In memoriam

De reflexieve sociologie van Bart van Heerikhuizen

Door Nico Wilterdink
Universiteit van Amsterdam
n.a.wilterdink@uva.nl

Bron: Wilterdink, Nico. “De reflexieve sociologie van Bart van Heerikhuizen” (In Memoriam). Tijdschrift Sociologie, vol. 4, 2023, pp. 151-163.

Niemand die zo vaak en zo welsprekend van zijn liefde voor de sociologie getuigde als Bart van Heerikhuizen (1949-2022). Hij toonde die in geschrifte, in gesprekken en vooral in zijn colleges Sociologische Theorie, waarin hij zijn gehoor deelgenoot maakte van zijn enthousiasme voor de grote sociologische denkers, van Auguste Comte en Herbert Spencer tot en met Erving Goffman en Pierre Bourdieu. Vanaf zijn studentenjaren tot aan de laatste dagen voor zijn overlijden leefde Bart van Heerikhuizen met en voor de sociologie. Dat was geen opoffering; hij was er niet alleen voor de sociologie, de sociologie was er voor hem. Sociologie was voor hem een levensbeschouwing, een Fundgrube van kennis en inzichten waar telkens uit geput kon worden, een manier van kijken om de wereld en de eigen plaats daarin beter te begrijpen. Daarin stond hij natuurlijk niet alleen; het was een traditie die al begonnen was met Auguste Comte en die zich in het werk van onder meer Émile Durkheim, Norbert Elias en Joop Goudsblom had voortgezet. Van hen had Bart geleerd dat de sociologie in principe over alles gaat, inclusief de grote vragen van leven en dood, en geen scherpe grenzen heeft met de filosofie, de geschiedenis, de psychologie en andere disciplines die zich met het menselijk samenleven bezighouden.

Maar tijdens zijn studie had Bart ook geleerd dat de sociologie geen eenheidswetenschap is. Juist in die jaren, rond 1970, bleek de eerdere verwachting dat de sociologie zou toegroeien naar ‘één samenhangend wetenschappelijk systeem’ (Van Doorn en Lammers 1959) in toenemende mate op drijfzand te berusten. Onder invloed van conflicten en veranderingen die de Woelige Jaren Zestig tekenden, werd het tot dan toe dominante sociologische paradigma van het structureel-functionalisme, met zijn nadruk op consensus, integratie en stabiliteit, steeds meer verlaten, om plaats te maken voor stromingen die kritisch afstand namen van de bestaande maatschappelijke verhoudingen, zoals diverse varianten van marxisme. De sociologie viel uiteen in een veelheid van min of meer ideologisch geladen richtingen, theorieën, perspectieven waarvan de aanhangers elkaar vaak in de scherpste bewoordingen bestreden (Wilterdink 2011). Sindsdien zijn de tegenstellingen deels anders komen te liggen en deels verzacht, maar verdwenen zijn ze niet. Nog steeds is de sociologie een verdeelde wetenschap, waarin verschillende perspectieven met elkaar concurreren.
Hoe is het onderkennen van het pluralistische karakter van de sociologie te rijmen met de gedachte dat er toch zoiets bestaat als een omvattend ‘sociologisch perspectief’ dat eigen is aan het vak? Die vraag wil ik hier aan de hand van het werk van Bart van Heerikhuizen aan de orde stellen. Zijn werk leent zich daar goed voor, omdat hij uitdrukkelijk beide stellingen betrok en vertegenwoordigde. Hoe ging hij om met de spanning tussen erkende pluraliteit en nagestreefde eenheid in de sociologie, en in hoeverre en hoe slaagde hij erin die te overwinnen?

De confrontatie met de verwarrende verscheidenheid van sociologische theorieën kan een ontmoedigende, zelfs verlammende werking hebben op degenen die met het vak aan de slag willen, maar bij Bart van Heerikhuizen was dat niet het geval. Integendeel, het was die verscheidenheid, het waren de discussies en de botsende ideeën die hij interessant en uitdagend vond. Vanaf zijn aanstelling als docent aan de Universiteit van Amsterdam in 1974 manifesteerde hij zich als een beoefenaar van ‘reflexieve sociologie’, die de sociologie zelf tot voorwerp van sociologische studie en reflectie maakte. De term was gelanceerd door de Amerikaanse socioloog Alvin W. Gouldner, die in The Coming Crisis of Western Sociology (1970) beschreef hoe de dominante stroming van het structureel-functionalisme afbrokkelde onder invloed van de veranderende tijdgeest, meer specifiek de jongerenrevolte – verwijzingen naar psychedelica, protestsongs en provo’s ontbraken niet. De titel van het boek was de aankondiging van wat lezers direct herkenden als iets dat al gaande was: de ‘crisis van de sociologie’, dat wil zeggen de diepe verdeeldheid over de grondslagen en de doelstellingen van het vak. Gouldners oplossing: het erkennen van het multi-perspectivische karakter van de sociologie, en het kritisch reflecteren op deze verdeeldheid door die zelf tot voorwerp van sociologische studie te maken. Waardevrije, onpersoonlijke, volstrekt objectieve sociologie was onrealiseerbaar en ook niet nastrevenswaardig, stelde Gouldner (1970, 1972). Sociologen werken altijd met impliciete, normatief geladen ‘background assumptions’, en het is de opgave van de reflexieve sociologie om die bloot te leggen en te interpreteren in het kader van de sociale verhoudingen waar ze deel van uitmaken. Gouldners pleidooi maakte indruk, en zijn invloed in Amsterdam en omstreken werd nog groter toen hij in 1972 voor enkele jaren benoemd werd tot hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam.

