van Belgrado (Steinmetz, 90), een hopeloos ouderwetse indruk.

Er is nog een ander probleem. Steinmetz heeft in zijn werk meer voorspellingen gedaan en de meeste daarvan zijn helemaal niet uitgekomen. Zo verscheen in het jaar 1917 een boekje met de titel De toekomst der maatschappij. In deze bundel van de wereldbibliotheek schreef Steinmetz het artikel ‘Eugenese als ideaal en wetenschap’. (Steinmetz, 1919) De boodschap daarvan is kort gezegd dat wanneer de overheid niet spoedig de reeks eugenetische maatregelen neemt, die Steinmetz hier voorstelt, een fatale ontwikkeling onvermijdelijk zal zijn. In dat onverhoopte geval zal Nederland een ‘domme, slappe, dunne’ bevolking gaan voortbrengen en dat zal leiden tot daling van welvaart, vermindering van weelde, afname van geluk en beschavingsachteruitgang. De eugenetische maatregelen die Steinmetz voorstelde zijn niet in beleid omgezet en toch is er geen sprake geweest van de voorspelde narigheden. Op koninginnedag in de Amsterdamse binnenstad zou men kunnen geloven dat de voorspelling van beschavingsachteruitgang een beetje is uitgekomen, maar deze massa van weldoorvoede, krachtige, lange, stevig gebouwde, blozende vaderlanders maakt niet de indruk te lijden onder dalende welvaart of het product te zijn van kwalitatief inferieur genetisch materiaal. En weer kan men zich afvragen hoe iemand omstreeks 1920 kon weten dat wat Steinmetz schreef over de volkeren op de Balkan, nog wel een eeuw zijn actualiteit zou behouden, terwijl zijn notities over de nakomelingschap der begaafden al snel als onzinnig zouden worden bestempeld. Is het niet veel voor de hand liggender om te veronderstellen dat een erudiete schrijver die in het ene opzicht trefzekere en goed onderbouwde voorspellingen doet ook in andere opzichten wel eens gelijk zou kunnen hebben?

 

Het meest recente voorbeeld ontleen ik aan een polemiek tussen de Amsterdamse socioloog W.A. Bonger en de Utrechtse sociaal-geograaf L. van Vuuren. Bonger verwachtte in een voordracht van 1936 dat de bevolking van Nederland mogelijk zou doorgroeien naar 15 miljoen mensen. Hij noemt een dergelijke bevolkingsomvang een ramp, niet omdat hij verwacht dat het de Nederlanders zal ontbreken aan voedsel, kleding of een dak boven het hoofd. Waar hij bang voor is, is het verdwijnen van natuurschoon. Hij schrijft:

 

‘Amsterdam zal dan aan Haarlem vastgebouwd zijn en Den Haag bijna aan Rotterdam! Nu kan men optimistisch of pessimistisch zijn over het leven, maar dat men zo’n medelijden zou moeten hebben met de ongeborenen, kan er bij mij niet in. Nederland is nu reeds een der landen van de aarde, waar een groot deel van het natuurschoon verdwenen is. En dan bedenke men dat de bevolking het dubbele zou bedragen!’ (Bonger, 1950 (1936), 63)

 

Bongers opponent, professor van Vuuren,  vond het onjuist om te pleiten voor beperking van de geboorten, maar hij erkende dat zijn tegenstanders daar nobele motieven voor konden aanvoeren. Maar dat Bonger met dat natuurschoon kwam aanzetten, daarmee diskwalificeerde hij zich toch werkelijk als serieuze discussiepartner.. Hierop schreef Bonger de volgende regels:

 

‘Ik wil in de ogen van deze heren dan gaarne belachelijk zijn. Wie Nederland van uit de vliegmachine ziet, krijgt de indruk dat het geen ‘land’ meer is, maar een geciviliseerde en overvolle tuin. Overal steden, groot en klein, overal huizen, overal akkers en kanalen, overal fabrieken, maar slechts weinig natuurschoon meer. Wij hebben nu eenmaal geen Ardennen, geen Schwarzwald en geen Alpen en wij hebben nu ook niet veel bos en hei meer ; in natuurreservaten moeten wij onze laatse resten natuurschoon beschermen. Wie deze vervreemding van de natuur als iets onbelangrijks beschouwt is door bevolkingsfanatisme bezeten en kent de betekenis van de natuur voor de mens niet. Dit laatste is wel een der ernstigste ontaardingsverschijnselen van deze tijd.’ (Bonger, 1937, 175)

 

Professor van Vuuren vond Bongers standpunt zo gevaarlijk dat hij een boekje van 66 bladzijden publiceerde waarin hij Bonger uitvoerig van repliek diende onder de sprekende titel: “Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk”. (Van Vuuren, 1936)

Bonger had nog een tweede argument tegen sterke bevolkingsgroei: hij vreesde dat die zou leiden tot grote werkloosheid. Toen ik in 1987 mijn biografie over Bonger publiceerde maakte ik van dat argument een belangrijk punt. Ik schreef: in de jaren vijftig en zestig zou men hebben gezegd dat Bonger het wat dit betreft bij het verkeerde eind had. Maar intussen weten we dat onze huidige werkloosheid wel degelijk te maken heeft met onze demografische situatie. (Van Heerikhuizen, 246) Dertien jaar later begin ik maar niet meer over die werkloosheid bij een bevolking van 15 miljoen. Door selectief te citeren kun je profeten construeren.

Sommige passages in het werk van Bonger hebben wel iets profetisch, zoals zijn opmerkingen over de bejegening van homosexuelen in de toekomst.  Zijn knapste voorspelling betreft misschien wel de toekomst van de democratie in Europa. Op het moment dat hij, in 1934, in zijn boekje Problemen der democratie, een angstaanjagende plattegrond schetst van Europa, dat zo langzamerhand grotendeels wordt overdekt door autoritaire, ondemocratische regeringen, voorspelt hij met een onnavoelbaar optimisme, dat in Europa het democratisch gedachtengoed beslist zal overwinnen, ook al ziet het daar nu niet naar uit. En toch. Van zijn voornaamste voorspelling is niets uitgekomen. Bonger meende dat in de toekomst een socialistische revolutie zou plaatsvinden en dat er daarna geen sprake meer zou zijn van criminaliteit. Hij schrijft dat op de laatste pagina’s van zijn belangrijkste boek, Criminalité et conditions économiques, de dissertatie van 1905. (Bonger, 1905, 722-726) Hij handhaafde die pagina’s in latere edities en vertalingen en hij heeft er ook nooit afstand van genomen. Meteen al in 1905 werd hij op deze orthodox marxistische passages aangevallen, onder andere door Steinmetz, en hoewel Bonger kon vaststellen dat zijn reputatie als serieus criminoloog en socioloog werd geschaad door dit ideologisch gekleurde slothoofdstuk, handhaafde hij het en voegde hij er in latere artikelen nog menige variant aan toe. Zo was hij er bij voorbeeld van overtuigd dat de ondergang van het kapitalisme ook het einde zou betekenen van de prostitutie.

Uit deze voorbeelden blijkt dat sociologen kunnen voorspellen, dat ze het regelmatig doen, dat ze er soms naast zitten, maar dat ze soms ook bijzonder scherpzinnig kunnen zien aankomen waar het met de samenleving heen gaat. Maar ook al is dat laatste het geval, toch hebben bij voorbeeld politici en beleidsmakers er niets aan, omdat we pas achteraf weten welke uitspraken profetisch bleken te zijn en welke niet.

Als eenmaal de Sowjet Unie in elkaar is gestort, is er altijd wel een socioloog te vinden, die dat al een paar jaar eerder zag aankomen en er een artikel aan wijdde, dat nu ineens als profetisch wordt aangemerkt. Die eer viel bij voorbeeld Randall Collins te beurt vanwege het hoofdstuk ‘The Future Decline of the Russian Empire’ in Weberian Sociological Theory. (Collins, 1986) Maar er waren ook sociologen, politicologen en economen die over de Sowjet Unie en Oost Europa schreven en die het snelle einde helemaal niet zagen aankomen, die integendeel een diepe sociale en economische crisis van het kapitalistische Westen waarschijnlijker achtten. Dat hij tot nu toe een slechte voorspeller is gebleken heeft de reputatie van Immanuel Wallerstein geen schade berokkend en toen hij vorig jaar in Amsterdam enkele lezingen gaf, waarvan er een in het AST werd gepubliceerd, bleek ook zijn animo om de doodsklok over het kapitalistische wereldsysteem te luiden niet te zijn verminderd. (Wallerstein, 1999) En wie weet, misschien krijgt hij nog een keer gelijk. Als er een wereldwijde economische catastrofe uitbreekt krijgt een bepaalde groep economisch sociologen het brevet van profeet opgespeld, maar een andere groep, die de rampen niet zag aankomen, ondervindt daar weinig hinder van. Blijft het goed gaan met de wereldeconomie dan pleit dat voor wie dat voorzagen en de onheilsprofeten zullen nog even moeten wachten op hun eventuele huldiging.

Zien we in dit jaar met zijn drie nullen om op twee eeuwen sociologie, dan is de conclusie dat er veel is voorspeld, dat veel voorspellingen niet uitkwamen, dat sommige wel uitkwamen, en dat er geen enkel systeem zit in het antwoord op de vraag wie de goede voorspellingen deed en waarom. De beste voorspellers deden vaak ook de beroerdste voorspellingen en voor de tijdgenoten viel niet uit te maken wie wat goed voorzag. Soms voorspelde een socioloog die beweerde de wetten van de historie te doorgronden een nieuwe trend al heel vroeg. Vaak leverde die kennis van de historische wetmatigheid pretentieus geformuleerde missers op, zoals in het orthodoxe marxisme de Verelendungsthese en de Zusammenbruchsthese. (7)

 

De avond voor koninginnedag wilden veel mensen in Nederland erg graag weten wat voor weer het de volgende dag zou worden. Maar de meteorologen met hun high-tech satelliet-informatie zagen zelfs op die vrijdagavond de regenbuien niet aankomen die rond zaterdagmiddag twaalf uur vele jaargangen van de Tina en de Sociologische Gids onverkoopbaar maakten. Het is al eerder gezegd: men moet van de beoefenaren van de sociale wetenschappen niet vergen wat geen meteoroloog vermag.

Een van de redenen waarom het in de sociale wetenschappen niet mogelijk is om voorspellingen te doen, is ongeveer tachtig jaar geformuleerd bedacht door de beroemde filosoof  Karl Popper. In The Open Society and its Ennemies en ook in zijn korte studie The Poverty of Historicism bestrijdt Popper de stelling dat historische predictie het voornaamste doel is van de sociale wetenschappen en dat dat doel bereikt kan worden door wie de wetten van de geschiedenis weet te doorgronden. Popper heeft zijn weerlegging van deze doctrine, die hij het historicisme heeft gedoopt,  kort samengevat in de vorm van een soort syllogisme: De loop van de menselijke geschiedenis wordt sterk beïnvloed door de groei van menselijke kennis; we kunnen de toekomstige groei van onze wetenschappelijke kennis niet met rationele of wetenschappelijke methoden voorspellen; we kunnen daarom de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis niet voorspellen. (Popper, 1957, v-vi)  Poppers Poverty verscheen in 1944-1945, maar het oorspronkelijke idee dat het onmogelijk is om de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis te voorspellen dateert volgens hemzelf van de winter van 1919-1920.

In 1948 hield Popper in Amsterdam de lezing, ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’, waarin hij zijn stellingen helder uiteenzette. Hij zegt in die toespraak voor het tiende internationale filosofie-congres dat er geen reden is om te twijfelen aan het bestaansrecht van de sociale wetenschappen. Hun doel is immers ‘to trace the unintended social repercussions of intentional human action’. (Popper,1963 (1948), 342) De gedachte dat de sociale wetenschappen geen bestaansrecht meer hebben, dat hun missie, hun relevantie, hun academische positie ondermijnd wordt als ze geen juiste voorspellingen blijken te kunnen doen, die gedachte kan volgens Popper alleen maar opkomen in het brein van een verstokte historicist.

Er zijn veel sociologen die in hun werk dicht in de buurt komen van het standpunt van Popper. Eén van de minst voor de hand liggende auteurs is Norbert Elias. Hem kennen we immers als de socioloog van lange termijn trends, van een staatsvormingsproces dat eeuwen omspande, van een civilisatieproces dat gedurende ongeveer 500 jaar steeds in dezelfde richting verliep. Bovendien had Elias bijzonder weinig op met Popper, die bij hem model stond voor de onsociologisch denkende wetenschapsfilosoof. En toch treft men in zijn boekje Wat is sociologie passages aan die goed aansluit bij het inzicht van Popper, ook al was Elias langs een andere weg tot zijn stelling gekomen.

In het hoofdstuk ‘Het vraagstuk van de ‘noodzakelijkheid’ van maatschappelijke ontwikkelingen’ (Elias, 1971, 178 e.v.) levert Elias felle kritiek op sociologen die het vanzelfsprekend achten dat ‘het aanwijzen van een lange-termijntrend in een figuratiestroom in het verleden zonder meer een bepaalde voorspelling voor de toekomst impliceert.’ (178) Hij maakt onderscheid tussen achteruitziende en vooruitziende perspectieven. ‘Vanuit de vroegere (figuratie) bekeken is de latere in de meeste gevallen slechts één van de mogelijkheden van verandering. Vanuit de latere bekeken is de vroegere figuratie één van de noodzakelijke bestaansvoorwaarden.’ (181) Elias vindt het daarom belangrijk onderscheid te maken tussen de aanvechtbare constatering dat figuratie B noodzakelijk op figuratie A moet volgen en de zeer verdedigbare constatering dat figuratie A noodzakelijk aan figuratie B moet zijn voorafgegaan. Dat brengt hem tot een volzin die hij gedeeltelijk gecursiveerd laat afdrukken: ‘Zo valt het te verklaren dat men bij een onderzoek achteraf vaak met een grote graad van zekerheid kan aantonen dat een figuratie uit een bepaalde vroegere of zelfs ook uit een reeks vroegere figuraties van een bepaald type voortgekomen moet zijn, zonder dat hiermee beweerd is dat deze vroegere figuraties zich ook noodzakelijkerwijs tot deze latere móesten ontwikkelen.’ (182) Toch blijft er wel een accentverschil tussen Popper en Elias bestaan. In zijn eigen sociologische studies heeft Elias zichzelf niet verboden om hier en daar in te gaan op de vraag welke latere figuraties uit eerdere zouden kunnen volgen, ook al laat hij altijd ruimte voor alternatieve mogelijkheden. De laatste pagina’s van zijn beroemde boek over het civilisatieproces bieden daar het bekendste voorbeeld van. (Ellias, 1939, deel 2, 453-454)

Sociologie is volgens Popper en Elias dus de wetenschap van de wijsheid achteraf, de wisdom of hindsight. Zoals uit die termen al blijkt is dat een doorgaans versmaad soort kennis. Het lijkt nogal makkelijk, ja zelfs een beetje bedrieglijk, om als iedereen weet hoe de dingen gelopen zijn omstandig uit de doeken te doen waarom ze zo zijn gegaan. Toch is het een moeilijke opgave om nauwkeurig te beschrijven en te verklaren hoe de sociale werkelijkheid geworden is wat hij geworden is. Beoefenaren van de moderne sociale wetenschappen kunnen ons huidige handelen verhelderen door te laten zien hoe we in deze situatie terecht zijn gekomen, hoe de hedendaagse conditie de uitkomst is van processen die eeuwen omspannen. Daarbij leggen ze vooral de nadruk op wat Popper unintended consequences noemt en wat bij Elias wordt aangeduid als de uitkomsten van blinde, niet geplande processen.

