Berichten

Bange tijden. Over Provo en Occupy (2012)

We leven in bange tijden. Dat is een vreemde formulering: het zijn niet de tijden die bang zijn, het zijn de mensen. Maar toch verheldert deze uitdrukking op poëtische wijze waar het om gaat. Mensen voelen zich overrrompeld door iets beangstigends dat in de tijden zelf lijkt te huizen.

De hoogbejaarde Norbert Elias zei soms tegen zijn studenten dat ouder worden ook aardige kanten heeft: je overziet een langere tijdsspanne, je herkent in het heden elementen die je doen terugdenken aan wat je lang geleden meemaakte. De lange-termijn-socioloog merkt dat zijn eigen leven meer en meer de kenmerken krijgt van een lange-termijn-proces.

Zo bang als de tijden nu zijn, waren ze niet in de jaren tachtig of negentig, maar ik kan me een soortgelijk gevoel herinneren uit de jaren zestig. Die periode wordt nu vaak afgeschilderd als een vrolijk decennium van ludieke opstandigheid, nieuwe muziekstijlen en onbekommerde seks. Maar het waren ook toen bange tijden. Het idee heerste dat de koude oorlog binnenkort zou omslaan in een gewapende strijd. We leefden in een tweede interbellum, het vorige had 22 jaar geduurd, hoe lang zou het deze keer goed gaan? Amerika en de Sovjet Unie zouden hun strijd met exteem geweld uitvechten, ver van het thuisland, op ‘de Noord-Europese laagvlakte’. De mensen die nu woonden in Nederland, Noord-Duitsland en Polen zouden dan massaal gedood worden door kernwapens van een veel grotere kracht dan de bommen die vielen op Hiroshima en Nagasaki. Het was niet alleen de achterban van de Pacifistisch Socialistische Partij die deze angsten koesterde. Ook conservatieve politieke commentatoren schreven dat gedurende de Cuba-crisis van oktober 1962 een Derde Wereldoorlog veel dichterbij was geweest dan het grote publiek had vermoed: we waren door het oog van de naald gekropen. En zoiets kon morgen opnieuw gebeuren. Populaire films, zoals On the Beach (1959) en Doctor Strangelove (1964), brachten plastisch in beeld hoe zo’n hedendaagse oorlog er uit zou zien. Niet alleen het ban-de-dom-tekentje, ook de paddestoelwolk is een icoon van de jaren zestig.

Dit was de achtergrond van de Provo-beweging. In het eerste nummer van het tijdschrift Provo schreef Roel van Duyn: ‘Provo ziet zich voor de keus gesteld: desperaat verzet of lijdzame ondergang. Provo roept op tot verzet waar het kan. Provo ziet in dat het de uiteindelijke verliezer zal zijn, maar de kans deze maatschappij nog eenmaal hartgrondig te provoceren, wil het zich niet laten ontgaan.’

De angsten van dit moment zijn van andere aard: groot economisch onheil nadert de Westerse samenlevingen – langzaam, maar, naar men zegt, onafwendbaar. De Euro kan uit elkaar vallen, de werkloosheid kan snel stijgen (en doet dat nu al, onder meer in Spanje), de spanningen binnen en tussen Europese staten kunnen onbeheersbare vormen aannemen, regeringsleiders nemen het woord oorlog weer in de mond.

Dit is de achtergrond van de Occupy-beweging. Een beweging, die net zo veelvormig en net zo ongrijpbaar is als de Provo-beweging van een halve eeuw geleden. Net als  toen over Provo wordt nu over Occupy gezegd: ze hebben geen programma, ze weten zelf niet wat ze willen. Wat de aanhangers van beide bewegingen verenigt is een vaag anarchisme. Maar vooral lijken ze op elkaar in hun verontrustende overtuiging dat de mensen in de hoogste posities niet tegen hun taak zijn opgewassen. Het gaat er niet om dat politici, bankiers, economen en hoge militairen corrupt zouden zijn, het gaat er om dat ze de dynamiek van de sociale processen niet langer begrijpen, laat staan beheersen. De rampspoed die op ons af komt, is door hen niet te stoppen, ook al willen ze niets liever dan dat.

De rampen die de experts hun medeburgers rond 1965 in het vooruitzicht stelden hebben zich tot op heden niet gematerialiseerd. Nederland bevindt zich al sinds 1945 in een lange episode van vrede en groeiende welvaart. Zouden ook nu de onheilsvoorspellingen fungeren als een self-defying prophecy? De tijden zijn bang, laten wij het niet zijn.

‘Bange tijden’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 20, nummer 1, maart 2012. p. 27. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 81-83.

De schellen van de ogen. Over Provo en Wilders (2010)

Marx kende het werk van Hegel door en door. Hij had als rechtenstudent in Berlijn bij de grote filosoof gelezen hoe de wereldgeest zich bewust wordt van zichzelf en hij vond dat aanvankelijk heel interessant. Maar toen hij zijn studententijd achter zich liet, nam Marx ook afstand van Hegel: hij vond dat speculeren over de ontwikkeling van de Geest meer en meer een soort spielerei voor Duitse professoren die daarmee vooral zichzelf willen étaleren als peilloos diepzinnige denkers. Maar wat Marx zijn leven lang interessant bleef vinden, was het mechanisme van groeiend zelfbewustzijn. Later in zijn werk kom je dat tegen als hij beschrijft hoe de klasse der fabrieksarbeiders zich bewust wordt van zichzelf. Deze transformatie van een Klasse an sich naar een Klasse für sich (een begrippenpaar dat hij – alweer – bij Hegel had opgepikt) is de vonk die het revolutionaire vuur doet oplaaien. Loonslaven die als een stoet van zombies naar de fabriek sjokken veranderen in opstandelingen: ineens beseffen ze dat ze lid zijn van een machtig sociaal collectief, dat ze gemeenschappelijke belangen hebben en vooral dat de belangen die ze met elkaar delen op geen enkele manier in overeenstemming zijn te brengen met de belangen van de bezitters der productiemiddelen.

Het probleem van Marx en van latere marxisten was dat veel arbeiders er anders over dachten. Marx was zelf afkomstig uit de deftige burgerij van Trier, zijn vader was de deken van de advocatenvereniging in die stad, Marx had keurig zijn rechtenstudie afgemaakt in Berlijn en hij was tot vreugde van de familie getrouwd met een meisje van adel. Waarom zouden arbeiders moeten geloven wat hen werd wijsgemaakt door een schilderachtige jurist met een door weinig academische economen serieus genomen uitbuitingstheorie?

In de jaren zestig werd ik zelf geconfronteerd met iets dat hier op lijkt. Ik schreef stukjes in een tijdschrift dat Provo heette.  Provo was de naam van een Amsterdamse beweging van opstandige jongeren, die de samenleving wilden veranderen. Provo was geen marxistische organisatie, die opkwam voor uitgebuite arbeiders. In het tijdschrift dat de Provo’s uitgaven werd, vooral door Roel van Duyn, vaak geschreven over het zogenaamde ‘klootjesvolk’. Daarmee werden mensen bedoeld, die de Telegraaf lezen, die op rechtse partijen stemmen, een afkeer hebben van ‘langharig werkschuw tuig’, en die helemaal niet nadenken over de dreigende nucleaire wereldoorlog, omdat hun belangstelling vooral uitgaat naar het aanschaffen van zo veel mogelijk dure consumptie-artikelen. Wat nooit werd uitgesproken door de scholieren en studenten die het blad Provo volschreven, was dat ze met dat klootjesvolk eigenlijk ook de arbeiders bedoelden. De leden van het klootjesvolk willen een grote televisie, een auto voor de deur, een staafmixer. Och, die staafmixer, wat was het verachtelijk om daarnaar te verlangen!

Maar deze grauwe conformisten konden wel degelijk in opstand komen. Daartoe moest hen dan wel eerst door ons, Provo’s, worden uitgelegd, hoezeer ze dag in dag uit in de luren werden gelegd. Ze waren, zonder dat zelf te beseffen, slachtoffer van een soort hersenspoeling door de overheid, de gelijkgeschakelde media en vooral ook door de specialisten van het moderne reclame-wezen. In het boek The Hidden Persuaders had Vance Packart uiteengezet hoe mensen, zonder dat ze het merkten, tot kooplustige consumptie-slaven werden gereduceerd. Robert Jasper Grootveld organiseerde happenings bij het Lieverdje, waar hij tekeer ging tegen De Hipperzweter, die ons allemaal in zijn macht heeft, en met dat rare woord bedoelde hij eigenlijk: de Hidden Persuader.

De marxisten en de provo’s vonden dus allebei dat je de mensen een handje moet helpen om tot het juiste inzicht te geraken. In het geval van Marx worden proletariërs door ideologie-specialisten die werken in dienst van de kapitalisten, gevangen gehouden in Vals Bewustzijn. In het geval van Provo waren het de reclame-jongens die een riant salaris verdienen door de de leden van ‘het klootjesvolk’ het gevoel te geven dat je niet meetelt als je niet bepaalde goederen bezit. Wie geen nylons van Nurdi draagt is geen echt vrouw en wie geen sigaretten van Hunter rookt is geen echte man. (Mick Jagger zong in die tijd in het nummer Satisfaction: ‘He can’t be a man, cause he doesn’t smoke the same cigarettes as me’… en nu ik toch tussen de haakjes bezig ben ook nog even dit: het beeld van Het Lieverdje aan het Spui was aan de gemeente Amsterdam geschonken door de Hunter sigarettenfabriek, kijk maar naar de plaquette die nog altijd op de sokkel zit…)

Hoewel Provo geen marxistische beweging was en juist in grote onmin leefde met de CPN, kun je toch bepaalde lijnen zien die lopen van het marxisme naar Provo. Het duidelijkste verband is te vinden in het late werk van de leden van de Frankfurter Schule, in het bijzonder het begrip ‘repressieve tolerantie’ dat Herbert Marcuse ijkte in zijn boek One Dimensional Man. Wat de marxist Marcuse schrijft over de manipuleerbaarheid van mensen in de moderne samenleving, staat dicht bij wat je kunt lezen in het blad Provo.

Maar hoe kun je nu die misleide mensen de schellen van de ogen doen vallen? Welke collectieve staar-operatie kan ervoor zorgen dat zij de wereld gaan zien zoals wij, de verlichte voorhoede, die zien? De provo’s gaven op die vraag het volgende antwoord, dat meteen ook hun merkwaardige naam verklaart: dat lukt je door te provoceren, door de autoriteiten te tarten, te treiteren, niet al te erg, maar met kleine, vreedzame plaagstootjes. De staat zal dan terugslaan op de enige manier die voor een staat mogelijk is, namelijk met een overmaat aan geweld. Zo reageert nu eenmaal de instantie die het monopolie bezit op de geweldsmiddelen: excessief. En als dan de half ingedutte burgerman op zijn gloednieuwe extra grote televisie ziet hoe schandalig gewelddadig die lieve provo’s worden bejegend, dan zal hij wakker schrikken uit zijn sluimer en ineens beseffen dat in onze samenleving eigenlijk iedereen, ook hijzelf, op brute wijze wordt onderdrukt. En dan zal hij daartegen in opstand komen.

Deze redenering lijkt op die van Marx. Als door arbeiders actie wordt gevoerd voor het bescheiden doel om de lengte van de arbeidsdag met een uurtje te bekorten en als dan de kranten berichten over hoe ordediensten, knokploegen, politie en leger zijn ingezet om vreedzaam demonstrerende fabrieksarbeiders het ziekenhuis in te rammen, dan wordt plotseling voor iedereen duidelijk hoe veel latent geweld er eigenlijk schuil gaat achter de tegenstelling tussen Kapitaal en Arbeid. Ook bij Marx zijn het betrekkelijk kleine protest-acties, die geweld kunnen uitlokken dat ineens iedereen doet wakker schrikken uit de opium- droom van vriendelijke klassen-harmonie.

Dit alles schoot me te binnen toen mijn collega Clemens den Olde me een video mailde waarin Geert Wilders, in zijn Berlijnse toespraak, citeerde uit het Communistisch Manifest, de beroemde tekst van Marx en Engels: ‘een spook waart door Europa, het spook van het communisme’. Wilders zegt dan: het is weer zo ver, opnieuw waart er een spook door Europa, maar deze keer is dat het spook van de radicale islam. Clemens wees me er op dat Wilders hier eigenlijk iets heel vreemds doet: hij ziet zichzelf als iemand die al heel vroeg waarschuwt voor het gevaar van de radicale islam, precies zoals Karl Marx dat deed toen hij al heel vroeg waarschuwde voor het gevaar van het communisme. Maar dat klopt niet: Marx was juist vóór dat communisme en in het communistisch manifest maakt hij zich vrolijk over al die kapitalisten en hun laffe bondgenoten, die nu als schoothondjes zitten de bibberen bij de gedachte aan het spook dat thans door Europa waart.

En toch is er inderdaad iets dat Marx, Provo en Geert Wilders gemeen hebben: het idee dat de meeste mensen ingedut zijn en dat we ze moeten wakker schudden door met kleine provocaties een gewelddadige tegenreactie uit te lokken. Volgens de PVV dreigt de  militante Islam Europa over te nemen. De autoriteiten gedragen zich als naieve dimmih’s, de burgers denken dat het zo’n vaart niet zal lopen, de media bewaren een angstig stilzwijgen, linkse partijen heulen met de vijand, rechtse partijen kijken de andere kant op. Hoe kunnen wij, PVV’ers, die eerder en beter dan anderen zien hoe verschrikkelijk deze dreiging is, het volk wakker schudden, hoe kunnen we de mensen de ogen openen, de verhullende sluier wegtrekken? Dat kan door die radicale moslims te provoceren. Maak een film die ze niet bevalt, zeg iets over kopvodden, schrijf iets over een Tsunami. Daarmee lok je felle, soms zelfs gewelddadige tegen-reacties uit. En door die reacties zullen de naïeve burgers vanzelf de schellen van de ogen vallen.