Bart van Heerikhuizen maakte zich deze aanbevelingen eigen en bracht ze in onderzoek, publicaties en colleges in de praktijk. Hij was zelf een kind van de jaren zestig, representant van de protestgeneratie waar Gouldner naar verwees. Al op zeventienjarige leeftijd, als scholier uit Heemstede, had hij deelgenomen aan Provo-happenings op het Spui in Amsterdam en daar bandopnamen van gemaakt die op de radio werden uitgezonden (beschreven door Pas 2003: 121-125). Ook schreef hij verschillende bijdragen voor het blad Provo. Maar de studie sociologie leerde hem dat de wereld ingewikkelder in elkaar zit en zich minder duidelijk laat ordenen volgens principes van goed en kwaad dan hij in zijn jeugdig idealisme had gedacht. Later keek hij met een mengsel van trots en milde zelfkritiek op zijn Provotijd terug (Van Heerikhuizen 2013a).

Na te zijn afgestudeerd met een fraaie scriptie over Gabriel Tarde, Émile Durkheim en ‘het eigenaardige van de sociologie’, legde hij zich er op toe delen van de geschiedenis van de Nederlandse sociologie in samenhang met maatschappelijke en politiek-ideologische ontwikkelingen in kaart te brengen. Dat resulteerde in een reeks artikelen van hemzelf (Van Heerikhuizen 1976, 1977, 1978; Van Heerikhuizen en Wilterdink 1977) en van studenten die onder zijn leiding onderzoek deden (bijvoorbeeld Grunell 1976), en een door hem met anderen geredigeerde congresbundel met stukken over de Nederlandse sociologie en antropologie in de jaren dertig (Bovenkerk et al. 1978). Bij een deel van dat werk was ik als naaste collega betrokken; het was één kant van onze samenwerking, die zich in de jaren daarna op diverse fronten zou voortzetten.

Zijn onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse sociologie culmineerde in een proefschrift over de criminoloog, eerste Nederlandse hoogleraar sociologie en prominente sociaal-democraat W.A. Bonger (Van Heerikhuizen 1987). ‘De sociologische en socialistische geschriften van W.A. Bonger vormen een eenheid’ is eerste stelling bij dit proefschrift, een verbijzondering van wat een centrale aanname is in het programma van de reflexieve sociologie: politiek en wetenschap, ideologie en sociologie lopen in elkaar over en zijn niet van elkaar te scheiden.

In deze studie laat Bart van Heerikhuizen zien hoe de socialistische overtuigingen die Bonger in zijn studentenjaren had opgedaan zijn sociologisch denken voedden en vorm gaven. Dit bleek al in Bongers criminologische proefschrift Criminalité et conditions économiques (1905), tevens zijn hoofdwerk, dat – in overeenstemming met de leerstellingen van het ‘wetenschappelijk socialisme’, de door de Duitse sociaal-democratische partij gecanoniseerde versie van het marxisme – probeerde aan te tonen dat verschillen en variaties in criminaliteit primair door economische condities oftewel klasseposities zijn bepaald. In zijn polemiek tegen in die tijd populaire psychologische en biologische verklaringen van criminaliteit (zoals bijvoorbeeld verwoord door de Italiaan Cesare Lombroso) en zijn nadruk op sociaal-economische omstandigheden ontwikkelde Bonger een principieel sociologische zienswijze, die hij in latere geschriften op verschillende onderwerpen toepaste.
Bart legt in deze interpretatie dus de nadruk op de vruchtbare wisselwerking tussen ‘ideologie’ en ‘sociologie’, en daarin verschilde hij van Gouldner (en van de kennissociologie van Karl Mannheim), die er met zijn sociologie van de sociologie vooral op uit was om de vooringenomenheden en vertekeningen in het werk van andere sociologen bloot te leggen. De leer van het ‘wetenschappelijk socialisme’ had weliswaar dogmatische en eenzijdige trekken, maar bood Bonger ook de basis voor de ontwikkeling van een consequent sociologische denkwijze en een wapen tegen – met name – biologistische ideeën die in die tijd ook onder gerespecteerde wetenschappers opgeld deden.
Algemeen gesteld: ideologische overtuigingen, normatieve voorkeuren en sentimenten werken niet louter vertekenend, maar kunnen inzichtverruimend werken; ze hoeven niet blind te maken, maar kunnen de ogen openen; ze impliceren nog niet het volgen van de waan van de dag, maar kunnen daar juist weerstand tegen bieden. In een zelden opgemerkt artikel vergelijkt Bart van Heerikhuizen (1990: 304) deze mogelijke werking van ideologieën met die van de kooi van Faraday:
Eén van de sociale functies die ideologieën kunnen vervullen is kennelijk dat ze degenen die nadenken over de problemen van het samenleven een soort intellectuele ‘kooi van Faraday’ verschaffen, een plaats om – zoals de Winkler Prins het uitdrukt – de ‘invloed van stoorvelden op […] meetinstrumenten tegen te gaan’. Zo kan in bepaalde situaties ideologisering van kennis leiden tot een verdergaande ontideologisering van kennis.

