Klassenstrijd in de trein (2014)

Leven we in Nederland in een klassenmaatschappij? Daarover verschillen sociologen van mening. Het is een politiek gekleurde vraag en het antwoord is afhankelijk van hoe je het begrip klasse definieert.

Maar op één plek is het klasse-onderscheid onmiskenbaar en dat is in de trein. Weliswaar is het drie klassen systeem daar allang afgeschaft, maar nog altijd kun je er kiezen tussen de tweede en de eerste klasse. Tot voor kort dacht ik daar niet over na; ik reisde altijd automatisch tweede klas. Maar tegenwoordig ben ik me in de trein haarscherp bewust van het klassenverschil. Ik bezit geen auto, wat me heel veel geld bespaart, en omdat ik sinds mijn pensionering wat vaker tochtjes met de trein maak, gaf ik mezelf een cadeautje: voortaan mocht ik comfortabel reizen in die rustige eerste klas met zijn fijne stilte-coupé’s. De vorige zin laat al zien dat ik een excuserende omweg meen nodig te hebben voor mijn mededeling dat ik de laatste tijd eerste klas reis. Hoe dan ook, in die eerste klas deed ik enkele sociologische ontdekkingen.

Soms reis ik met vrienden of collega’s en die nemen allemaal de tweede klas. Bij het inchecken betaal ik nu onvermijdelijk voor de eerste klas, want zo staat mijn OV-kaart nu standaard ingesteld, maar als mijn reisgenoten tweede klas reizen, ga ik natuurlijk met ze mee. Ik zeg daar niets van, ik geneer me een beetje voor mijn eerste klas kaartje, ik wil niet dat ze me iemand met kapsones gaan vinden. Maar dan komt de conducteur en die zegt: ‘Meneer, U zit te laag.’ Ik begin dan te blozen en mijn vrienden schieten in de lach. Maar meestal verrraadt de conducteur mij niet. Hij ziet in zijn display dat ik eerste klas rijd, hij kijkt me aan, ik kijk smekend terug en hij houdt zijn mond; dit is Ons Geheimpje.

Reis ik alleen, dan nestel ik me lekker in een hoekje van het eerste klas rijtuig. Daar komen mensen binnen met tweedeklas kaartjes. Van degenen die door de eerste klas heen lopen op weg naar de tweede klas maakt zeker de helft luidkeels onvriendelijke opmerkingen over de mensen in de eerste klas. Vaak doen ze een bekakt accent na: hé luitjes, hier zitten eerste klas mensen hè, gedraag je een beetje, hoe heurt het eigenlijk, hahaha. Soms nemen ze plaats, ontdekken een tel later dat ze in de eerste klas zitten en gaan dan naar de tweede klas, maar nooit zonder er over te mopperen dat het toch eigenlijk te gek voor woorden is dat die types met teveel geld hier in een voor drie kwart lege coupé zitten, terwijl het in de tweede klas heel druk is. Wanneer families ontdekken dat ze eerste klas zitten en opstappen, ervaren de ouders dat soms als een soort vernedering in het oog van hun kinderen. Ze gaan dan omstandig uitleggen dat je in treinen een heel raar systeem hebt met twee klassen en dat pappa het belachelijk vindt om zo veel centjes te betalen, alleen maar om bij de deftige lui te mogen zitten, dus jongens, kom op, wegwezen hier. Wat daaruit spreekt is niet zozeer klassenhaat, als wel een diep egalitair besef, dat wordt gekwetst door het klassensysteem van de NS. Maar onversneden klassenstrijd komt ook voor. Soms kiezen mensen met tweede klas kaartjes demonstratief voor de eerste klas; ze zeggen op luide toon tegen elkaar of tot niemand in het bijzonder dat zij een tweede klas kaartje hebben en dat ze lekker hier gaan zitten, omdat ze dat hele gedoe met die klassen echt totaal van de pot gerukt vinden. Het beginsel van de stiltecoupé vinden ze trouwens ook idioot en ze gaan extra hard met elkaar zitten kletsen, terwijl de andere reizigers stilletjes proberen om zich te concentreren op krant, smartphone of iPad. Als de conducteur deze space invaders verzoekt om naar de tweede klas te verhuizen, zonder zelfs maar over een boete te reppen, worden ze verschrikkelijk kwaad. Alle latente opgekropte woede en verongelijktheid komt er dan uit. Ik geloof dat Fred Teeven vindt dat ik in zo’n geval voor die conducteur moet opkomen, maar dat doe ik niet, want wat krijg je dan: een eerste klas reiziger die het wettig gezag helpt bij het verdedigen van zijn klasse-privilege. Dat gaat me te ver. Nog afgezien van dat ik bang ben voor die agressieve schreeuwers.

En het rare is: wie altijd in de tweede klas reist heeft geen flauw idee van wat zich allemaal in die eerste klas afspeelt. Hier geldt nu echt: je moet er geweest zijn om er over te kunnen oordelen.

Ik heb in die eerste klas het bestaan ontdekt van een regel, waarvan ik niet wist dat die was ingevoerd, een ondershandse afspraak die in geen enkel NS-reglement staat opgeschreven, maar waaraan alle reizigers zich houden en die de conducteurs hebben geaccepteerd als een fact of life. Die regel luidt: als in de tweede klas alle stoelen bezet zijn, dan mag je met een tweede klas kaartje in de eerste klas gaan zitten. Is de trein propvol, dan wordt de eerste klas plotseling overstroomd door een heel ander slag mensen dan degenen die hier komen om de klassenstrijd te voeren. Een vriendelijk ouder echtpaar komt tegenover mij zitten en de man zegt op verontschuldigende toon: tsja, de tweede klas zat helemaal vol, dus nu komen wij u hier maar even gezelschap houden, als het mag, tenminste. En het ergste is dat ik dan minzaam zeg: ‘Maar natuurlijk, U heeft groot gelijk.’ Eigenlijk vragen ze mij toestemming en ik geef ze die direct met mijn allervriendelijkste glimlach, want ik voel me er vreselijk ongemakkelijk bij.

Maar laatst ging het helemaal mis. In een veel te korte, stampvolle trein van Sittard naar Maastricht bestormden honderden mensen met tweede klas kaartjes de eerste klas. Het was zo’n oude trein met compartimenten. Samen met een flinke groep drongen we binnen in een nog helemaal leeg compartiment. De eensgezindheid was totaal: iedereen was het van harte met iedereen eens, dat als het zo druk is, de eerste klas van ons allemaal is, ook al hebben wij geen eerste klas kaartjes. Die spontane solidariteit was hartverwarmend, totdat ik zei dat ik zelf eerlijk gezegd wel eerste klas reisde. Dat had ik beter voor me kunnen houden. Het raam werd opengedraaid en even voorbij station Bunde werd ik door vijf sterke mannen onder luid gejuich van de omstanders uit de rijdende trein geduwd, ik belandde met een plons in de rivier De Geul, die daar onder het spoor door loopt en terwijl het snel stromende water me meevoerde in de richting van de Maas, dacht ik: ‘Ja, het valt niet te ontkennen, we leven in Nederland toch echt in een klassenmaatschappij.’

‘Klassenstrijd in de trein’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 29 januari 2014.

Foto bronvermelding : M.M.Minderhoud of Wikipedia/Michiel1972

http://www.flickr.com/photos/10159247@N04/5394061829

Het ultieme risico: een door mensen gemaakt zwart gat (2014)

In de beroemde sociologische studie, De Risicosamenleving zegt de Duitse hoogleraar Ulrich Beck dat de dingen die mensen vrezen in de loop van de geschiedenis sterk veranderen. Vierhonderd jaar geleden waren mensen bang voor de pest. Nog vrij kort geleden was een grote angst van mensen in West-Europa dat er een oorlog zou uitbreken, een bloedige oorlog met vuurgevechten en veel burgerdoden. Mijn eigen vader en moeder hebben nog ervaren hoe het voelde, eind jaren dertig in Nederland, toen verstandige krantenlezers zagen hoe onontkoombaar een gruwelijke oorlog dag in dag uit op Nederland af rolde. En eind jaren veertig onwikkelde zich de angst voor alweer een volgende oorlog, uitgevochten in Europa door Rusland en Amerika met nucleaire wapens. In die tijd groeide ik op.

Ik ben 65 jaar oud en ik kan me goed herinneren hoe bang de mensen in de PSP-kringen waarin mijn ouders vertoefden waren voor die derde wereldoorlog. Een paar bommen van het kaliber Hiroshima waren voldoende om Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Rotterdam, de hele randstad, te transformeren tot één enorme nucleaire vuurzee. Tijdens de Cuba-crisis, toen er werkelijk een atoomoorlog dreigde zei mijn vader: dit is het dan, over een paar dagen bestaan me allemaal niet meer. We stonden aan de Leidsevaart bij melkfabriek De Sierkan in Haarlem, waar je heerlijk roomijs kon kopen. ‘Pappa, je maakt toch een grapje?’ ‘Nee hoor’, zei mijn vader op die dinsdag, 23 oktober 1962, ‘aanstaande zondag zijn we allemaal dood.’ Ik was veertien jaar oud en zó bang ben ik nooit meer geweest.