De grote tragedie van Marx en van alle marxisten, socialisten en communisten na hem is dat het eigenlijk nooit echt is gelukt om bij arbeiders dat spontane klassenbewustzijn te doen ontbranden. Noch de Commune van Parijs, noch de Russische revolutie, de Chinese revolutie of de Cubaanse revolutie was een opstand die voortkwam uit acties van klassenbewuste arbeiders. De opstand die misschien nog het dichtst in de buurt kwam van een marxistische revolutie was die van de Poolse havenarbeiders van Solidarnosc in 1981, maar die keerden zich nu juist tegen onderdrukkers die zich op het werk van Marx beriepen…

De grote tragedie van Provo was dat het klootjesvolk zich nooit iets gelegen heeft laten liggen aan het langharig werkschuw tuig en onbekommerd is doorgegaan met het aanschaffen van staafmixers.

Tot nu toe ziet het er naar uit dat Geert Wilders dit tragisch lot bespaard blijft. Hij is er in geslaagd om een grote en nog altijd groeiende groep mensen over te halen tot zijn zienswijze. Geformuleerd vanuit PVV-perspectief: het is hem gelukt om miljoenen mensen in Nederland en daarbuiten de schellen van de ogen te laten vallen. Bezie ik het succes van Wilders als oud-Provo, dan denk ik: hem lukt nu datgene waarvan wij in de jaren zestig alleen maar mochten dromen.

Soms pest ik de Bart van 17, die nog altijd in mij aanwezig is, door te denken: het is maar goed dat het klootjesvolk zich destijds niet op sleeptouw heeft laten nemen door de ideeën van die rare provo’s. Soms ook hoop ik dat Geert Wilders afstevent op een teleurstelling. Maar misschien is dat gewoon de kift.

‘De schellen van de ogen’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 14 (2010-2011), nummer 2, december 2010. pp. 38-39

Overvloed en onbehagen in 1897 en 1965. Over Provo en consumptieartikelen. (2009)

Wat is het verschil tussen een mens en een hond? Een hond eet zijn bakje leeg, dan wil hij nog wat meer, en dan is hij verzadigd, hij noeft niet meer, hij heeft zijn buikje rond gegeten. Maar dat geldt niet voor mensen. Mensen willen altijd meer. Dieren niet. Zelfs rupsjes niet. Rupsje nooitgenoeg is geen rupsje, maar een mens. Voor mensen kan het nooit genoeg zijn. Iemand die tweeduizend Euro netto per maand kan uitgeven denkt dat hij heel blij zou zijn met drieduizend per maand, maar als hij een poosje die drieduizend netto verdient, dan wil hij vierduizend en zo voort. Daar komt nooit een eind aan. Mensen zijn van nature onverzadigbaar. En dat onderscheidt ze van alle andere dieren. Nu is dat niet zo heel erg. Mensen leven nu eenmaal in een wereld die zijn grenzen heeft. En daar leren ze aan te wennen. Ik ben een onderwijzer in Haarlem en dus kan ik een bovenwoning in Haarlem Noord ambieren. Als ik op een dag toch in staat ben om een vrijstaand herenhuis te kopen in Heemstede, dan heb ik enorm geboft, maar meer moet ik echt niet wensen, een villa in Aerdenhout of in Bloemendaal zou belachelijk zijn. Zo geeft de samenleving grenzen aan die van nature niet gegeven zijn. Waar biologische, genetische, interne grenzen ontbreken, daar moeten externe sociale codes de niet te stuiten rij wensen aan banden leggen. En dat gebeurt ook. In alle ons bekende samenlevingen zijn er mechanismen die daarvoor zorgen.

Maar thans leven we in een samenleving waarin voor het eerst in de geschiedenis van de menselijke soort die sociale barrieres die onze begeerten beteugelen lijken te worden weggevaagd. We leven nu in een samenleving van ongekende overvloed. De warenhuizen puilen uit van prachtige artikelen waar koopgrage meutes klanten op af komen. Nu leven we in een wereld waarin wordt gezegd: iedereen kan alles bereiken, iedereen kan multimiljonair worden, de weg naar de economische of politieke top ligt open voor iedereen. En we zien ook dat dat gebeurt. Mensen die in de economische sector werken worden ineens puissant rijk, kopen enorme huizen en nog meer huizen en nog meer boten,  of ze zien hun rijkdom plotseling weer verpulveren. Alle regelmaat, alle voorspelbaarheid is weg. En daarmee raken mensen hun orientatiepunten kwijt, raken ze van hun ankers geslagen. Ze worden niet meer afgeremd door innerlijke begrenzers, ze worden ook niet meer gereguleerd door externe sociale begrenzers. Op dat moment grijpt er een soort sociale besmetting om zich heen, de normloosheid, de anomie. Niemand weet meer waar hij zich aan te houden heeft. Vandaar ook al die klachten over het in het ongerede raken van de normen en waarden, het uit het zicht raken van de sociale cohesie.

Dit is in grote lijnen de theorie van de Franse socioloog Emile Durkheim in zijn boek over het verschijnsel zelfmoord. Het staat in het hoofdstuk over wat hij de anomische zelfmoord noemt, de stijging van het zelfmoordcijfer die gevolg is van het feit dat mensen niet meer weten wat hun grenzen zijn. En dat boek van Durkheim verscheen in ’97, nee, niet in 1997, maar in 1897, 112 jaar geleden dus.

Het boek van Durkheim ademt de geest van de moderniteit. Je leest over de moderne stad, over de geënerveerde sfeer op de Parijse boulevards, de stress van de beurzen, de opwinding rond de nieuwe warenhuizen: Warenhuis Les grands magasins du Louvre dateert van 1855, La Samaritaine is van 1865, de Printemps van 1869, Galerie Lafayette van 1893, vier jaar voor het boek van Durkheim. Onze eigen Bijenkorf in Amsterdam was in vol bedrijf in 1915. In dat soort winkels zag je de rijkdommen van onze samenleving hoog opgetast liggen. Zo veel overdaad, dat kon toch niet goed zijn voor mensen, daarvan raakten mensen overprikkeld, uit balans, suicidaal en ook werden ze er misdadig van..

In 1905 promoveerde in Amsterdam Willem Adriaan Bonger aan de Universiteit van Amsterdam op een studie over de economische oorzaken van de criminaliteit. Bonger zou twintig jaar later de allereerste professor in de sociologie in Nederland worden. In zijn boek wordt de overvloed gezien als een van de belangrijkste oorzaken van criminaliteit. We leven volgens Bonger in een samenleving die de mensen opzweept met een enorm aanbod aan artikelen. En iedereen wil die hebben. Zijn de mogelijkheden niet aanwezig, dan zullen mensen in kapitalistische samenlevingen er vaak toe geneigd zijn om langs illegale weg toch die heerlijke luxe-artikelen te bemachtigen.

Zo schrijft hij over misdaden die voortkomen uit begeerte (1905, pp. 625-6330):

‘De moderne industrie produceert enorme hoeveelheden producten zonder dat de afname van die producten zeker is. De behoefte om ze te kopen moet dus worden opgewekt bij het publiek. Men maakt mooie etalages, schitterende verlichtingen en bedient zich van allerlei andere middelen om het gewenste doel te bereiken. De perfectionering van dit systeem heeft zijn hoogtepunt bereikt in de moderne grote warenhuizen, waar de toegang gratis is en waar men de koopwaar mag bekijken en mag aanraken, kortom, waar het publiek wordt aangetrokken als een vlinder door de lamp. Het gevolg van deze tactiek is dat de begeeerte van de menigte wordt opgewekt tot het allerhoogste niveau.’ In een voetnoot hierbij verwijst hij naar de roman Au bonheur des dames van Emile Zola waarin wordt beschreven hoe de begeerte naar het bezit van luxe-artikelen bij de dames wordt aangewakkerd. (627) Dat boek van Zola, uitgekomen in 1883 als onderdeel van de cyclus Rougon Macquart speelt zich helemaal af in de wereld van de grote warenhuizen van Parijs. Het warenhuis Grands Magasins du Louvre stond model voor het warenhuis Au bonheur des dames dat ook de titel is van het boek. In de Nederlandse vertaling heet het trouwens: In het paradijs voor de vrouw.

Bonger herhaalde zijn standpunt in een lezing over prostitutie in 1925, waaruit ik citeer: ‘Het grootkapitaal (…) is verplicht toch vooral te zorgen dat men in de grote stad begerig is naar alles wat het moderne magazijn levert. De begerigheid wordt opgewekt, maar niet iedereen kan er aan voldoen. De stad is verzadigd van een atmosfeer van begerigheid. “Weest materialistisch”, schrijft de grote stad voor. Een groot deel van de prostituées komt voort uit die beroepen waarin men veel met luxe in aanraking komt.’ (VG, 2, p. 24) En in zijn inleiding tot de criminologie schrijft hij: ‘Het groot-kapitaal heeft zich op de detail-handel geworpen en door alle mogelijke (en onmogelijke) middelen der reclame de aandacht op de nimmer ophoudende stroom van waren gevestigd. De warenhuizen zijn verrezen, het afbetalingssysteem heeft zijn intocht gedaan. De grote stad heeft een sociale atmosfeer van ten top gevoerde begerigheid gekregen: er is overvloed van alles, wordt aan de massa toegeschreeuwd, koopt toch!’(Inleiding 1932, tweede druk 1951,  p.114).

Bonger en Durkheim lijken wel een beetje op elkaar. Durkheim had vooral oog voor het verval van normen, hij zocht naar een nieuw normatief kader, dat mensen ervan weerhoudt aspiraties te koesteren die een zeker sociaal bepaald niveau te boven gaan, Bonger situeerde de oorzaak van de ongebreidelde begeerte vooral in de funeste invloed van de kapitalistische productiewijze die immers een agressieve bevordering van de afzet van de produkten vergt. De diagnose is dus een heel andere en leidt ook tot een andere therapie: Durkheim ziet als conservatieve oplossing een soort nieuw standsbesef, Bonger pleit voor afschaffing van het kapitalisme en een overgang naar het socialisme en de klasseloze maatschappij. Maar allebei maken ze zich heel grote zorgen over hoe de stedelijke demonstratieve overvloed de mensen ontregelt en angstig, suicidaal en crimineel maakt. Allebei maken ze zich tot tolk van zorgen die veel mensen hadden rond 1900 over de perverterende werking die uitging van de nieuwe overvloed.

Daarvan zou ik nog allerlei andere voorbeelden kunnen geven. Heel kort nog even een derde: Georg Simmel publiceerde in 1900 het boek Filosofie van het geld. Hij schrijft daarin dat geld de relaties tussen mensen fundamenteel verandert. Nu is alles met geld te koop. Als je maar genoeg geld hebt, dan kun je kopen waar je maar zin in hebt. Het is een kwestie van kwantiteit geworden, niet van kwaliteit. Maar mensen worden daar mat en teleurgesteld en blasé door: als alles voor geld te koop is, wat is er dan nog werkelijk van waarde? De wereld van de stad, van het geld, van de warenhuizen maakt mensen niet gelukkig maar juist uitgekeken op alles, afgestompt, somber. Simmel wordt vaak gezien als een pionier van het postmodernisme: voor de postmoderne mens is niets meer werkelijk van waarde, alles is oppervlakte geworden, niets is meer diep, authentiek, oprecht.

De kritiek op de massaproductie, de dwang om producten te laten kopen door mensen die ze eigenlijk niet nodig hebben, de agressieve reclame, de ostentatieve uitstalling van dat alles in de grote warenhuizen in de grote steden, dat is dus allemaal al meer dan honderd jaar oud. Het is goed om dat nu te beseffen.

Een soortgelijke kritiek heb ik leren kennen in de tweede helft van de jaren zestig toen ik zelf meedeed aan een Amsterdamse linkse actiebeweging die Provo heette. Die provo-beweging keerde zich heel fel tegen de overvloed. Tot op hoge leeftijd loeide de onlangs overleden Provo Robert Jasper Grootveld nog over het Spui: wat hebben we het goed! En daarin klonk geen tevredenheid door, maar bittere spot.

Je kunt Provo zien als de eerste opstandige beweging in wat Giddens de high modernity noemt. In Nederland begon die periode zo ongeveer aan het eind van de jaren vijftig en Provo is te zien als de eerste sociale beweging die die “hoge moderniteit” voor het eerst gebruikte. Het was een beweging die zich verzette tegen allerlei aspecten van die moderne wereld voor die goed en wel waren onderkend, maar het was ook een beweging die paste bij die hoog-moderne samenleving en die van allerlei nieuwe verworvenheden met een soort jeugdige gretigheid profiteerde.

Zo is Provo al direct een mooi voorbeeld van de door Gid­dens beschreven cirkelbewegingen in reflexiviteit tussen sociale wetenschap en sociale wereld. De naam Provo was ontleend aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de Groningse criminoloog Buikhuizen. Wat hij beschreef als een bepaalde, semi-criminele categorie van nozem-achtige jonge pestkoppen, werd door Van Duyn meteen als geuzennaam geannexeerd. Die ontleningen aan de moderne sociale wetenschap geven Provo al direct een moderne geur. Het boek The Hidden Persuaders van Vance Packert lag nog niet in de boekwinkel of Robert Jasper Grootveld prevelde al magische bezweringsformules tegen wat hij de “Hipperzweter” noemde. De snelheid waarmee sociaal-wetenschappelijke denkbeel­den in de lekendiscussie over sociale problemen terecht kwamen werd door Provo verhoogd en dat is juist een van de karakeristieke eigenschappen van de moderne samenleving.