Het soort historicisten op wie Popper, die grote ideoloog van de koude oorlog, zijn pijlen richtte bestaat nauwelijks nog. Er zijn niet veel sociologen meer die beweren de wetten van de historie te kennen en op basis van die kennis nauwkeurige voorspellingen te kunnen doen. Maar toch zijn er nog altijd toonaangevende sociologen die zich van tijd tot tijd hullen in de profetenmantel.

Ik bedoel dan niet het beleidsvoorbereidend onderzoek waarbij sociologen met zogenaamde scenario’s en toekomstverkenningen bestaande trends extrapoleren. Dat werk blijft binnen het domein van de ideaaltypes. In een commentaar op een eerdere versie van dit artikel heeft Bart van Steenbergen in Facta gewezen op het belang van dat soort onderzoek. Ik verschil daarover niet met hem van mening.

Ik doel hier op de voorspellingen van Habermas over hoe de leefwereld langzaam maar zeker zal worden gekoloniseerd door het systeem, de voorspellingen van Giddens over de ontwrichtende werking van disembedding mechanisms op de sociale betekenis van tijd en ruimte, de voorspellingen van Ulrich Beck over de opkomst van de risicosamenleving, de voorspellingen van Wallerstein over de naderende instorting van het kapitalistische wereldsysteem, de voorspellingen van George Ritzer over de voortgaande McDonaldisering van de Westerse wereld. Deze schrijvers zijn interessant wanneer ze laten zien hoe hedendaagse constellaties de onbedoelde uitkomsten zijn van lange termijn processen. Maar wanneer Anthony Giddens in een televisie-uitzending orakelt over hoe in de komende decennia het politieke spel volkomen zal veranderen onder invloed van het internet, dan pretendeert hij meer dan waartoe zijn discipline hem in staat stelt.. De verleiding om met het gezag van de sociologische expert uitspraken te doen over de toekomst is groot, want we leven tegenwoordig in een omgeving waarin gemakkelijk cultureel kapitaal kan worden verworven met gewaagde uitspraken over de toekomst. Het kan op de korte termijn misschien het prestige van de sociologie ten goede komen wanneer vooraanstaande beoefenaren van dat vak zich mengen in de discussie over waar het heen gaat met de netwerksamenleving.

Maar op de langere termijn wordt het aanzien van de sociologie geschaad, wanneer sociologen zich voorstaan op vermogens die ze niet bezitten. Het wordt nu tijd wellicht om toe te geven dat de gedachte dat sociologen met hun scherpe blikken de nevelen waarin de toekomst schuil gaat kunnen doorboren, deel uitmaakt van het rijk van loze dromen.

In 1992 debuteerde de socioloog en criminoloog Herman Franke met een roman, getiteld Weg van loze dromen. (8) Ik heb de dubbelzinnigheid uit zijn boektitel ongevraagd van hem geleend om een naam te geven aan dit artikel. Tweehonderd jaar lang waren sociologen weg van de toekomst. Twee eeuwen lang meenden sociologen beter dan anderen zicht te hebben op de weg van de toekomst. Hun loze dromen hebben het vak geschaad. De weg van de toekomst die nu moet worden ingeslagen is: weg van de toekomst.

 

 

Noten

 

(1) Dit artikel is de bewerking van een lezing, gehouden op 2 mei 2000 in Amsterdam ter inleiding van de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen 2000. Ik dank Nico Wilterdink voor zijn opmerkingen en Bart van Steenbergen voor zijn vriendelijke maar kritische artikel in Facta.

(2) In dit artikel wordt verder niet ingegaan op de vraag hoe schrijvers van toekomstvoorspellende verhalen en romans het er af brachten. Het betreft hier een bijzonder interessant en door sociologen weinig verkend terrein van onderzoek. Het maatschappijbeeld in sommige science fiction romans zegt vaak meer over de samenleving waarin de auteur zijn werk schreef dan over de toekomstwereld die hij poogde te beschrijven. (met dank aan Jacques van Hoof)

(3) Processen van rationalisering en secularisering hebben zich na de dood van Comte krachtig voortgezet – en in zoverre zou men zijn werk voorspellend kunnen noemen – maar de grote betekenis die religieuze voorstellingen nog altijd uitoefenen op het sociale leven in hoogmoderne Westerse samenlevingen is door hem niet voorzien.

(4) ‘As, when small tribes were welded into great tribes, the head chief stopped inter-tribal warfare (…) so, in time to come, a federation of the highest nations (…) may, by forbidding wars between any of its constituent nations, put an end to the re-barbarization which is continually undoing civilization.’ (Spencer, 600)

(5) “Voegen wij daar nog aan toe, dat het slot van het eerste deel van de Démocratie de beroemde profetische passage bevat over de twee wereldmachten, Rusland en Amerika, die in de twintigste eeuw tegenover elkaar zullen komen te staan.”, schrijft De Valk in 1971 in zijn inleiding tot een bundel met in het Nederlands vertaalde fragmenten. (De Valk, 23)

(6) “Nog steeds trekken de Amerikanen op bedevaart naar Europa’s kunststeden, zij storten bijdragen voor de heropbouw van Florence, zij wonen voor een leerjaar in de cultuurkribbes van Parijs,. Londen en Rome. Maar de grootste concentratie van wetenschap en kunsten ligt aan de andere kant van de oceaan, in New York en ommelanden.” (de Swaan, 51)

(7) Soms lijkt de grote eruditie van een auteur hem tot scherpzinnige prognoses te inspireren, maar een garantie is dat nooit. Misschien zit er iets in de stelling dat een auteur met een toegankelijke, heldere, elegante stijl van schrijven betere kansen heeft: de virtuose en hoffelijke Tocqueville versus de omslachtige en pretentieuze Marx.

(8) Het gaat hier om de roman Weg van loze dromen van Herman Franke, in 1992 verschenen in Amsterdam bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar.

 

 

 

 

Literatuur

 

Bonger, W.A. Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Maas en van Suchtelen, 1905.

Bonger, W.A.,  ‘Nog eens: de stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland.’ In: Mensch en Maatschappij. 13e jaargang, pp. 170-182.

Bonger, W.A., Problemen der democratie. Groningen en Batavia: Noordhoff, 1934.

Bonger, W.A., Verspreide Geschriften.  Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950.

Collins, Randall, ‘The future decline of the Russian Empire’. In: Weberian Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press, 1986. Pp. 186-209.

Comte, A., La science sociale. Parijs: Gallimard, 1972.

Elias, N., Über den Prozess der Zivilisation. Basel: Haus zum Falken, 1939.

Elias, N., Wat is sociologie. Trecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1971.

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters Noordhoff/Forsten, 1987.

Kolakowski, L., Main Currents of Marxism. Vol. II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. The Sociology of Industrial and Posat-Industrial Society.  Harmondsworth: Penguin, 1987.

Popper, K.R., The Poverty of Historicism. London: Routledge and Kegan Paul, 1957.

Popper, K.R., ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’(oorspr: 1948). In:  Conjectures and Refutations. New York: Harper Torch, 1963  pp. 336-346.

Ritzer, George, The McDonaldization of Society. Thousand Oaks: Pine Forge, 1993.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol. III. London: Williams and Norgate, 1896.

Steenbergen, Bart van, ‘Ik ben nog altijd weg van de toekomst’. In Facta, augustus 2000.

Steinmetz, ‘Eugenese als ideaal en wetenschap.’ In: De toekomst der maatschappij. Negen voordrachten. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1917. pp. 119-150.

Steinmetz, S.R., De nationaliteiten in Europa. Amsterdam: Van Looy, 1920.

Swaan, A. de, Amerika in termijnen. Een ademloos verslag uit de USA. Met foto’s van Ed van der Elsken. Amsterdam: Polak en Van Gennep, 1968.

Tocqueville, Alexis de, De la démocratie en Amérique 1. (1836) In: Oeuvres II . Parijs: Gallimard (Pléiade), 1992.

Vuuren, L. van, Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk naar aanleiding van W.A. Bonger: ‘De stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland’. Utrecht: Oosthoek, 1936.

Valk, J.M.M. de,  Alexis de Tocqueville, Democratie en Revolutie. Amsterdam: Bussy, 1971.

Wallerstein, I. ‘Globalisering of transitie? Een lange-termijnvisie op het wereldsysteem.’ In: AST, 26e jaargang, nr. 2, juli 1999, pp. 145-163.

Weinstein, D., and M. A. Weinstein (eds.), Posmodern(ized) Simmel. London and New York: Routledge, 1993.

 

Voordracht voor de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen op 2 en 3 mei 2000 in Amsterdam. Uitgesproken op 2 mei als openingslezing. Gepubliceerd als:  `Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Jaargang 27, nr. 4, december 2000, pp. 411-424

 

 

Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland (2000)

Zo’n honderd jaar geleden beleefde het sociaal evolutionisme in Europa en in de Verenigde Staten een grote populariteit. In Nederland werd in de periode tussen ongeveer 1890 en 1910 heftig gedebatteerd over de betekenis van het evolutionisme en in het bijzonder het darwinisme voor de sociale wetenschappen. Zelfs degenen die kritiek hadden op een te gemakkelijke toepassing van in de biologie succesvolle inzichten op het probleem van de lange-termijn ontwikkeling van samenlevingen – in Nederland waren die sceptici vooral van marxistischen huize – pleitten zelf meestal ook voor een variant van sociaal evolutionisme. Of men nu Friedrich Engels als belangrijk sociaal evolutionist zag of dweepte met het boekje Social Evolution van Benjamin Kidd (in 1897, drie jaar na het verschijnen, vertaald in het Nederlands), de deelnemers aan de discussie bewonderden het werk van Darwin en schreven met veel respect over de `synthetische filosofie’ van Spencer. (First Principles verscheen in 1898 in Nederlandse vertaling onder de titel Algemeene Grondstellingen.)

Het was in deze periode dat in Nederland de eerste verdedigers van de sociologie als academische discipline naar voren kwamen. De belangrijksten onder hen, S.R. Steinmetz en W.A. Bonger, maar ook de in diezelfde jaren actieve theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’, zoals Franc van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, waren gegrepen door het sociaal evolutiedenken. Ook hun voorlopers, zoals de econoom M.W.F. Treub, hadden zich in het laatste decennium van de 19e eeuw krachtig uitgesproken voor het evolutionisme. De sociologie in Nederland was dan ook van meet af aan sterk doordrongen van sociaal evolutionistische denkbeelden. Wat verbazing wekt is dat dit evolutionisme al tamelijk snel zijn aantrekkingskracht voor sociologen verloor. Dat was al te merken in de jaren twintig en dertig, maar vooral in de eerste twee decennia na de tweede wereldoorlog werd het evolutionisme erg ouderwets gevonden. Vanaf het midden van de jaren zestig herleefde de belangstelling voor lange-termijn ontwikkelingen in de sociologie, maar het duurde langer voordat ook de vraag naar de betekenis van het darwinistisch evolutionisme voor de sociale wetenschappen weer serieuze aandacht kreeg.

In deze bijdrage maak ik eerst enkele opmerkingen over het vooruitgangsdenken, waar het 19e-eeuwse evolutionisme de voortzetting van was. Na een korte beschouwing over de doorwerking van 17e– en 18e eeuwse geschriften over de evolutie van de menselijke soort op het werk van Saint-Simon en Comte, besteed ik aandacht aan de man die omstreeks 1900 werd gezien als de voornaamste theoreticus van het moderne sociaal evolutionisme: Herbert Spencer. Na een paragraaf over het zogenaamde wetenschappelijk socialisme volgen notities over de populariteit van het darwinistisch geöriënteerde sociaal evolutionisme rond de vorige eeuwwisseling, in het bijzonder in Nederland.

 

Comte en zijn voorlopers

 

Het idee dat menselijke samenlevingen zich kenmerken door vooruitgang  treft men reeds aan bij enkele Franse denkers aan het einde van de 17e eeuw. In de ‘querelle des anciens et des modernes’ waren het de ‘modernen’ die het idee ontwikkelden van een progressieve ontwikkeling van de mensheid. Volgens Johan Heilbron, die in dit verband verwijst naar het werk van Jean Dagen was Bernard de Fontenelle (1657-1757) misschien wel de eerste die in deze zin schreef over vooruitgang in de geschiedenis van de menselijke geest. (Heilbron, 1993 en 2000)

De opvatting dat mensen zich vooral van dieren onderscheiden door het feit dat ze een geschiedenis hebben, is even oud als de sociologie zelf en kwam op in dezelfde omgeving waarin de eerste aanzetten tot die wetenschap werden gegeven: in 18e eeuws Parijs. In de beroemde reeks lezingen die Turgot in 1750 uitsprak aan de Sorbonne, hield hij zijn gehoor voor dat menselijke samenlevingen in beweging zijn, ontwikkeling kennen, en wel een ontwikkeling in opwaartse richting. In een van die voordrachten, Tableau philosophique des progrès successifs de l’esprit humain, stelt hij dat wat de sociale wereld onderscheidt van de natuurlijke wereld nu juist het feit is dat menselijke samenlevingen niet een eeuwige herhaling vertonen, maar zich in een bepaalde richting ontwikkelen. Daarmee nam hij afstand van de natuurkunde, die toen nog een mechanisch en statisch wereldbeeld hanteerde, maar zijn visie bracht de sociale wetenschappen wel dichter in de buurt van de geologie en vooral de biologie, waarbinnen al werd nagedacht over een lange-termijn ontwikkeling van de soorten.

De beroemdste 18e-eeuwse tekst op dit gebied is waarschijnlijk van Condorcet die, terwijl hij was ondergedoken om uit handen te blijven van de Jacobijnen die hem ter dood hadden veroordeeld, zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain schreef. Deze tekst, posthuum verschenen in 1795 had grote invloed op Saint-Simon en Comte. Condorcet, die al eerder met Turgot te maken had gehad en hem hoog schatte, pleit in dit geschrift voor een nieuw soort geschiedwetenschap, die de toekomst van de menselijke soort kan voorspellen en zo een basis kan zijn voor het geven van adviezen aan de leiders van het land. Zoals de astronoom door het verleden van het heelal te bestuderen toekomstige gebeurtenissen kan voorspellen, zo kan ook deze nieuwe wetenschap op basis van kennis van het verleden toekomstige ontwikkelingen in menselijke samenlevingen voorspellen. Net als zo veel latere vooruitgangsdenkers onderscheidt Condorcet een reeks stadia die de mensheid moet doorlopen, en die opwaarts gaan, zoals de treden van een trap. De overgang van het ene naar het andere stadium verloopt moeizaam en hier kunnen juist de beoefenaren van de wetenschap met hun inzicht in de lange termijn adviezen geven waardoor de overgangen minder hardhandig zullen verlopen. (Kumar: 13-26)

Dit waren de ideeën waarover gediscussieerd werd in het milieu waar de sociologie als wetenschap voor het eerst gestalte kreeg: de kringen van Saint-Simonisten en andere `Parijse profeten’. In het vooruitgangsdenken van Saint-Simon is het element van strijd overigens sterker aangezet. Hij onderscheidde `organische’ en `kritische’ periodes: stabiele fasen, die werden afgewisseld door crisis-achtige periodes waarin een nieuwe `organische’ episode zich moest baanbreken tegen de oppositie in van de elites die in de tot verdwijnen gedoemde organische periode hun belangen het best verankerd zagen. Saint-Simon en later ook Comte hielden zich vooral bezig met de overgang van het `theologische’ stadium naar het `positieve’ stadium, van een feodale, door militairen gedomineerde samenleving, naar een industriële wereld waar wetenschapsbeoefenaren en industriëlen de nieuwe leidende groep zouden vormen. Het was de taak van de nieuwe wetenschap om nauwkeurig in beeld te brengen hoe de oude sociale samenhangen uiteen vielen en plaats maakten voor nieuwe.