Lange tijd dacht ik dat dit het ergste risico was, de ijselijkste angst. De stijging van de zeespiegel? Een gat in de ozonlaag? Daar lachte ik om. Ik had voor heter vuren gestaan! Maar nu ben ik er achter gekomen dat er toch nog een angst is die erger is, een risico dat die atoombom makkelijk overtreft.

Er zijn mensen die serieus geloven dat er een risico bestaat, een heel klein risico, maar niettemin een reëel risico, dat de aarde binnenkort verdwijnt in een zwart gat dat de mensheid zelf heeft geproduceerd. De aanhangers van dit nieuwe millenarisme geloven dat de deeltjesversneller van het CERN in Zwitserland, dat indrukwekkende bouwwerk dat ons inzicht moet verschaffen in de fundamentele aard van de werkelijkheid, een proces in gang zou kunnen zetten dat ervoor zorgt dat de aarde met alles er op en er aan in één ondeelbaar kort momentje, floeps, zal verdwijnen. De aardbewoners krijgen niet eens de tijd om ervan te schrikken. Serieuze natuurkundigen denken dat dit onzin is, maar wat mij als socioloog interesseert is wat er omgaat in de mensengroepen die ervan overtuigd zijn dat dit echt zou kunnen gebeuren.

Ik had het hier laatst over met een dame, die ik vooral aardig vind vanwege haar onverwoestbaar optimistische levenshouding. Zij zei: ‘Dat zou ik fantastisch vinden, in één klap alle problemen opgelost, nooit meer honger in de Sahel, geen leed van kinderen in vluchtelingenkampen rond Syrië, nooit meer oorlog, nooit meer uitroeiïng van mensen door mensen, laten ze bij dat CERN een beetje voortmaken.’ Ze bracht het niet als een provocatie; ze meende het. Ik vond dat vreemd, want bij dit apocalyptische vooruitzicht draait mijn maag zich om in mijn lijf.

En toen schoot mij een bijzonder boekje te binnen dat ik onlangs heb gelezen. Het heet Death and the Afterlife en het is geschreven door de Amerikaanse filosoof Samuel Scheffler. Hij vraagt zich af hoe de menselijke samenleving er uit zou zien als je zou weten dat er een catastrofe op ons afkomt, die ervoor zorgt dat alle mensen over dertig dagen dood zijn.

Heel nauwgezet onderzoekt deze Scheffler ons rotsvaste geloof in wat hij noemt een ‘leven na de dood’, waarmee hij bedoelt dat we weten dat er ook na ons aardse bestaan nog mensen zullen rondlopen. Hoe beïnvloedt deze wetenschap ons leven? Scheffler komt tot de conclusie dat onze hele cultuur doordrenkt is van het besef dat de menselijke soort er nog zal zijn, als wij zelf er allang niet meer zullen zijn. De epicuristen en de stoïcijnen, die beweren dat het voor mij volstrekt onbetekenend is of er na mijn persoonlijk verscheiden nog mensen bestaan, hebben volgens deze filosoof niet scherp genoeg nagedacht. Iedereen denkt, voelt en handelt, dag in dag uit, vanuit een basishouding die volledig geïmpregneerd is door deze simpele wetenschap: als ik dood ben, zullen er nog steeds mensen bestaan.

Dit filosofische boek bezit sociologische relevantie. Want het toont iets aan waar je zelden bij stil staat: wij zijn niet alleen opgenomen in wereldomspannende netwerken met onze tijdgenoten, we zijn niet alleen opgenomen in netwerken met diegenen die eerder leefden dan wij, maar we zijn ook opgenomen in netwerken met degenen die nog ter wereld moeten komen, mensen die we niet kunnen haten of beminnen, omdat we ze nooit zullen leren kennen. Dat is een sociologisch inzicht van formaat.

Het is dus voor ons huidige leven onmogelijk om te geloven dat er in dat CERN een zwart gat zou kunnen ontstaan. Dat is een verwachting waarmee stomweg niet te leven valt, behalve kennelijk door die vrolijke dame. Laten we het dus maar uit ons hoofd zetten en lekker bang worden voor een aanval van Al Qaida op onze computernetwerken, dat is een stuk overzichtelijker. Al zou ik het wel fijn vinden als de aan deze tafel aanwezige geleerden nog even zouden willen bevestigen dat ik voor een zwart gat dat door een deeltjesversneller wordt teweeggebracht echt niet bang hoef te zijn.

‘Het ultieme risico: een door mensen gemaakt zwart gat.’ Column uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM, 2014.

PS: De twee natuurkundigen in het radioprogramma probeerden me gerust te stellen door te zeggen dat de kans echt heel, heel, heel erg klein was. De kans was zo ontzettend klein dat het belachelijk was om hier bang voor te zijn; fietsen door Amsterdam was echt veel  gevaarlijker. Dat antwoord stelde me niet gerust.

‘Stop and frisk’. Over Obama’s mooiste toespraak. (2014)

Het is alweer vijf jaar geleden dat we op de televisie de beelden zagen van Barack Obama’s eerste inauguratie-ceremonie. Oprah was erbij en Beyoncé en er werd gezongen door Bruce Springsteen en Pete Seeger. De nieuwe president van Amerika was een zwarte man en dit was een historisch moment. Inmiddels vinden we die zwarte president niet meer zo heel bijzonder. De jaaroverzichten van 2013 stonden bol van de kritiek op Obama. Guantanamo Bay is nog altijd niet dicht, de aanvallen met drones worden talrijker, in oktober 2013 kon hij de shutdown niet verhinderen.

Obama heeft het opvallend weinig over zijn Afro-Amerikaanse achtergrond. Op een feest in het Witte Huis zong hij vorig jaar Sweet Home Chicago en dat klonk behoorlijk zwart; daarmee had je het gehad. En ja, op de herdenkingsbijeenkomst voor Nelson Mandela móest hij wel iets zeggen over hoe de strijd tegen de apartheid hem had geïnspireerd.

Maar een half jaar eerder, op 19 juli 2013, sprak Obama al over racisme, en toen ging het niet over Zuid-Afrika, maar over Amerika. Tot verbazing van de aanwezige journalisten verscheen de president totaal onverwachts op de persconferentie van een onbelangrijke voorlichter om zijn mening te geven over de vrijspraak van George Zimmerman, de burgerwacht die in Florida een 17 jaar oude zwarte jongen, Trayvon Martin, had doodgeschoten met geen enkel ander motief dan dat hij zich verdacht gedroeg in de ogen van de bewapende amateur-agent. In zijn toespraak, die ook zo indrukwekkend was omdat hij de vorm had van een reeks improviserend uitgesproken invallen, zei Obama onder meer het volgende: ‘You know, when Trayvon Martin was first shot I said that this could have been my son. Another way of saying that is Trayvon Martin could have been me 35 years ago. And when you think about why, in the African American community at least, there’s a lot of pain around what happened here, I think it’s important to recognize that the African American community is looking at this issue through a set of experiences and a history that doesn’t go away. There are very few African American men in this country who haven’t had the experience of being followed when they were shopping in a department store. That includes me. There are very few African American men who haven’t had the experience of walking across the street and hearing the locks click on the doors of cars. That happens to me — at least before I was a senator. There are very few African Americans who haven’t had the experience of getting on an elevator and a woman clutching her purse nervously and holding her breath until she had a chance to get off. That happens often. And I don’t want to exaggerate this, but those sets of experiences inform how the African American community interprets what happened one night in Florida. And it’s inescapable for people to bring those experiences to bear.’

In Amerika wordt veel gediscussieerd over ‘Racial Profiling’ en over het zogenaamde ‘Stop and Frisk’ beleid. Mag de politie bepaalde ras-groepen extra onder de loep nemen? Mag de politie iemand op straat aanhouden en fouilleren om geen andere reden dan dat hij een donkere huidskleur heeft? Bill de Blasio maakte van het bestrijden van dit ‘Stop and Frisk’ beleid een punt in zijn verkiezingscampagne voor het burgemeesterschap van de stad New York. Menige deskundige schreef dat hij door dat te doen een enorme fout maakte en de verkiezingen zou verliezen. Maar sinds januari 2014 is deze Bill de Blasio de burgemeester van New York. Deze linkse politicus is getrouwd met een zwarte vrouw, die openhartig spreekt over haar lesbische verleden, hij heeft een zoon met een Angela Davis kapsel en een hippie-dochter wier problematisch drugsgebruik op de voorpagina van de Washington Post belandde. De Blasio werd burgemeester, mede dank zij zijn oppositie tegen het beleid van de New Yorkse politie om zwarte mannen disproportioneel vaak aan te houden en te fouilleren. Hij wil niet dat dat zijn eigen zoon overkomt.