Maar belangrijker is dat Provo een soort Fingerspitzengefühl had voor wat karakteristiek was voor de hoog-moderne wereld en zich daar op oriënteerde.  Hoewel het in wat volgt vooral zal gaan om wat Provo afwees, was de verhouding van de beweging tot de moderne wereld over het algemeen niet negatief: Provo was in Nederland de eerste beweging die op allerlei nieuwe manieren de massamedia wist te bespelen. In 1965-1967 haalden ze soms dage­lijks de dag- en weekbladen, met publiciteitsgerichte stunts. De zogenaamde ludieke acties, die nu alweer een jaar of vijftien heel gewoon worden gevonden, een onopmerkelijk onderdeel van de hoogmoderne wereld, werden min of meer uitgevonden door Provo.

Sommige aspecten van de moderne wereld werden door Provo bejubeld: sexuele permissiviteit, de nieuwe popmuziek, drugs; eigenlijk alles wat hoorde bij de opkomende nieuwe jongerencul­tuur werd omhelsd met een zekere gretigheid. De afkeer ging uit naar andere aspecten van het moderne. In deze lezing ga ik vooral in op één aspect: de heftige weerstand tegenover een bepaalde catego­rie consumptie-artikelen, in het bijzonder de apparaten die bijdra­gen aan de mechanisering van het huishouden.

De heftigheid waarmee in de Provo-beweging werd geful­mineerd tegen koelkasten, keukenmixers en broodroosters is voor hedendaagse jonge mensen, die zijn opgegroeid temidden van die apparaten nauwelijks na te voelen.

In het allereerste nummer van het tijdschrift Provo, op pagina 1, is al direct sprake van “de arbeider” die de “minderwaardige lustobjec­ten” produceert “waar de kapitalist desondanks zijn meerwaarde uitslaat”. Dat openingsstuk, Inleiding tot het provocerend denken werd ondertekend op karakteristieke wijze met: “roel van duyn (en iedere provo die dit geschreven kon hebben)”. In het stuk toont de auteur zich een aanhanger van het anarchisme en het hele eerste nummer van Provo staat vol met révérences naar de anarchistische ideologie, maar in het zojuist geciteerde zinnetje met zijn arbeiders, kapitalisten en zelfs meerwaarde, kan niemand ontgaan dat de auteur wel eens een marxistisch boekje in handen had gehad.

Ik denk dat er allerlei motieven speelden. In het onderstaande poog ik ze te onderscheiden, maar in werkelijkheid liepen ze door elkaar en versterkten ze elkaar. Ik noem er een paar.

1.         Distinctiezucht.

Ik geloof niet dat er eerder op gewezen is dat in de aanvallen van Provo op de politieke apathie van het zogenaamde klootjesvolk een element van klasse-afkeer zat. Dit is één van die dingen die dertig jaar later gemakkelijker zijn op te merken dan op het moment dat het zich afspeelde. De ideologische uitgangspunten van de provo-beweging waren niet coherent, wisselden van persoon tot persoon en waren zelfs bij bepaalde individuele schrijvers in het blad Provo nogal eens verward, maar wat wel opviel was dat men zich meestal nogal negatief uitliet over het marxisme en vaak zeer bewonderend schreef over het anarchisme. Daarmee hangen ook de aanvallen samen op de arbeidersklasse, waarvan de nieuwe protestbewegingen van de jaren ’60 niets verwachtten. Telkens weer kan men lezen: de proletariër is verburgerlijkt, denkt alleen maar aan zijn auto’tje, interesseert zich niet voor de grote politieke vragen. Het woord “klootjesvolk” was een mooie vondst met eufemistische functies: de term liet in het midden of men de arbeidersklasse bedoelde of de middenklasse, maar hij verwees niet direct naar de evenzeer gehate politieke en maatschappelijke elite.

Volgens De Swaan, Bourdieu parafraserend, is het in deze tijd geen blijk van goede smaak om demonstraties te geven van klassehaat, maar men mag wel op een neerbuigende, superieure of ronduit hatelijke toon schrijven over aspecten van de levensstijl van de verafschuwde klasse. Er zit een element van klassehaat in het gekanker op mensen in glimmende trainingspakken, liefhebbers van de zonnebank, fans van De Toppers, stamgasten van McDo­nalds. Datzelfde gevoelselement is aanwezig in de afkeer in de Provo-gelederen van mensen die wasdrogers kopen of staaf­mixers. Dat is niet ons soort mensen. In het etaleren van afschuw toonde men zelf uit beter hout gesneden te zijn, er zelf minder ordinaire voorkeuren op na te houden. En die provo’s zelf, dat waren jongens met het accent van Roel van Duijn of mensen die zelf woonden in een herenhuis in Heemstede, als kind van keurige onderwijzers. En die schamperden dan op het klootjesvolk dat denkt dat je gelukkig wordt als je een ijskast hebt of een auto’tje voor de deur.

2.         Anti-modernisme

Wat nu veel meer opvalt dan destijds is hoe nieuw de nieuwigheden waren waar de provo’s kritiek op hadden. Wanneer men in het tijdschrift Provo telkens de schimpscheuten leest op het domme televisie-volk, dat zich in een soort halfslaap laat brengen door slechte amusements-programma’s, dan moet men daarbij bedenken dat die televisie op dat moment nog maar enkele jaren oud was. Het eerste nummer van Provo verscheen in de zomer van 1965, zo’n 5 à 10 jaar na de verbreiding in Nederland van de televisie. Het was kritiek op iets dat nog heel recent was. Was de televisie nieuw, dit soort kritiek was nog nieuwer. Tegenwoordig zijn we gewend aan onheilsprofeten als Robert Putnam die ons de treurige effecten van de beeldbuis voorhouden, maar omstreeks 1965 heerste er een groot enthousiasme over de mogelijkheden van het nieuwe medium. Het was op de televisie zelf, twee jaar tevoren, dat in het programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer een satirische column was voorgelezen over het medium televisie, waarvan de als antireligieus ervaren ondertoon zorgde voor een nationale rel. In de Provo-beweging was het bij voorbeeld de anti-rook-magiër Robert Jasper Grootveld die telkens wees op de grote invloed van de televisie op de Verslaafde Consument van Morgen, zoals hij het letterlijk noemde. Allerlei als onwenselijk ervaren aspecten van de televisie waren natuurlijk al veel eerder beschre­ven, maar dit was wel de eerste keer dat een sociale beweging zich richtte tegen de zogenaamde televisie-verslaving en tegelijkertijd zeer bedreven was in het zelf verschijnen op die televisie. Het is zelfs grappig om te bedenken dat al die sombere beschouwingen over de bedwelmende werking van de televisie gingen over de tijd dat er nog maar één televisiezender was, die in zwart-wit program­ma’s uitzond die vaak nog heel knullig gemaakt waren en een soort naïeve charme hadden die ons er nu vertederd naar doet kijken. Die woeste tirades tegen de gevaren van de moderne hersenspoelers gingen over Theo Eerdmans, Mies Bouman en Herman Stok! Maar je kunt natuurlijk ook zeggen dat het daar niet over ging, dat degenen die zo verontrust waren als eersten de nog niet gerealiseer­de potenties van het medium al vroeg onderkenden.

De auto was minder nieuw dan de televisie, maar het massa­le gebruik van de auto was wel iets betrekkelijk nieuws. Maar al die huishoudelijke hulpstukken die de Provo-beweging zo boos maak­ten, waren wel nieuw, de electrificering van de keuken was juist in de jaren ’60 op gang gekomen. In feite waren de apparaten waar Provo tegen fulmineerde nog heel onbeholpen voorstudies voor de meer uitontwikkelde keukenmachines die in de jaren ’70 op de markt zouden komen. Toch signaleerden de nieuwe contestanten al een gevaarlijke tendens.

En alweer: over het algemeen heerste in de jaren ’60 een soort algemeen gedeelde euforie over al die mooie, betaalbare, handige spullen, die het leven prettiger maakten. De kritiek van Provo betrof de indirectere, moeilijker te traceren consequenties. Het woord dat het het duidelijkst aangaf was: verslaving. Dat is een beetje ironisch voor een beweging die waar het de verslaving aan drugs betrof nogal naïeve denkbeelden had, maar het klopte wel met de in vele happenings luid hoestend beleden afkeer van de zoge­naamde nicotineverslaving. Wat men vreesde was dat de opmars van dit soort producten de consumenten steeds afhankelijker zou maken van de producenten. Waar ze vroeger hun koffie nog met eigen spierkracht konden malen in een oude koffiemolen, hadden ze nu de dure spullen van grote electrische apparaten producerende bedrijven nodig om hun koffie klaar te maken. Zo ontstonden nieuwe afhankelijkheden en nieuwe kansen op vervreemding.

Soms herkent men ook een element van neofobie, angst voor het nieuwe. Zoals ook in oudere anarchistische en andere sociale bewegingen is er ook een zeker conservatisme te bespeuren: wat deugde er eigenlijk niet aan die oude trouwe koffiemolen?

3.         Kritiek op het traditionele gezin

Provo is ook te zien als een beweging van mensen die op zoek zijn naar een nieuwe, moderne lifestyle, een jongerencultuur, maar ook meer in het algemeen een manier voor volwassen mensen om hun leven in te richten, die enkele jaren later bekend zou worden onder de naam “alternatief”. Een eigen stijl ontwikkelt men door die te contrasteren met een afgewezen stijl en die vond zijn symbolische uitdrukking in de roomklopper. Het ging niet om die roomklopper zelf, maar om de wijze van leven waar die aan refereerde, de roomklopper als icoon, niet zozeer van moderniteit, als wel van een verafschuwde levensstijl.

In de kritiek op het burgerlijke gezin bespeurt men ook iets van de puber-opstand tegen het ouderlijk gezag. Provo was een beweging van jonge mensen, het ouderlijk huis nog maar net ontgroeid. Eén van de opvallendste trekken van de beweging was ageism, samengevat in de Amerikaanse leus: “Don’t trust anybody over thirty.” In de heftigheid van de tirades tegen huishoudelijke apparaten hoort men soms nog de woede op de eigen ouders die zulke voorwerpen graag aanschaften. Het is trouwens belangrijk om te beseffen dat de strijd tussen de generaties, tussen de ouders en hun kinderen heftiger werd gestreden dan tegenwoordig. De felheid waarmee in de Provo-beweging werd gefulmineerd tegen “de oude generatie” is een van die dingen die afstand scheppen met deze tijd, waarin die generatiekloof minder heftig wordt beleefd.

Wat de nieuwe huishoudelijke apparaten misschien vooral zo aanstootgevend maakte was dat ze aan de ene kant duidelijk pro­ducten waren van de nieuwe tijd, toonbeelden van contemporain technologisch vernuft, maar aan de andere kant zo goed pasten in de traditionele sociale arrangementen. De wasmachine en de koelkast waren op zich mooie uitvindingen, maar dat ieder gezinnetje een eigen koelkast moest hebben en een eigen wasmachine, dat was een steen des aanstoots. Toen in de periode na de opheffing van Provo de communes in de mode kwamen werd er dan ook veel gesproken over de besparingen die konden worden bereikt door het collectief gebruiken van ijskasten en wasmachines.

In dit opzicht is er veel veranderd. De producenten van nieuwe artikelen richtten zich in de jaren ’60 vooral op kopers van boven de 25, de pas gehuwden, de gezinnen. Hun marketing, hun reclamecampagnes waren op dat deel van de markt gericht. Tegen­woordig wordt veel meer campagne gevoerd voor jonge mensen. Die verandering in marketing-beleid is er wellicht een van de redenen van dat jongeren tegenwoordig minder negatieve associaties hebben bij huishoudelijke apparaten.

Provo is een beweging van vóór de tweede feministische golf, dat merkt men zodra men een paar van die geheel door jon­gens volgeschreven bladen doorkijkt. Het argument dat huishoude­lijke apparaten, zoals de afwasmachine voor alleenstaande, onafhan­kelijke, sociaal geëngageerde vrouwen wel eens een uitkomst zou kunnen zijn, een bevrijding van routineus en hersenloos werk, was geheel vreemd aan het denken van de jaren ’60. Dat een apparaat als een wasmachine in een andere sociale omgeving kan draaien dan in een traditioneel gezin, lijkt niet bij de kritici te zijn opgekomen.

Hoezeer het hier ging om een weerzin tegen een bepaalde categorie van moderne producten blijkt wel als je bedenkt wat nooit de status van gehaat object bereikte: de hifi-stereo-installatie of de spiegelreflex-camera.

4.         Zoethoudertjes

`Consumptie-artikelen van het genre “keukenmixer” hebben in de marxistische literatuur natuurlijk altijd een aura gehad van “zoet­houdertjes van het proletariaat”. De mensen worden van de klasse­strijd afgehouden doordat ze telkens weer wat moois toegestopt krijgen dat hun het valse gevoel geeft dat ze het beter krijgen. Daarmee worden ze afgehouden van het enige dat hun positie echt kan verbeteren: klassestrijd die leidt tot een rechtvaardiger samenle­ving. Het zou kunnen zijn dat het feit dat hedendaagse sociologie-studenten zich weinig kunnen voorstellen bij die brandende haat tegen broodroosters en koelkasten, iets te maken heeft met de ondergang van het communisme als een relevante ideologie.

De kritiek van Provo op de massacultuur en in het bijzonder op de televisie doet denken aan de kritiek van de Frankfurters op de massamedia en in het bijzonder op de radio en vooral aan het werk van Marcuse en de one-dimensional man, maar dat kenden de provo’s nog niet en er is ook geen enkel blijk van inspiratie vanuit die hoek. Wat je aan marxisme tegenkomt in dat tijdschrift is negatief. Gaat het over ideologie, dan gaat het over anarchisten of over Constant, De Sade of Kropotkin. Toch verrieden de formule­ringen vaak wel een zekere kennis van het werk van de klassieke socialistische auteurs.