Dit was het project dat Comte op zich nam, hoewel het deel uitmaakte van een nog grotere en ambitieuzere onderneming. Comte wilde in de Cours de philosopie positive een overzicht bieden van de stand van zaken in de wetenschappen van zijn tijd. In dit werk (tegenwoordig – zeer toepasselijk – integraal beschikbaar op het internet: http://gallica.bnf.fr) wilde Comte de nieuwe positieve wereldbeschouwing ontwikkelen die paste bij de moderne industriële samenleving en die aan die nieuwe maatschappij ook een ideëel fundament zou verschaffen. Zo kon tevens de sociale chaos worden bestreden, want die werd veroorzaakt door het feit dat er nog geen hedendaags equivalent bestond voor het religieuze ideeënstelsel dat in feodale samenlevingen had gezorgd voor vaste oriëntatiepunten.

Het gaat bij Comte steeds om een strijd tussen de representanten van een tot de ondergang gedoemd oud régime en de vertegenwoordigers van een nieuwe samenleving. In de jaren waarin hij zich in intellectueel opzicht ontwikkelde was er een heftige, soms gewelddadige strijd gaande tussen groepen die belang hadden bij voor-revolutionaire verhoudingen en zij die zichzelf zagen als leden van een nieuwe opkomende groep, en in dat gevecht nam Comte ook zelf een positie in. Hij gaf de chaotische gebeurtenissen in het Parijs van de eerste helft van de 19e eeuw historische betekenis door ze te interpreteren als onderdeel van een veelomvattende politieke en sociaal-economische omwenteling.

Niet alleen biedt de Cours een overzicht van het denken in zijn tijd, het is ook een poging om algemene wetten te vinden, die men kon afleiden uit het geheel aan wetenschappelijke kennis dat op dat moment voorhanden was. De wet van de drie stadia en de wet van de hiërarchie der wetenschappen zijn het bekendst, maar Comte beschreef niet alleen een verandering in het menselijk denken. Zo presenteert hij ook de zogenaamde wet van de transformatie van de gevoelens volgens welke mensen steeds minder egoïstisch en steeds altruïstischer zullen worden en de wet van de transformatie der activiteiten die leert dat militaire samenlevingen bezig zijn te verdwijnen om plaats te maken voor industriële samenlevingen. Zijn in wetten gevatte uitspraken over de evolutie van het menselijk denken, voelen en handelen vormen een eenheid: in een samenleving die nog sterk feodaal georganiseerd is en die beheerst wordt door priesters en krijgers kan het positieve denken onmogelijk opkomen. In een samenleving die op industriële grondslag is georganiseerd ontstaan niet alleen kansen voor de beoefening van positieve wetenschap, maar ook voor meer altruïsme in menselijke betrekkingen. Dat het werk van Comte veel kennissociologischer is dan veelal wordt gedacht door degenen die hem vooral zien als een idealistische filosoof is overigens al eerder opgemerkt door Norbert Elias.(Elias, 1970)

Zoals veel driedelingen in het werk van Comte bij nadere beschouwing eigenlijk tweedelingen zijn (de metafysische fase is een nogal onduidelijke overgangsperiode tussen de theologische en de positieve), zo is ook zijn lijstje met wetenschappen terug te voeren op een dichotomie. Hij schrijft zelf over `les sciences des corps brut’ en `les sciences des corps organisées’, waarbij steeds de wiskunde, natuurkunde, scheikunde en sterrenkunde tot de eerste groep worden gerekend en de biologie en sociologie tot de tweede. Kenmerkend voor de wetenschappen die zich met organische objecten bezighouden is dat ze niet de werkwijze volgen van natuurkundigen die eigenschappen van grotere gehelen proberen te verklaren door ze te reduceren naar de eigenschappen van hun delen, maar dat ze andersom werken: de delen worden verklaard uit het geheel. Er is vaak op gewezen dat deze neiging tot een organicistische verklaringswijze Comte maakte tot een voorloper van het functionalisme in de sociologie. Comte vat biologie en sociologie op als nauw verwante wetenschappen. Sociologie is geen `sociale natuurkunde’, zoals bij Quetelet, maar een fundamenteel anders opererende discipline, die nog het dichtst staat bij de biologie. Dat hij het vak met een nieuw woord aanduidde had niet alleen te maken met zijn bekende angst voor concurrenten: de sociologie die hem voor ogen stond was een wezenlijk andere discipline dan de physique sociale.

De verwantschap met de biologie in het werk van Comte gaat overigens verder: hij schreef over biologische onderwerpen, hij leverde een belangrijke bijdrage aan de verbreiding van het woord biologie en biologen `vormden (…) lange tijd de enige academische groep die Comte’s werk kende en waardeerde.’ (Heilbron, 1990: 260)

Dit wijst er op dat het eigenlijk niet goed mogelijk is om de discussie over biologische ontwikkelingstheorieën en het debat over sociale evolutie te behandelen als twee van elkaar te onderscheiden discoursen. In de 19e eeuw waren het dezelfde auteurs die zich uitspraken over allebei deze kwesties en zij hadden ook hetzelfde publiek van geïnteresseerde lezers. Wanneer men theorieën over evolutie in de biologie en de sociale werkelijkheid los van elkaar behandelt gaat men te zeer uit van een latere arbeidsdeling tussen de verschillende wetenschappen, waaraan mensen als Comte en Spencer weliswaar zelf een bijdrage leverden, maar die in hun eigen tijd nog niet evident was.

 

Spencers genuanceerde evolutionisme

 

Hoewel hij zelf zijn schatplichtigheid aan Comte op latere leeftijd ontkende, is de invloed van Comte op het sociologische werk van Spencer onmiskenbaar. Spencer erkende trouwens dat hij aan Comte de gedachte dankte dat de evolutie van structuren `advances from the general to the special’. Ook zijn veelvuldige contacten met intellectuelen die Comte bewonderden,zoals George Eliot, zal zijn interesse hebben gewekt voor sociologische vraagstukken. Spencer en Comte, allebei opgeleid als ingenieur, lijken in verschillende opzichten op elkaar: ze schreven beide een veeldelig overzichtswerk dat beoogde de stand van zaken in de verschillende wetenschappen in beeld te brengen, niet op een encyclopedische manier, maar door wetmatigheden op te sporen die in al die wetenschappen konden worden waargenomen. Op die manier poogden ze de samenhangen tussen die disciplines op een meer systematische wijze te tonen. Comte betrok daar ook de wiskunde, de natuurkunde en de scheikunde bij, Spencer beperkte zich in zijn System of Synthetic Philosophy tot biologie, psychologie, sociologie en ethiek, maar in het eerste deel van zijn werk, First Principles, probeert hij te laten zien dat zijn `Law of Evolution’ niet alleen geldig is voor de biologie en de sociologie, maar ook een verhelderend licht werpt op de astronomie en de geologie. Zowel Comte als Spencer beoefenden sociologie als onderdeel van een veel ambitieuzer project. Beiden hanteerden een dynamische maatschappij-opvatting en beiden hamerden op de parallellen tussen de organismen die biologen bestuderen en de samenlevingen die het object moeten worden van de nieuwe wetenschap sociologie.

Spencer zag duidelijke overeenkomsten tussen organismen en samenlevingen. Groei in omvang leidt tot structurele differentiatie, tot functionele specialisatie en zo tot sterkere integratie door toenemende interdependentie. Hoe omvangrijker en dus complexer een sociale groep is, des te meer arbeidsdeling zal er optreden en des te sterker zal de afhankelijkheid tussen de delen zijn. Deze samenhang is steeds waarneembaar in de geschiedenis van menselijke samenlevingen, die immers ook de geschiedenis is van bevolkingsgroei en van de vorming van steeds omvangrijker en complexer samenleef-verbanden.

Overigens is Spencer voorzichtiger in het gebruik van biologische vergelijkingen dan velen van zijn tijdgenoten. Eén van de beroemdste hoofdstukken in The Principles of Sociology heet weliswaar `A Society is an Organism’, maar aan het eind van zijn beschouwingen vergelijkt hij zijn beeldspraak met een steiger: `I have used the analogies elaborated but as a scaffolding to help in building a coherent body of sociological inductions. Let us take away the scaffolding: the inductions will stand by themselves.’ (Principles of Sociology, deel 1, p. 591-592)

Ook in andere opzichten was Spencers evolutionistische ontwikkelingsleer genuanceerd. Zo schreef hij in de Principles of Sociology dat sociale vooruitgang niet lineair is, maar `divergerend’: afhankelijk van eerdere ontwikkelingen en afhankelijk van locale omstandigheden kan een sociaal proces een heel andere vorm aannemen en soms is ook een terugval niet uitgesloten. Daarom ook waarschuwde hij tegen de neiging om `the different forms of society presented by savage and civilized races all over the globe’ te presenteren als verschillende stadia in een en hetzelfde evolutieproces. Ze vormen niet `a series, but are classifiable only in divergent and re-divergent forms’. Ook sluit een algemene ontwikkeling in de richting van groeiende complexiteit en interdependentie niet uit dat er op sommige plekken sprake kan zijn van `retrogression’.

Toch is de invloed van Spencer vooral groot geweest op diegenen die hem in de eerste plaats zagen als de theoreticus van het sociaal darwinistische evolutionisme. Hij formuleerde zijn evolutietheorie, waarin het principe van natuurlijke selectie – door hem geformuleerd als het beginsel van de `survival of the fittest’ – werd uiteengezet, voor het eerst in Social Statics (1850). Het verscheen negen jaar eerder dan Darwins Origin of Species (1859). Overigens bewonderde Spencer Darwin zeer (het respect was wederzijds) en hij erkende het belang van Darwins werk voor zijn latere formulering van de theorie van sociale ontwikkeling. De uitdrukking `survival of the fittest’, die Spencer ook gebruikte in The Principles of Biology, werd later door Darwin overgenomen.

De ideeën van Spencer werden druk besproken aan het eind van de 19e eeuw, in de periode dus dat de wetenschap sociologie zich als academische discipline begon te vestigen. In haar vormende jaren werd de sociologie in de Verenigde Staten en in Engeland sterk beïnvloed door Spencers variant van evolutionisme. Voor Engeland is dit goed gedocumenteerd in The Origins of British Sociology van Philip Abrams. De eerste sociologen in de Verenigde Staten, werkzaam aan de universiteit van Chicago, waren sterk door Spencer beïnvloed, zoals bij voorbeeld blijkt uit de klassieke studie van Sorokin, Contemporary Sociological Theories (1928). De eerste hoogleraar in de sociologie in Europa, Durkheim, zag zich in zijn eerste belangrijke boek, De la division du travail social, genoodzaakt om uitvoerig in te gaan op Spencers opvattingen over de oorsprong van sociale cohesie in moderne samenlevingen. In zijn openingsles van 1887 gaf Durkheim een positief antwoord op de vraag of het vergelijken van samenlevingen met organismen, zoals dat gebeurt in het werk van Spencer en Schäffle, een waardevol instrument is. (Heilbron, 280)

 

Het wetenschappelijk socialisme

 

Rond 1900 was een andere variant van sociaal evolutionisme in Nederland, Duitsland en ook in Polen en Italië steeds belangrijker aan het worden: de ontwikkelingsleer van de theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’. Kolakowski, 1978, deel 2) In die variant van het marxistisch gedachtengoed stond het darwinistisch evolutionisme centraal. De grote theoreticus van de Tweede Internationale was de `oude’ Friedrich Engels, wiens Der Ursprung der Familie (1884) reeds rond de eeuwwisseling tot de canonieke boeken was gaan behoren. In deze versie van het denken van Marx, die in Nederland werd verbreid door popularisatoren als Herman Gorter, werd hij gepresenteerd als een vroege verdediger van het moderne evolutionisme. Inderdaad werkte ook Marx met een model dat de geschiedenis van de menselijke soort in fasen indeelt en waarin, net als bij eerdere Franse denkers, de overgangen van de ene fase naar de andere gepaard gaan met grote sociale crises. Het is vooral de overgang van de op één na laatste fase naar de allerlaatste –  van kapitalisme naar socialisme – die waarschijnlijk zeer pijnlijk zal zijn. En ook bij Marx kunnen degenen die (dank zij zijn werk) inzicht hebben in deze ontwikkeling, er wellicht toe bijdragen om de barensweeën waarmee de geboorte van de nieuwe wereld gepaard zal gaan, iets te verminderen. Volgens de wetenschappelijk socialisten past Marx de inzichten van Darwin niet toe op het menselijk samenleven, maar is zijn theorie van de ontwikkeling van mensenmaatschappijen wel een continuering van het proces dat Darwin aantoonde in de ontwikkeling van de soorten. Vooral bij Engels wordt Marx meer en meer een soort Darwin van het denken over de menselijke samenleving. Engels baseerde zich overigens in zijn evolutionistische werk evenzeer op Lewis H. Morgan, aan wiens boek Ancient Society (1877) hij veel ontleende. (Ik zal niet ingaan op die antropologische herkomsten, waarbij naast het beroemde boek van Morgan ook het werk van Edward B. Tylor belangrijk was, maar de onderzoeken van Engels behoren in elk geval mede tot die traditie.)

In Nederland werd de voorstelling van Marx als de man die voor de sociale wetenschap had gedaan wat Darwin voor de biologie had gedaan, vooral verbreid door de Amsterdamse schrijver en docent in de sociale wetenschap Franc van der Goes en door Cornélie Huygens in een studie met de duidelijke titel Darwin-Marx (1901). Van der Goes publiceerde in 1900 het boekje Organische Ontwikkeling der Maatschappij, socialistische studie, dat grotendeels gebaseerd is op denkbeelden van Spencer (het opent met een lang citaat van hem) en van Engels in Der Ursprung der Familie. Van der Goes, die op dat moment een van de prominentste Nederlandse marxistische theoretici was, schrijft over de ideeën van Comte, Marx, Spencer en Engels op het gebied van de sociale evolutie alsof het hier gaat om vier gelijkgestemde geleerden, wier inzichten elkaar mooi aanvullen. Ook voor Cornélie Huygens was het evident dat de natuurwetten die de door Darwin beschreven ontwikkeling der soorten beheersten, niet ophielden bij de verschijning van de `cultuurmens’. Marx zette als het ware het verhaal voort waar Darwins historie ophield; hij liet zien dat in de geschiedenis van de menselijke soort andere wetten de loop der gebeurtenissen regeerden dan die welke Darwin had ontdekt, maar wel wetten met eenzelfde `natuurnoodwendigheid’.

 

Nederlandse pleitbezorgers van de sociologie rond 1900

 

Dit was de intellectuele atmosfeer op het moment dat Steinmetz en Bonger, de twee grondleggers van de sociologie in Nederland, hun eerste en tevens belangrijkste boeken publiceerden. Steinmetz’ tweedelige studie over de eerste ontwikkeling van wraak en straf (1892-1894), zijn boek over de oorlog (1907) en Bongers magnum opus over de economische condities van de misdaad (1905) zijn alle drie verankerd in het sociaal evolutionisme. Hoewel de conservatief-liberale Steinmetz en de toen nog fel marxistische Bonger in ideologisch opzicht ver van elkaar af stonden, vertoonden hun werken in dit opzicht tal van overeenkomsten. Voorzover het over sociale evolutie ging, begrepen en waardeerden ze elkaars werk.