Nu even een stukje theorie over sociale interacties. Wat gebeurt er als twee mensen die elkaar helemaal niet kennen met elkaar in contact komen? Ze scannen elkaar. Ze kijken naar hoe de ander is gekleed en gekapt, hoe de ander zich beweegt, als de ander iets zegt luisteren ze naar wat de uitspraak en woordkeus verraadt over die ander: is het een man of een vrouw, wat is de leeftijd, tot welke klasse behoort deze persoon, heeft hij of zij kwaad in de zin? En daarbij gebruiken alle mensen onvermijdelijk stereotypen. Dus vijf jongens met hoodies en een jeugdige testosteron motoriek die in de metro keihard tegen elkaar schreeuwen, die zorgen ervoor dat je even controleert of je smartphone wel diep weggestopt zit.

Altijd en overal zijn we bezig met onze medemensen in te delen in de meest grove categorieën, of we dat nu leuk vinden of niet, of we politiek correct willen zijn of juist helemaal niet. We discrimineren, de hele dag door. Een persoon met rood gestifte lippen is een vrouw, een meisje met kortgeknipt haar is een pot, een oude man die erg doof is zal wel dement zijn, een vrouw met een hoofddoek heeft een hekel aan homo’s, een voorbijganger met een Ajax-shirt is een hooligan, een jongen met piercings moet wel een kraker zijn. We kunnen niet anders. Mocht het tot een verdieping komen van het contact, dan stellen we onze eerste indrukken razendsnel bij, ook daar zijn we heel goed in. Maar als je nog helemaal niets van iemand weet, dan moet je toch érgens beginnen. En dus vangen we aan met te vissen met een net met hele grote mazen.

Maar deze oer-menselijke neiging tot classificeren en stereotyperen, het reduceren van unieke gevallen tot ideaaltypes, standaard-modellen, kan ook verschrikkelijke gevolgen hebben. George Zimmerman schoot Trayvon Martin dood, omdat hij een classificatiefout maakte. Het is niet erg om een ander menselijk wezen ongenuanceerd en discriminerend te beoordelen bij een allereerste contact, we kunnen niet anders, dit is hoe alle sociale relaties beginnen, altijd, onontkoombaar. Maar verbind aan die eerste, oppervlakkige taxatie geen handeling. Niet uitlachen dus, niet uitschelden, niet aanhouden, niet fouilleren, geen homo’s rammen, geen pedo’s in elkaar slaan en vooral, vooral, vooral: niet dood maken. Dan had de 17-jarige Trayvon Martin niet hoeven te sterven; dan had de 17 jarige Rishi Chandrikasing, die op station Hollands Spoor de dood vond, misschien nu nog geleefd.

‘Stop and Frisk’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM, 2014.

 

De moeilijke twee minuten stilte. Over de dodenherdenking op 4 mei. (2014)

Vier mei, de dag dat iedereen in Nederland denkt aan het verschrikkelijke, is de belangrijkste dag op de nationale kalender. Het is geen kleinigheid, al die Nederlanders, oud en jong, rijk en arm, SP of PVV, gelovig of atheïst, hoogopgeleid of laaggeletterd, die dan allemaal even denken aan wat er is gebeurd tussen 1940 en 1945. Maar er is ook een triviaal probleem op deze dag, een probleem dat elk kind zich realiseert, maar dat veel volwassenen hebben verdrongen, en dat is dat het ontzettend moeilijk is gedurende twee voorgeschreven minuten ononderbroken aan een bepaald onderwerp, wat het ook is, te denken. Dat wat vanavond om acht uur van iedereen wordt verwacht is voor de meeste mensen een zware en voor velen een onmogelijke opgave. Volwassen mensen weten dat en ze hebben zichzelf, misschien wel zonder het te beseffen, na vele dodenherdenkingen aangeleerd om zich er niet voor te schamen dat ze gedurende die twee minuten aan allerlei andere dingen hebben gedacht. Maar kinderen – en misschien ook een enkele overgevoelige volwassene –  zitten er maar mee. Ze zullen zich vanavond om even over acht schuldig voelen, omdat het ze opnieuw niet is gelukt om twee minuten te denken aan de verschrikkingen van de tweede wereldoorlog. Ze denken dat zij de enigen zijn die denken: wat kun je die merels nu ineens goed horen, wat fluiten ze toch hard, wat jammer eigenlijk dat het niet vaker zo stil is in deze drukke stad. Of ze denken iets nog veel onbetamelijkers: wat zou er gebeuren als ik nu eens heel hard zou gaan gillen? Een paar jaar geleden was er een man die dat op de Dam uitprobeerde en we weten hoe het uitpakte, maar die zogenaamde  Damschreeuwer deed iets waar veel kinderen wel eens over hebben gefantaseerd tijdens de twee minuten stilte. Het lijkt een massapsychologische wetmatigheid: collectief zwijgen doet in elk van de aanwezigen een jankende behoefte ontstaan om dat zwijgen te doorbreken. In plaats van twee minuten lang sereen aan de doden te denken, kolken door veel van de hoofden zulke ongepaste gedachten en meer en meer snakken ze naar het eindsignaal. En ook dat levert weer zo’n onbehoorlijke inval op: nooit geweten dat twee minuten zo lang kunnen duren.

Mijn vriend en collega, de Amsterdamse socioloog Bowen Paulle, doet meditatie-oefeningen. Ik zou het hem eens moeten vragen, maar ik denk dat hij in staat is om twee minuten lang een bepaalde gedachte in zijn hoofd vast te houden. Waarschijnlijk kunnen mensen die aan mindfulness of aan Zen–boeddhisme doen, gedurende twee minuten on topic blijven. Maar voor al die anderen, die daar geen cursussen voor hebben gevolgd, zijn die twee minuten een pijnlijke confrontatie met het tekortschieten van hun eigen brein.

Het is een gelukkig toeval dat ik deze woorden mag uitspreken in een radioprogramma rond half twaalf op de vierde mei. Ik wil graag zeggen tegen alle kinderen die vanavond naar de dodenherdenking gaan en ook tegen al die ouderen die in zichzelf nog iets voelen van het kind dat ze waren: maak jezelf straks geen verwijten, die twee minuten zijn echt niet zo belangrijk, het gaat om de héle vierde mei. Ook al lukt het niet om geconcentreerd, 120 gesacraliseerde seconden lang, aan dat vreselijke te denken, het is niet moeilijk om gedurende de rest van de dag je brein te vullen met gedachten aan de oorlog, bij voorbeeld door een hoofdstuk te herlezen uit het boek van Presser, Ondergang, de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom, 1940-1945, of door jezelf op vier mei nog eens te dwingen om te kijken naar die negen uur durende documentaire van Claude Lanzmann, Shoah. Of verdiep je in het zojuist verschenen boek van Abram de Swaan, Compartimenten van vernietiging, uitgeverij Bert Bakker. Of herlees het gedicht van Willem Wilmink over Ben Ali Libi, de goochelaar.

Ik denk dat ik zelf vanmiddag maar weer eens een stukje ga lezen in Het verstoorde leven, het dagboek van Etty Hillesum, die op 30 november 1943 werd vermoord in Auschwitz, 29 jaar oud. In dat boek staat op pagina 28 een ontroerende passage. Etty Hillesum hoorde op 15 mei 1940 dat haar Amsterdamse hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, op de dag van de capitulatie, een dag eerder dus, zelfmoord had gepleegd. Dat Etty Hillesum daar zo hevig van schrok kwam doordat ze professor Bonger de avond tevoren nog had gesproken op het Museumplein. Bonger, die toen ongetwijfeld besefte dat dit zijn laatste avondwandeling was, maakte op haar een vreemde, sombere indruk, maar ze had er geen idee van dat hij enkele uren later een einde zou maken aan zijn leven. Ze spraken op die veertiende mei 1940 over wat Etty Hillesum zelf noemde ‘de vluchtrage naar Engeland’. Ze vroeg aan haar sociologie-docent: ‘vindt u het zin hebben om te vluchten?’ Bonger kende als geen ander de moorddadige kant van het nationaal-socialisme, waarover hij in columns in kranten en op de radio heel fel had geschreven en gesproken. Hij had zo weinig illusies over wat de Nationaal Socialisten in Nederland van plan waren dat hij in een brief zijn zelfmoord aankondigde met de woorden: ‘Ik kan niet leven onder dat tuig dat nu gaat heersen.’ Maar tegen het jonge Joodse meisje Etty Hillesum zei Bonger op die veertiende mei een beetje plechtstatig: ‘de jeugd moet hier blijven.’ En even later: ‘de democratie zal zeker winnen, maar het zal gaan ten koste van enige generaties.’ Mooie woorden. Maar godallemachtig, waarom zei professor Bonger niet tegen zijn studente: ‘Etty, luister goed naar me, hol nu onmiddellijk naar huis, prop al je geld en sieraden in je zakken, spring op je fiets, rijd naar IJmuiden, pak de eerste de beste boot naar Engeland, betaal de schipper wat hij maar wil, het dondert niet, ze zijn hier gekomen om jou, lieve schat, van kant te maken.’ Maar dat zei Bonger allemaal niet. Etty Hillesum heeft beschreven hoe hun gesprek op het Museumplein eindigde. Ik citeer: ‘En bij het Jan Willem Brouwersplein nam ik afscheid, ik ging plotseling voor hem staan, nam een van zijn handen in mijn twee handen en hij liet zo goedig die zware kop wat zakken en keek me aan door die blauwe glazen, waardoorheen ik  zijn ogen niet kon zien en zei toen, het klonk bijna plechtig komisch: tot genoegen.’