Maar meer in het algemeen was er de gedachte dat de wereld in crisis verkeerde en dat “de mensen”, “de bevolking” in slaap worden gewiegd door hen te vertroetelen met luxe-artikelen. Het ging er dan niet zozeer om dat ze de klassestrijd zouden gaan voeren of in opstand zouden komen tegen de kapitalistische uitbuiting, maar bij voorbeeld dat ze massaal de straat op zouden gaan om de beëindiging van de nucleaire bewapeningswedloop af te dwingen.

Het idee dat mensen van revolutionaire neigingen kunnen worden afgehouden is ook niet speciaal marxistisch. Men kan het bij voorbeeld ook al lezen bij Tocqueville in het befaamde hoofd­stuk over waarom revoluties zeldzaam zullen worden: een midden­klasse met enig eigen bezit  – ook al is dat nog zo bescheiden – is niet geneigd om grote risico’s te nemen op politiek of sociaal gebied. Provo meende zelfs dat er een samenzwering bestond van degenen die belang hadden bij de heersende orde om de “bevolking” te appai­seren door ze verslaafd te maken aan allerlei luxe-artikelen. Volgens de anti-rook-magiër Grootveld was de nicotineverslaving zelfs een belangrijk instrument, immers, zoals hij bij menige happening uitriep: “Een tevreden roker is geen onruststoker.”

5.         Ascetisme versus rationalisering.

In de ideeën van Provo zat ook een element van ascetisme, het beleven van een zeker genoegen aan het afzien van wat het leven gemakkelijker maakt.Er zit misschien zelfs wel een element van sexisme in de afkeer van huisvrouwen die liever koffie malen met een electrische koffiemolen of die liever sinaasappelen persen op een citruspers dan zich blaren te draaien aan de koffiemolen of vieze handen te krijgen van de citruspers. Net zoals ze dat hun eigen moeders nog hadden zien doen. Gloeit achter die afkeer van de moderne huisvrouw in haar gemechaniseerde huishouden niet iets van het verlangen naar die lieve inefficiënt werkende sloof?

Het streven naar een simpele levensstijl had de beweging overigens gemeen met allerlei andere sociale bewegingen, zoals trouwens Provo meer in het algemeen heel veel ontleende aan eerdere opstandige groepen. Zo was er voor en ook na de periode waarin Provo actief was een veelheid van bewegingen voor een gezonden en natuurlijke voeding, die onder andere gedocumenteerd zijn door Anneke van Otterloo in haar artikel over de herleving van die beweging (ST, 1983) Hier vindt men een vergelijkbaar streven naar eenvoud en natuurlijkheid. Nieuwe technologische hoogstand­jes met practische toepassingen in het leven van alledag worden hier niet begroet met het elders gebruikelijke enthousiasme, maar met achterdocht en twijfel.

Wat deze houdingen met elkaar gemeen hebben is verzet tegen de rationaliseringstendensen in de moderne samenleving. De vier kenmerken die George Ritzer in zijn boekje The McDonaldiza­tion of Society opsomt als karakteristiek voor de hoogmoderne vorm van rationalisering: het streven naar efficiency, berekenbaarheid, voorspelbaarheid en controle, dat zijn nu precies de ontwikkelingen waar Provo het benauwd van kreeg. Het is trouwens niet vergezocht om de hedendaagse afkeer van de geMcDonaldizeerde dienstverlening in het leven van alledag te vergelijken met de afkeer van de provo’s van huishoudelijke hulpjes.

6.         Milieu-argumenten

Wanneer Roel van Duyn beweert dat de Provo-beweging zijn tijd vooruit was in het aan de orde stellen van de milieu-problematiek, dan heeft hij daarin gelijk. Hedendaagse lezers van het blad Provo zullen misschien teleurgesteld zijn omdat ze er zo weinig over tegenkomen, maar het was een nieuwe issue en er werd regelmatig iets over geschreven. Zo staat op de voorkant van Provo nummer 6 een tekening van een man die gifgassen inademt, het Frisse Lucht nummer, waarin na het witte fietsenplan het witte schoorstenen-plan werd voorgesteld. Het openingsstuk, geschreven door Luud Schimmelpenninck, gaat helemaal over de problematiek van de luchtverontreiniging in Amsterdam.

Luud Schimmelpenninck is vooral bekend geworden als de onvermoeibare pleitbezorger van het witte fietsen plan en later van de witkar. Provo was zo radicaal tegen de auto als vervoermiddel dat ik van schrik nog altijd mijn rijbewijs niet heb. De diepe afkeer tegen de auto werd overigens veel minder ingegeven door angst voor de smerige uitlaatgassen (de zure regen moest nog worden ontdekt) dan wel door verontrusting over het hoge aantal verkeersdoden dat jaar in jaar uit werd geëist door het autoverkeer. Wanneer je de teksten daarover nu herleest valt op dat de auto veel meer als moordenaar werd gezien van verkeersslachtoffers dan als een gevaar voor het milieu. Interessant detail: in de Provo-tijd placht ik te zeggen dat we ieder jaar 2000 doden offeren op het altaar van het heilige automobiel. Dat was toen het jaarlijkse dodencijfer van het verkeer. In de jaren zeventig liep dat op naar 3000. Nu is het 750! Terwijl er toch echt veel meer auto’s zijn…

De grote risico’s waaraan moderne mensen bloot staan, de gevaren van een atoom-oorlog en van massale milieu-verontreini­ging, werden tegelijkertijd en met een grote urgentie aan de orde gesteld in Provo, dat dus ook het idee van de risicosamenleving voor het eerst populariseerde.

Huishoudelijke apparaten werden gezien als zeer verkwis­tend in het energieverbruik. Wasmachines en koelkasten kon men veel beter met vier of vijf gezinnen delen dan dat elk gezinnetje voor zichzelf apart die dure, energieverslindende apparaten liet ronken. Hier liep de beweging vooruit op de iets later opkomende commune-beweging. De afkeer van energie-verkwisting en van de geïsoleerde nuclear family ging hier heel prettig samen.

7.         Consumentenbedrog.

Tenslotte was er dan nog een heel ordinair bezwaar tegen deze artikelen en dat was dat vele ervan volstrekt overbodig waren, maar dat ze de machteloze consumenten werden opgedrongen door winstbeluste ondernemers. Dit argument was in 1965 misschien plausibeler dan in onze tijd. Provo was, zoals gezegd, actief aan het begin van tweede golf van arbeidsbesparende keukenapparatuur en tussen het koren zat toen nog veel kaf. Allerlei handige dingetjes die nu op de bergzolder liggen weg te roesten omdat ze bij nader inzien toch eigenlijk niet zo handig bleken te zijn, verschenen toen in de winkels en wekten de lachlust van menigeen, niet alleen de jonge activisten. Men kan dat soort apparaten nog wel eens gede­monstreerd zien in het TV-programma Amazing Discoveries. Zulke nutteloze maar dure hebbedingetjes karakteriseerden het hele genre, eigenlijk was er geen wezenlijk verschil tussen een ijskast of een electrische tandenborstel, dat was de gedachte.

Conclusie

Het schamperen op de typisch moderne overvloed die de industriele kapitalistische samenleving ons heeft gebracht dateert niet van de jaren negentig van de twintigste eeuw, maar eerder van de jaren negentig van de negentiende eeuw. Je kunt het misschien nog wel verder terugtraceren, maar niet zo heel veel verder. Wanneer Adam Smith schrijft in 1776 dat ‘a general plenty is diffused in all the ranks of society’ dan is dat een ongekwalificeerd optimistische uitspraak. De gedachte dat die nieuwe door de moderne industrie geprocuceerde overvloed toch ook een minder plezierige kant had, kwam pas honderd jaar later op. Eind negentiende eeuw is er een breed gedragen afkeer van de overvloedssamenleving en die wordt zowel uitgedragen door conservatieve auteurs als door socialisten en anarchisten.

De hele twintigste eeuw door heeft dit tegendraadse besef dat overvloed ook wijst op een zwarte kant van de moderniteit bestaan, van de Frankfurter Schule in de jaren dertig tot de kritiek op de massamaatschappij en de massamens in de jaren vijftig. Maar een hoogtepunt waren toch wel de anticonsumentistische acties van alternatieve bewegingen in de late jaren zestig. Die hebben de toon gezet voor alle latere bewegingen tegen het ongereflecteerde consumentisme.in de daar op volgende vier decennia. En misschien nog wel langer ook, de bewijzen dat die invloed nog altijd voelbaar is, zijn aanwezig. In overvloed.

Tot hier toe mijn niet uitgesproken lezing van 19 september 2009. Hier onder een stukje uit een brief die ik schreef aan de chaoten:

 Beste chaoten,

 Jullie willen een grote dag over overvloed houden op 19 september in de Stadsschouwburg en over de opzet daarvan gaan jullie deze hele zonnige zaterdagmiddag met elkaar discussieren. Ik mag die middag openen met een praatje. Ik ga me niet mengen in jullie gesprekken straks en daarom wil ik nu, voorafgaand aan mijn eigenlijke praatje, al wel een paar geheel vrijblijvende tips geven voor die dag.

Ten eerste: als het gaat over overvloed, besteed dan ook aandacht aan het feit dat die overvloed niet geldt voor iedereen. Grote delen van de wereld, bij voorbeeld hele landen in het Afrikaanse continent, kennen absoluut geen overvloed, althans voor het overgrote deel van de bevolking. En ook nu, ook in Nederland, is er nog armoede, althans in die zin dat er veel mensen zijn voor wie het probleem niet is dat ze nu kunnen kiezen uit veel te veel full-HD-flatscreen-LCD of plasma-televisie-schermen, maar dat hun merkloze Tv met nog een bolle beeldbuis en mono-geluid kapot is gegaan en ze geen geld hebben voor een nieuwe. Dat kun je natuurlijk luxe-armoede noemen, maar toch, het levert een kleine psychische kwetsuur op voor de kinderen die niet naar de televisie kunnen kijken omdat hun ouders geen geld hebben voor een nieuwe en die door hun klasgenoten om die reden worden gepest. Je zou dus een socioloog moeten uitnodigen die het heeft over verdelingsvraagstukken, over de vraag hoe groot de groep mensen is die werkelijk baadt in de overvloed en hoe groot de groep is aan wie dat allemaal grotendeels voorbij gaat. Bij voorbeeld de Rotterdamse socioloog Godfried Engbersen, die veel onderzoek deed naar armoede in Nederland. Of iemand van het Sociaal en Cultureel Planbureau die daar bovenop zit, zoals Jos de Haan.

Ten tweede. Daarbij is ook interessant dat de moderne media ervoor zorgen dat de armen wel worden geconfronteerd met de puissante rijkdom van degenen die in overvloed leven. Als hun televisie toch is gerepareerd dan kunnen ze zich de hele dag door vergapen aan mensen die leven in enorme weelde. En dan wordt de verleiding groot om hoe dan ook zelf die weelde te bemachtigen. Je kunt geld lenen bij Dirk Scheringa. Je kunt ook fietsen gaan stelen of drugs gaan dealen. Zichtbare, bijna aanraakbare overvloed maakt mensen begerig en jaloers en dat is een brond van sociale onrust en criminaliteit. Tegenover de levensstijl van de rijken in Californie die van gekkigheid niet meer weten wat ze moeten kopen, wier grootste probleem is dat ze de hele dag moeten kiezen uit duizend opties, they have no choice but to choose, staat het probleem van de onderklasse in de ghetto’s van de grote steden die een deel van hun leven in de gevangenis doorbrengen en die permanent geconfronteerd worden met de repressiemechanismen van de overheid waar die rijke mensen nauwelijks het bestaan van bevroeden. Hoewel: ze weten er genoeg van om hun rijkdom af te grendelen in zwaar bewaakte gated communities. Daarover zou je een criminoloog kunnen vragen om iets te zeggen, bij voorbeeld Frank Bovenkerk..

Ten derde. Een groep die baadt in de overvloed is er al heel lang. Denk aan de luister van het hof van Versailles in de zeventiende eeuw (Lodewijk de veertiende) of aan de rijkdom van de doges van Venetie in de zestiende eeuw,. En ook waren er altijd mensen die zich daar aan ergerden. Arme mensen die jaloers waren op die rijkdom. De stof waar revoluties uit worden gemaakt. Maar ook dominees die mensen vertelden dat in de Bijbel staat dat de rijke niet ons respect verdient omdat hij zo rijk is. Er is een boek van Simon Schama over de Nederlandse zeventiende eeuw met de titel The embarassment of riches, vertaald als Overvloed en onbehagen. Juist in Nederland met zijn oude calvinistische traditie is altijd gezegd: het is verkeerd om het geld dat je verdient als je succesvol bent in het economisch leven, uit te geven aan luxe en opsmuk. Ook al komt het geld bij bakken binnen, blijf zuinig, gooi het niet over de balk, leef een ascetisch leven. Dat soort opwekkingen zijn juist erg Nederlands en terug te traceren tot de zeventiende, ja zelfs de zestiende eeuw. Dus vraag een historicus om daar iets over te komen vertellen. Herman Pleij wil altijd wel. Als je echt heel sjiek wilt zijn kun je natuurlijk de openingstoespraak laten houden door Simon Schama zelf, maar dat is nu wel een zeer veelgevraagde Bekende Brit geworden, vooral dank zij zijn prachtige TV-series. Maar het is te proberen.