De sociologie is in haar aanvangsjaren beïnvloed door de drie grote 19e eeuwse ideologieën: conservatisme, liberalisme en socialisme. In alle drie speelde een variant van sociaal evolutionisme in de tweede helft van de 19e eeuw een grote rol. In zijn boek over het sociaal-liberalisme in Nederland in de periode 1870-1901 schrijft Stefan Dudink dat de darwinistische visie op de samenleving a prize worth fighting for was geworden tussen oud-liberale sociaal-darwinisten als Steinmetz, nieuw-liberalen als Treub en socialisten als Van der Goes. Zo schreef Treub in de zomer van 1894 een reeks artikelen in het Sociaal Weekblad over het sociaal-darwinisme, waarop Van der Goes en Steinmetz kritisch reageerden. Ook schreef Treub in 1897 een kritisch maar ook enthousiast nawoord bij de vertaling in het Nederlands van het boek Social Evolution van Benjamin Kidd. Dit populariserende werkje maakte de tot dan toe onbekende belastingambtenaar Kidd plotseling wereldberoemd en zijn religieus getinte sociaal-darwinistische vooruitgangsleer werd ook in Nederland heel bekend. De belangstelling voor evolutionisme en sociaal darwinisme doorsneed dus oude ideologische tegenstellingen.(Dudink: 240)

Over het populaire darwinisme is gezegd dat het wellicht belangrijker was in de nonfictie-literatuur die Duitse sociaal-democratische arbeiders lazen dan het marxisme, mogelijk met uitzondering van Bebels Die Frau und der Sozialismus. (Callinicos, p. 107) In de Nederlandse studenten-debatteerclubs aan het eind van de 19e eeuw was dit eveneens een favoriet onderwerp. Ook de representanten van het vroege feminisme pleitten vaak in evolutionistische termen voor hun zaak. In een artikel uit 1885 besprak Hélène Mercier het streven van de Franse filosoof en socioloog Alfred Fouillé om het evolutiedenken van Comte, Spencer en Darwin te verzoenen met het idealisme van Kant en Hegel. Ze besprak Fouillé vooral omdat ze hem kon inzetten in haar pleidooi voor sociale arbeid voor vrouwen. (Dudink: 243)

De populariteit van het sociaal darwinisme bij socialisten, feministen en anderen die zichzelf voortuitstrevend achtten, had zeker te maken met het feit dat het werd gezien als `modern’, als een belangrijke doorbraak op wetenschappelijk gebied met vér reikende implicaties. Wat zeker in Nederland ook meespeelde, was het anti-religieuze element dat aan het darwinisme werd toegeschreven.

Een gevolg hiervan is dat de studies die Nederlandse beoefenaren van de sociale wetenschap rond 1900 publiceerden, ongeacht de ideologische kleur van de auteur, steevast sociaal evolutionistische elementen bevatten. In mijn boek over Bonger heb ik dit voor zijn werk gedocumenteerd. Wanneer hij in zijn dissertatie van 1905 schrijft over de mogelijk criminogene werking van hedendaagse huwelijksarrangementen, dan volgt een lange uitweiding over de geschiedenis van huwelijk en gezin, gebaseerd op Engels. Ook in de hoorcolleges die hij vanaf 1921 in Amsterdam verzorgde en in zijn oratie over `de evolutie der moraliteit’ gaat hij in op ontwikkelingen van de mensheid op de zeer lange termijn. (van Heerikhuizen: 32, 138-141)

De tegenstelling tussen aan de ene kant marxistische geleerden zoals Bonger, Van der Goes en Henriëtte Roland Holst en aan de andere kant de conservatieve Steinmetz had niet zozeer te maken met evolutionisme of darwinisme, als wel met de eugenetische uitwerkingen, die bij voorbeeld sterk naar voren komen in het werk van Steinmetz. Bongers voornaamste bezwaar tegen Steinmetz’ studie van de oorlog was dat hij de eugenetisch gunstige effecten van de oorlog prees. (van Heerikhuizen: 211-219) Dat Steinmetz om het verschijnsel oorlog te verklaren de zeer lange termijn in ogenschouw nam vond Bonger alleen maar prijzenswaardig. De kritiek van hem en ook van andere Nederlandse marxistische auteurs, zoals Roland Holst, betrof Steinmetz’ beschouwingen over de degeneratie van het erfelijk materiaal.

De eugenetische discussie in Nederland in de periode 1900-1950 is uitvoerig gedocumenteerd door Jan Noordman in zijn fascinerende dissertatie Om de kwaliteit van het nageslacht (1989). Uit dat boek blijkt onder meer dat Steinmetz een prominente rol speelde in het verbreiden van het eugenetisch gedachtengoed in Nederland. Zo schreef hij een inleiding bij de Nederlandse vertaling van het boek Darwinism and Race Progress van J.B. Haycraft, één van de rauwere teksten uit de eugenetische traditie. Ook in zijn latere geschriften (zoals `Eugenese als ideaal en wetenschap’ en Der Nachwuchs der Begabten) bleef hij een belangrijke propagandist van de eugenetische inzichten in Nederland en het was ook aan hem te danken dat in 1925 de eugenetica als een van elf `verwaarloosde wetenschappen’, naast de sociologie en de ethnologie, een onderkomen vond in het nieuwe tijdschrift Mensch en Maatschappij.

Steinmetz heeft zeker een bijdrage geleverd aan de neergang van de sociologie van lange-termijn processen in Nederland, maar niet zozeer door met zijn eugenetische bespiegelingen het sociaal evolutionisme in de ogen van de volgende generatie te compromitteren. Belangrijker waren zijn pleidooien voor sociografie als een voornamelijk descriptieve stijl van onderzoek. De proefschriften die onder zijn leiding tot stand kwamen in de `Amsterdamse school’ waren sterk geografisch georiënteerd en ontbeerden veelal het historisch perspectief. Door zijn studenten aan te moedigen een ruimtelijk gedefinieerd object van studie te kiezen en dat vervolgens op een sociaal-geografische manier te beschrijven (van grondsoort, klimaat en fysieke kenmerken der bewoners tot economische structuur en politieke organisatie) hield hij ze ervan af om hun studie-object te bezien in een lange-termijn perspectief. Slechts een enkeling onder zijn leerlingen, zoals T.S. van der Bij (Ontstaan en eerste ontwikkeling van den oorlog, 1929), maakte gebruik van het evolutionistisch gezichtspunt. Net als de Amerikaanse socioloog Robert Park, de grote man van de Chicago-sociologie in de jaren twintig, spoorde Steinmetz zijn studenten aan tot het schrijven van levensechte en nauwgezette monografieën, en net als de beroemde Amerikaan raakten ze steeds verder verwijderd van het lange-termijn perspectief.

Terwijl Steinmetz zich niet alleen in de studies die hij als promotor begeleidde, maar ook in zijn eigen werk, steeds minder als een sociaal evolutionist profileerde, bleef Bonger zijn oude inzichten trouw. In een van zijn laatste publicaties, de lezing `De oorlog als sociologisch probleem’, die hij in december 1939 uitsprak voor de Nederlandse Sociologische Vereniging, bespreekt hij weer de `lagere jagers’, de `hogere jagers’, de `herdersvolken’ en de `lagere landbouwers’, om uit te komen bij `het kapitalisme’ en te eindigen met enkele opmerkingen over ‘de toekomst’. Het was dit inmiddels wat sleets geworden evolutionisme, dat sommigen van de studenten die in zijn collegezaal zaten (zoals de met het marxisme vertrouwde Karel van het Reve) het gevoel gaf dat hier een verouderd soort maatschappijtheorie werd gedoceerd. Het heeft iets tragisch dat Bongers laatste publicatie een recensie was van Elias’ boek over het civilisatieproces, dat hij direct als een belangrijke studie herkende. Het zou immers drie decennia duren voordat dit boek in Nederland en daarbuiten de aandacht kreeg die het verdiende en daarmee bijdroeg aan een herleving van de belangstelling voor lange-termijn processen, een thema dat in de jaren vijftig voornamelijk werd beschouwd als een buiten de ‘moderne sociologie’ vallende 19e-eeuwse antiquiteit.

 

Besluit: een langdurige lacune

 

De interesse voor de historisch-vergelijkende benadering van sociale vraagstukken begon vanaf het eind van de jaren zestig in de sociologie weer te groeien. De herontdekking van het werk van Elias en de vele historisch-vergelijkende studies die in het laatste kwart van de vorige eeuw in Nederland verschenen, leggen daar getuigenis van af. In de tweehonderd jaar dat de sociologie nu wordt beoefend duurde de periode waarin ahistorische modellen wereldwijd de dominante sociologische werkwijze kenmerkten eigenlijk betrekkelijk kort, hooguit een jaar of dertig. Dat betekent echter niet dat de interesse voor het sociaal evolutionisme in zijn meer door de biologie geïnspireerde vorm een vergelijkbare herwaardering beleefde. Hedendaagse uitwerkingen van dit theoretisch perspectief op de ontwikkeling van menselijke samenlevingen, worden sinds een jaar of tien door een aantal sociologen weer serieus besproken. Nu die discussie thans begint door te dringen in bredere kring – een ontwikkeling waaraan dit themanummer een bijdrage wil leveren – moet worden vastgesteld dat deze vragen gedurende een groot deel van de 20e eeuw vrijwel volledig uit de sociologische theorievorming verdwenen waren en dus ook geen rol speelden in het sociologisch onderzoek. Hoe intrigerend de langdurige verwevenheid van de 18e en 19e eeuwse sociale wetenschap met de ontwikkeling van het darwinistische sociaal evolutionisme ook is, de 20e eeuwse afwezigheid van sociologische belangstelling voor sociale evolutie is wellicht nog het meest raadselachtig.

 

Literatuur

 

Abrams, Philip, The Origins of British Sociology 1834-1914. Chicago and London: University of Chicago Press, 1968.

Bonger, W.A., Criminalié et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

Bonger, W.A., ‘De oorlog als sociologisch probleem’. (Voordracht voor de NSV in 1939) Herdrukt in: W.A. Bonger, Verspreide geschriften. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950. pp. 97-109.

Bonger, W.A., ‘Recensie van Norbert Elias’ Über den Prozess der Zivilisation’. In: Mensch en Maatschppij, 16e jrg., pp. 283-284.

Callinicos, Alex, Social Theory. Cambridge: Polity, 1999.

Camic, Charles (ed.), Reclaiming the Sociological Classics.  Oxford: Blackwell, 1997.

Coser, Lewis, Masters of Sociological Thought. New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1971.

Comte, Auguste, Cours de Philosopie Positive. Parijs: Bachelier, 1830 e.v. (http://gallica.bnf.fr)

Dagen, Jean, l’Histoire de l’esprit humain dans la pensée française de Fontenelle à Condorcet. Parijs: Klincksieck, 1977.

Dudink, Stefan, Deugdzaam liberalisme. Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1997.

Elias, Norbert, Was ist Soziologie? München: Juventa, 1970.

Engels, Friedrich, Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates, in Anschluss an Lewis H. Morgans Forschungen.(1884) Herdrukt in: Marx Engels Ausgewählte Schriften II pp. 155-301.

Goes, F. van der, Organische Ontwikkeling der Maatschappij. Amsterdam: C.L.G. Veldt, 1900.

Haycraft, J.B., Darwinisme en maatschappeljke vooruitgang. Vertaling van: Darwinism and Race progress. (Ingeleid door S.R. Steinmetz)‘s-Gravenhage, 1897.  

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

Heilbron, Johan, Het ontstaan van de sociologie. Amsterdam: Prometheus, 1990.

Heilbron, Johan, ‘Gelijkenissen en schijnverbanden. Meer misverstanden over Auguste Comte’. In: Kennis en methode, 17e jrg., nr. 4, 1993.

Heilbron, Johan, ‘Social Thought and Natural Science’. Te verschijnen in: T Porter en D. Ror (eds.)Cambridge History of Science, Vol. 7. Cambridge: Cambridge University Press, 2000.

Huygens, C., Darwin-Marx. Bernstein als bestrijder van eene natuur philosophische leer. Amsterdam, 1901.

Kautsky, Karl, Het Erfurter Programma. Amsterdam: S.L. van Looy, 1901.

Kidd, B. Social Evolution. London, 1894.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. Harmondsworth: Penguin, 1978.

Kolakowski, Leszek, Main Currents of Marxism. Volume II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Lukes, Steven, Emile Durkheim. Harmondsworth: Penguin, 1973.

Morgan, Lewis Henry, Ancient Society, or Researches in the Lines of Human Progress from Savagery, throug Barbarism to Civilization. London: Macmillan, 1877

Noordman, Jan, Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland 1900-1950. (diss. UvA) Amsterdam, 1989.

Sorokin, Pitirim, Contemporary Sociological Theories. New York en London: Harper, 1928.

Spencer, Herbert, The Study of Sociology. London: Henry King, 1874.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol I. London: Williams and Norgate, 1877.

Spencer, Herbert, Algemeen Grondstellingen. Amsterdam: S.L. van Looy, 1898.

Steinmetz, S.R., Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe. (twee delen) 1892-1894.

Steinmetz, S.R., Die Philosophie des Krieges. Leipzig: J.A. Barth, 1907.

Wertheim, W.F., Evolutie en revolutie. Amsterdam: Van Gennep, 1971.

 

Gepubliceerd als: ‘Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, themanummer sociale evolutie. Jrg. 27, nr. 1-2. Augustus 2000. pp. 82-95.

Bourdieu, Tori Amos en het opschepperskapitalisme

Dat het werk van Bourdieu in Amsterdam een gunstig onthaal kreeg, had misschien te maken met het feit dat zijn centrale gedachte in Nederland nog beter leek te kloppen dan in Frankrijk, het land waar hij zijn onderzoek had verricht. In Nederland was het taboe op het openlijk vertonen van klasse-superioriteit van oudsher sterker dan in Frankrijk. Ik schrijf die zin in de verleden tijd, want ik heb het nu over de periode waarin de ster van Bourdieu steeg aan het firmament van de Nederlandse sociologie en dat is ongeveer twintig jaar geleden. In die tijd, eind jaren zeventig, diskwalificeerde je je in net gezelschap door al te duidelijk te laten merken dat je niet van de straat was. Wanneer iemand de slechte smaak had om op te merken dat één van de aanwezigen onlangs een mooi pandje had gekocht in de Van Breestraat, dan haastte de aangesprokene zich er op te wijzen dat hij uit zijn huurhuis was weggepest, dat er op dit moment geen huurwoning te vinden was, dat hij persoonlijk een fel tegenstander was van het kopen van huizen en dat het in die kakbuurt ‘achter het concertgebouw’ zo verschrikkelijk saai was dat hij nog iedere dag terugverlangde naar de gezellige helertjes van de Staatsliedenbuurt.  Niemand in dat keurige gezelschap zou het in zijn hoofd halen om hem te vragen hoe veel dat huisje in Oud-Zuid eigenlijk gekost had. Maar iedereen dacht er aan. Zo ging dat in 1979.