Column voor het programma Swammerdam, wetenschap in Amsterdam, uit te spreken op zondag, 4 mei 2014 rond 11:30 in het programma ‘Swammerdam, wetenschap in Amsterdam’, [Radio AmsterdamFM, ether 106.8, kabel 103.3, internet www.amsterdamfm.nl/radiopopup.html ]

 

De geest van Tocqueville (2013)

Enkele maanden geleden werd ik 65 en dus moest ik, na 40 jaar sociologie te hebben gedoceerd aan de Universiteit van Amsterdam, met pensioen. Studenten en collega’s organiseerden een afscheidsfeestje en ik kreeg een heel bijzonder cadeau: één week geheel verzorgd in het kasteel van Alexis de Tocqueville. Ik was overrompeld en de aanwezigen konden zien hoe dat er nou uitzag: een sociologiedocent die zat te strálen!

In mijn veertig jaar bij de UvA heb ik colleges gegeven over grote negentiende eeuwse sociologische denkers, zoals Auguste Comte, Alexis de Tocqueville, Karl Marx, Herbert Spencer en Emile Durkheim. In de loop der jaren werden mijn voorkeuren en antipathieen uitgesprokener. Zo ontwikkelde ik een steeds sterkere afkeer van Karl Marx. Wat een vreselijk imponeerproza schreef die man in zijn vroege manuscripten; wat snauwde hij zijn lezers onbehouwen toe in zijn latere boeken. En gedurende die veertig jaar ging ik steeds meer houden van de Franse politieke filosoof Alexis de Tocqueville, die leefde van 1805 tot 1859. Deze edelman, die het bracht tot minister van buitenlandse zaken, schreef op zijn dertigste een schitterend boek over het politieke en sociale leven in de Verenigde Staten. Tocqueville doorkruiste gedurende negen maanden het grote Amerika van Canada tot New Orleans, samen met zijn vriend Gustave de Beaumont. In zijn boek gaat het er onder meer over hoe in de president en het parlement, de progressieve en conservatieve politici, de federale overheid en de statelijke overheden elkaar in evenwicht houden, het beroemde model van checks and balances. Maar Tocqueville schrijft ook kritisch wat dit democratische systeem bedreigt: populisme, conformisme, de heerschappij van de grauwe middelmaat, de kans op meerderheidstirannie en in het bijzonder de wrede onderdrukking die hij geschokt waarnam van zwarte Amerikanen door de blanke meerderheid. Tocqueville snauwt zijn lezer nooit toe, maar legt hem hoffelijk zijn nieuwe inzichten voor. In mijn colleges maakte ik er geen geheim van dat Tocqueville mijn grote held was.

En nu mocht ik dus, op kosten van mijn vrienden, collega’s en studenten, een weekje logeren in zijn kasteel op het Normandische schiereiland, niet ver van Cherbourg. Dat familiekasteel bestaat nog altijd en het is ook nog steeds in het bezit is van de graaf De Tocqueville, die een toren van het slot beschikbaar stelt aan vermogende, veelal Amerikaanse, toeristen. Precies vier weken geleden zat ik in de studeerkamer van Alexis de Tocqueville achter zijn bureau emailtjes te schrijven, onder meer aan Lisa Rubinstein en Stephan de Groot, uitkijkend op dezelfde Engelse tuin, die ook hij zag als hij werkte aan zijn Souvenirs of aan l’Ancien régime et la révolution. In de bureaulade lag de eerste editie van De la démocratie en Amérique (het eerste deel van 1835 en het tweede van 1840), waarin iemand met potlood had geschreven dat dit exemplaar had toebehoord aan de auteur zelf. In die lade lag ook een boek van Gustave de Beaumont, de vriend met wie hij door de Verenigde Staten reisde. Beaumont schreef een roman, Marie geheten, waarin hij de slavernij in de Verenigde Staten fel aanklaagt. Tocqueville en Beaumont waren allebei verbijsterd over de onderdrukking van zwarte mannen en vrouwen in de Verenigde Staten, maar de één schreef er essayistisch over en de ander in de vorm van een roman. Het exemplaar dat hier voor me lag bevatte een persoonlijke opdracht. In zwierig handschrift, alsof de auteur het er gisteren in had gezet, stond daar bovenaan de titelpagina: pour mon meilleur ami Alexis de Tocqueville. Ik wist helemaal niet dat deze woorden in het bijzondere exemplaar stonden, waarin ik zat te bladeren. Zoiets komt hard aan. En door dit soort ervaringen geraakte ik in een wonderlijke geestesgesteldheid.

In de zitkamer hing een olieverfschilderij, een levensgroot portret van Tocqueville, dat is gereproduceerd in elke biografie die over hem is verschenen, de afbeelding opent ook mijn college-powerpoints. Maar dit was het origineel. In het holst van de nacht van maandag, 16 op dinsdag, 17 oktober, toen in Amerika debatten over het schuldenplafond werden gevoerd, zat ik op een bank onder dat schilderij het nieuws te checken op mijn iPad. Het was net volle maan, buiten woedde een felle storm, het kan flink spoken daar in Normandie. En ineens maakte zich de figuur los uit het olieverfschilderij en kwam naast me op de bank zitten. Hij begreep meteen dat ik op mijn tablet de gebeurtenissen in de Verenigde Staten op de voet volgde. Alexis de Tocqueville die in 1831 gedurende 34 dagen straalmisselijk op de boot naar New York had doorgebracht, om het Amerikaanse democratische stelsel te kunnen bestuderen liet merken dat hij zo’n iPad veel gerieflijker vond. Hij was kinderlijk opgetogen over het feit dat hij hier, nota bene in zijn eigen kasteeltje, rechtstreeks de debatten kon volgen in het Huis van Afgevaardigden, hij reageerde enthousiast toen ik de opiniepagina van de Washington Post te voorschijn toverde, hij ontpopte zich ter plekke als een fan van CNN-commentator Wolf Blitzer. Ik moest hem wel even op de hoogte stellen over de government shutdown en over de debt ceiling; ik vertelde hem dat in deze spookachtige nacht mensen over de hele aardbol zich huiverend afvroegen of de radicalen in de republikeinse partij werkelijk het wereldomspannende economische stelsel zouden opblazen, omdat ze het niet eens waren met een wet op de gezondheidszorg. Maar de geest van Tocqueville had mijn uitleg nauwelijks nodig. Hij begreep moeiteloos het conflict tussen de president en het parlement, de gevechten tussen tea party republikeinen en gematigde republikeinen, de frictie tussen de Senaat en het House of Representatives, het populisme van de initiatiefnemers tot de shutdown, hij herkende met een glimlach de demagogie van senator Ted Cruz. Naast me hoorde ik zijn zachte stem: Plus ca change, plus c’est la meme chose. Toen de ramp zich uiteindelijk toch niet voltrok, werd het tijd voor de slotacte: Obama’s persconferentie. Ik had mijn doorschijnende gast verteld dat de huidige president van de Verenigde Staten een begenadigd politiek orator was en hij was nu heel benieuwd. Keer op keer werd de persconferentie een kwartiertje uitgesteld, de spanning op ons bankje steeg. Het was pas tegen drie uur in de ochtend, Europese tijd, toen eindelijk de deuren van het zaaltje vol journalisten open zwaaiden en Obama zijn entree maakte. De verschijning naast me prevelde: hij is zwart, het is een zwarte man, Amerika heeft een zwarte president… In het schijnsel van de volle maan zag ik hoe een lijkbleke geest er uit ziet als die zit… te strálen.

‘De geest van Tocqueville’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op 10 november 2013. In iets aangepaste versie gepubliceerd: ‘De geest van Tocqueville’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 2013-2014, nummer 2, april 2014. pp. 34-37.