Dit hier kort en paradoxaal geformuleerde inzicht ontleende Bart van Heerikhuizen vooral aan het werk van Bonger, maar het heeft een veel ruimer bereik, nog ruimer misschien dan hij zelf besefte toen hij dit schreef. Het is, denk ik, fundamenteel in zijn benadering van de sociologie. In zijn geschriften en colleges keert het telkens weer terug, ook als hij het niet in algemene termen expliciteert. Speciaal in zijn colleges Sociologische Theorie legde hij steeds een verband tussen, aan de ene kant, het milieu van herkomst, de levensloop en de sociale positie van de besproken theoreticus en aan de andere kant diens sociologische ideeën, niet primair om de beperkingen en vertekeningen daarvan te laten zien, maar om ze in perspectief te plaatsen en inzichtelijker te maken. Inspiratie voor deze werkwijze vond hij – meer dan in het werk van Goulder – in Lewis Cosers Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context (1977). Voorbeelden zijn te vinden in de reeks Engelstalige MOOC-colleges over klassieke sociologen die hij kort na zijn pensionering in 2013 voor een internationaal publiek gaf, en die nog steeds op Youtube te vinden zijn. Zo typeert hij in aantal colleges gewijd aan de door hem zeer bewonderde Alexis de Tocqueville (‘Of all the people we discuss here, with the exception of Norbert Elias of course, Tocqueville is the man I love most’) deze politieke denker en socioloog avant la lettre als een aristocraat, een man van adel voor wiens familie de Franse Revolutie van 1789 een dramatische schok was geweest. Het ‘aristocratische perspectief’ dat Tocqueville van huis uit had meegekregen maakte hem buitengewoon gevoelig voor alle veranderingen die wezen op wat hij zag als de grote transformatie van zijn tijd: democratisering, groei naar gelijkheid, afbraak van standsprivileges. Diezelfde ‘aristocratische blik’ hield in dat Tocqueville een scherp oog had voor niet alleen de positieve kanten, maar ook de gevaren van deze ontwikkeling: het mogelijke ontstaan van een ‘democratische despotie’ waarin alle burgers gelijk zijn in hun onderwerping aan een centrale machthebber, die zich opwerpt als vertegenwoordiger van de meerderheid van het volk. Ook hier is de metafoor van de kooi van Faraday van toepassing: Tocquevilles door persoonlijke ervaringen gevoede, contextgebonden, normatief geladen, ‘ideologische’ perspectief werkte als een raster dat storende invloeden wegfilterde en hem in staat stelde een eigen visie consequent uit te werken.

Dat Bart van Heerikhuizen een bewonderaar was van zowel de marxistische sociaal-democraat Bonger als de liberale conservatief Tocqueville – om deze twee voorbeelden aan te houden – zegt iets over zijn ruimhartigheid, zijn vermogen om zich in uiteenlopende visies te verdiepen en daar de sociologisch waardevolle kanten van te laten zien. Dat, onder meer, maakte hem tot een ideale docent Sociologische Theorie. Diezelfde houding maakte hem ook een ideale redacteur van het tijdschrift dat hij in 1974 met anderen oprichtte als antwoord op de alom ervaren crisis van de sociologie: het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (AST), dat van het begin af aan het debat tussen vertegenwoordigers van verschillende visies centraal stelde. In de eerste jaren was vooral het marxisme een focus van discussie, later gaven onder meer de figuratiesociologie en de daarmee verbonden civilisatietheorie aanleiding tot verschillende polemieken (Wilterdink en Van Heerikhuizen 2004; Van Heerikhuizen 2004; Wilterdink 2004). De opgave voor de redactie was om open te staan voor uiteenlopende standpunten en de discussie daartussen te stimuleren, en tegelijk kritisch te selecteren op basis van wetenschappelijke kwaliteit, inhoudelijke relevantie en overtuigende presentatie. Bart was daar, zoals ik zelf als mederedacteur lange tijd heb mogen ervaren, als geen ander toe in staat.