Kort geleden werd in een forum aan een vooraanstaand socioloog de vraag voorgelegd of hij, toen hij een jaar of vijftien geleden op theoretische gronden zag aankomen dat de aandelen sterk zouden gaan stijgen, zelf aandelen had gekocht. Beschroomd erkende de aangesprokene dat hij dat niet had gedaan. Waarom niet, wilde de strenge voorzitter weten. ‘Tsja, ach, wij waren toen nog een beetje links’, mompelde de man die miljonair had kunnen worden, ‘en we vonden aandelen eigenlijk een beetje… eh… vies’. En zo was het. Wie in die tijd aandelen in de familie had – en onder mijn medestudenten van toen waren dat er meer dan ik destijds vermoedde – die sprak daar niet over.

En toch kon je ook toen al heel gemakkelijk zien wie afkomstig was uit de arbeidersklasse, wie tot de stijgende middengroepen behoorde en wie met een zilveren lepeltje in de mond geboren was. Bourdieu heeft scherper dan enige andere socioloog onthuld hoe dat ging. De klassestrijd werd uitgevochten op het terrein van de cultuur. Iemand die destijds de drie LP’s in de kast had staan waarop Reinbert de Leeuw de Gnossiennes, de Gymnopédies en andere vroege werken van Erik Satie speelde, die gaf te kennen: ik ben een stijger. Als je hem die uitspraak zou voorleggen, zou hij hem met kracht ontkennen en dat zou hij ook oprecht menen. Hij zou zeggen dat hoog en laag hem niet interesseerde, dat hij met heel andere dingen bezig was, dat hij niet dacht in klasse-termen, dat hij toevallig heel veel hield van het werk van Satie. Maar intussen zijn degenen die destijds hun Satie netjes tussen Santana en Scarlatti hadden staan redelijk goed terecht gekomen, ook al blijven ze er verontschuldigend bij kijken. En Satie hoor je alleen nog maar als ze op TV een documentaire uit de jaren zeventig herhalen.

Twee decennia zijn verstreken en de wereld ziet er heel anders uit. Toen de beurskoersen daalden schreven de commentatoren op de financiële pagina’s dat de mensen die veel aandelen hadden gekocht nu de risée waren van de familiefeestjes. Toen de koersen stegen kon je lezen dat op familiefeestjes degene die nog geen aandelen had gekocht belachelijk werd gemaakt. Na het debakel met World Online schreven diezelfde commentatoren dat iemand die zijn vermogen in dat internetbedrijf had gestoken zich nu nauwelijks nog kon vertonen op een familiefeestje. En toen de huizenprijzen stegen las ik dat het op familiefeestjes alleen nog maar ging over wiens huis het hardst omhoog ging. Kennelijk is er in Nederland iets afschuwelijks gebeurd: het familiefeestje, voorheen een ontspannen ontmoeting van bloedverwanten en vrienden, is verworden tot een plaats waar de winners mogen vaststellen wie de losers zijn en hen in aanwezigheid van hun naasten mogen honen. Op schoolreünies, zo verneem ik, snijdt men tegen elkaar op: hoeveel heeft jouw auto gekost, hoe duur was dat huis van jullie, heb jij intussen ook internet-aandelen? Ik kan het beeld niet uit eigen ervaring bevestigen, want ik bevind me in een soort enclave van generatiegenoten die het erg vervelend vinden om over aandelen en huizenprijzen te praten, maar als ik om me heen kijk krijg ik de indruk dat we behoren tot een snel uitstervende soort.

Uit mijn formuleringen blijkt wel dat ik de nieuwe openheid niet sjiek vind, maar het heeft soms iets moois.  De brutaliteit waarmee tegenwoordig bij voorbeeld in het tijdschrift Quote over geldzaken wordt geschreven onderga ik – wanneer ik dat blaadje bij de tandarts inkijk – als bevrijdend. De trots waarmee mijn jeugdige tandarts, terwijl hij mijn twaalfde kroon monteert, vertelt over zijn nieuwe Alfa Romeo (het ziet eruit alsof ik dit verzin maar het is echt waar; in zijn behandelkamer staan wel tachtig kleine alfa romeo’s, maar hij collectioneert ook echte), doet weldadig aan bij wie is opgegroeid tussen mensen voor wie het opscheppen over auto’s gold als stuitend gedrag. Het taboe op het tonen van financieel succes leidde tot veel hypocrisie en de hedendaagse opscheppers zijn in elk geval geen huichelaars.

Maar het gaat me om iets anders. Als mensen hun economisch kapitaal openlijk aan elkaar tonen, dan is het niet meer nodig dat ze hun eigen positie in de klasse-hiërarchie op een versluierde, indirecte manier aangeven, gebruik makend van de omweg van het cultureel kapitaal. Iemand die zijn gesprekspartner met veel plezier vertelt dat zijn huis de laatste tien jaar met acht ton in waarde is gestegen, en dat hij nu een boerderij in de Achterhoek heeft kunnen kopen, die heeft Reinbert de Leeuw en Erik Satie nergens voor nodig. Wanneer de gêne bij het etaleren van eigen economisch succes lijkt weg te ebben, dan verliest cultureel kapitaal als indicator van economisch kapitaal aan betekenis. En dat heeft het grote voordeel dat culturele kwesties weer kunnen worden besproken zonder verhulde intenties. Wanneer het tonen van goede smaak geen bijbedoelingen meer heeft, dan kan die goede smaak weer worden gecultiveerd om zichzelfs wille.

Twee studenten, een jongen en een meisje, zitten in een café. Ze vinden elkaar erg leuk. Nu proberen ze er achter te komen of ze, zoals men zegt, ‘van hetzelfde soort’ zijn. Zegt het meisje dat ze dol is op Tori Amos en op Björk en zegt de jongen dat hij graag luistert naar Portishead en Alanis Morisette, dan ziet het er goed voor ze uit. Maar hij kan ook zeggen: ‘Dat huis waar jij woont, in de Van Bree toch?, is dat dan van jullie zelf of zo?’ Twintig jaar geleden zou dat het eind van een ontluikende romance hebben betekend, maar nu is er een goede kans dat dat meisje niet zonder trots vertelt dat haar vader dat huis eind jaren zeventig heeft gekocht en dat dat heel slim van hem was omdat die huizen de laatste jaren geweldig in waarde zijn gestegen. Ze hebben daardoor een tweede huis kunnen kopen in de Achterhoek. Ze weet dat zo goed omdat haar vader het er vaak en met vermelding van de preciese bedragen over heeft. Waarom zouden die twee dan nog over Tori Amos beginnen?

Ja, waarom? Omdat weinig dingen zo leuk zijn als praten over muziek. Waarom is het toch zo mis is gegaan met Tori Amos, die op haar eerste twee platen schitterend piano speelde en bloedstollend mooi zong en die haar klanken de laatste jaren laat verdrinken in distorted gitaargejammer. Ik zou willen dat ik het daar over kon hebben zonder dat ik als socioloog het gevoel had dat ik het eigenlijk over iets anders had, namelijk over mijn goede smaak en dus over mijn klasse-positie. In 1979 kon dat niet. Iemand die toen zijn liefde beleed voor Joni Mitchell of Kate Bush, gaf onherroepelijk informatie af over zijn klassepositie, of hij dat nu wilde of niet.

Maar dat lijkt nu heel anders te worden. Onlangs trad Dave Brubeck op in Carré. De jazz-pianist Dave Brubeck (Take five) was omstreeks 1960 zeer populair bij Amerikaanse en Nederlandse studenten. Als je progressief en redelijk welvarend was, en als je je een klein beetje tegen je ouders probeerde af te zetten, dan dweepte je met de muziek van Dave Brubeck. Maar wat weten we van iemand die in 2000 naar een concert gaat van de inmiddels bejaarde meester? Is zo-iemand rijk of arm, man of vrouw, oud of jong? Ik vermoed dat een publieksonderzoek zou uitkomen op een zeer heterogene bezoekersschare. Het publiek van een concert met uitsluitend werken van Peter Schat is aardig te  plaatsen: veel cultureel kapitaal,  minder economisch kapitaal. Maar de bezoekers van een concert met werken van Simeon ten Holt zijn niet te definiëren – waarbij ik moet toegeven dat ik me niet baseer op publieksonderzoek maar op mijn eigen impressie. De mensen die een abonnement hebben op bepaalde operaseries of die naar de Mattheus in Naarden gaan, zijn te determineren – kort gezegd: veel economisch kapitaal – maar tegenwoordig loopt bij een concert van de Stones werkelijk alles door elkaar heen, rijk en arm, oud en jong, wit en zwart, Monteverdiaan en fan van Hazes. Toen ik twee jaar geleden vertelde dat ik naar het Stones-concert in de Arena was geweest, merkte ik dat het een neutrale mededeling was geworden: in geen enkel gezelschap diskwalificeerde ik me er mee, maar ik scoorde er ook niet mee. En er was ook niemand die zei dat ik daar nu toch echt een beetje te oud voor werd.

Ik weet niet zeker of het waar is wat ik hier beweer. Nader onderzoek is geboden. Maar over deze veronderstelde ontwikkeling heb ik wel een waarde-oordeel: ik hoop dat het zal gaan zoals ik het hier heb beschreven. Tot de aangenaamste discussie-onderwerpen behoren de uitingen van kunst en cultuur, maar dat onderwerp bestaat bij de gratie van een zekere belangeloosheid, een naïeve sociale onbevangenheid. Die heeft in elk geval in het kapitalisme dat we tot nu toe hebben meegemaakt niet bestaan, zoals Bourdieu overtuigend heeft laten zien. Maar wellicht wordt het mogelijk in het opscheppers-kapitalisme van nu. Hoe onbeschaamder de nieuwe rijken pochen op hun miljoenenvermogens, des te gunstiger worden de condities voor de bewonderaars van het roodharige klavierprinsesje om over haar muziek te praten zonder daar iets anders dan die muziek mee te bedoelen. Hoewel dat in het geval van Tori Amos eigenlijk niet gaat – maar dat heeft andere redenen.

 

‘Praten over Tori Amos in het opschepperskapitalisme’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 3 (1999-2000), zomer 2000.

Over het televisieprogramma Big Brother, 1999

Laatst vroeg iemand me of ik het televisieprogramma ‘De Bus’ volgde. Toen ik ontkennend antwoordde, zei hij: “Zo diep kan zelfs jij dus niet zinken.” Hij had me al eerder geplaagd met mijn trouw aan het programma ‘Big Brother’en hij stelde nu met opluchting vast dat zelfs ik op het gebied van tv-genot zekere grenzen niet overschrijd.

Wat een misverstand! Als het om muziek, film of televisie gaat probeer ik me zo weinig mogelijk gelegen te laten liggen aan de vraag of mijn keuzegedrag me wel in het goede kwadrant van Bourdieu brengt. Wat mijn gesprekspartner ontging, was dat ik in mijn ontkenning iets verontschuldigends had gelegd, zoals je doet als iemand vraagt of je dat belangwekkende artikel van Paul Scheffer in de NRC hebt gelezen: ‘Nee, sorry, ik weet dat het had gemoeten; ik heb het wel uitgeknipt, hoor.’ Dat ik niet kijk naar die bus is alleen maar omdat ik door Big Brother heb ontdekt hoeveel tijd zo’n programma me kost. Je kunt eigenlijk geen aflevering overslaan en ook de artikelen er omheen moet je een beetje bijhouden. Maar ik ben ervan overtuigd dat het een buitengewoon interessante uitzending is waar een socioloog iets van kan leren. Uit wat zij die wel kijken me erover vertellen leid ik af dat De Bus fascinerender is dan Big Brother – en dat vond ik al zo boeiend.

Van Big Brother heb ik vrijwel geen uitzending gemist. Sommige afleveringen heb ik opgenomen en zelfs meerdere malen bekeken. Hoewel ik uitsluitend voor mijn genoegen de gebeurtenissen volgde, zag ik veel dat ik in sociologisch opzicht  de moeite waard vond en dat ik in colleges kon gebruiken als weinig betrouwbaar maar suggestief illustratiemateriaal. Natuurlijk was Big Brother geen mooi gecontroleerd experiment. Voor de liefhebbers van de strenge laboratorium-achtige opzet was het veeleer een nachtmerrie: de deelnemers konden over de schutting al schreeuwend informatie uitwisselen met mensen buiten het complex, ze spraken met een psycholoog buiten het bereik van de camera’s, er kwamen na verloop van tijd nieuwe mensen bij die vertelden hoe er het in de buitenwereld aan toeging, ze kregen een keer de krant, ze mochten een keer met de familie bellen,  kortom, de makers deden er alles aan om de beoefenaren van de menswetenschappen te pesten. En vanuit hun standpunt gezien was dat ook terecht: hun doel was uitsluitend om een onderhoudend en goed bekeken programma te vervaardigen. Veel ernstiger was natuurlijk dat Veronica slechts dertig minuten uitzond van wat er gedurende 24 uur was gebeurd, en de fanaten die op internet volgden wat er allemaal niet werd getoond, lieten weten hoezeer de selectie gekleurd werd door de behoefte van de redactie om er een soort soap van te maken. Hoe de rellerige voice over van een non-event een adembenemende gebeurtenis wist te maken is afdoende geparodieerd in het programma Villa Muis.

En toch was het intrigerend om nu eens met je neus bovenop een huishouden te zitten. Wat ik altijd al zo graag wilde weten, namelijk hoe mensen achter de muren van het woonhuis met elkaar omgaan, als ze de deur achter zich hebben dichtgetrokken en niet meer door mij waargenomen denken te worden, op die vraag kreeg ik een begin van een antwoord. Natuurlijk waren ‘de bewoners’ zich heel goed van de camera’s bewust en naar eigen zeggen werden ze zich daar bewuster van naarmate het programma vorderde. En toch waren er soms momenten waarop ze zich zo naturel gedroegen, dat je even dacht: ja, zo zit het, zo gaan die dingen nou écht.

Afgezien van enkele uitzonderingen (zoals Kitty Roukens, Rineke van Daalen, Liset van Dijk) hebben mijn  collega-sociologen en antropologen, ook als ze er moeite voor deden, niet kunnen inzien wat er  belangwekkend was aan Big Brother. Er waren er die het programma een paar keer the benefit of the doubt gaven, maar er vervolgens ontgoocheld mee ophielden: te saai, te platvloers. Soms zei iemand zelfs: ‘Ik houd nu eenmaal niet van soap series’, alsof Big Brother een soort variant was op Goede Tijden Slechte Tijden. Ik moet bekennen dat ik soms de gedachte maar moeilijk van me kon afzetten dat degenen die zo reageerden onmogelijk goede sociologen konden zijn. Uiteindelijk is al het menselijk samenleven het product van interacties in die face to face contacten, die je in Big Brother kon waarnemen op een manier die nog nooit zo te zien was geweest (behalve misschien voor sociaal psychologen die laboratorium-onderzoek doen; en dan nog: die sturen hun proefpersonen aan het eind van de dag weer naar huis). Laat ik het maar eerlijk zeggen: dat ik De Bus niet volg is iets waarvoor ik me een beetje schaam.