 

 

Stedelijk en rijks. Over het genieten van beeldende kunst (2013)

Soms biedt het wel eens een voordeeltje om socioloog te zijn. Dat bleek bij de heropening van het Stedelijk Museum in Amsterdam op zaterdag, 22 september 2012. De televisie was present, alle kranten berichtten erover, het was een echte media gebeurtenis. Ik dacht: als we nou morgen, zondag, 23 september, naar het Stedelijk gaan, dan is het daar helemaal niet druk, want iedereen die naar de TV heeft gekeken, verwacht dat het museum op die allereerste zondag overvol zal zijn. Die simpele redenering werd spectaculair bewaarheid: acht wachtenden voor ons bij de kassa, in een paar minuten waren we binnen. Later hoorde ik dat in de weekends erna de rijen akelig lang waren geweest. In het museum zag je mensen met aandachtige blik langs de kunstwerken lopen. Bij het schilderij van Hare Majesteit zelf, gemaakt door de Belgische schilder Luc Tuynmans, hoorde ik een bezoeker zeggen: wat een verschrikkelijk schilderij, maar wel heel interessant. Hij keek er heel somber bij. Vlak daarbij bevond zich het grote rechthoekige object met rode, gele, blauwe en turkoize panelen van Donald Judd, getiteld Untitled. Hier stond een gezelschap van keurige mensen zwijgend naar te kijken, want dit werk was niet alleen opvallend groot en dicht bij de ingang geplaatst, maar het had ook veel aandacht gekregen in de publiciteit vooraf. Het gold als een onmiskenbaar hoogtepunt in de collectie en deze mensen deden erg hun best om het er aan af te zien. Men keek, liep er omheen, keek nog eens en peinsde over de zinnen die je hierover zou kunnen uitspreken, zonder je in dit keurige gezelschap te blameren. ‘Wat een interessante wisselwerking van licht en donker’, dat kon er nog net mee door, al wist je het nooit zeker. Verderop in het museum zag je mensen met ontroering de werken herkennen die ze zich van vroeger herinnerden. Daar had je Yves Klein weer. Tsjonge, wat was die toch blauw. Zelf vond ik het leuk om een groot apparaat van Jean Tinguely terug te zien, dat ik ooit had bewonderd op de beroemde tentoonstelling Bewogen Beweging van 1961. Ik was toen 13 jaar oud, het was mijn eerste kennismaking met moderne kunst en die beviel goed. Maar wat had die Tinguely de tand des tijds slecht doorstaan! Het zag er nu zo ouderwets uit, zo typisch jaren zestig. Ik was op dat moment waarschijnlijk de enige bezoeker in deze zaal die nog wist hoe baanbrekend dat werk destijds was geweest. De andere museumgangers gingen er snel aan voorbij, niet boeiend meer. Het tempo zat er trouwens goed in, iedereen leek zich te haasten naar het slottafereel bij de boekwinkel en het restaurant met de uitstekende wijn.

Op zaterdag. 13 april 2013 opende Koningin Beatrix het Rijksmuseum in Amsterdam. Ik herinnerde me de sociologische theorie die me al eerder van pas was gekomen, dus op de dag erna, zondag, 14 april, gingen we naar het Rijks. En jawel hoor, ook nu waren we weer in een paar minuten binnen, terwijl het in de weken erna vaak dringen was. In het Rijks gedroegen de mensen zich heel anders dan op die eerste zondag van het Stedelijk. Je hoorde ze naar elkaar roepen: ‘Waar hangen de Vermeers, jongens, hoe kom je bij het Poppenhuis, hé Liesbeth, ik heb ons meisje van Verspronck gevonden, loop achter me aan…’ Mensen die elkaar helemaal niet kenden spraken elkaar aan. Bij het Kerkje van Saenredam, zei een oudere dame: ‘Wat is dat toch een mooi schilderijtje, vindt U niet?’ Een meneer stond te stralen bij de Sint Elisabeths vloed. ‘Weet U nog waar die vroeger hing, ja precies, boven, bij het begin van de expositie, vlak bij het winkeltje, maar hier wordt hij wel veel mooier belicht.’ Een mevrouw liet haar dochter het zogenaamde luizenmoedertje van Pieter de Hoogh zien, andere ouders stonden hun kroost met het enthousiasme van de onvergetelijke Pierre Janssen te wijzen op de Amsterdamse topografische details in de schilderijen van Breitner. En iedereen, maar dan ook werkelijk iedereen, liep op die eerste zondag in het Rijks te stralen. Wie ik ook aankeek, telkens zag ik een bête, gelukzalige glimlach. Wat een mooie ruimtes, wat een prachtige schilderijen, wat een geluk dat we ons geweldige museum eindelijk weer helemaal hebben teruggekregen.

Plotseling bedacht ik dat ik deze lieve smile, die hier op al die gezichten lag, helemaal niet had gezien in het Stedelijk. Daar waren de mensen ernstig, afgemeten, ze spraken behoedzaam, een beetje angstig, ze leken nergens echt plezier aan te beleven. Hier hoorde je om je heen onbeschaamd roepen: ach, wat vind ik dat toch een práchtig schilderij. Dit soort enthousiasme had ik in geen jaren meer waargenomen in een museum. Ik piekerde erover waar ik dit ook alweer eerder had gezien en ineens wist ik het: dat was een jaar of 15 geleden in het Jopi Huisman museum in Warns, waar alle bezoekers alle schilderijen zonder enig voorbehoud geweldig vonden en dat ook goed lieten horen.

Volgens de Franse socioloog Pierre Bourdieu verraden mensen hun klasse-positie door de wijze waarop ze schilderkunst tot zich nemen. De koele socioloog zou het onbekommerde plezier in het Rijks misschien kwalificeren als kenmerkend voor mensen met minder cultureel kapitaal, terwijl de wat afstandelijke en formele blik van de bezoeker van het Stedelijk wijst op een hoge positie op de schaal van het cultureel kapitaal. Erg interessant allemaal, maar mij viel toch vooral op dat de mensen in het Rijks het veel meer naar hun zin leken te hebben. En we hebben het hier niet over genieten van het grafische werk van Anton Pieck of Rien Poortvliet, deze mensen laafden zich hartstochtelijk aan de geconsacreerde werken van Saenredam, Vermeer, Rembrandt, Ruysdael en Frans Hals. Deze werken staan zonder enige twijfel aan de top van ons openbaar kunstbezit, ze bezitten alle officiële seals of approval die je je maar kunt voorstellen en dat belette op die zondag niemand om ze te begroeten met een soort kinderlijke vrolijkheid, ze zijn er weer!

Nou ja, één ding is zeker. Wat boffen wij Amsterdammers toch enorm met deze twee heropende musea: in het ene museum kun je je laten verrassen, shockeren, verwarren, ontroeren, in het andere museum kun je je de hele dag door, alle dagen van de week, volledig en totaal, súf genieten.

‘Stedelijk en Rijks’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op 2 juni 2013.

 

Twee minuten stilte. Over de dodenherdenking op 4 mei. (2013)

Ik ben geboren op 10 mei 1948, dus precies acht jaar na de Duitse inval. In 1955 werd ik zeven en ook toen was het weer raak: al die ooms en tantes, die op mijn verjaardag kwamen, hadden het maar over één ding: ‘Weet je nog, tien jaar geleden, de bevrijding, weet je nog, vijftien jaar geleden, de Duitse inval, tien mei, precies deze dag, het lijkt net gisteren, ik hoor nog de stem van de nieuwslezer op de radio, ik kon het gewoon niet geloven.’ De oorlog, de oorlog, de oorlog, altijd ging het over de oorlog en vooral als ik jarig was.

Bevrijdingsdag, 5 mei 1955, herinner ik me nog goed. Het eerste lustrum: tien jaar was Nederland nu bevrijd. Alle schoolkinderen in Haarlem kregen een herdenkingsbeker. Die zat tot de rand toe vol met grote rode bolvormige zuurtjes in dun cellofaan verpakt. Ze bleken wijnballen te heten. Wat waren die lekker. Van mijn moeder mocht ik ze niet in mijn mond stoppen als ik naar bed ging, want als ik dan in slaap viel, zou ik kunnen stikken in zo’n wijnbal. Zo is het woord wijnbal voor mij geassocieerd met lekker, met doodgaan en met oorlog. Ook kregen alle kinderen van het gemeentebestuur een boekje over de oorlog, getiteld 5 mei 1945. Ik kon nog niet zo goed lezen, maar de cartoon-achtige illustraties maakten veel indruk. Het ligt hier voor me. Er staat een kleine tekening in van een Duitse soldaat die met de kolf van zijn geweer een deur inbeukt en daar stond een gruwelijk woord onder dat ik kon lezen en waarvan ik de betekenis meteen helemaal begreep: mensenjacht. In één oogopslag werd het me duidelijk: in deze wereld waarin ik sinds zeven jaar mijn best deed om me een beetje thuis te voelen, was het niet pluis. Dat besef bleef bij me, voorgoed..