Hiermee is tevens aangegeven dat zijn openheid een kritische houding geenszins in de weg stond. Die gold ook de auteurs die hij hoogschatte. Zo wees hij in zijn proefschrift bij herhaling op onduidelijkheden en inconsistenties in geschriften van Bonger, en liet hij in zijn MOOC-colleges zien dat Tocqueville niet de feilloze voorspeller van de toekomst was waar deze wel eens voor gehouden wordt. Barts kritische houding hield ook in dat hij niet alle auteurs die in de canon van de sociologische theorie waren opgenomen of zich onder die noemer presenteerden, op één lijn stelde of dat hij iedere sociologische stroming even belangrijk vond.

Van postmodernisme en het daarmee verbonden radicale constructivisme en relativis me moest hij bijvoorbeeld weinig hebben (Van Heerikhuizen 1990: 300). Tegenover nieuwe intellectuele modes – wat het postmodernisme in de jaren tachtig en negentig was, gelijktijdig met de minstens zo eenzijdige tegenhanger daarvan, de rationele-keuzetheorie – stond hij in het algemeen sceptisch, al volgde hij ze met aandacht. Daarin vonden hij en zijn mederedacteuren van het AST elkaar.
Het erkennen van het theoretisch pluralisme in de sociologie impliceerde voor Bart van Heerikhuizen dus niet een radicaal relativisme, waarin over de adequaatheid of de waarde van theorieën helemaal niet geoordeeld zou kunnen worden. Het betekende ook niet dat verschillende sociologische theorieën totaal onverenigbaar zouden zijn. De vraag is dan hoe ze te verenigen zijn, wat terugvoert naar de eerder opgeworpen vraag hoe de theoretische verscheidenheid in de sociologie zich verhoudt tot de gedachte dat er toch zoiets bestaat als een overkoepelend sociologisch perspectief dat eigen is aan het vak.

Die vraag deed zich klemmend voor toen Bart van Heerikhuizen en ik omstreeks 1980 besloten om te gaan werken aan een nieuwe, empirisch gerichte inleiding in de sociologie. Reden was dat naar onze mening de bestaande inleidingen tekortschoten. De bekendste Nederlandse inleiding, Moderne Sociologie van Van Doorn en Lammers (1959; 1976), presenteerde een begrippenapparaat dat heel systematisch oogde maar op wankele veronderstellingen berustte en weinig aansloot bij de empirie (vgl. Goudsblom 1979). Een ander in Nederland veel gebruikt leerboek, dat van De Jager en Mok (zesde herziene druk 1974), bood precies wat we niet wilden: een veelheid van sociologische begrippen en perspectieven die naast en tegenover waren geplaatst zonder de lezer enig houvast te geven over wat daarin bruikbaar was (vgl. Wilterdink 1975). Veel meer waren we te spreken over het Britse leerboek Human Societies van Geoffrey Hurd et al.(1973), dat een consequent procesmatige, historische en vergelijkende benadering volgde en aan de hand van empirische gegevens een thematisch overzicht gaf van belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen. Maar een bezwaar was dat het weer nauwelijks aandacht besteedde aan algemene sociologische begrippen, theorieën en controverses (vgl. Van Heerikhuizen 1975). Hoe moest het dan wel? Wat was de sociologie die we studenten wilden bijbrengen, hoe konden we laten zien dat sociologen over tal van kwesties verschillend denken zonder te vervallen in onoverzichtelijkheid of vrijblijvendheid?

Met het leerboek Samenlevingen (Wilterdink en Van Heerikhuizen 1985, eerste druk) probeerden we, samen met geestverwante collega’s die afzonderlijke hoofdstukken voor hun rekening namen, die vraag te beantwoorden. In het eerste hoofdstuk definiëren we de sociologie als wetenschap van ‘de manieren waarop mensen met elkaar samenleven’, ofwel van ‘het sociale’, dat nader wordt ingevuld met de kernbegrippen interactie, cultuur en interdependentie. We benadrukken, onder verwijzing naar Durkheim en Elias, dat sociale processen ‘relatief autonoom’ zijn ten opzichte van individuele bedoelingen. We maken onderscheid tussen vier typen interdependentie of binding – economische, politieke, affectieve en cognitieve bindingen. We wijzen erop dat samenlevingen voortdurend veranderen (en leggen uit waarom dat zo is), en bespreken in het kort enkele lange-termijntendenties in de geschiedenis van de mensheid (Van Heerikhuizen en Wilterdink 1985a: 13-42). Op deze manier construeerden we, zou je kunnen zeggen, een sociologisch perspectief dat een hoge mate van eenheid en coherentie suggereerde. Het was echter geen willekeurige constructie, maar een die stoelde op en verwees naar een sociologische traditie waarvan de kern pregnant verwoord was door Norbert Elias (1971) in zijn verhandeling Wat is sociologie?. ‘Figuratiesociologie’ was de naam waaronder sociologen in verschillende universitaire centra – onder wie in Amsterdam de hoogleraren Goudsblom en De Swaan – zich hadden geschaard die in het werk van Elias de grondslagen herkenden van een richtinggevend sociologisch paradigma (Gleichmann et al. 1977). Samenlevingen droeg, en draagt nog altijd, het stempel van deze figuratiesociologie, maar op een niet-exclusieve manier. Dat blijkt al uit het inleidende hoofdstuk, waarin het Eliaanse begrip interdependentie een centrale plaats heeft maar ook sociologische noties en begrippen worden gepresenteerd die niet aan hem of zijn volgelingen zijn ontleend. In de daaropvolgende, thematische hoofdstukken worden tal van theorieën besproken die licht werpen op de behandelde empirische kwesties. Het laatste hoofdstuk brengt verschillende theorieën samen in een breed systematisch overzicht. In dit kader spreken de redacteuren van het boek – wij dus – zich voorzichtig uit over hun eigen theoretische positie: ‘Uit dit boek spreekt een voorkeur voor de historisch-vergelijkende benadering’, waaraan direct wordt toegevoegd: ‘Deze voorkeur is echter zeker niet exclusief geweest’ (Van Heerikhuizen en Wilterdink 1985b: 375). Figuratiesociologie wordt niet genoemd, zoals ook de term ‘figuratie’ vrijwel nergens in het boek wordt gebezigd. Dat was een bewuste keus; dit leerboek moest immers een algemene inleiding in de sociologie zijn, niet een die gebonden was aan een bepaalde richting.