Big Brother was op heel veel niveau’s en in tal van opzichten de moeite waard. Zo valt er veel te zeggen over de relatie tussen de geslachten. Welke socioloog zou hebben voorspeld dat de moestuin en de keuken het domein zouden worden van de heren, terwijl een van de dames vooral de coördinerende functies op zich nam?  Maar wat misschien het eigenaardigste was, was de relatie tussen de echte en de namaak-werkelijkheid. In een televisie-programma waarin een huiselijke situatie wordt nagespeeld, zoals bij voorbeeld in de serie Oppassen, weet je dat alles wat je ziet geacteerd is, dat die charmante moeder in werkelijkheid de bekende actrice Marieke van der Pol is. Maakt Frans Bromet een serie over opvoeden, dan weet je dat de ruzie tussen ouder en kind niet gespeeld is, maar in zekere zin echt, ook al zijn de betrokkenen zich bewust van het feit dat de televisiecamera draait. Maar hoe zit dat nou met Big Brother of met de Bus? Hoe werkelijk werkelijk werkelijk is, dat wordt voor wie goed kijkt een steeds onwerkelijker vraag.

Het was dus niet vreemd dat Nico Wilterdink zijn oratie als Amsterdamse hoogleraar in de cultuursociologie begon met enkele opmerkingen over Big Brother. De virtuele roem die de deelnemers zich hadden verworven tijdens hun verblijf in ‘Het Huis’ bleek plotseling heel reëel te zijn toen ze eind december weer naar buiten kwamen: Bart en Ruud zijn nu, in de ‘echte wereld’, getransformeerd tot Bekende Nederlanders. Hoe kritisch Wilterdink ook sprak over het postmoderne denken, hij constateerde dat de bewering dat de scheiding tussen virtuele werkelijkheid en echte werkelijkheid steeds vager wordt steeds werkelijker wordt.

De weerslag van deze ontwikkeling zie je in de sociologie bij voorbeeld bij de keuze van onderwerpen voor scripties. De student die twintig jaar geleden de positie van de vrouw in de sport zou hebben bestudeerd en tien jaar geleden het beeld dat sportmannen van sportvrouwen hebben, schrijft nu een scriptie over het beeld van de sportvrouw in de televisiereclame. Steeds meer studenten schrijven liever over hoe in soap series Marokkaanse middenstanders worden afgebeeld dan over de sociaal-economische positie van Marokkaanse middenstanders in de grote steden. Ik vind het een enigszins zorgwekkende ontwikkeling, maar hij past bij deze tijd.

Big Brother is inmiddels al weer drie maanden geleden afgelopen. Als ik er nu op terugzie en me afvraag wat me er het meest aan heeft verrast, dan is het vooral dat ik in oktober, november en december 1999 op een veel intenser manier betrokken ben geweest bij het wel en wee van enkele mensen die ik niet ken, dan bij het leven van mijn beste vrienden. Ik heb uren en uren gefascineerd gekeken naar Karin, me zorgen gemaakt over haar gezondheid, opgelucht meegelachen als ik zag dat ze kon schateren om een nare sexistische opmerking van Ruud. Ik heb die Karin veel vaker gezien en ik heb intensiever met haar meegeleefd dan met mijn eigen zusje in diezelfde periode. De plaats die ze nu in mijn hoofd inneemt is dan ook verontrustend groot. Ik denk vaak aan haar, ik vraag me wel eens af hoe zij op een bepaalde opmerking zou reageren, ik zou haar wel eens om advies willen vragen. Maar dat is natuurlijk belachelijk! Ik ken die mevrouw helemaal niet, ik zal haar nooit ontmoeten, ze speelt geen rol in mijn leven. Wat moet ik aan met al die hersencellen die vol zitten met een zekere Bart Spring in’t Veld, die ik niet ken en die ik ook helemaal niet wil kennen?

Maar daar staat iets tegenover: Ruud! Soms loop je een café binnen en daar zit dan een man van het type Ruud: grote bek, opschepper, sportschooltype, sexistische praatjes. Mijn natuurlijke neiging is om bij zo-iemand zo ver mogelijk uit de buurt te blijven. Als het echt niet anders kan zal ik een minuut of tien met hem praten. Welnu, deze Ruud heb ik gedurende tientallen uren met grote belangstelling gadegeslagen. Ik deed iets wat ik onder andere omstandigheden nooit zou hebben gedaan: ik gaf hem het voordeel van de twijfel gedurende drie maanden. En daarbij heb ik iets heel interessants ontdekt dat ik nog niet wist: van dit type mannen bestaan kennelijk exemplaren die heel vriendelijk en muzikaal en volstrekt ongevaarlijk zijn en die ik niet met achterdocht tegemoet hoef te treden. Een ander ontdekt dat misschien door te gaan kickboksen, ik had daar blijkbaar de omweg van een televisieprogramma voor nodig. Maar de gevolgen van deze ervaring zijn er niet minder om. Ik loop door de Kalverstraat, ik passeer de ene Ruud na de andere en ik denk: ‘Kijk, aardige man, kijk, nóg een aardige man.’ Sinds het najaar van 1999 is die Kalverstraat een veel vriendelijker plek geworden.

‘Kijk, aardige man. Kijk, nóg een aardige man’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), april 2000. pp. 29-30.

 

Nostalgie en sociologie

Enkele van de mooiste boeken uit de wereldliteratuur zijn het product van nostalgische overpeinzingen: A la Recherche du Temps perdu van Proust (1913-1927) en Speak, Memory van Nabokov (1947). Het zijn ook verwante boeken. Wat ze gemeen hebben is niet alleen een bepaalde toon, het is ook de onwil om genoegen te nemen met een cliché-beeld van het verleden. Marcel Proust en Vladimir Nabokov streven naar een soms pijnlijk eerlijke reconstructie van hoe het in hun ogen werkelijk was.

Het gevolg van die inspanning is dat de hedendaagse lezer uit hun werk soms een glimp opvangt van hoe het moet hebben gevoeld, bij voorbeeld, om in het begin van deze eeuw met de trein te reizen. Wie nu de trein wel eens neemt, denkt misschien dat het niet zo heel anders zal zijn geweest aan het begin van deze eeuw, hoewel de treinen toen natuurlijk nog niet zo hard reden. Dat laatste is niet waar: afgezien van de moderne hoge-snelheidstreinen ging het rond 1900 helemaal niet zo veel trager dan nu. Maar het voelde wel anders aan. De trein die in het boek van Nabokov voorbij komt en die moet dateren van omstreeks 1910 is al meer dan een halve eeuw uitgestorven:

“Wanneer op zulke reizen de trein zijn snelheid wijzigde in een waardige sukkelgang en terwijl we door een grote Duitse stad kwamen de huizengevels en winkelborden vrijwel schampte, voelde ik altijd een tweeledige opwinding, die eindstations niet konden geven. Ik zag een stad, met haar trams, lindebomen en baksteenmuren als speelgoed, de coupé in komen, goede maatjes worden met de spiegels, en tot de rand de ramen aan de gangkant vullen. Dit ongedwongen contact tussen trein en stad was het ene deel van de sensatie. Het andere was dat ik me in de plaats stelde van een zekere voorbijganger, die naar ik me verbeeldde werd geroerd zoals ik zelf zou worden geroerd bij het zien van de lange, romantische, kastanjebruine rijtuigen, met hun verbindende harmonika’s tussen de balkons zwart als vleermuisvleugels en hun metalen belettering helder als koper in de lage zon, die zonder haast een ijzeren brug over een alledaagse hoofdstraat passeerden, en dan, met alle ramen opeens in  lichterlaaie, een laatste huizenblok rondden.” (Geheugen spreek, de vertaling van 1992: 146-147)

Dat ik me bij deze woorden nog veel kan voorstellen komt ten dele doordat ik toen ik acht was een speelgoedtrein had uit de jaren twintig, met een Wagon Lits wagen, die sprekend leek op die welke Nabokov beschrijft. Ook Proust schreef over treinen, maar hij voelde wel degelijk de opwinding van de stations, die Nabokov kennelijk onberoerd lieten. En ook die stations van Proust zijn allang verdwenen:

“Men moet elke hoop laten varen ’s avonds thuis te slapen wanneer men eenmaal besloten heeft het stinkende hol binnen te gaan waardoor men toegang heeft tot het mysterie, een van die grote glazen werkplaatsen zoals het station Saint-Lazare waar ik de trein naar Balbec nam, en dat boven de openliggende stad een van die immense harde en van dramatische dreigingen zwangere luchten uitspreidt, zoals sommige luchten van bijna Parijs aandoende moderniteit bij Mantegna en Veronese, een hemel waaronder zich enkel een verschrikkelijke en plechtige daad kan voltrekken zoals een vertrek per spoor of de oprichting van het Kruis.” (In de schaduw van de bloeiende meisjes, de vertaling van 1985: 230)

Ik ken het station Saint Lazare toevallig heel goed en ik heb enkele schilderijen van Mantegna en Veronese gezien, maar de associatie komt me ongerijmd voor en de reden is simpel: er worden geen stoomlocomotieven meer gebruikt. Dat ik Proust toch kan volgen komt door schilders als Manet en Caillebotte die meerdere malen de brug achter het station Saint Lazare tot onderwerp hebben genomen. Zo helpen de grote schilders en schrijvers ons om te kunnen fantaseren over een verleden dat we zelf nooit hebben meegemaakt en waarvan we bepaalde dingen nooit zullen weten. Proust heeft het bij voorbeeld over een “stinkend hol”, maar de geur van zo’n Parijs’ kopstation kan niemand meer “naruiken”, die is langzaam van de aarde weggedreven, als de ballon van een wanhopige peuter.

Ook in de sociologie is de nostalgische inspiratie een belangrijk element in het beste werk dat die discipline heeft opgeleverd. Veel van de 19e eeuwse Franse voorlopers van de sociologie bezagen het verleden van vóór de Franse revolutie met een mengeling van heimwee naar wat voor hun ogen bezig was voorgoed verloren te gaan en aanvaarding van de onvermijdelijkheid van wat werd aangeduid als “de vooruitgang”. Die mengeling van spijt en voorname geresigneerdheid is misschien wel het sterkst bij Tocqueville. In alles wat hij schrijft over de democratisering van de moderne samenleving voel je een diep verlangen naar de oude aristocratische wereld waarin de laag waaruit hij zelf afkomstig was, de feodale adel, bepaalde hoge maatschappelijke waarden levend hield, waarden die in de gedemocratiseerde wereld van de toekomst waarschijnlijk niet zouden overleven. Maar aan de andere kant  meent hij dat zijn eigen klasse op het politieke toneel is uitgespeeld, dat de snel groeiende middengroepen het maatschappelijk zwaartepunt zullen vormen en dat het zinloos is om te proberen die ontwikkeling te stuiten. Sterker: in Amerika ziet hij tal van voordelen van democratiseringsprocessen die hij zijn Franse landgenoten met enthousiasme voorhoudt. En toch klinkt in alles een diepe ondertoon van melancholie over wat verloren gaat. Het is juist die spanning die zijn werk zo intrigerend maakt en die de hedendaagse lezer in staat stelt om met de auteur mee te voelen.

En dan is er dat andere titanische oeuvre in de sociologie waarin het nostalgisch element heel voelbaar is: het werk van Max Weber. Eén van de beroemdste woorden van Weber is Entzauberung en inderdaad is dat, meer nog dan de term “rationalisering”, het begrip dat zijn visie samenvat. Dat de wereld haar tover verliest is iets dat Weber met lede ogen aanziet en toch weet hij dat wij het allemaal zo willen, hij zelf niet uitgezonderd. Weber legt zich niet alleen neer bij een ontwikkeling die nu eenmaal onvermijdelijk is, hij erkent dat ook hij die ontwikkeling wenst. Deze rationalistische hoogleraar wil natuurlijk niet dat er in het moderne Duitsland recht wordt gesproken door wijze kadi’s, wier besluiten ondoorgrondelijk en in het oog van de leek soms heel onrechtvaardig zijn, maar die toch worden aanvaard omdat aan deze rechters bovenaardse inspiratie wordt toegedicht.  Het spreekt vanzelf dat hij er niet voor pleit dat de Nederlanders weer in meerderheid gaan geloven dat God in eigen persoon het huis van Oranje heeft opgedragen om over de lage landen de scepter te zwaaien. Maar wanneer hij schrijft dat de moderne rechters ambtenaren zijn die een bepaalde opleiding hebben gevolgd,  die worden aangesteld op grond van bepaalde diploma’s, die in een hiërarchische organisatie moeten opereren, die al hun besluiten moeten laten overeenstemmen met schriftelijk vastgelegde regelingen, dan bespeurt de lezer toch een zeker onbehagen. Weber weet zijn romantische impulsen goed onder controle te houden, maar een wereld die geheel berekenbaar en voorspelbaar is geworden maakt hem niet vrolijk. En alweer: het is juist die spanning die het werk zijn betoverende kracht geeft.

De nostalgische aandrift speelt een rol in enkele van de allermooiste literaire boeken en in de hoogtepunten uit de sociologische literatuur. Dat geldt niet voor de andere kunsten, zoals de schilderkunst of de muziek. Er bestaan nostalgische schilderijen (Anton Pieck, Norman Rockwell) en er bestaat nostalgische muziek (Carmina Burana), maar dat zijn niet de beste werken. Het geldt ook niet voor andere wetenschappelijke disciplines dan de sociologie. Een historicus die zich laat inspireren door zijn nostalgie beoefent zijn vak verkeerd. Een cultureel antropoloog die zich door nostalgische overwegingen laat meeslepen raakt het spoor bijster. Kennelijk gelden voor de sociologie en de literatuur andere wetten: een sociologische studie is pas geslaagd als er ergens een trein doorheen rijdt waarvan de ramen opeens in lichterlaaie staan.

‘De nostalgische inspiratie’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), nummer 3. februari 2000. pp. 27-28. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 184-188.

 

Haalt de self-fulfilling prophecy het jaar 2000?

Ieder vak heeft zijn eigen sprookjes. De sociaal-psychologen hebben de vertellingen van Milgram, de historici hebben de neus van Cleopatra, de natuurkundigen hebben Archimedes in zijn bad en ook nog de appel van Newton, de antropologen hebben de erotisch onbevangen Trobrianders, en wij sociologen hebben de bank die ten prooi viel aan de zichzelf waarmakende voorspelling. Ik heb die fameuze geschiedenis voor het eerst gehoord in 1967 uit de mond van professor Den Hollander. Hij vertelde het verhaal dat Robert Merton beschrijft in zijn artikel The Self-Fulfilling Prophecy prachtig na, met kleine sub-anecdotes. Toen ik zelf colleges mocht geven, liet ik geen gelegenheid voorbij gaan om te vertellen over de bezorgde houders van spaarbankboekjes, die door hun misplaatste wantrouwen hun spaartegoeden liquideerden. Het laat zich mooi zo uitleggen: `Zouden die mensen niet allemaal op hetzelfde moment hun geld hebben opgeëeist, dan hadden ze tot in lengte van dagen van hun centen kunnen genieten.’ Het is een verhaal met een diepe morele ondertoon en je ziet de scène helemaal voor je: James Steward als de wanhopige directeur van de kleinsteedse bank: `Please, Mr. Miller, why don’t you go home, now.’

In de sociologie kent iedereen de voorbeelden van sociale situaties die kunnen worden bezien als varianten van dat oervoorbeeld van de zichzelf waarmakende voorspelling. Altijd zijn die gevallen veel minder overtuigend: als iedereen nu maar krachtig genoeg voorspelt dat asielzoekers zich schuldig zullen gaan maken aan criminaliteit, dan zullen ze de van hen verwachte misdaden ook echt gaan plegen. Je voelt direct dat dit geen sterke bewering is. Als er maar genoeg mensen zijn die een vrouw er van beschuldigen dat ze een heks is, dan zal ze ook echt op een bezemsteel kunnen vliegen.