Ten vierde. Wanneer overvloed typerend is voor de levensvoering van de elite, de hoogste maatschappelijke laag en wanneer het waar is dat de specialisten van de reflectie, het nadenken over het eigen leven, ook afkomstig zijn uit de hoogste maatschappelijke laag, namelijk de laag van degenen die zijn vrijgesteld van productieve arbeid, dan wordt het begrijpelijk dat de klacht dat we leven in overvloed en dat dat niet goed is al duizenden jaren oud is. In de klassieke filosofie wemelt het van de ascetische types die, zelf afkomstig uit een rijke bovenlaag, vertellen dat al die overvloed maar niks is. Diogenes in zijn ton, die tegen de grote veldheer Alexancer de Grote zegt: U biedt me Uw halve rijk aan, maar dat wil ik helemaal niet, ik wil alleen maar dat U een stapje opzij doet, want U staat in mijn zon. Dan gaat het om rijke mensen, rijk opgevoed, die andere rijke mensen zeggen dat het niet goed is om zo rijk te zijn, dat ze er goed aan zouden doen om, gelijk Franciscus van Assisi, al hun bezittingen weg te geven en in een hutje in het bos te gaan leven. Voor deze kant van de zaak zou je een filosoof moeten uitnodigen, iemand als Hans Achterhuis bij voorbeeld, maar het zou ook leuk zijn om een dominee te vragen – en misschien ook wel een rabbijn en een imam. Die zou je met elkaar en met een ongelovige kunnen laten discussieren over de vraag: wat is er eigenlijk mis met overvloed, moeten we niet juist blij zijn dat God ons thans zo overlaadt met gulle giften?

En dan tenslotte nog één ding, ook een beetje om jullie te pesten: vergeet nooit dat iemand die zegt: we leven in decadentie, we leven in zorgeloosheid, de overvloed is nu vanzelfsprekend geworden – ik citeer uit jullie eigen aankondiging – dat zo iemand impliciet de boodschap geeft: ik hoor zelf tot de hoogste maatschappelijke laag, ikzelf heb het zo goed getroffen dat het wat mij betreft ook best wel wat minder mag, ik voel mij heel ver verheven boven die arme sloebers die van paycheck naar paycheck leven en die mij zo benijden, want geloof mij nou maar, jongens, ik kan het weten: die overvloed waarin ik ben opgegroeid, die is eigenlijk helemaal zo mooi niet. Je zou kunnen zeggen: dit is de ultieme manier voor mensen van de hoogste maatschappelijke klasse om zich te onderscheiden van en zelfs om hun minachting uit te drukken voor mensen van lagere sociale klassen, die zich zo dolgraag een deel van die overvloed zouden toe-eigenen. Over dit aspect zou je een socioloog moeten uitnodigen die het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu door en door kent, bij voorbeeld de Amsterdamse New Yorkse socioloog Bowen Paulle.

 ‘Overvloed en onbehagen in 1897 en 1965’. Notities voor een dag met discussies over overvloed. Georganiseerd voor 19 september 2009 in de Amsterdamse Stadsschouwburg door een groep jonge mensen die zich chaoten noemden. Maar de discussiedag ging niet door.

De vriendelijkste protestbeweging van Nederland. Over Provo. (2008)

Ik ben goddank nooit communist geweest. Als sociologie-student in de late jaren zestig en in de jaren zeventig was ik verbaasd over medestudenten als Saskia Grotenhuis, Marja Gastelaars, Constant Vecht of Ton van Hoek, die zich aanmeldden als lid van de Communistische Partij van Nederland. Mijn afkeer van het communisme was zo groot dat ik uit principe niet meedeed aan studenten-acties waarin die CPN-studenten een belangrijke rol speelden. Ik deed dus aan practisch geen enkele studenten-actie mee (zoals de bezetting van het Maagdenhuis in mei 1969), want in die acties waren de CPN-studenten dikwijls de leidinggevende figuren. Ik vond het communisme sinds ongeveer mijn zeventiende een gevaarlijke ideologie en dat lag niet voor de hand, want in mijn familie stond het communisme in aanzien (vooral vanwege de houding van de Nederlandse communisten in de oorlog), ook al was mijn deftige Oma Rie nog net geen card carrying member. Ik las Animal Farm van Orwell en ik wist genoeg. Het voordeel is dat ik me nu niet hoef te excuseren voor zogenaamde ‘jeugdzonden’, niet hoef uit te leggen hoe ik me als puber kon encanailleren met een politieke stroming waarvan ook toen al bekend was dat hij had gefungeerd als legitimatie bij het doden van miljoenen mensen.

Maar van juli 1965 tot mei 1967 deed ik als scholier wel enthousiast mee met de acties van de Amsterdamse beweging Provo. Misschien heeft Provo bijgedragen aan mijn anti-communisme, want de Provo’s hadden een afkeer van de CPN en dat gevoel was wederzijds.

Van alle protest bewegingen in Nederland was Provo de vriendelijkste, de intelligentste en zeker ook de grappigste. Ik ben er tot op de dag van vandaag een beetje trots op dat ik daar bij heb gehoord, ook al speelde ik slechts een rolletje in de marge. In de vijftien nummers van het tijdschrift Provo staan vier stukjes van mijn hand en ik kom enkele malen voor in de hofbiografie van Provo, het proefschrift Imaazje van Niek Pas uit 2003. Toen die studie verscheen en ik mijn naam enkele malen in het register zag staan, voelde ik me innig tevreden.

Maar het kan geen kwaad om je veertig jaar later af te vragen wat er bij nader inzien toch niet zo leuk was aan het clubje waartoe je je rekende. Provo wordt de laatste jaren zo kritiekloos heilig verklaard dat het misschien goed is hier en daar iets te relativeren.

Wat me achteraf in Provo bij voorbeeld is gaan tegenstaan is het ageism. Don’t trust anybody over thirty. Behalve een enkele oudere die expliciet sympathiseerde met Provo, was iedere volwassene krachtens zijn of haar leeftijd op voorhand verdacht. Intussen heb ik (net zestig geworden) daar twee grote bezwaren tegen. Het eerste bezwaar is dat het niet goed is om mensen te discrimineren op basis van kenmerken die ze niet of nauwelijks kunnen beïnvloeden: huidskleur, geslacht, sexuele geaardheid of leeftijd. Het andere is dat de misdaad-statistieken leren dat je het bangst moet zijn voor mannen van tussen de twaalf en de dertig: die nemen om maar iets te noemen het overgrote deel van de geweldscriminaliteit en de sexuele criminaliteit voor hun rekening, overal ter wereld. Don’t trust any man under thirty zou een realistischer leus zijn, al is hij natuurlijk net zo verwerpelijk.

Verder herinner ik me dat ik in Provo voor het eerst mijn afkeer van mensen uit lagere klassen mocht etaleren zonder me daarvoor te hoeven schamen. Natuurlijk hadden we geen bezwaar tegen de kleine crimineeltjes die de straten van Amsterdam onveilig maakten: die behoorden tot het provotariaat, al waren ze zich nog niet helemaal bewust van hun preciese taak. Maar de arbeider die elke dag met zijn boterhammentrommeltje naar de fabriek fietst, met zijn Telegraaf onder de snelbinder, met zijn afschuw van langharig werkschuw tuig, met zijn conservatieve politieke standpunten, met zijn kleuren-TV en zijn wasmachine en zijn lelijke doorzonwoninkje in Tuindorp-Oostzaan: die droegen we geen warm hart toe. Als ik er aan terugdenk hoe keurige Aerdenhoutse jochies het in hun bekakte Nederlands hadden over het ‘klootjesvolk’, dan voel ik achteraf een zekere gêne. Een kwart eeuw college geven over Bourdieu maakt dat je zulke dingen toch een beetje anders gaat aanvoelen.

Op zekere dag circuleerde het gerucht dat de Provo’s de toen nog nieuwe IJ-tunnel zouden gaan opblazen. De autoriteiten schrokken en namen maatregelen. Ik herinner me nog goed hoe komisch ik dat vond. Alsof wij, pacifisten, antimilitaristen, voorstanders van geweldloze actie, ooit zoiets gewelddadigs zouden doen. Hieraan kon je toch maar weer goed zien dat De Regenten niets van Provo begrepen. Dylan had het goed gekenschetst in zijn beroemde liedje Ballad of a Thin Man: Cause you know that something is happening, but you don’t know what it is…do you, Mister Jones…    Achteraf vraag ik me af wie hier nu eigenlijk het naïefst was. Enkele jaren later werden niet alleen tunnels maar ook mensen opgeblazen door linkse protestbewegingen in Duitsland en Italië. Was het eigenlijk wel zo raar dat de burgemeester en de hoofdcommissaris maatregelen namen toen ze hoorden dat in een zich anarchistisch noemende Amsterdamse beweging het gerucht rondging dat de IJ-tunnel zou worden opgeblazen? Provo was en bleef een volstrekt geweldloze beweging, maar toch ervaar ik nu dat plagerig koketteren met geweld als onprettig, zeker in het licht van wat er later is gebeurd.

Provo noemde zich anarchistisch en ik noemde mezelf in die tijd soms ook wel eens een anarchist. Het uitoefenen van macht van de ene mens over de andere was volgens mij verkeerd, altijd. Dat de overheid het monopolie heeft op de geweldsmiddelen zag ik als heel gevaarlijk, kijk maar eens naar wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd. Dit was niet het anarchisme van rond 1900; dit was post-1945-anarchisme, een reactie op de massale moordpartijen van de jaren dertig en veertig. Maar er zat iets naïefs in de analyse. Ik herinner me dat mijn aardigste oom, Ruud Vercruijsse, tegen me zei: je zou het geweldsmonopolie van de overheid kunnen opheffen als alle mensen door en door goed zouden zijn, maar dat zijn ze niet en dus ben ik zelf wel blij dat de overheid het geweldsgebruik controleert. Ik vond oom Ruud een ouwe lul. Nu geef ik hem gelijk, al blijft het ingewikkeld.

Pas op: nu volgt er een stukje Wilders. Nederland wordt bedreigd door een groot gevaar dat haast niemand onderkent: de militante Islam. De autoriteiten gedragen zich als naieve dimmih’s, de gewone burgers denken dat het zo’n vaart niet zal lopen, de media bewaren een angstig zwijgen, linkse partijen heulen met de vijand, rechtse partijen kijken weg van de dreigende realiteit. Hoe kunnen we het volk wakker schudden, hoe kunnen we de mensen de ogen openen, de verhullende sluier wegtrekken? Dat kan door van tijd tot tijd een kleine provocatie te plegen, een plaagstootje uit te delen, alles vanzelfsprekend keurig binnen de grenzen van de wet, maar wel zo dat de tegenstander daardoor zo wordt getart dat die het niet kan laten om zijn Ware Gezicht te tonen. Pest de baardmannen een beetje, provoceer ze. Daarmee lok je hun overspannen en gewelddadige tegen-reacties uit. En door die reacties zullen de naïeve burgers vanzelf de schellen van de ogen vallen. Dan zal duidelijk worden dat we reeds nu leven onder de terreur van deze reactionaire en gewelddadige religie: we worden genadeloos onderdrukt en we zijn zo gehersenspoeld dat we het zelf niet eens meer beseffen . Tot zo ver de PVV.

Deze redenering hanteerde Provo ook, alleen was destijds de tegenstander niet de Islam, maar een ander complex: de sigarettenfabrieken, de auto-producenten, de oorlogs-industrie, de Misselijke Makende Middenstand, het onderdrukkende politie-apparaat, de repressieve overheid. Die vijanden moesten voortdurend worden uitgedaagd, dan zou er ongetwijfeld met genadeloze kracht worden teruggeslagen, en als gevolg daarvan zou iedereen iets kunnen zien wat tot dan toe voor de meeste mensen verhuld bleef: we worden genadeloos onderdrukt en we zijn zo gehersenspoeld dat we het zelf niet eens meer beseffen. Ook voor deze redenering heb ik tegenwoordig geen sympathie meer. Integendeel, ik denk dat het een recept is voor escalerend geweld. Mijn afkeer van de redenering van Wilders doet me met terugwerkende kracht twijfelen aan elementen in de ideologie van Provo waar ik toen ik 17 was nog zo enthousiast over was.

Voor het overige ben ik er nog altijd een beetje trots op te hebben deelgenomen aan de vriendelijkste, slimste, lichtvoetigste protestbeweging die Nederland heeft gekend.

‘De vriendelijkste protestbeweging van Nederland’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11, nummer 5, juni 2008. pp. 42-43. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 63-67.

 

Wij zijn bang. Over het boek van Niek Pas over Provo (juni 2003)

Mijn trein rijdt dwars door het Naardermeer. Het is 15 augustus 1965. Ik ben 17 jaar en ik heb nog niet zo vaak in mijn eentje gereisd op een andere spoorlijn dan Heemstede-Amsterdam. Ik kijk naar buiten en ik zie berkenbomen, riet, lepelaars. Zit ik wel in goede trein? Even totale paniek. Ja hoor, zegt een grijze heer, deze trein gaat naar Hilversum. Het is warm. Die meneer zou eens moeten weten dat die schuwe puisterige puber die schuin tegenover hem zit, over twee uur op de radio zal worden geïnterviewd door niemand minder dan de bekende verslaggever Henk van Stipriaan. Kees de Jongen gaat op reis. Gisteravond nog stond ik bij Het Lieverdje op het Spui waar een zogenaamde happening werd gehouden. Dat feestje liep hevig uit de hand. Ik ben door politieagenten ‘met de blanke sabel’ achterna gezeten en heb een tik met een knuppel op mijn voorhoofd gehad. Zo nu en dan bloedt het nog een beetje. Maar ik heb alles opgenomen met mijn bandrecordertje en nu ben ik onderweg naar de makers van de VARA-actualiteitenrubriek Dingen van de dag. Vanochtend belde ik ze op en ze zeiden dat ze stukjes van mijn geluidsopname wilden uitzenden. Ze leken verbaasd dat iemand die rellen waar de ochtendbladen vol van stonden had geregisteerd op een bandje. Door de telefoon klonk de bekende, warme stem van Henk van Stipriaan die zei dat hij mij wilde interviewen over de gebeurtenissen van gisteravond. Ik wil graag iets vertellen over het ontroerendste spreekkoor dat ik ooit hoorde.