Elders sprak Bart zich duidelijker uit over zijn voorkeur voor de door Elias bepleite figuratie- of processociologie. Zijn liefde voor Elias (die hierboven al bleek uit het citaat over Tocqueville) verwoordde hij uitvoerig in een stuk in het Amsterdamse studentenblad Sociologisch Mokum (2005), waarin hij liefst veertien ‘sterktes’ van de Eliaanse sociologie in vergelijking met het werk van andere belangrijke sociologen opsomde. Daar stonden wel weer zeven ‘zwaktes’ tegenover, maar die waren niet zo fundamenteel en deels de onvermijdelijke consequentie van de sterke punten. Zo noemt Bart als laatste ‘zwakte’: ‘Anders dan welke andere hedendaagse socioloog dan ook, is wat Elias schrijft zo ongelooflijk knap, dat het op sommige lezers intimiderend werkt’, en uit de daaropvolgende zinnen blijkt dat hij bij ‘sommige lezers’ in de eerste plaats aan zichzelf dacht.

Maar voor Bart was de figuratiesociologie niet een richting die andere bij voorbaat uitsloot. Ze bood, integendeel, een overkoepelend en synthetiserend perspectief waarin sociologische basisinzichten waren geformuleerd, ideeën van klassieke sociologen als Comte, Marx, Weber en Durkheim waren verwerkt en ingesleten te genstellingen – tussen atomisme/individualisme en holisme/collectivisme, materialisme/economisme en idealisme/culturalisme, harmonie- en conflictmodellen, micro- en macroperspectieven, interpretatieve en objectivistische benaderingen – waren overwonnen. Anders dan sommige Elias-volgelingen, beschouwde Bart de figuratiesociologie als een bij uitstek open benadering die niet de exclusieve waarheid opeiste, zich goed liet combineren met inzichten van andere sociologen en daar op diverse manieren mee overlapte. Zo wees hij in een artikel met twee medeauteurs op sterke overeenkomsten tussen de basisideeën van Elias en die van Bourdieu, die beiden onafhankelijk van elkaar een consequent ‘relationele’ en ‘procesmatige’ (processual) visie hadden ontwikkeld (Paulle et al. 2012).

In algemene termen wees Bart erop dat het theoretisch pluralisme in de sociologie niet betekent dat hierin scherp afgebakende groepen met volstrekt tegenstrijdige visies tegenover elkaar staan. Verschillende theorieën sluiten elkaar lang niet altijd uit, soms vertonen ze zelfs flinke overlappingen, sociologen in verschillende ‘scholen’ beïnvloeden elkaar en vaak worden in onderzoek inzichten uit verschillende richtingen gecombineerd. Al is veel in de sociologie omstreden, er is ook ‘een niet onaanzienlijk gepacificeerd gebied’. Het inzicht bijvoorbeeld dat gedragsverschillen tussen etnisch-raciale groepen niet te herleiden zijn op verschillen in aangeboren eigenschappen maar in verband moeten worden gebracht met verschillen in cultuur en sociale omstandigheden is in de sociologie gemeengoed geworden (Van Heerikhuizen en Wilterdink 1985: 368). In de eerste helft van de twintigste eeuw was dat nog geenszins het geval. Dat betekent dat er ook wel degelijk, mede dankzij de uitbreiding van empirisch onderzoek, sprake is van vooruitgang in de sociologie. Al in 1975 stelde Bart in een beschouwing over het eerder genoemde leerboek van Hurd c.s. dat sociologische uitspraken in het algemeen minder controversieel zijn naarmate ze meer betrekking hebben op specifieke, empirisch onderzoekbare kwesties in plaats van filosofische en kennistheoretische uitgangspunten (Van Heerikhuizen 1975: 94-96).