Op 4 mei 1955 moesten alle kinderen van de Rijksleerschool in Haarlem en dus ook de zes- en zevenjarigen uit klas twee, groep vier, naar de Dreef bij het Houtplein. Daar staat een beeld van Mari Andriessen, getiteld man voor het vuurpeloton. Ons werd verteld dat hier, precies op deze plek, vijftien mensen twee maanden voor de bevrijding, op 7 maart 1945, dus slechts tien jaar geleden, waren doodgeschoten als represaille voor een aanslag door Hannie Schaft. En toen moesten we twee minuten stil zijn en aan die fusillade denken. Ik keek naar het verstilde beeld van Mari Andriessen. Ik kan me vergissen, maar ik meen me te herinneren dat we daar niet om acht uur in de avond stonden, maar dat we die twee minuten doorbrachten in een warme lentezon. Ik was zeven en ik was heel bang.

Latere dodenherdenkingen kwamen minder hard aan. Soms merkte ik met schuldgevoel dat ik niet permanent kon blijven denken aan de oorlog, mijn gedachten dwaalden af. Daarvoor ontwikkelde ik een truukje. Als het me echt niet lukte om te denken aan moffen die op mensen joegen, dan dacht ik aan mijn pas overleden oma Rie. Ik had gemerkt dat ik dan vanzelf heel droevig werd en bijna ging huilen. Eigenlijk was dat de strategie die Amerikaanse acteurs in diezelfde tijd ontwikkelden, method acting.

Ik ben geboren op 10 mei 1948 en dus bereikte ik vorige week de leeftijd van 65 jaar. In Nederland betekent dat automatisch dat je door je werkgever ontslagen wordt, in elk geval als die werkgever de universiteit is. Een kras staaltje van wettelijk bekrachtigde leeftijdsdiscriminatie, ageism. Per 1 mei stond ik op straat. En dus besloot ik om op de eerste de beste zaterdag van mijn gepensioneerde staat te gaan genieten door een wandeling te maken in mijn geliefde Zuid-Limburg. Ik nam op die zonnige vierde mei 2013 de trein van acht over acht naar Maastricht, liep wel zeven uur lang te dwalen door de bloeiende boomgaarden en de uitlopende bossen tussen Vaals, Vijlen en Epen en ik arriveerde tamelijk uitgeput in Maastricht, waar ik de intercity naar Amsterdam nam van twee minuten voor half zeven. Toen de trein nog stilstond op het perron van Maastricht berichtte de conducteur via de intercom dat we iets later dan gepland in Amsterdam zouden arriveren, vanwege de dodenherdenking. De trein zou tot stilstand worden gebracht even boven ’s Hertogenbos en daar zouden de reizigers dan twee minuten de tijd krijgen om de gevallenen te herdenken. Ik voelde me een beetje schuldig dat ik door mijn wandeling de dodenherdenking dreigde te negeren en ik vond het prettig dat de NS me nu toch de twee minuten stilte gunde.

Maar toen de trein inderdaad vlak na station Den Bosch stopte rond drie minuten voor acht en de hele coupé wel vijf minuten lang stil bleef, was er iets niet in orde. Als je naar de jaarlijkse dodenherdenking op de Amsterdamse Apollolaan gaat, dan sta je tussen allemaal mensen die daar speciaal zijn gekomen om samen terug te denken aan die verschrikkelijke oorlog. Maar in deze trein zat ik temidden van mensen die voor een deel helemaal geen boodschap hadden aan die oorlog. Een Marokkaans stelletje tegenover me kreeg er tussen Eindhoven en Den Bosch bijna ruzie over. Op een gegeven moment bitchte het meisje tegen haar vriendje: ah joh, weet je wat, ga jij dan maar lekker denken aan hoe oma is doodgegaan. Dat advies herinnerde me aan mijn kinder-strategie.

Omringd door mensen die ik niet kende, mensen die vooral vreesden om hun aansluiting in Amsterdam te zullen missen, werd ik nu in deze rauw afgedwongen stilte verplicht om aan de oorlog denken. Ik piekerde een beetje recalcitrant over hoe de NS haar joodse reizigers in 1942 keurig op schema naar Westerbork had vervoerd en ons daarom nu vertraagd liet aankomen in Amsterdam. Er leek een zucht van verlichting door de coupé te gaan toen de trein zich weer in beweging zette. Maar twee mannen van rond de dertig bleken zich in die stilte heel erg kwaad te hebben gemaakt en ze schreeuwden dwars door de coupé naar reizigers die ik niet kon zien: een beetje respect, ja, kunnen jullie godverdomme geen twee minuten een beetje respect tonen, wat zijn jullie voor een klootzakken, zeg, niet te geloven. Kennelijk hadden enkele mensen achter mij toch zachtjes doorgepraat, hoewel ik dat zelf niet had kunnen zien of horen. Maar ja, ik ben dan ook een bejaarde man met een slecht gehoor. Ik ben immers geboren op 10 mei 1948, slechts drie jaar na de bevrijding, geboren onder de slagschaduw van de oorlog, iets duisters dat deel is geworden van wie ik ben, van wat ik voel. Vanaf mijn zevende verjaardag weet ik het zeker: het is hier niet pluis.

‘Twee minuten stilte’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op 19 mei 2013

 

 

 

Mensen op de maan. Over het geheim van Simmel (2013)

Ik ben geen natuurkundige of astronoom, ik ben een socioloog. Ik begrijp dus weinig van de maan, maar ik ben wel geïnteresseerd in de sociale functies van geheimen, van esoterische genootschappen, van samenzweringstheorieën. Over dat onderwerp is in 1908 een baanbrekend artikel gepubliceerd door de Duitse socioloog Georg Simmel. Hij schrijft dat je op het eerste gezicht zou denken dat er in de moderne, sterk gerationaliseerde samenleving steeds minder belangstelling is voor geheimen, maar het omgekeerde is het geval. Hoe efficiënter en berekenender de omgangsstijl tussen mensen, des te groter wordt de fascinatie voor het irrationele, voor de X-files, voor de dingen ‘die ze ons niet vertellen’. Geef ik hier college over, dan kan ik putten uit voorbeelden die je overal kunt vinden op het internet: prinses Diana is vermoord; de joden bepalen welk nieuws er in de krant staat; Paul McCartney is overleden in 1970. Maar de samenzweringstheorie die ik het liefst als voorbeeld neem, omdat er geen doden in vallen en omdat hij niet stinkt naar antisemitisme, is de theorie die zegt dat er nooit mensen op de maan zijn geweest. Om mijn studenten te laten voelen waarom zo’n theorie moderne mensen aanspreekt, doe ik mijn best om hem zo verleidelijk mogelijk te presenteren.

Ik zeg dan iets in deze trant. ‘Beste studenten, ik heb zelf op 21 juli 1969 Neil Armstrong over de maan zien lopen en ik vond het bijzonder. Maar mijn opa reageerde heel relativerend. Die zei: ‘Ach Bart, ik heb op 31 augustus 1911, het was toen Koninginnedag, de allereerste vlieg-machine om de grote kerk van Haarlem heen zien vliegen, en daar was ik toen, net als jij nu, geweldig van onder de indruk, maar een halve eeuw later was het de gewoonste zaak van de wereld om met een vliegtuig op vakantie te gaan. Jij vindt dit nu heel wat, maar over een paar jaar gaan grote groepen onderzoekers naar de maan en dan kijk jij niet eens meer naar het TV-verslag; het wordt een toeristisch tripje voor rijke mensen en als het een beetje meezit, dan wordt dat maanreizen over een halve eeuw zo goedkoop dat jij nog wel eens een keer met je kleinkinderen over die maan loopt.’

Het leek zo plausibel wat opa Japi zei en dat is het eigenlijk nog steeds. Vorige week was er in het VPRO-programma Tegenlicht weer eens een professor te zien die uitlegde wat de exponentiële groei van technologie oplevert aan ontdekkingen en uitvindingen. De smartphone in mijn broekzak bevat net zo veel rekenkracht als een computer die in 1969, het jaar van de Apollo Elf maanreis, drie grote zalen van het rekencentrum in de Watergraafsmeer in beslag nam. Je zou denken dat een reis naar de maan nu mogelijk is voor een fractie van wat die in 1969 kostte, dat de excursie veel langer kan duren, dat de gevaren veel minder groot zijn. En toch is de maan mensenloos gebleven, sinds de zesde maanlanding in 1972, meer dan veertig jaar geleden.