Sinds ik het verhaal in 1967 hoorde, heb ik nog nooit meegemaakt dat een bank failliet is gegaan bij gebrek aan vertrouwen onder de cliëntèle. Nog nooit heb ik over iets dergelijks een stukje in de krant gelezen. Soms lees je wel eens over verschrikkelijke rampen bij banken, zoals de inmiddels beroemde instorting van de Barings-bank, maar dan blijkt de oorzaak weinig sociologisch te zijn: de catastrofes zijn het gevolg van de manipulaties van een rancuneuze werknemer. Eigenlijk heb ik in die 32 jaar dat ik nu bekend ben met self-fulfilling prophecy nog nooit iets gehoord of gelezen dat er ook maar in de verte op lijkt. En elk jaar vertel ik in mijn college weer met enthousiasme over de Last National Bank van Merton.

 

Maar misschien gaan we het beleven in de nacht van 31 december 1999 op 1 janauri 2000. Dat is de nacht waarvan is voorspeld dat de banken niet meer zullen kunnen uitbetalen, dat de treinen niet meer rijden, dat de vliegtuigen uit de lucht zullen vallen, dat de beademingsapparaten op de intensive care de geest zullen geven. Intussen lijkt het tamelijk zeker dat niets van dat alles zal gebeuren, althans niet in West-Europa of Amerika. Herinnert iemand zich nog de profetieën over de negende van de negende van het negenennegentigste jaar van de eeuw, wanneer alle computers op nulnulnulnul zouden springen? 9 november ging geheel ongemerkt voorbij en ik was, geloof ik, de enige zich die dag realiseerde dat er iets bijzonders zou kunnen gebeuren.

Maar het gaat niet alleen om de vraag of er werkelijk technische storingen zullen optreden, het gaat ook om wat `de mensen’ geloven. Vooral in de Verenigde Staten, één van die landen die technisch gezien van het millenniumprobleem weinig of geen last zullen hebben, is een ware milleniumrage uitgebroken. Het zijn in het bijzonder de zeer rechtse Amerikanen, felle tegenstanders van de ultralinks geachte Clinton, die ervan overtuigd zijn dat het op 31 december helemaal mis zal gaan. Ze menen zeker te weten dat vanaf die dag het hele sociale leven voor maanden diep ontwricht zal zijn en dat de regering en alle belangrijke democratische politici dat ook weten, maar die waarheid verborgen houden voor het volk. De rapporten waarin het naderend onheil gedetailleerd wordt voorspeld bestaan wel degelijk, maar ze worden voor ons verborgen gehouden. (Het programma The X Files is schadelijker voor de geestelijke volksgezondheid dan alle actiefilms van Steven Segal bij elkaar.) Hoe ver de angst en verwarring zijn voortgeschreden kan iedereen vaststellen door op het internet wat rond te neuzen. Typ bij voorbeeld Y2K in bij een goed zoekprogramma, en je bent direct thuis in de wereld van de onheilsprofeten (en degenen die hen weer pogen te ontmaskeren).

Onlangs las ik in de New York Reviewof Books  een artikel waarin stond dat heel veel van die Amerikanen geloven dat door dit probleem de banken gedurende lange tijd niet meer zullen kunnen uitbetalen, de supermarkten niet meer bevoorraad zullen worden, de stoplichten niet meer zullen werken. En wat doen die mensen? Ze halen in de loop van december hun tegoeden van de bank en daardoor gaan de banken failliet. Ze vallen tegen de kersttijd ten prooi aan een verschrikkelijke hamsterwoede en daardoor raakt de bevoorrading van de supermarkten volstrekt ontregeld. Ze geloven dat het verkeer in de grote steden chaotisch wordt en daarom trekken ze – ik verzin het niet – in zulke grote aantallen naar het platteland dat de politie zich nu al zorgen maakt over de files die het verkeer inderdaad zullen ontregelen. 32 jaar lang heb ik op een echte self-fulfilling prophecy moeten wachten, maar nu krijg ik er misschien wel twintig tegelijk op een presenteerblaadje aangeboden.

Tenzij het niet gebeurt. Tegenover de self-fulfilling prophecy staat immers de self-defeating prophecy. Als nu maar genoeg verstandige Amerikanen in de populaire media uitleggen dat het grootste gevaar op oudejaarsavond niet valt te duchten van falende computers, maar van hysterische mensen, dan bestaat de kans dat een groot deel van de bevolking afziet van paniek-maatregelen en de jaarwisseling zich zonder onaangenaamheden zal voltrekken. Je zou dat eigenlijk moeten hopen. Maar ik zou het wel jammer vinden, want dan is mijn kans om zelf nog eens een zichzelf waarmakende voorspelling mee te maken voorgoed verkeken.

 

‘Haalt de self-fullfilling prophecy het jaar 2000?’ In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), november 1999. pp. 29-30.

 

PS (2013): En inderdaad, de ons aangezegde rampen, nog tot op de laatste dag voorspeld door, in Nederland, Maurice de Hond, hebben niet plaats gevonden. Toch heb ik wel iets van een zichzelf waarmakende voorspelling mogen meemaken, maar ik moest daarvoor wachten tot donderdag, 1 oktober 2009. Toen zei Pieter Lakeman om kwart voor acht in het programma Goedemorgen Nederland dat spaarders bij de DSB – een bank die in de problemen was geraakt door hypotheken met zogenaamde woekerpolissen – er goed aan zouden doen om hun geld snel op te nemen. Dat gebeurde ook en nog diezelfde dag ging de bank van Dirk Scheringa ten onder. Toevallig moest ik op dinsdag, 6 oktober, de theorie van Merton over de self-fulfilling prophecy behandelen. Eindelijk had ik een mooie illustratie!

Popper, falsificatie en de civilisatietheorie van Elias

De eerste jaargangen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift bewijzen het. Onder Amsterdamse sociologen stonden in de jaren zeventig twee onderwerpen bovenaan het lijstje van belangrijke discussiethema’s: de marxistische interpretatie van het kapitalisme en de civilisatietheorie van Elias. Soms kwamen die twee discussies even samen.

Degenen die weinig op hadden met de marxistische visie troffen krachtige munitie aan in het werk van de wetenschapsfilosoof Popper. Volgens hem bestaat er een eenvoudige manier om onderscheid te maken tussen een wetenschappelijke en een onwetenschappelijke theorie. Het kenmerk van een wetenschappelijke theorie, zoals die van Newton, is dat hij zo is geformuleerd dat hij heel kwetsbaar is voor mogelijke falsificatie. In tegenstelling tot wat de leek denkt, proberen beoefenaren van de wetenschap niet om zo veel mogelijk ondersteuning voor hun theorieën te vinden, maar geven ze juist aan welke feiten, als die ooit waargenomen zouden worden, hen ertoe zouden dwingen om hun theorie, hoe mooi ze hem zelf ook vinden, te verwerpen. Vervolgens zoeken zijzelf of hun competitieve vakgenoten naarstig naar die explosieve feiten. Daarom is de leer van Freud onwetenschappelijk. Er is een grote hoeveelheid feiten die die theorie ondersteunen, maar de aanhangers van Freud geven niet aan welke feiten, indien waargenomen, hun theorie zouden vernietigen. Als hun theorie botst met feiten, dan gedragen ze zich naar de aan Hegel toegeschreven uitspraak: umso schlimmer für die Tatsachen, pech voor die feiten. Daarom is de theorie van Newton wetenschappelijk en die van Freud niet.

En de theorie van Marx dan? Popper twijfelde niet: die hoort thuis in de categorie Freud. Aanhangers van Marx doen hetzelfde als Freudianen. Wanneer hun theorie leert dat arbeiders voortdurend armer zullen worden en ze constateren die verarming ook werkelijk, dan zien ze dat als ondersteuning   – en terecht. Maar wanneer economen vaststellen dat in Westerse landen het levenspeil van arbeiders in deze eeuw is gestegen, dan zeggen de marxisten: `Dat bewijst alleen maar onze theorie! De kapitalisten zijn zo gewiekst dat ze de potentieel revolutionaire arbeidersklasse hebben afgekocht met een bordje linzen! Het kapitalistische stelsel is nog veel perverser dan de grote Marx ooit vermoedde.’

Een theorie die zo handig ieder feit in zijn eigen kader weet in te passen is geen wetenschappelijke, maar een pseudo-wetenschappelijke theorie. Verre van zichzelf als in beginsel falcificeerbaar te presenteren, heeft deze theorie zichzelf tegen mogelijk onwelkome feiten geïmmuniseerd. Immuniseringsstrategieën zijn het kenmerk van namaak-wetenschap. Met dit argument werd in de jaren zeventig menige marxist om de oren geslagen.

De Amsterdamse sociologen die afstandelijk stonden tegenover het marxisme, voelden zich destijds vaak aangetrokken tot de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ze zagen dat die theorie een heleboel sociologische vragen en dilemma’s oploste die in andere benaderingen, inclusief het in sommige opzichten verwante marxisme, problematisch bleven. Maar al gauw bleek dat het werk van Elias kon worden becritiseerd met dezelfde argumenten waarmee het marxisme was aangevallen. Eén van de discussies ging over naaktheid en sexualiteit. Uit het werk van Elias had men opgemaakt dat het tonen van het naakte lichaam in Noord-West Europa in de periode van ongeveer 1400 tot ongeveer 1800 aan steeds sterkere restricties onderworpen was geraakt. De vraag was nu of dit proces zich had voortgezet in de 19e en 20e eeuw. Elias was daarover niet helemaal duidelijk, maar veel van zijn leerlingen verdedigden de stelling dat in Nederland het civilisatieproces nog altijd verliep in de door Elias omschreven richting. Maar in de jaren zeventig leken de beperkingen op het tonen van het naakte lichaam nu juist te verdwijnen: in de TV-programma’s die Wim T. Schippers maakte voor de VPRO trad soms een stripteaseuse op en in het weekend bezocht menige student het naaktstrand ten zuiden van Zandvoort. Hierop antwoordden sociologen die het werk van Elias inspirerend vonden, dat deze ontwikkelingen de theorie veeleer bevestigden dan weerlegden. Onze zelfcontrole is in de 20e eeuw zo hoog gestegen dat het vertonen van naaktheid nu mogelijk wordt, zonder dat mensen bang hoeven te zijn dat het zal leiden tot sexuele avances. Dat die naaktstranden nu kunnen bestaan, zonder dat iemand hoeft te vrezen dat mannen en vrouwen hun lusten niet zullen kunnen beteugelen en publiekelijk de liefde zullen gaan bedrijven, dat bewijst juist welk een ongekend niveau het civilisatieproces in onze tijd heeft bereikt. Om geen ruzie te krijgen met Cas Wouters of Paul Kapteijn zeg ik er maar even bij dat ik de standpunten hier ongenuanceerd samenvat.

Deze poging om de theorie te beschermen tegen onwelkome feiten bezorgde de Popperianen een field day. Ziejwel, riepen ze, dit toont aan dat die Elianen net zo onwetenschappelijk zijn als de Freudianen of de marxisten. Nemen de restricties op het tonen van het naakte lichaam toe? Dat bewijst dan dat het civilisatieproces voortschrijdt. Nemen die beperkingen op naaktheid juist af? Dat toont dan aan dat het civilisatieproces nog sneller verloopt dan we hadden gedacht. Welke feiten er ook naar voren worden gebracht, de aanhangers van Elias weten ze met virtuositeit op te voeren als ondersteuning van hun theorie. Daarmee hebben ze hun theorie geïmmuniseerd. En dus hebben we hier volgens de criteria van Popper te maken met namaak-wetenschap.

Het moet omstreeks 1978 zijn geweest dat ik een derdejaars werkgroep gaf waarin de emoties hierover hoog opliepen. Ikzelf verdedigde de civilisatietheorie met overtuiging. Afkomstig uit een gezin waarin naast het pacifisme en het socialisme ook het nudisme enthousiast werd beleden, leek het me vanzelfsprekend dat het verminderen van het taboe op naaktheid mogelijk was geworden door steeds sterkere zelfdwang. Een student die zijn Popper goed kende daagde me uit om een feit te noemen dat mij ertoe zou dwingen om te erkennen dat het civilisatieproces niet verder voortschreed, dat misschien die hele theorie van Elias als weerlegd moest worden beschouwd. Ik zei toen: `Als je in een TV-programma mensen zou zien neuken, dan zou dat volgens mij wél een falsificatie zijn van de civilisatietheorie.’ Ik herinner het me zo goed, omdat ik er geweldig trots op was dat ik in een werkgroep dat schuttingwoord in de mond durfde te nemen. In het debat dat er op volgde begonnen ook de studenten het woordje hardop uit te spreken en iedereen voelde zich erg vooruitstrevend. Het is de vraag of we dat waren, want tegenwoordig gebruikt men in werkgroepen het bargoense vocabulair allang niet meer.

CNN is weer terug in Amsterdam! Het kostte me veel tijd om de zender te vinden, want hij zit nu op de zogenaamde S-band en die werkt niet goed op mijn TV. Speurend naar de juiste instellingen ontdekte ik dat er op de Amsterdamse kabel veel meer kanalen zitten dan ik wist. Mijn Finse TV, die moeite heeft met MTV en National Geographic, bleek die gecodeerde kanalen wonderbaarlijk goed aan te kunnen. Zo ontdekte ik een zender die Bloomberg heet en die de hele dag beursberichten doorgeeft. Daarnaast zijn er vier kanalen die 24 uur per dag films uitzenden, waarvoor je moet betalen als je wilt dat de beelden unscrambled verschijnen. Speurend naar CNN stuitte ik op nóg een Movie Channel en daarmee heeft mijn digitale TV nauwelijks problemen, ook al is het een gecodeerd betaal-kanaal. Het heet XXhouse en het zendt 24 uur per dag harde pornografische films uit. Ik heb die zender een poosje in het geheugen van mijn TV gehouden en het is ongelooflijk: of je hem nu om 8 uur in de ochtend bekijkt of om 6 uur ’s avonds, je valt altijd in een scene waarbij de geslachtsdelen close up te zien zijn. Meestal zijn het heterosexuele beelden, soms worden er films voor de homosexuele kijker uitgezonden, maar ze getuigen altijd van erotische wansmaak.

24 uur per dag adult movies op de TV. Is dit de weerlegging die ik in 1978 bedoelde? Ik zou nog kunnen zeggen dat het niet telt, omdat XXhouse versleutelde beelden verzendt en het alleen door mijn Nokia TV komt dat ik ze kan ontraadselen. Maar dat zou flauw zijn. Dat wat ik omstreeks 1978 plechtig presenteerde als het falsificerende feit bij uitstek heeft zich thans in veel sterkere vorm dan ik destijds had kunnen vermoeden aangediend.

Is dan nu het moment aangebroken waarop ik plechtig verklaar dat de theorie volgens welke het civilisatieproces in Nederland nog altijd voortgaat als gefalsificeerd dient te worden beschouwd? Ik pieker er niet over. Wat ik in 1978 in die werkgroep zei was gewoon een stomme opmerking. Umso schlimmer für Popper.