Bart beantwoordde de kwestie van de erkenning van de verdeeldheid in de sociologie versus het streven naar eenheid en consensus door beide te relativeren en in een dynamisch perspectief te plaatsen. De verdeeldheid was tot op zekere hoogte onvermijdelijk en in bepaalde opzichten misschien zelfs wenselijk, maar betekende niet dat er alleen maar sprake was van onverzoenlijke tegenstellingen waarover geen discussie mogelijk was. En het legitieme streven naar overbrugging en synthese hield niet in dat één bepaalde theoretische visie ooit een exclusieve en definitieve waarheidsclaim zou kunnen leggen. Theoretische tegenstellingen lagen bovendien niet vast; de aard van sociologische controverses veranderde voortdurend onder invloed van maatschappelijke veranderingen en empirisch onderzoek.1

Barts openheid, breedheid van blik en talent voor bewondering maakten hem, zoals gezegd, een ideale docent Sociologische Theorie, maar in bepaalde opzichten hebben deze eigenschappen waarschijnlijk ook belemmerend gewerkt. Ze hebben hem geremd, denk ik, in het systematisch ontwikkelen van eigen sociologische ideeen of het verrichten van eigen empirisch onderzoek (afgezien van onderzoek naar de sociologie zelf). De ‘kooi van Faraday’ waarvan hij de positieve functie voor andere sociologen signaleerde, leek bij hemzelf te ontbreken; of althans, leek bij hem zoveel door te laten dat er nauwelijks een selecterende en richtinggevende werking van uitging.2 Waar hij er als academisch socioloog vooral op uit was de ideeën van anderen te verhelderen (zie bijvoorbeeld ook Van Heerikhuizen 1996), bleef hij in het algemeen uiterst terughoudend in het presenteren en verdedigen van een eigen positie. Illustratief voor deze terughoudendheid is zijn afgewogen stuk over wat historici en sociale wetenschappers in de jaren dertig en veertig hadden beweerd over ‘het Nederlandse volkskarakter’ (Van Heerikhuizen 1980), waar hij helaas geen vervolg aan gaf.
Maar deze remming viel weg toen hij zich in de latere jaren van zijn loopbaan ging toeleggen op een genre waarin hij de eisen ten aanzien van een wetenschappelijk artikel (die zeker ook de eisen waren die hij zichzelf stelde) kon laten vieren: de sociologische column, korte stukken zonder al te veel academische pretentie. Hierin kon hij zijn sociologische licht op de meest uiteenlopende onderwerpen laten schijnen en de lezer deelgenoot maken van zijn omnivore nieuwgierigheid naar wat hem opviel en aan het denken zette – een nieuwe film, een zojuist gelezen roman, discussies met studenten over godsdienst en levensbeschouwing, wandelen in Zuid-Limburg, ouder worden en generatieverschillen. Hij begon er bescheiden mee in het UvA-studentenblad Sociologisch Mokum en ging ermee door in Sociologie Magazine, het blad dat wordt verspreid onder de leden de Nederlandse Sociologische Vereniging (zie voor een gebundelde selectie Van Heerikhuizen 2013b). Het was vooral in deze columns dat hij zijn stem als socioloog leek te vinden, soepel schakelend van alledaagse observaties en persoonlijke belevenissen naar generaliserende uitspraken en terug. Veel van deze stukken hebben een sterk persoonlijk en autobiografisch karakter; ze beginnen bijvoorbeeld met een herinnering aan zijn kindertijd, een episode in een latere fase van zijn leven (zijn activiteiten als Provo in de jaren zestig bijvoorbeeld) of een recente belevenis, die vervolgens in een breder maatschappelijk kader wordt geplaatst. Het genre dat in deze stukken wordt beoefend is de sociologie van het dagelijks leven, met vaak als beginpunt en soms ook als eindpunt de sociologie van het eigen leven: een reflexieve ego-sociologie.

Bart was iemand die voortdurend nadacht over zijn eigen leven en er behoefte aan had daarover voor zichzelf verantwoording af te leggen. Sinds zijn vijftiende hield hij een dagboek bij, ‘multoblaadjes’ waar hij voor zijn sociologische columns uit putte. Steeds beschrijft hij zich in die stukken in relatie met anderen – zijn ou ders, zijn geliefden, zijn leermeesters, studenten, collega’s, vrienden, en buiten die kringen met mensen die hij ontmoet en observeert in publieke ruimtes, op straat, in de trein, in een winkel, bij een popconcert of in een pretpark. Steeds situeert hij zichzelf in de samenlevingsverbanden die hij met anderen vormt.