 

Mijn trein rijdt dwars door het Naardermeer. Het is 1 juni 2003. Ik ben 55 jaar oud en ik heb sinds 1965 zelden over deze spoorlijn gereden. Ik kijk naar buiten en ik zie berkenbomen, riet, lepelaars. Zit ik wel in de goede trein? Even totale paniek. Ja hoor, zegt een schuwe puisterige puber, deze trein gaat naar Hilversum. Het is warm. Die jongen zou eens moeten weten dat die grijze heer die schuin tegenover hem zit, over twee uur op de radio zal worden geïnterviewd door niemand minder dan de bekende historicus Jos Palm, oprichter van het Historisch Nieuwsblad. Het Kees de Jongen gevoel is een taai ongerief. Even later zit ik in de VPRO-studio voor het programma OVT. Men zendt delen uit van het bandje dat ik op 14 augustus 1965 opnam. En net als in 1965 vraagt men mij om iets te vertellen over de happening en de politie-actie bij het lieverdje. Toen was het vijftien uur geleden, nu is het 38 jaar geleden. En opnieuw spreek ik over het ontroerendste spreekkoor dat ik ooit hoorde.

 

Honderden mensen dringen op 14 augustus 1965 samen bij het toen nog tamelijk nieuwe beeldje van het lieverdje op het Spui. Ze zijn op een gerucht afgekomen: er gaat iets gebeuren. Maar wat precies? Niemand die het weet. Robert Jasper Grootveld houdt zijn betoverende tirade: dit standbeeld voor een Amsterdams straatgastje is aan de stad Amsterdam geschonken door een grote tabaksfabrikant, een bedrijf dat gespecialiseerd is in het vergiftigen van de bevolking, het beeldje is een presentje van De Grote Dopesyndicaten die de jeugdige Amsterdamse lieverdjes zo snel mogelijk verslaafd willen laten raken aan het sigaretje, uche, uche, uche, dokter, dokter, ik wil een sigaretje, geef me nou toch eens gauw een sigaretje… Ineens komen vanuit de steegjes, vanaf de Nieuwe Zijds en tegelijkertijd ook vanuit de Spuistraat tientallen, misschien wel honderden, politie-agenten, met helmen en schilden, met wapenstokken en knuppels. Soms, in een nachtmerrie, zie ik ze nog wel eens verschijnen, vooral als ik net naar Nova heb gekeken en een politicus heb gezien die hartstochtelijk pleit voor ‘meer blauw op straat’. De mensen worden stil. Er hangt een sfeer van angst. Die agenten, de kenners weten het, die kunnen gemeen hard slaan. Maar ik ben nog geen kenner en ik vraag me af of ze ook slaan op 17-jarige keurige jongetjes uit Heemstede, die met een bandrecordertje opnames komen maken. Er heerst dreiging, beklemming. Iemand schreeuwt: wij zijn bang. Een ander roept terug: wij zijn báng. Een groepje van vijf, tien mensen begint ritmisch te scanderen: wij zijn bang, wij zijn bang. En ineens galmt er een machtig spreekkoor van honderden mensen over het nachtelijke Spui: wij zijn bang! wij zijn bang! wij zijn bang! Op dat moment overkomen me drie dingen. Ten eerste voel ik een diepe ontroering. Een mensencollectief verwoordt spontaan en ongepland de emotie waarvan ieder afzonderlijk enkele minuten geleden nog dacht dat het alleen maar zijn eigen unieke gevoel was. In koor (hier doet het woord ‘spreek-koor’ ineens denken aan het koor in een Griekse tragedie of in de passiemuziek van Bach) geeft men met een soort geuzentrots blijk van een emotie die in andere situaties juist geldt als een teken van zwakte, als iets waarmee je maar beter niet te koop kan lopen. Ten tweede denk ik: gelukkig, nu kan er niet meer geknokt worden, want die agenten kunnen natuurlijk moeilijk gaan inslaan op mensen die ‘Wij zijn bang, wij zijn bang’ roepen. (Dat had ik verkeerd getaxeerd, zo bleek een uurtje later toen ik met een bebloed hoofd door een steegje strompelde, voorgoed bevrijd van dit gedeelte van mijn kinderlijke naïviteit.) En ten derde voel ik me trots over het feit dat ik dit ontroerende moment op mijn bandje heb vastgelegd en meteen denk ik: dit moet op de radio worden uitgezonden, dit moet heel Nederland horen, hiermee moet ik morgen direct naar Hilversum. Involvement and detachment, betrokkenheid en distantie. Ik begon al een beetje een socioloog te worden.

Maar voorlopig werd ik alleen nog maar provo. De op een rel uitgelopen happening bij het Lieverdje werd min of meer opgeëist door een kort daarvoor ontstane groep Amsterdamse oproerkraaiers die zich provo’s noemden. Een paar dagen na de gebeurtenissen interviewde ik voor een Haarlems blaadje, waarvan het eerste nummer nog niet eens verschenen was, met datzelfde bandrecordertje enkele van de meest spraakmakende leden van dat gezelschap: Rob Stolk, Robert Jasper Grootveld en Roel van Duijn. De laatste vroeg me na afloop of ik niet eens een stukje wilde schrijven voor hun blaadje, dat Provo heette. Dat deed ik een paar keer in 1965 en 1966.

En daaraan dank ik in december 2000 het bezoek van Niek Pas. Deze sympathieke Utrechtse historicus vertelt dat hij een proefschrift over Provo aan het schrijven is. Hij wil me graag interviewen en na dat interview blijkt dat hij ook geïnteresseerd is in mijn provo-bandjes en in mijn provo-archief,  een verhuisdoos vol papieren die iets met provo te maken hebben. We luisteren samen uren lang naar die geluidsbanden, voor mij een onvergetelijke dag vol wonderlijke ontroeringen. Niek vertrekt naar Utrecht met mijn hele Provo-archief.

En die eigenaardige kerstdag resulteert nu weer in de uitnodiging voor de radio-uitzending van 1 juni 2003. Het is kwart over tien, ik zit in de VPRO-studio, maar het onderwerp waarvoor ik ben uitgenodigd is nog niet aan de orde. Twee heren, onder wie mijn mede-Spinhuisbewoner Mario Rutten, worden geïnterviewd over de hindoestanen die in 1873 van India naar Suriname werden overgevaren om daar op plantages te gaan werken, de zogenaamde contract-arbeiders. Een treffend detail is dat deze mensen, wanneer ze werden geronseld, meestal helemaal niet begrepen dat die plantages aan de andere kant van de aardbol lagen – ze stelden zich Suriname voor als een provincie van India. Maar ik let niet erg goed op, want naast me aan tafel zit historicus Niek Pas die zijn inmiddels voltooide proefschrift voor zich heeft liggen. Om de uitzending niet te storen gebaar ik: Niek, mag ik even je boek inzien? Het is een vuistdikke pil, zo’n boek dat de Fransen een brique noemen, een baksteen waarmee je je niet alleen intellectueel, maar ook fysiek kunt verweren tegen eventuele aanvallers. De titel is goed gekozen: Imaazje.  Ik blader het door en dan val ik zowat van mijn stoel van verbazing. De ene pagina na de andere over de bekende provo Bart van Heerikhuizen, de Heemsteedse geluidsjager, die met zijn opnames zorgde voor een publicitair stuntje. Ik heb mijn rol in de provo-beweging altijd beschouwd als gelegen in de uiterste periferie. Roel van Duijn, de helaas veel te vroeg overleden Rob Stolk, de geweldige Grootveld, Luud Schimmelpennink van het witte fietsen plan, Bernard de Vries, Hans Metz, Hans Tuijnman, Peter Bronkhorst, en zo kan ik nog wel even doorgaan, dat waren de mannen om wie het draaide, maar niet die schuwe puisterige Heemsteedse scholier met zijn onafscheidelijke bandrecordertje. Ondertussen houd ik hier een boek op schoot dat mij meer eer gunt en de presentator van het programma, die de dissertatie al heeft kunnen lezen, spreekt me er dan ook op aan. Hij citeert direct uit een brief die Roel van Duijn mij schreef in 1965. Hoe ik nu denk over dat citaat, waarin ik word gekwalificeerd als een intellectueel schrijvertje. Alles wat ik weet uit te brengen is: ‘O ja? Schreef hij dat echt? goh….’  Wat denken die mensen? Dat ik mijn correspondentie uit 1965 van tijd tot tijd herlees? Maar de historicus Pas blijkt die oude correspondentie zo ongeveer uit zijn hoofd te kennen en dat pleit natuurlijk voor hem, want hij is hier de provo-historicus, hij moet op dit onderwerp promoveren, niet ik. Dus zeg ik, Nescio indachtig, tegen de presentator: ‘Vraag dat maar aan Niek, die weet er alles van’. Maar gelukkig zijn de bandjes er ook nog.

Het is niet helemaal toevallig dat ik die bandjes maakte en dat ik ze nog altijd bezit. In de zomer van 1965 dacht ik oprecht dat ik getuige was van gebeurtenissen die naderhand wel eens van een enorme betekenis zouden kunnen blijken. Toen ik die opnames maakte stelde ik me al voor hoe ik over veertig jaar zou terugkijken op deze periode in mijn leven. Ik zorgde ervoor om alle nummers van Provo, alle pamfletten, alle exemplaren van het blaadje God, Nederland en Oranje, en ook dat ene exemplaar van het blad De Teleraaf (nee, dat is geen typfout) in mijn bezit te krijgen, want ik voelde dat er een tijd zou komen dat ik heel gelukkig zou zijn om al die documenten uit deze heerlijke periode onder handbereik te hebben. (Ook de gedachte dat dit materiaal nog wel eens veel geld waard zou kunnen worden, was me destijds niet vreemd.) Ik spaarde die spullen en ik maakte die bandjes voor later.Later… Dat later is nu.

Dat besefte ik heel scherp op die kerstdag in 2000 toen Niek Pas me thuis opzocht en tegen me zei dat hij nog een klein probleem had. De hele provo-geschiedenis had hij nu tamelijk nauwgezet gedocumenteerd, maar er zat nog een gat in zijn verhaal en dat bevond zich in het najaar van 1966. Grootveld was een poosje naar het buitenland gegaan, omdat hij zich er in de hete zomer van 1966 met de heftige bouwvak-rellen, zorgen over maakte dat het geweld steeds sterker leek te gaan escaleren. Pas in de loop van het najaar kwam hij terug van Ibiza en toen ging hij toespraken houden in de Brakke Grond. Wat gebeurde daar in dat zaaltje, waar had Grootveld het over, kon ik me daar misschien nog iets van herinneren? En toen sprak ik met een zekere trots de woorden uit waar elke historicus wel eens van moet dromen (of huiveren): ‘Ik heb een van die bijeenkomsten opgenomen met mijn bandrecordertje, ik kan die bandjes zo van zolder halen, zal ik ze je even laten horen?’ Niek Pas keek me net zo verrast aan als een historicus van de Franse revolutie tegen wie je zou zeggen: die bestorming van de Bastille?…, die heb ik op video! Mijn geheugen mag dan te wensen overlaten, de geluidskwaliteit van die bandjes is in de afgelopen 38 jaar niet hoorbaar verminderd. (Ga naar www.vpro.nl/geschiedenis en klik door naar de uitzending van OVT van 1 juni. Niet alleen kun je daar luisteren naar het hele programma, maar de VPRO heeft ook mijn opnames uit 1965 en 1966 op de site gezet.)

Na afloop van de uitzending moest ik Niek Pas zijn proefschrift weer teruggeven. Hij had het nodig: hij  moest er nog op promoveren. Op 5 juni vond die promotie plaats en op 6 juni werd het boek feestelijk ten doop gehouden in de Atheneum Boekwinkel aan het Spui, de plek waar Grootveld vier decennia geleden zijn banvloeken uitsprak tegen de Misselijk Makende Middenstand. Ik schrijf deze woorden op 4 juni, dus ik heb het boek van Niek Pas nog altijd niet kunnen lezen. Ik houd mijn hart vast. Het is vast een goed boek, ik twijfel er niet aan, maar ik vrees dat mijn eigen aandeel te sterk is uitvergroot.

 

Mijn trein rijdt dwars door het Naardermeer. Ik kom uit de radiostudio in Hilversum, ik heb er geluisterd naar mijn eigen bandje met het Wij-zijn-bang-spreekkoor, ik heb commentaar gegeven op dat bandje, ik heb verteld over de happening en over de vechtpartij erna. Zouden de mensen in de coupé wel beseffen dat degene die ontspannen uit het raam kijkt naar de berken, het riet, de lepelaars, een uur geleden op de radio te horen was? Kees de Jongen, het grijze kind, zit in de trein naar huis. Is het 15 augustus 1965, is het 1 juni 2003? Ik voel hoe tussen twee molenstenen de tijd wordt fijngemalen.

 

‘Wij zijn bang’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2002-2003, nummer van juni 2003. pp. 24-26. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 68-74

In het echt is ze nog veel mooier. Over het huwelijk van Willem Alexander en Maxima (2002)

1. Exploratieve sociologie

 

Het is niet eens een leuk grapje: een student in de sociologie die naar het café gaat onder het uitspreken van de zin: ‘Ik ga nog even onderzoek doen’. Maar dat ik op 2 februari 2002 ging kijken naar de rondrit van de jonggehuwden in de gouden koets was wel degelijk omdat ik hoopte daar dingen te zullen zien die me materiaal zouden verschaffen voor mijn college over affectieve bindingen. Had ik dat motief niet gehad, dan zou ik lui voor de TV zijn blijven zitten en dat zou jammer zijn geweest, want het werd één van de interessantste en trouwens ook leukste ochtenden in mijn leven.