 ‘Umso schlimmer für Popper’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2, nummer 4. Themanummer erotiek. Juni 1999. Pagina 31-32. [Titel boven het stuk: ‘Bart peinst over Popper en Porno.’] [Alinea 5 tot en met 7 heb ik geciteerd in het stukje `De Christen Unie-jongen en het Porno-meisje’, geschreven voor Sociologisch Mokum op 30 maart 2008]

 

De prachtige machine van Gutenberg: het ebook en het internet

Wanneer een innovatie snel doorbreekt klinkt er al gauw een kakofonie van commentaren, waarin het de schreeuwerigste uitroepen zijn die de meeste aandacht trekken. Zo ging het aanvankelijk ook met het internet. Ineens verschenen er allerlei cyberspace-goeroe’s in VPRO-programma’s en trendy tijdschriften, die spectaculaire en soms apocalyptische toekomstvisies ontvouwden. Zo zou over een jaar of tien niemand nog een boek (van papier!) ter hand nemen. Intussen zijn we vijf jaar verder en kunnen we de maatschappelijke consequenties beter onderkennen, al blijft het terrein onoverzichtelijk. En nu beginnen ook verstandige mensen voorzichtige uitspraken te doen over wat ons misschien te wachten staat.

Zo’n verstandig iemand is Robert Darnton, hoogleraar in de geschiedenis aan Princeton en specialist op het gebied van geschriften die onder het Ancien Régime verboden waren. Deze kenner van de lange-termijn-historie van het boek schreef een interessant artikel waarmee het maart-nummer van de New York Review of Books opent. (18 maart 1999; Vol. XLVI, nummer 5).

Op het moment dat deze woorden in druk verschijnen is dat nummer al niet meer te koop in de tijdschriftenwinkel. Maar tegenwoordig geeft dat niet meer. Typ op het internet www.nybooks.com, klik op de New York Review, klik vervolgens op Archives en de laatste jaargangen van wat Bram de Swaan dertig jaar geleden `Het mooiste tijdschrift ter wereld’ noemde, worden toegankelijk via een uitgekiend zoeksysteem.

Nu zou men kunnen vragen waarom ik voor f.10,50 een los nummer van de New York Review koop als ik het hele blad ook gratis van het net kan halen. Daarover gaat, onder andere, het artikel van Darnton. Op dit moment zijn honderdduizenden boeken voor iedereen die on line is gratis toegankelijk op het internet. De complete werken van Auguste Comte bij voorbeeld, niet alleen zijn gepubliceerde geschriften, maar ook zijn volledige posthuum gepubliceerde correspondentie, zijn thans op het net te lezen. Het allerbekendste van die boeken is het Starr-rapport. Misschien is dat ook wel het boek dat de afgelopen maanden het vaakst is geraadpleegd op het net. Welnu, van dat rapport bestaat al een paar maanden een paperback-editie en die schoot direct na publicatie naar de top van de Amerikaanse lijsten van best verkochte boeken. Dat is een eenvoudige constatering met ver reikende implicaties. Het is nog lang niet gedaan met het boek. Eén van de redenen is dat het veel prettiger is om van papier te lezen dan van een beeldscherm. Een volledige verklaring is dat niet, want wie dat wil kan het boek downloaden en uitprinten.

Het internet-boek zal het papieren boek voorlopig niet verdrijven, zegt Darnton. Maar nu de overspannen voorspellingen geen aanhang meer hebben, is het tijd om eens een voorzichtige prognose te maken van hoe het verder zal gaan. Boek en ebook zullen elkaar steeds meer gaan aanvullen. Iemand leest bij voorbeeld op het net een stukje van een boek. Ze merkt dat het haar interesseert, maar op een gegeven moment gaan de ogen en de muis-arm pijn doen en ze besluit om het boek morgen te kopen bij de oude vertrouwde boekhandelaar. Of andersom: iemand leest een studie over de demografische ontwikkeling van allochtonen en autochtonen in Nederland, raakt zeer geïnteresseerd in allerlei inmiddels alweer enigszins verouderde cijfers, en gaat naar www.cbs.nl of naar www.nidi.nl om zijn kennis aan te vullen met de recentste gegevens. Maar dat is slechts het begin. De interactie tussen het papieren boek en het virtuele boek is nog veel verder door te voeren.

Toen nog niemand een PC had typte ik op mijn IBM-machine met verwisselbaar bolletje mijn proefschrift over W.A. Bonger. Dat boek was twee jaar voordat het uitkwam ongeveer twee keer zo dik. Mijn promotoren en ikzelf vonden dat ik mijn lezers geen 600 pagina’s over Bonger kon aandoen, maar ondertussen moest ik wel mooi materiaal laten vallen. Nu zou ik die andere helft van mijn boek op Albert Benschops onvolprezen Sociosite zetten en de geïnteresseerde lezer naar die plek verwijzen.

In het eerste deel van mijn boek ga ik uitvoerig in op de artikelen die Bonger schreef in het studentenblad Propria Cures. Het was een monnikenwerk om die stukken bij elkaar te zoeken, want Bonger publiceerde ze aan het eind van de negentiende eeuw onder verschillende pseudoniemen en initialen. Maar ik bezit een hangmap waarin ik de volgens mij complete PC-artikelen van Bonger op fotocopieën bij elkaar heb zitten. In mijn boek heb ik de naar mijn smaak interessantste stukjes geciteerd. Volgens mijn promotoren citeerde ik veel te veel en het is juist in dat deel dat ik flink heb moeten schrappen. Mijn selectie was ook discutabel, want ik koos vooral passages die licht wierpen op zijn latere werk als criminoloog en socioloog. Nu kan het anders. Ik zou die circa honderd pagina’s met de PC-stukken van Bonger kunnen scannen en op een plek op de Sociosite toegankelijk kunnen maken. Lezers die door mijn citaten de lust zouden voelen om eens het hele stuk te lezen zouden met een paar klikjes van de muis mijn bronnen zelf kunnen checken.

Dat heeft nog een ander voordeel waar Darnton over zwijgt. Iedereen die fragmenten uit ego-documenten of uit in obscure tijdschriften gepubliceerde artikelen in zijn onderzoeksrapportage opneemt, weet hoe verleidelijk het is om naar je eigen redenering toe te citeren. Ik heb zelf de aandrang moeten weerstaan om een passage die heel goed in mijn straatje te pas kwam niet af te breken op het punt waar nog een zinnetje volgde dat mijn redenering eigenlijk weer ontkrachtte. Onderzoekers zeggen steevast dat de kritische lezer zelf de bronnen kan controleren, want die moeten in het boek duidelijk vermeld worden en publiek toegankelijk zijn. Maar dat is een fictie. Toen ik mijn boek schreef en in het letterkundig museum de correspondentie doornam tussen W.A. Bonger en C.S. Adama van Scheltema, was ik me ervan bewust dat de kans heel klein was dat ooit nog iemand deze map zou openen. Op dit moment is de enige werkelijke garantie tegen gesjoemel met bronnen: de integriteit van de onderzoeker. Maar als de bronnen integraal op het net staan, wordt het de lezer veel gemakkelijker gemaakt om zo nu en dan eens te controleren of hier wel correct met het primaire materiaal is omgesprongen. De leden van mijn promotiecommissie hebben natuurlijk geen van allen de tocht naar het letterkundig museum ondernomen om mijn citaten na te lopen, maar als ze dat ’s avonds thuis achter hun computer hadden kunnen doen, dan weet ik zeker dat minstens één hunner, professor J.A.A. van Doorn, dat zou hebben gedaan. En dat wetende zou ik misschien nog wat behoedzamer zijn geweest in mijn omgang met de bronnen.

De laatste drie woorden van Darntons artikel zijn zo mooi dat ik er ook hier mee wil eindigen. Het electronische boek, zegt hij, zal gaan fungeren als een supplement bij, maar niet als een substituut voor Gutenberg’s great machine.

‘De prachtige machine van Gutenberg’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2 (1998-1999), nummer 3. april 1999. pp. 27-28.

Fifty-seven channels and nothin’ on

Toen ik een jaar of twaalf was, ging ik graag bij mijn groot­ouders op bezoek. Er heerste een warmte die ik miste in het ouderlijk huis waar de naderende echtscheiding de lucht ver­kilde.

Draaien aan de radioknop

Maar er was nog iets: er stond daar een reusachtige radio (toen zou je gezegd hebben: `een bakbeest van een ding’) met twee kortegolf banden. Hoe lief mijn opa en oma waren blijkt uit het feit dat ze het verdroegen dat ik uren lang hun kleine huiskamer in Haarlem-Noord onleefbaar maakte met het onduidelijke gejank (de `Mexicaanse hond’) dat het eindeloos afzoeken van die korte golf voortbracht. Wat ik daar deed, tergend langzaam de naald van de radio langs de veelal exoti­sche stations sturend, heet tegenwoordig zappen. En net als bij het hedendaagse zappen het geval is, vond ik vrijwel nooit een zender die de moeite waard was. Een zeldzame keer stuitte ik op Radio Nederland Wereldomroep waar juist op dat moment familieleden van de bemanning van Shell-tanker De Kryptos de groeten mochten doen aan hun vaders of zonen; soms was het me gegeven om mee te luisteren met berichten aan vissersboten, uitgezonden door radio Scheveningen; en radio Moskou verzorgde op bepaalde uren een Nederlandstalig programma. (Het metalige stemgeluid van de nieuwslezeres heeft me voor de rest van mijn leven geïmmuniseerd tegen enigerlei communistische sympathie.) Een enkele keer ving ik een Engels radiostation op dat precies op dat moment Birddog van de Everly Brothers uitzond. Maar meestal luisterde ik ingespannen naar morse-signalen (die ik niet kon ontcijferen met mijn lijstje morse-tekens uit de Encyclopedie voor de jeugd), naar Noord-Afrikaanse muziek of naar een nieuwslezer in een taal die ik niet kon verstaan, zoals het Engels. (Tegenwoordig verstaat ieder kind van 12 redelijk Engels, maar in 1960 verstond ik alleen zo nu en dan een naam: Eisenhower, Moscow) Je zou denken dat de lol daar gauw af was, maar tot verbazing van mijn arme grootouders stortte ik me bij elk bezoekje weer op hun radio om urenlang te blijven dwalen door wat je nu de virtuele ruimte zou noemen, maar wat toen mysterieuzer werd aangeduid als: de ether. Ik voelde me een wereldreiziger; ik was verslaafd aan het globaliserings-gevoel. En net als bij een echte junk was dat gevoel niet onverdeeld aangenaam. Als ik tegen etenstijd terugfietste naar de plek waar een barre echtelijke oorlog werd uitgevochten, had ik het vervelende gevoel, dat ik eigenlijk niets had uitgevoerd. En mijn huiswerk, ja verdomd, mijn huiswerk….

Bladeren door de tijdschriften

Tien jaar later, 22 jaar oud, derdejaars sociologiestudent, deed ik iets dat net zo aanvoelde. Ik maakte er een gewoonte van om elke dag een uurtje in de leeszaal van de Openbare Bibliotheek op het Roelof Hartplein te gaan zitten en daar nam ik dan de internationale dagbladen door: de Herald Tribune, de Neue Zürcher Zeitung, Le Monde en de Guardian, want dat waren kwaliteitskranten volgens H.J.A. Hofland. Ik nam in die tijd zelfs een abonnement op de Nouvel Observateur, hoewel ik dat camoufleerde als een cadeautje voor mijn Franse vriendin. Ze was er niet echt blij mee, maar het gaf mij de indruk een wereldburger te zijn. Ik kan me nu nog maar weinig herinneren van wat ik toen moet hebben gelezen, terwijl ik van sommige in die tijd gevolgde sociologie-hoorcolleges nog allerlei details weet. Het ging ook niet echt om de informatie, het ging om de kick van je opgenomen te weten in een wereldomspannend informatienetwerk, samen met I.F. Stone, H.J.A. Hofland en Bram de Swaan. Maar als ik van het Roelof Hartplein terug liep naar de Ruijsdaelstraat had ik ineens weer dat vervelende gevoel dat ik eigenlijk niets had uitgevoerd. En mijn M&T-tentamen, ja verdomd, mijn M&T-tentamen…

Zappen langs de tv-kanalen

Weer tien jaar later, 32 jaar oud, ervoer ik een verwante opwinding toen de kabel-tv werd ingevoerd en het zenderpakket voortdurend werd uitgebreid. De live-debatten op ARD en ZDF tussen Schmidt, de eeuwig schorre Genscher en een zekere meneer Kohl, aan wie je moeiteloos kon zien dat die het nooit ver zou brengen in de politiek, bezorgden me opnieuw het inmiddels vertrouwde kippevel. En toen de Falkland-oorlog uitbrak was niets intrigerender dan te kijken naar de BBC, waar de presentatoren van Newsnight druk in de weer waren met het verplaatsen van miniatuurbootjes en -kanonnen op een maquette. Over de oorlog zelf kwam ik weinig te weten, zoals ik jaren later vaststelde toen in een prachtige BBC-documentaire de gruwelijke gebeurtenissen werden getoond. Aan het eind van zo’n avondje tv-kijken had ik het vervelende gevoel dat ik eigenlijk niets had uitgevoerd. En het proefschrift, ja verdomd, het proefschrift…

Toch waren die zenders, hoe internationaal het ook aanvoelde om ze te gebruiken als tussenstations op een zapp-tochtje, elk voor zich heel parochiaal. De BBC opende het nieuws met een plaatselijke mijnstaking; op alle Duitse zenders zag je intussen die meneer Kohl. Tot tien jaar later een nieuw soort zenders opkwam: de internationale stations. Zij maakten de globaliserings-kick tot hun handelsmerk. Je hoefde niet meer te zappen om het gevoel te krijgen met de hele wereld verbonden te zijn. Als je op die ene zender afgestemd bleef, onderging je dezelfde sensatie: de redactie zappte voor jou rondom de aardbol. De zenders die dat gevoel het sterkst gaven waren CNN en MTV. Het is geen wonder dat Monica Lewinsky, toen ze een baan zocht bij een televisie-station, juist bij een van deze twee wilde gaan werken. Het is ook geen wonder dat je in Amsterdam geen woord van protest hoorde toen WDR3 en Discovery van de kabel werden gehaald, terwijl het verwijderen van CNN en MTV tot luid geweeklaag leidde.

Surfen over het internet

Maar intussen heeft degene die op zoek is naar de globaliserings-kick CNN niet meer nodig. Dat gevoel wordt nu minstens even sterk teweeggebracht door een uurtje surfen op het internet. Daar kan ik nu luisteren naar de radiozenders die ik vroeger op de korte golf zocht, ik kan er in de Herald Tribune en in Le Monde lezen, maar ik kan er ook de Franse Nationale Bibliotheek binnen wandelen, wat toch een kosmopolitischer sensatie biedt dan het Roelof Hartplein. Ik kan er zelfs luisteren naar het verdwenen CNN, waarbij opvalt dat je de beelden zelden mist.

Toen ik twaalf jaar was vond ik  het een geestverruimend gevoel, dat afschuimen van `de ether’, maar ook nu nog voel ik opwinding als ik een half uur nadat het Amerikaanse Congres daartoe permissie heeft gegeven de honderden pagina’s van het Starr-rapport over mijn scherm zie neerdwarrelen. Als je na een poosje je vaste gewoontes hebt geperfectioneerd, altijd eventjes dezelfde sites langs gaat, checking out what’s up, voel je je al gauw een door de wol geverfde routinier van cyberspace. Maar ik verwerf er evenveel informatie mee als toen ik als twaalfjarige de korte golf bevoer. Aan het eind van zo’n internet-sessie heb ik het gevoel dat ik eigenlijk niets heb gedaan. En mijn college van morgen, ja verdomd, mijn college van morgen.

‘Fifty-seven channels and nothin’on’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2 (1998-1999), nummer 2. februari 1999. pp. 13-14