Daarmee gaf hij tevens aan wat voor hem de kern van de sociologie was: individuele mensen zijn alleen te begrijpen in hun onderlinge relaties, in de veranderende grotere en kleinere netwerken die ze met elkaar vormen en waar ze deel van uitmaken. Mensen zijn fundamenteel van elkaar afhankelijk, voortdurend op elkaar gericht en tot in de diepste lagen van hun persoonlijkheid door elkaar gevormd. Dit sociologische credo vatte hij samen in zijn afscheidsrede op 11 april 2013 met de aan de popgroep De Dijk ontleende titel ‘Ik kan het niet alleen’ (Van Heerikhuizen 2013c). Hij betoonde hier weer zijn schatplichtigheid aan Norbert Elias en zijn directe leermeester Joop Goudsblom, maar daar liet hij het niet bij. Het door-en-door sociale karakter van mensen specificeerde hij tot de betekenis van fysieke samenkomsten voor de vorming en versterking van affectieve bindingen, en dat illustreerde hij met waar hij op dat moment mee bezig was en zoveel jaren zoveel tijd en energie in had gestoken: het hoorcollege. Het ideale hoorcollege typeerde hij als een Durkheimiaans collectief ritueel, dat gevoelens van gedeeld enthousiasme en onderlinge verbondenheid opwekt. Een stelling die door de rede zelf ter plekke bevestigd werd. Op een nog radicalere manier, en met nog nadrukkelijker verwijzingen naar Durkheim, beklemtoonde hij de onderlinge verbondenheid van mensen in een college dat hij kort na zijn pensionering in het kader van de ‘Universiteit van Nederland’ gaf onder de titel ‘Bestaat er een medicijn tegen de angst voor de dood?’. Hierin bekende hij zijn hele leven bang te zijn geweest voor de dood. Religie, het traditionele medicijn hiertegen, bood voor hem geen soelaas. Maar het sociologische besef deel uit te maken van generaties omspannende sociale verbanden kon dat wel bieden. De interdependentienetwerken waarmee je verbonden bent blijven na je fysieke dood voorbestaan, en zó groot is de verwevenheid daarmee dat je kunt zeggen: als onderdeel van die netwerken blijf ik bestaan ‘nadat mijn stoffelijk lichaam is vergaan’. Als ik die gedachte goed tot mij laat doordringen, besluit Bart zijn betoog, dan ‘neemt het idee bezit van mij dat die angst van mij voor de dood misschien niets anders is dan een heel groot misverstand’.

Alsof hij het voorzien had, werd niet lang na dit college bij hem de aandoening vastgesteld die hem zeven jaar later – na een zware operatie en een reeks ingrijpende kuren – ten slotte fataal zou worden. De diffuse angst voor wat ooit zou gebeuren maakte vanaf toen plaats voor een gerichte angst voor wat heel snel zou kunnen gebeuren. Een paar jaar geleden, toen het tijdelijk beter met hem ging, bekeek ik de opname van dat college bij hem thuis. En, vroeg ik na afloop, heeft dat sociologische inzicht je echt van je doodsangst afgeholpen? Nou nee, antwoordde hij. Sociologie vermocht veel, maar niet alles.

De sociologie gaf hem die laatste jaren wel op een andere manier steun: ze bleef hem inspireren en perspectieven aanreiken om de wereld beter te begrijpen. Intens volgde hij, ondanks zijn verslechterende gezondheid, de dagelijkse politiek (vooral de Amerikaanse politiek sinds het aantreden van Trump als president fascineerde hem), hij bleef nadenken over maatschappelijke veranderingen die daarmee verband hielden en regelmatig formuleerde hij zijn gedachten daarover in gesprekken, apps en mails. Je zou dit moeten uitwerken in een stuk, schreef ik hem zo nu en dan terug als ik weer eens een fraai geformuleerde mini-beschouwing van hem had ontvangen. Het kwam er niet meer van. Maar een gedreven, nieuwsgierige, scherp denkende socioloog bleef hij tot het eind. En ja, in de kleinere en grotere, intiemere en wijdere interdependentienetwerken die hij met anderen vormde en in zekere zin nog steeds vormt, blijft hij voortleven.

Literatuur

Bovenkerk F, Claessen HJM, Heerikhuizen B van, Köbben AJF en Wilterdink N (red) (1978) Toen en Thans: De sociale wetenschappen in de jaren dertig en nu. Baarn: Ambo.
Coser LA (1977) Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context, second edition. New York: Harcourt Brace Jovanovich.
Doorn JAA van en Lammers CJ (1959) Moderne sociologie. Systematiek en analyse. Utrecht: Het Spectrum.
Doorn JAA van en Lammers CJ (1976) Moderne sociologie. Een systematische inleiding, dertiende, herziene druk. Utrecht: Het Spectrum.
Elias N (1971) Wat is sociologie? Utrecht: Het Spectrum.
Gleichmann PR, Goudsblom J en Korte H (red) (1977) Human Figurations. Essays for/Aufsätze für Norbert Elias. Amsterdam: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift.
Goudsblom J (1979) Moderne sociologie: de systematiek geanalyseerd. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 6(3): 371-398.
Gouldner AW (1970) The Coming Crisis of Western Sociology. London: Heinemann.
Gouldner AW (1972) Anti-minotaurus: de mythe van een waardevrije sociologie. In: Jan Godschalk (red) Sociologie als spiegelgevecht. Amsterdam: Van Gennep, pp. 11-34 (oorspronkelijk artikel 1962, 1964).
Grunell M (1976) Sociologie in ‘De Nieuwe Tijd’. Marxreceptie in Nederland rond de eeuwwisseling. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 2(4): 46-67 en 3(2): 151-170.
Heerikhuizen B van (1975) “You can’t judge a book by looking at the cover”. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 1(4): 86-100.
Heerikhuizen B van (1976) Sociologie in het werk van Quack. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 3(1): 33-50, en 3(3): 303-327.