Nauwelijks had ik de binnenstad betreden of achter me werden de bruggen over de slotgracht opgehaald: ik kon het gebied rondom de Kalverstraat niet meer verlaten. De gehele route van de gouden koets – Dam, Nieuwezijds, Spui, Singel, Munt, Rokin, Dam – was hermetisch afgesloten, niemand mocht het gebied dat door deze straten werd omgeven nog in of uit. Dat duurde van ongeveer twaalf uur tot ongeveer twee uur, het einde van de rondrit. Geen onvertogen woord heb ik er over gelezen, hoewel het voor de ongelukkige journalisten die aan de buitenkant van de ring stonden toch buitengewoon ergerlijk moet zijn geweest dat ze de binnenstad niet meer in konden. Hier perkte de overheid de bewegingsvrijheid van de burger op krasse wijze in, zonder dat het iemand iets leek te kunnen schelen. En ik moet bekennen dat ook ik, opgesloten in het feestelijkste stukje van Europa, geen last had van claustrofobie. Ik was er vooral trots op dat ik me precies op tijd had laten insluiten in het oog van de wervelstorm.

Een gevolg was dat er weinig mensen in dit stukje van Amsterdam waren: de overgrote meerderheid van de feestvierders bevond zich buiten het afgezette deel. Wie na half elf naar het Spui wilde, ontdekte dat dat niet meer mocht. En dus bevond ik me in een gebied dat voornamelijk werd bevolkt door politie-agenten, velen in uniform, maar nog veel meer in burger: stoere mannen en vrouwen in opvallend onopvallende kleding en met een zwart knopje in hun oor. Het leek alsof ze mij niet zagen, maar toen ik mijn rode sjaal uit de zak van mijn jas probeerde te trekken en daarbij wat stond te stuntelen, merkte ik ineens dat vier potige heren zich rondom mij hadden geposteerd en belangstellend stonden af te wachten wat er precies uit die jaszak kwam.

 

2. Historische sociologie

 

Terwijl ik had gehoopt waarnemingen te doen die het college over de affectieve bindingen ten goede zouden komen, zag ik in eerste instantie meer dat het hoofdstuk over de politieke bindingen kon ondersteunen. Op deze ochtend die werd overheerst door vrolijkheid, zonnigheid, geweldloosheid zag ik overal om me heen geweld. Er was een angstaanjagende samengaan van een overdaad aan symbolisch geweld met een overdaad aan werkelijk geweld. Hier trouwde een nazaat van de feodale adel, de specialisten vanhet moorden, en dat zouden we weten ook. Langs de hele route zag men militairen excerceren, huzaren paraderen, mariniers marcheren. En al die geweldsspecialisten droegen duidelijk zichtbaar de instrumenten die ontworpen zijn om er mensen mee te doden: de sabels blonken schitterend in het zonlicht, de antieke musketten staken trots in de lucht. En allemaal weerspiegelden ze natuurlijk vooral het militaire tenue van de bruidegom. Langs de hele route was zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant een menselijke muur van duidelijk zichtbaar bewapende militairen, die eenieder die de koninklijk paar kwaad wilde doen duidelijk lieten zien dat dat een vruchteloze onderneming was. Maar ook die twee muren van menselijk geweld zou je nog als symbolisch kunnen opvatten. Dat gold niet voor de geüniformeerde en niet geüniformeerde leden van het politie-apparaat, die de binnenstad transformeerden tot een militair fort. De vrolijke oranjeklanten vormden in deze inner city een verwaarloosbare minderheid, je voelde je opgesloten in een politie-kazerne. En dan was er het onzichtbare geweld: de duizenden observatie-kamera’s, de sluipschutters op de daken (wie in de binnenstad woonde en zo dom was om mop dit tijdstip het dak van zijn eigen huis te betreden, bij voorbeeld om de stoet mooi van bovenaf te kunnen zien, die zou er zonder pardon worden afgeschoten, zo had de politie de bewoners laten weten – althans dat vertelde Nelleke Noordervliet later in een televisie-interview), de vele helicopters in de lucht, waaronder een high-tech helicopter, die geen geluid maakte en die apparatuur bevatte die zo nauwkeurig was dat hij kon waarnemen dat in mijn jaszak een sjaal en geen revolver zat. En tussen dat mimetische geweld van de bejaarde veteranen, die te oud leken om hun geweren nog te kunnen dragen en het realistische geweld van de sluipschutters zaten geleidelijke overgangen, die ervoor zorgden dat echt en onecht door elkaar heen stroomden in postmoderne versmelting.

 

3. Sciëntistische sociologie

 

Samenlevingen worden bijeen gehouden door geweld en door consensus, door dwang en door gedeelde opvattingen, vaak zichtbaar gemaakt in collectieve symbolen. Van het eerste was veel te zien, van het tweede niet minder. Door de republikeinse stad Amsterdam golfde enthousiasme voor het huis van Oranje. Bovendien was het een heel vrolijk en ontspannen soort royalisme, niet het benauwde orangeisme dat zijn eigen onzekerheid onderdrukt door vermeende tegenstanders te lijf te gaan, maar een royale, tolerante koningsgezindheid, een gevoel dat door de betrokkenen werd ervaren als te vanzelfsprekend om nog verdedigd te hoeven worden. Het duidelijkst werd dat zichtbaar op het Koningsplein dat voor de gelegenheid door de anti-monachisten was omgedoopt in het Witte Plein (een NOS-verslaggever zei trouwens dat het befaamde Witteplein in Amsterdam voor de bijzondere gelegenheid was omgedoopt tot Koningsplein), waar ik voor en na mijn opsluiting een poosje rondhing. Terwijl ik me uit de jaren zestig herinnerde hoe agressief en vechtlustig de fanatieke koningsgezinden soms konden zijn, zag ik nu hoe in oranje kleren en met kroontjes getooide oranjeklanten heel belangstellend de stalletjes afliepen waar de antimonarchisten (Aad Veldhoen verkocht hier een anti-Alexander prent) hun waren aan de man brachten. Trouwens, ook het omgekeerde was het geval: de demonstranten waren buitengewoon vriendelijk tegen degenen die zo’n 35 jaar geleden werden veracht als de leden van het klootjesvolk. In elk geval vonden de sociologiestudenten die ik hier sprak het bijzonder begrijpelijk dat ik ging kijken naar de gouden koets; ze vonden het geloof ik een beetje jammer dat ze dat van zichzelf niet mochten.

Maar hoe warm en vanzelfsprekend de consensus ook was, hij was niet compleet. Ten eerste waren daar natuurlijk die demonstranten die met ongelooflijk veel herrie (waarom moet protest toch zo veel lawaai maken?) lieten weten dat ze niet wensten mee te doen aan deze ‘poppenkast’. Ten tweede deed ik de politiek correcte, maar daarom nog niet minder correcte observatie dat langs de route vrijwel alleen maar witte mensen stonden. De Turken, Marokkanen en Surinamers die ik waarnam hadden ofwel een politie-uniform aan, ofwel een politie-knopje in hun oor. O ja, er was een uitzondering: langs de route stond een Surinaamse moeder met twee Surinaamse jongetjes op de koets te wachten en gedurende de vijf minuten dat ik daar in de buurt stond zag ik zeker vijf cameraploegen die zich op de arme kereltjes stortten. De volgende dag zag ik ze terug in verschillende kranten. Wat een bedrog! Dit was overduidelijk een feestje voor witte mensen. Het was zelfs, naar mijn indruk, een feestje voor witte, jonge middenklassemensen. De elite zat in de Nieuwe Kerk, de arbeiders en de ouderen bleven in de buurt van de TV, langs de route stonden vooral de jongens van de optiebeurs en de meisjes van de interactiewetenschap.

Maar er was iets wonderlijks in de manier waarop zij zongen en juichten. Soms scheen het me toe alsof ze er niets van meenden. Voortdurend zag ik tekenen van ironie. De prachtige jonge vrouw in voor deze gelegenheid wel erg erotische kleding riep keihard ‘Leve de koningin! Hoera! Hoera! Hoera!’. Daarna keek ze een beetje stout (‘Heb ik nou iets politiek incorrects gedaan?’) naar haar drie vriendinnen en toen barstte het groepje uit in een schaterbui. Deze uiting van monarchistische loyaliteit zag er heel anders uit dan wat ik meemaakte in 1966, toen ernstige mannen langs de route van de gouden koets zonder een greintje rol-distantie ‘Leve de koningin!’schreeuwden. Als ik Alexander was zou ik me een beetje zorgen maken over de oprechtheid van het moderne royalisme. Het wordt misschien een beetje te postmodern.

 

4. Interpretatieve sociologie

 

En toen was het dan zo ver. Ik stond op het Spui, tegenover het Lieverdje, waar ik 35 jaar geleden nog de happenings van Robert Jasper Grootveld was komen bekijken (het appeltje van Provo is er nog te zien in de bestrating) en daar kwam de Gouden Koets aanrijden. Ik had dat voertuig nooit eerder gezien. Wat was het groot en protserig! Het blonk van alle kanten in de stralende zon. Misschien dat het daardoor kwam: het was veel te warm voor de tijd van het jaar, het was veel te zonnig voor een februaridag, de koets was te groot, te goud, de hele manifestatie was veel te perfect. Of misschien kwam het wel doordat de situatie zo sterk herinnerde aan de intocht van Sint Nicolaas, die ik hier zo vaak met mijn zoontje had bijgewoond. Terwijl de koets alsmaar dichterbij kwam, maakte een gevoel van onwerkelijkheid zich van me meester: al die mensen die speelden dat dit het koninklijk huwelijk was, deze belachelijke koets die natuurlijk niet de echte gouden koets was, maar een copie van de Disney-studio, waaraan iedereen met een beetje smaak direct kon zien dat het liefdeloze Amerikaanse namaak was en wie waren die twee look-alikes, die daar op me af kwamen…

 

5. Afstandelijke en betrokken sociologie

 

Maxima keek me nu recht in de ogen. Die zojuist getrouwde mevrouw, die ik nog nooit van mijn leven had gezien en die nu slechts vier meter van me verwijderd was,  hief haar hand op en zwaaide en lachte allerliefst naar me. Ook Willem Alexander kreeg me nu in het oog en ook hij zwaaide hartelijk naar me, niet zozeer als mijn souverein, meer als een zesdejaars-student die me herkent op het Spui: hé!, Bart!, hoi, hallo… De agenten achter me salueerden zonder de ironie van Fortuijn. Er stond niemand links van me, er stond niemand rechts van me, er was geen misverstand mogelijk: Maxima en Alex zwaaiden naar niemand anders dan naar mij. Naar mij! Maar dat was een misverstand! Ik was hier helemaal niet om te zwaaien, ik bevond mij hier in mijn hoedanigheid van socioloog, ik bereidde mijn college over affectieve bindingen voor! Ik propte mijn vuisten diep in mijn zakken en ik overtrad het simpelste gebod van het geciviliseerde leven: ik zwaaide niet terug. Hier stond een waardevrije socioloog. Hier, bij het Lieverdje, stond een stokoude Provo.

 

‘In het echt is ze nog veel mooier.’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2001-2002, nummer van april 2002. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 75-80.

 

De lustobjecten van het klootjesvolk. Over Provo en consumptie-artikelen.

Over moderniteit, hoge moderniteit en post-moderniteit wordt veel beweerd en getheoretiseerd – soms zwaarwichtig en abstract, soms verhelderend en inspirerend – en telkens rijst de vraag in hoeverre het besprokene sociaal-wetenschappelijk onderzoek verder helpt en ook in hoeverre het zich zelf ertoe leent onderzocht te worden. Helpen discussies over modernisme en postmodernisme ons om de sociale verschijnselen die we bestuderen beter te begrijpen, hebben we bij het verrichten van onderzoek iets aan deze vaak zo abstract lijkende betogen? Dat dat misschien zo is hoop ik te tonen door iets te zeggen over de opstandige bewegingen aan het eind van de jaren zestig.

In mijn voordracht gaat het steeds over de Provo-beweging, maar dat woord staat voor een breed scala aan met Provo vergelijk­bare locale activistische groepen en groepjes, die tussen 1965 en 1967 in Nederland voor veel onrust, verwarring en opwinding zorgden.

Mijn stelling is dat die politiek-sociale bewegingen produc­ten en producenten waren van wat door onder anderen Giddens is aangeduid met de term high modernity. Ze leken op allerlei manie­ren verbonden te zijn met die nieuwe verhoudingen: ze werden erdoor voortgebracht, ze revolteerden ertegen, ze omhelsden ze en ze maakten er als eersten in Nederland na verloop van tijd geraffi­neerd strategisch gebruik van. Ik zal deze stelling proberen te onderbouwen door slechts één détail te bespreken: de afkeer van een bepaalde groep van consumptie-artikelen, in het bijzonder de electrische apparaten in het huishouden.

 

 

 

Tussen 1965 tot 1967 noemden veel mensen mij een provo, omdat ik regelmatig schreefin het tijdschrift Provo en in soortgelijke blaadjes en omdat ik wel eens naar een demonstratie ging of naar een happe­ning bij het Lieverdje. Ik was een klein beetje actief in de Provo-beweging, maar ik was veel meer bezig met een soortgelijk activis­tisch groepje in Haarlem. Vanaf 1973 noemde ik mezelf socioloog. Als socioloog heb ik over allerlei onderwerpen geschreven, maar nooit over Provo en de opstandige bewegingen van de late jaren zestig. Er is trouwens in het algemeen weinig geschreven over die bewegingen door sociologen tot nu toe. De geringe interesse zou misschien een voorwerp van wetenschapssociologische aandacht kunnen zijn, maar men moet nog maar even wachten met daarover te schrijven, want het tij begint te keren. Dat geldt in elk geval voor mij.