De maan is het enige hemellichaam buiten de aarde waar mensen heen kunnen zonder een voedselpakket voor een reis van vele jaren te hoeven inpakken; je bent er in een wip als je het vergelijkt met onze dichtstbijzijnde planeet. Zelfs al zou het waar zijn dat de maan helemaal niet interessant is (deze uitzending weerspreekt dat al), dan nog is dat geen reden om er geen onderzoek te doen. Wetenschapsmensen rusten de ene na de andere expeditie uit naar de Zuidpool en die is toch behoorlijk saai, bevroren H2O zo ver het oog reikt, wat valt daar nou te beleven, afgezien van een stelletje half bevroren penguins?

Het schijnt trouwens dat je een raket naar Mars veel effectiever kunt afschieten vanaf de maan dan vanaf de aarde, omdat de zwaartekracht er minder is, maar dan moet je wel eerst een lanceerbasis op de maan bouwen en om te beginnen moet je er dan toch maar weer eens een paar mensen naar toe sturen. In de drie en een half jaar tussen juli 1969 en december 1972 is dat zes keer gebeurd. Van december 1972 tot 2013 nooit meer. Hoe is dat te verklaren?

Laatst wilde een rijke gek een project beginnen om een echtpaar naar Mars te sturen, zonder dat ze op de Rode Planeet zouden landen; ze konden alleen maar een paar uur genieten van het uitzicht. Een bizar plan. Waarom zegt die rijke gek niet: ik financier een reisje naar de maan? Bill Gates heeft meer geld dan die reis in 1969 moet hebben gekost. Richard Branson zou best willen. Ik zelf trouwens ook.

De film Wag the Dog draagt de boodschap uit dat een Amerikaanse president in nood al gauw zijn toevlucht zoekt tot een oorlog. Wij zouden Clinton zijn misstap gemakkelijker hebben vergeven als hij ons uitzicht had geboden op de eerste vrouw op de maan, liefst Monica in persoon. En waarom hebben de Chinezen, die dit toch zouden moeten kunnen, nooit eens een Chinese meneer op de maan gezet om in een TV-camera te roepen dat hij van daar af de Chinese muur duidelijk kon zien? Ik heb geen oordeel over de interessantheid van de maan voor geologen, maar ik heb wel de sociologische expertise om te kunnen zeggen dat een Fransman, een Duitser en een Nederlander, vrolijk rondspringend over de maan, de best denkbare reclame zouden zijn voor het oude Europa. Volgens de aanhangers van de theorie van de exponentiële technologische groei zou het nu veel goedkoper en veiliger kunnen dan in 1969, dus waarom doen we het niet?’

Nu hel ik gevaarlijk ver over mijn lessenaartje heen en ik zeg op besmuikte toon tegen de studenten: ‘We doen het niet, omdat het helemaal niet kán. Het is onmógelijk om mensen naar de maan te sturen, om redenen die geheim moeten blijven. Armstrong en Aldrin zijn daar nooit geweest, ze stonden in een studio in Hollywood. We zijn er allemaal in getrapt.’ En dan zeg ik weer op mijn gewone sociologentoon: ‘Kijk, jongens, dit is nu waarom mensen in een kille, gebureaucratiseerde, gerationaliseerde samenleving zo dól zijn op de betovering van een mysterieuze samenzweringstheorie.’

Elk jaar maak ik het in mijn college een beetje bonter, elk jaar verzin ik er weer een nieuw argument bij. En nu is mij iets verschrikkelijks overkomen. Ik ben na al die jaren in mijn eigen verhaal gaan geloven! Maar dat wil ik helemaal niet. Ik heb daar het karakter niet voor; ik haat het om een samenzwerings-gelovige te zijn. Wie bevrijdt me? Welke maan-expert weerlegt mijn argumenten overtuigend? Ik wil weer onbekommerd kunnen zwelgen in de heroïek van Armstrong, Aldrin en Collins.

‘Mensen op de maan’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 7 april 2013

 

Jonestown (2013)

James Warren Jones was een vooruitstrevende Amerikaanse dominee. Vanaf 1964 was hij predikant en zijn felle antiracistische preken werden niet gewaardeerd. Jim Jones en zijn vrouw Marceline, die zelf wit waren, adopteerden twee kinderen met een gekleurde huid, en dat viel slecht in Indianapolis in de jaren zestig. Jones hield het er niet vol en hij begon zijn eigen religieuze gemeenschap in California. Ook hier preekte de linkse dominee over de gelijkheid tussen de rassen en hier fulmineerde hij bovendien tegen de grote verschillen tussen rijk en arm. Hij pleitte voor wat hij noemde apostolic socialism.

De kerk van Jones groeide snel, er kwamen veel zwarte kerkgangers bij, de dominee was populair onder jongeren, maar ook onder senioren. Zijn diensten trokken mensen, die hielden van swingend zingen, bezeten dansen, spreken in tongen en zo nu en dan een miraculeuze genezing.

Jones was the right man at the right place. Net toen hij in Californie aankwam, toverden de hippies San Francisco om tot the City of Love; de beweging tegen de oorlog in Vietnam, waarmee Jones het natuurlijk helemaal eens was, kwam op gang; de strijd tegen de discriminatie kreeg een nieuwe impuls. Zijn gemeenschap paste perfect in het plaatje.

Maar Jones kwam ook nu onder vuur te liggen. Er waren beschuldigingen van belastingontduiking en van ongewenste intimiteiten. Jones trok de conclusie dat de religieuze gemeenschap waarvan hij droomde niet op Amerikaanse bodem kon worden gerealiseerd. Met zo’n negenhonderd aanhangers reisde hij in 1977 naar Guyana en daar, midden in de jungle, verrees een self supporting landbouwgemeenschap.

Over deze utopische gemeenschap is in 2006 door regisseur Stanley Nelsen een documentaire film gemaakt, Jonestown, the Life and Death of Peoples Temple. Ik heb die film afgelopen woensdag aan mijn studenten laten zien, na een college over Durkheims zelfmoordtheorie. Kijkend naar de eerste helft van die film weet je al dat er iets verschrikkelijks staat te gebeuren.

Familieleden van de gemeenteleden die waren vertrokken raakten verontrust door aanhoudende geruchten. Het zou die bewoners van Jonestown, die wilden terugkeren naar de VS, onmogelijk worden gemaakt om de gemeenschap te verlaten. Er zouden mensen worden mishandeld. En dus werd een senator benaderd met het verzoek om zijn politieke gewicht in te zetten. US Congressman Leo Ryan, vertegenwoordiger voor Californië, was een man die, zoals het in de film wordt gezegd, ‘didn’t take no for an answer’. Nadat hij een poos aan het lijntje was gehouden, besloot hij om een vliegtuig te huren en met een delegatie journalisten zelf naar Guyana te vliegen om poolshoogte te nemen. In de documentaire zie je de senator door het kamp lopen, praten met de bewoners, lachen, handen schudden. Aan het eind van de laatste dag van zijn bezoek spreekt Ryan de groep toe en zegt dat hij onder de indruk is: hij sprak met mensen die hem zeiden dat dit het beste was dat ze ooit was overkomen. Een oorverdovend gejuich barst los, er lijkt geen einde aan de komen..

Maar de volgende ochtend, 18 november 1978, stopten enkele bewoners stiekem briefjes in de jaszak van de senator waarop stond dat ze mee terug wilden vliegen naar Amerika, dat ze hier in feite gevangen werden gehouden. De senator sprak erover met Jim Jones en de sfeer werd met het uur grimmiger. Ryan trok zich met zijn medewerkers terug bij het vliegtuig en stond op het punt om hals over kop te vertrekken, toen het vuur werd geopend op hem en zijn gezelschap. De senator en vijf andere mensen, onder wie de cameraman, werden doodgeschoten. Enkele uren later vertelde Jones aan zijn volgelingen dat de Verenigde Staten op een verschrikkelijke manier wraak zouden komen nemen en dat nu het moment was aangebroken om waardig afscheid te nemen. Alle leden van de groep moesten zelfmoord plegen, ‘revolutionary suicide’ zoals hij het noemde. Er bleek een grote hoeveelheid vergif klaar te liggen. De ouders moesten hun eigen kinderen met dit gif injecteren en hun stervende kinderen bijstaan; daarna moesten ze zichzelf het leven benemen door het drinken van hetzelfde gif, opgelost in een frisdrank. Sommigen deden dat vrijwillig, anderen poogden te vluchten, maar zij werden doodgeschoten door gewapende bewakers of ze kregen het gif onder dwang ingespoten. Het handjevol dat erin slaagde om aan deze hel te ontsnappen kan het in de documentaire navertellen. Onder de 909 mensen die stierven waren 276 kinderen. Sommigen noemen het collectieve zelfdoding, maar enkele geinterviewden noemen het massamoord. Van wat er gebeurde zijn geen bewegende beelden, maar alles is vastgelegd op een geluidsband, die je overal op het internet kunt vinden. Huilende kinderen, gillende mensen en daar overheen de bezwerende stem van dominee Jones:

HIER HET FRAGMENT: I, with respect, die with the beginning of dignity. Lay down your life with dignity. Don’t lay down with tears and agony. It’s nothing to death. It’s like Mac said, it’s just stepping over to another plane. Don’t be this way. Stop this hysterics. This is not the way for people who are Socialists or Communists to die. No way for us to die. We must die with some dignity … we have no choice. Now we have some choice. Do you think they’re gonna allow this to be done? And allow us to get by with this? You must be insane – children, it’s just something to put you to rest. Oh God. [Children crying.] Mother, mother, mother, mother, mother, please. Mother please. Please. Please. Don’t do this. Don’t do this. Lay down your life with your child. But don’t do this. Free at last. Keep – keep your emotions down. Keep your emotions down. Children, it will not hurt. If you’d be – if you be quiet. If you be quiet. (Bron van de tekst: http://jonestown.sdsu.edu/AboutJonestown/Tapes/Tapes/DeathTape/rose.html Geluid: Youtube, http://www.youtube.com/watch?v=OkookcrAnSE en dan van 00:35 (40) tot 00:37 (20). Typ in Youtube in: Q042)

Als je de film hebt gezien, vraag je je af: zou zoiets nu nog mogelijk zijn, in deze tijd van internet, facebook, twitter en al die andere mooie sociale media? Ik vroeg het aan docenten en studenten die de film met mij hadden bekeken. Ze waren niet al te optimistisch. Iemand zei: in die rimboe heb je met je iPhone geen bereik. Dat is zo. Het kan weer gebeuren. Karl Popper heeft het mooi gezegd. De uitspraak dat de mens van nature slecht is, is onjuist. De uitspraak dat de mens van nature goed is, is ook onjuist. Maar wat wel waar is: mensen zijn gemakkelijk bij de neus te nemen. Blijf waakzaam, kijk uit, pas op.

‘Jonestown’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 24 februari 2013.

 

Voor de onttovering. Over Max Weber en de kritiek op de verlichting (2013)

Het is een plattitude geworden dat er een relatie bestaat tussen het protestantse denken en de geest van het kapitalisme. Vaak wordt daar licht ironisch over gesproken: tsja, wij Nederlanders zijn nou eenmaal Calvinisten, handelaren van huis uit, zuinig op de centen. Wat minder mensen weten is dat het hier gaat om de gepopulariseerde versie van één van de beroemdste theorieën uit de sociologie. De Duitse socioloog Max Weber (1864-1920) schreef in 1905 en 1906 enkele artikelen over dit vermeende verband en die stukken werden in 1920 als boek gepubliceerd onder de titel: De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme.. Pas nú verschijnt de eerste Nederlandse vertaling van deze beroemde tekst. Mark Wildschut zorgde voor een knappe overzetting naar het Nederlands. Het boek verscheen een maand geleden bij uitgeverij Boom te Amsterdam.

Om die belangrijke gebeurtenis te vieren, organiseerde Filosofie Magazine op 17 december 2012 een bijeenkomst in De Rode Hoed in Amsterdam onder de titel ‘De koopman en de dominee’. Maarten Asscher, directeur van de Atheneum Boekwinkel, leidde de avond in en vervolgens werd er een discussie gevoerd tussen een econooom, een theoloog en een socioloog. De econoom was Arnoud Boot, hoogleraar corporate finance en financiële markten, de theoloog was Jacobine Geel, bekend als presentator bij de NCRV, en de socioloog was de emeritus hoogleraar in de sociologie, Johan Goudsblom.

Zo’n debat gaat al gauw alle kanten op. Men heeft het bij voorbeeld over de Nooreuropese Euro, ook wel genaamd de Neuro, en de Zuid Europese euro, de zogenaamde Zeuro. De crisis van de Euro is vooral een crisis van de Zeuro en niet van de Neuro. Zou dat nou misschien iets te maken kunnen hebben met het feit dat de Noordelijke landen een protestantse traditie hadden en de zuidelijke een katholieke? Mocht dat zo zijn, dan kan Weber ons helpen om te begrijpen waarom het Euro-project zo moeizaam verloopt.

Soms liepen de meningen uiteen, soms was iedereen het roerend met elkaar eens. Dat laatste leek het geval te zijn toen de discussie ging over de ambivalente houding die Weber innam tegenover het proces van rationalisering. Op pagina 136 van de Nederlandse vertaling schrijft Weber dat wij, moderne mensen, niet meer kunnen kiezen voor het moderne rationele kapitalisme, nee, wij worden geboren in deze imposante kosmos, waar de regels gelden van de mechanisch-machinale productie, of we het er nou mee eens zijn of niet. Dit is nu onherroepelijk onze levensstijl. In de zeventiende eeuw voelde die stijl aan als een jas die je kon aantrekken en desgewenst ook weer uit kon trekken, als je merkte dat hij je toch niet echt lekker zat, maar wie in deze tijd geboren wordt, treft zichzelf aan in een staalhard omhulsel. Ooit vertaalde een Amerikaanse Weber-expert dat stahlhartes gehäuse als een ijzeren kooi, een iron cage, en vreemd genoeg is die iron cage één van de beroemdste begrippen van Weber geworden, ook onder Nederlandse sociologen. Maar Mark Wildschut vertaalt wat er staat: het gaat hier om een omhulsel, een soort onafwerpbaar pantser, zo hard als staal. Daar zitten we nu dus in vast, we kunnen geen kant meer op.

Deze passages leken de aanwezigen aan te spreken. Weber had met vooruitziende blik gewezen op de gevaren van een te ver doorgeschoten rationaliseringsproces. De tover verdwijnt uit de wereld, de ijskoude poolvlakte die hij voorspelde, dat is de wereld waarin wij nu leven. Daarom ook voelen wij nu zo sterk de behoefte aan nieuwe vormen van spiritualiteit of zelfs mystiek.Weber had dat een eeuw geleden al voelen aankomen. De voortzetting van het proces dat hij aanduidde met de term Entzauberung, onttovering, bracht ons waar we nu zijn, een ontmenselijkt raderwerk, ontdaan van magie, ontbloot van mystiek, beroofd van de tover.

En toen gebeurde er iets verrassends. De socioloog Johan Goudsblom had zich kennelijk al een poosje zitten ergeren. Hij zei met enige opwinding in zijn stem dat die door sommigen zo gewenste terugkeer naar een betoverde wereld niet zonder gevaar was. Hij verwees daarbij naar een beroemd boek: De betoverde weereld, uit 1692. In dat boek bestrijdt de Nederlandse predikant en theoloog Balthasar Bekker, die leefde in de zeventiende eeuw, de gedachte dat er zoiets bestaat als hekserij; hij beschouwde de vervolging van heksen als een verschikkelijk soort bijgeloof. Voor Balthasar Bekker was de betoverde wereld een wereld waaraan we moeten proberen te ontkomen, een stelsel van betekenisgeving dat menselijk leed van het gruwelijkste soort produceert. Goudsblom vroeg zich af of diegenen die zich zulke zorgen maken over Webers Entzauberung werkelijk terug wilden keren naar die heerlijke oude wereld, waarin bejaarde dametjes werden verbrand of verdronken. Was de grote Max Weber in de passages die blijk geven van een dweperig terugverlangen naar de tover van de premoderne wereld niet vooral een kind van de romantiek? En konden we dat stukje Weber niet maar beter overslaan?

Terwijl Goudsblom die woorden uitsprak, bedacht ik hoe zeldzaam het in deze tijd is geworden dat iemand het, zonder allerlei voorbehouden te maken, opneemt voor de heldere idealen van de verlichting. Laten we nooit vergeten, dat die verlichting, naast heel veel andere dingen, ook onze bevrijding heeft bevorderd uit allerlei moorddadige vormen van bijgeloof. En ineens werd ik herinnerd aan die prachtige hymne aan de verlichting die Händel in 1740 componeerde, een duet op een tekst van Charles Jennens, geïnspireerd door enkele regels uit The Tempest van Shakespeare. As steals the morn upon the night and melts the shades away, so Truth does Fancy’s charm dissolve restoring intellectual day.., zoals het ochtendlicht de nacht steels besluipt, en de schaduwen weg doet smelten, zo laat de waarheid de betovering van de fantasie uiteen vallen en het licht van de rede terugkeren. Misschien zeggen we zulke dingen tegenwoordig niet meer vaak genoeg, maar je kunt ze natuurlijk ook zingen, zoals hier gebeurt, in dit schitterende duet van Händel, uitgevoerd door Mark Padmore en Lucy Crowe…

[hier het geluidsfragment, As steals the morn…]

‘Voor de onttovering’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 27 januari 2013.