Heerikhuizen B van (1978) Sociologie als specialisme, sociologie als generalisme. Over de eerste jaren van de ‘Nederlandse Sociologische Vereeniging’. In: Bovenkerk et al. (red) (1978), 119-131.
Heerikhuizen B van (1980) Het Nederlandse volkskarakter. Sociologen in de jaren dertig en veertig over het Nederlandse volkskarakter. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 6(4): 643-675.
Heerikhuizen B van (1987) W.A. Bonger, socioloog en socialist. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam.
Heerikhuizen B van (1990) Consensus in de sociale wetenschappen en ideologie als kooi van Faraday. In: Bovenkerk F et al. (red) Wetenschap en Partijdigheid. Opstellen voor André J.F. Köbben. Assen: Van Gorcum, pp. 299-306.
Heerikhuizen B van (1996) Maatschappijvisies in de klassieke sociologie: Emile Durkheim (pp. 115132), Max Weber (pp. 133-151) en Georg Simmel (pp. 153-165). In: Hoof J van en Ruysseveldt J van (red) Sociologie en de moderne samenleving. Amsterdam: Boom.
Heerikhuizen B van (2004) De ontstaansgeschiedenis van het AST. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 31(4): 438-447.
Heerikhuizen B van (2005) Anders dan. Sociologisch Mokum, nr. 6: 52-53. Herdrukt in: Heerikhuizen B van (2013b), 28-33.
Heerikhuizen B van (2013a) Provo. In: Van Heerikhuizen (2013b), 61-89.
Heerikhuizen B van (2013b) Multoblaadjes. Diemen: AMB.
Heerikhuizen B van (2013c) Ik kan het niet alleen. Sociologie, 9(2): 173-184.
Heerikhuizen B van (2016) W.E.B. Du Bois en Webers goede neus voor sociologische uitnemendheid. Sociologie, 12(3): 400-407.
Heerikhuizen B van en Wilterdink N (1977) Conservatisme en sociologie in de jaren dertig. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 3(4): 489-515.
Heerikhuizen B van en Wilterdink N (1985a) Het terrein van de sociologie. In: Wilterdink en Van Heerikhuizen (1985), 13-43.
Heerikhuizen B van en Wilterdink N (1985b) Over sociologie: theorie, onderzoek, toepassing. In: Wilterdink en Van Heerikhuizen (1985), 367-391.
Hurd G et al. (1973) Human Societies. An introduction to sociology. London: Routledge & Kegan Paul.
Jager H de en Mok AL (1974, 6de herziene druk) Grondbeginselen der sociologie. Leiden: Stenfert Kroese.
Pas N (2003) Imaazje! De verbeelding van Provo (1965-1967). Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Paulle B, Heerikhuizen B van en Emirbayer M (2012) Elias and Bourdieu. Journal of Classical Sociology, 12(1): 69-93.
Wilterdink N (1975) Bespreking van Grondbeginselen der sociologie van H. de Jager en A.L. Mok (6de druk 1974). Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 2(1): 126-134.
Wilterdink N (2004) Marx & Co. De doctrine in discussie. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 31(4): 466-480.
Wilterdink N (2011) Omstreden wetenschap. Goede en slechte sociologie. Sociologie 7(2): 117-134.
Wilterdink N en Heerikhuizen B van (red) (1985) Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie, eerste druk. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wilterdink N en Heerikhuizen B van (2004) Inleiding: dertig jaar AST. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 31(4): 423-430.

Over de auteur

Nico Wilterdink is emeritus hoogleraar Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam.

1 Hierover bijvoorbeeld zijn op internet te vinden college ‘Lego past niet op meccano’, afsluitend college in een reeks over Sociologische Theorie. Bart signaleert hier tendensen in de richting van een nieuwe consensus in de sociologie, maar concludeert niettemin dat theoretisch pluralisme onvermijdelijk is en blijft.

2 Maar zijn openheid impliceerde tegelijk een normatieve stellingname: afwijzing van exclusivistisch en autoritair dogmatisme, irrationalisme en beperkingen op de vrijheid van debat. Zijn begrip hield op waar een auteur een totalitaire politieke ideologie omarmde (zie ter illustratie Van Heerikhuizen 2016, een bespreking van een boek over het werk van W.E.B. Du Bois).