De laatste tijd neem ik me steeds vaker voor om toch eens te proberen iets sociologisch relevants te beweren over die bewegin­gen. Dat heeft twee redenen. De eerste is dat ik soms wordt uitge­nodigd om ergens als “oud-Provo” een praatje te houden en – vaker nog – wordt gebruikt als oral-history-getuige – om iets te vertellen over de Provo-beweging aan een scholier of student die daarover een werkstuk maakt. Soms ontdekken studenten van me mijn naam in een van die blaadjes en ze vinden dat meestal grappig. Dat geeft je niet alleen het gevoel dat je ouder wordt, het zet je ook aan het denken.

Wat ik merk is dat er nu, zo’n kleine dertig jaar na dato, ruimte begint te ontstaan voor een meer gedistantieerde visie op Provo, zonder de obligate sympathie die deze beweging in de loop der tijd heeft gekregen, ook al wekte hij op het moment van bestaan bij velen een heftige afkeer, iets wat in de latere romantiseringen een beetje vergeten is geraakt. Men kan zo langzamerhand iets zeggen over hoe die beweging is te plaatsen, wat er uit is voortgekomen, welke rol hij heeft gespeeld in Neder­land. Voor mijn gevoel komt dat vooral doordat er nu over geschre­ven en gedacht wordt door een lichting jonge sociologen, die nog niet geboren waren in 1965, een nieuwe generatie, die geen appel­tjes te schillen hebben met provo-fans of provo-haters, die met oprechte interesse die oude jaargangen van provo doorlezen, sine era et studio. Ik kan me tot op zekere hoogte verplaatsen in de denkwereld van degenen die mij interviewen en dat geeft de distan­tie, die ik tot nu toe miste en die me nu in staat stelt om er als socioloog over te spreken.

De tweede reden is dat nieuwe theorieën over moderniteit, de ideeën die op dit congres besproken worden, me helpen om Provo sociologisch te plaatsen. Ik kon er moeilijk greep op krijgen, zolang ik de beweging vooral met politieke maatstaven mat. Waren ze links of waren ze rechts. Hadden ze het politiek nou wel of niet bij het goede eind. Heeft de beweging in Nederland nou allerlei goeds opgeleverd (milieu-bewustzijn, vriendelijker omgangsvormen in het publieke verkeer, een informelere stijl van kleden en haar­dracht) of allerlei slechts (drugs-ellende, krakers-geweld), is het eigenlijk een storm in een glas water geweest, zoals Jan Blokker regelmatig schrijft en zoals Lo Brunt een jaar of twee geleden schreef in een recentie van een bloemlezing uit Provo – of is het een baanbrekende sociale beweging geweest in de Nederlandse samenle­ving, zoals Roel van Duyn volhoudt, die telkens het vroege gelijk van Provo probeert aan te tonen. Zulke debatten leveren sociolo­gisch weinig op. Zolang ik me dat soort vragen stelde kon ik met het onderwerp niet uit de voeten.

De theorieën over de moderniteit daarentegen helpen me verder. Je kunt Provo zien als de eerste opstandige beweging in wat Giddens de high modernity noemt. In Nederland begon die periode zo ongeveer aan het eind van de jaren vijftig en Provo is te zien als de eerste sociale beweging die die “hoge moderniteit” voor het eerst gebruikte. Het was een beweging die zich verzette tegen allerlei aspecten van die moderne wereld voor die goed en wel waren onderkend, maar het was ook een beweging die paste bij die hoog-moderne samenleving en die van allerlei nieuwe verworvenheden met een soort jeugdige gretigheid profiteerde.

Zo is Provo al direct een mooi voorbeeld van de door Gid­dens beschreven cirkelbewegingen in reflexiviteit tussen sociale wetenschap en sociale wereld. De naam Provo was ontleend aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de Groningse criminoloog Buikhuizen. Wat hij beschreef als een bepaalde, semi-criminele categorie van nozem-achtige jonge pestkoppen, werd door Van Duyn meteen als geuzennaam geannexeerd. Die ontleningen aan de moderne sociale wetenschap geven Provo al direct een moderne geur. Het boek The Hidden Persuaders van Vance Packert lag nog niet in de boekwinkel of Robert Jasper Grootveld prevelde al magische bezweringsformules tegen wat hij de “Hipperzweter” noemde. De snelheid waarmee sociaal-wetenschappelijke denkbeel­den in de lekendiscussie over sociale problemen terecht kwamen werd door Provo verhoogd en dat is juist een van de karakeristieke eigenschappen van de moderne samenleving.

Maar belangrijker is dat Provo een soort Fingerspitzengefühl had voor wat karakteristiek was voor de hoog-moderne wereld en zich daar op oriënteerde.  Hoewel het in wat volgt vooral zal gaan om wat Provo afwees, was de verhouding van de beweging tot de moderne wereld over het algemeen niet negatief: Provo was in Nederland de eerste beweging die op allerlei nieuwe manieren de massamedia wist te bespelen. In 1965-1967 haalden ze soms dage­lijks de dag- en weekbladen, met publiciteitsgerichte stunts. De zogenaamde ludieke acties, die nu alweer een jaar of vijftien heel gewoon worden gevonden, een onopmerkelijk onderdeel van de hoogmoderne wereld, werden min of meer uitgevonden door Provo.

Sommige aspecten van de moderne wereld werden door Provo bejubeld: sexuele permissiviteit, de nieuwe popmuziek, drugs; eigenlijk alles wat hoorde bij de opkomende nieuwe jongerencul­tuur werd omhelsd met een zekere gretigheid. De afkeer ging uit naar andere aspecten van het moderne. In deze lezing ga ik vooral in op één aspect: de heftige weerstand tegenover een bepaalde catego­rie consumptie-artikelen, in het bijzonder de apparaten die bijdra­gen aan de mechanisering van het huishouden.

De heftigheid waarmee in de Provo-beweging werd geful­mineerd tegen koelkasten, keukenmixers en broodroosters is voor jonge hedendaagse sociologen, die zijn opgegroeid temidden van die apparaten nauwelijks na te voelen. Dat is de kwestie die ik hier aan U wil voorleggen in een voordracht die mijn eerste voorzichtige verkenning is van dit gebied.

 

In het allereerste nummer van het tijdschrift Provo, op pagina 1, is al direct sprake van “de arbeider” die de “minderwaardige lustobjec­ten” produceert “waar de kapitalist desondanks zijn meerwaarde uitslaat”. Dat openingsstuk, Inleiding tot het provocerend denken werd ondertekend op karakteristieke wijze met: “roel van duyn (en iedere provo die dit geschreven kon hebben)”. In het stuk toont de auteur zich een aanhanger van het anarchisme en het hele eerste nummer van Provo staat vol met révérances naar de anarchistische ideologie, maar in het zojuist geciteerde zinnetje met zijn arbeiders, kapitalisten en zelfs meerwaarde, kan niemand ontgaan dat de auteur wel eens een marxistisch boekje in handen had gehad. Op die marxistische invloed kom ik straks nog terug, maar op dit moment is het opvallendste dat in Provo voortdurend wordt gefulmineerd tegen die consumptieve lustobjecten, zonder dat de marxistische retoriek nog nodig is.

Hier moet ik een andere bron aanboren: mijn eigen herinne­ring aan die tijd. De afkeer die alleen al het woord mixer of brood­rooster opriep, was bijzonder groot, zo groot dat het nu niet goed meer valt uit te leggen. En de motieven waren zeker niet gelegen in een marxistische overweging. Degenen die zo dachten hadden, in tegenstelling tot Roel van Duyn, nooit over de meerwaardetheorie gelezen, maar hun afkeer was er niet minder groot om.

Mijn eerste vraag is nu: hoe die diepgevoelde aversie tegen zulke handige voorwerpen als de electrische koffiemolen en de roomklopper, die menige huisvrouw het leven veraangenamen, te begrijpen?

Ik denk dat er zeven motieven door elkaar heen lopen. In het onderstaande poog ik ze te onderscheiden, maar in werkelijkheid liepen ze door elkaar en versterkten ze elkaar.

In de eerste plaats wil ik wijzen op klassebewustzijn, het besef superieur te zijn aan het zogenaamde klootjesvolk, dat meent gelukkig te kunnen worden door het kopen van auto’s, TV-toestel­len, keukenhulpjes en ijskasten.

Ten tweede een bepaald soort antimodernisme: afkeer van en angst voor dingen die op het moment dat men ertegen in verzet kwam, nog heel nieuw waren en waarvan men de implicaties niet kon overzien en vreesde.

In de derde plaats proef ik in het verzet tegen allerlei uit­vindingen die juist het leven van de huisvrouw veraangenaamden een zekere afkeer van de als burgerlijk ervaren levensstijl van het traditionele gezin.

Ten vierde was er het meer ouderwetse element van de linkse, door het marxistische denken geïnspireerde opvatting: de status quo zou in stand gehouden worden door de bevolking “af te kopen” met luxe-artikelen, die ze het illusoire gevoel gaven dat ze welvarender werden en dat ze iets te verliezen zouden hebben door de heersende orde omver te werpen, de these van de zoethoudertjes.

Het vijfde motief is een zeker ascetisme, dat verbonden is met het streven naar natuurlijkheid en eenvoud. Hierin zit ook een element van kritiek op de moderne tendens in de richting van rationalisering, grotere efficientie, voorspelbaarheid, tijdsbesparing, standaardisering.

Ten zesde is er dan ook een soort voorafschaduwing van het milieu-argument. Het is in deze tijd nog heel vaag en diffuus, maar het is wel degelijk aanwezig. Hiervan kan men zeggen dat bewegin­gen als Provo er vroeg bij waren.

Tenslotte wil ik wat ordinaire argument nog even noemen van het consumentenbedrog, de gedachte dat zulke artikelen eigen­lijk weggegooid geld zijn, maar dat de machteloze consument behoeftes worden aangepraat, omdat de ondernemer winst moet maken door het verkopen van steeds ergerlijker prullaria.

Hoe verrassend de hevigheid van de afkeer voor koelkasten ons in de jaren negentig ook mag treffen, deze motieven maken lang niet zo’n onverwachte indruk. Integendeel: vele ervan zijn sinds Provo er voor het eerst op inspeelde een vast bestanddeel geworden van de moderne wereld, van de ambivalentie in de moderne wereld.

 

2.   Zeven motieven

 

1.   Distinctiezucht.

 

Ik geloof niet dat er eerder op gewezen is dat in de aanvallen van Provo op de politieke apathie van het zogenaamde klootjesvolk een element van klasse-afkeer zat. Dit is één van die dingen die dertig jaar later gemakkelijker zijn op te merken dan op het moment dat het zich afspeelde. De ideologische uitgangspunten van de provo-beweging waren niet coherent, wisselden van persoon tot persoon en waren zelfs bij bepaalde individuele schrijvers in het blad Provo nogal eens verward, maar wat wel opviel was dat men zich meestal nogal negatief uitliet over het marxisme en vaak zeer bewonderend schreef over het anarchisme. Daarmee hangen ook de aanvallen samen op de arbeidersklasse, waarvan de nieuwe protestbewegingen van de jaren ’60 niets verwachtten. Telkens weer kan men lezen: de proletariër is verburgerlijkt, denkt alleen maar aan zijn auto’tje, interesseert zich niet voor de grote politieke vragen. Het woord “klootjesvolk” was een mooie vondst met eufemistische functies: de term liet in het midden of men de arbeidersklasse bedoelde of de middenklasse, maar hij verwees niet direct naar de evenzeer gehate politieke en maatschappelijke elite.

Volgens De Swaan, Bourdieu parafraserend, is het in deze tijd geen blijk van goede smaak om demonstraties te geven van klassehaat, maar men mag wel op een neerbuigende, superieure of ronduit hatelijke toon schrijven over aspecten van de levensstijl van de verafschuwde klasse. Er zit een element van klassehaat in het gekanker op mensen in glimmende trainingspakken, liefhebbers van de zonnebank, fans naar Henny Huisman, stamgasten van McDo­nalds. Datzelfde gevoelselement is aanwezig in de afkeer in de Provo-gelederen van mensen die roomkloppers kopen of keuken­mixers. Dat is niet ons soort mensen. In het etaleren van afschuw toonde men zelf uit beter hout gesneden te zijn, er minder ordinaire voorkeuren op na te houden.

 

 

2.   Anti-modernisme

 

Wat nu veel meer opvalt dan destijds is hoe nieuw de nieuwigheden waren waar de provo’s kritiek op hadden. Wanneer men in het tijdschrift Provo telkens de schimpscheuten leest op het domme televisie-volk, dat zich in een soort halfslaap laat brengen door slechte amusements-programma’s, dan moet men daarbij bedenken dat die televisie op dat moment nog maar enkele jaren oud was. Het eerste nummer van Provo verscheen in de zomer van 1965, zo’n 5 à 10 jaar na de verbreiding in Nederland van de televisie. Het was kritiek op iets dat nog heel recent was. Was de televisie nieuw, dit soort kritiek was nog nieuwer. Tegenwoordig zijn we gewend aan onheilsprofeten van Neil Postman tot Gerrit Komrij die ons de treurige effecten van de beeldbuis voorhouden, maar omstreeks 1965 heerste er een groot enthousiasme over de mogelijkheden van het nieuwe medium. Het was op de televisie zelf, twee jaar tevoren, dat in het programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer een satirische column was voorgelezen over het medium televisie, waarvan de als antireligieus ervaren ondertoon zorgde voor een nationale rel. In de Provo-beweging was het bij voorbeeld de anti-rook-magiër Robert Jasper Grootveld die telkens wees op de grote invloed van de televisie op de Verslaafde Consument van Morgen, zoals hij het letterlijk noemde. Allerlei als onwenselijk ervaren aspecten van de televisie waren natuurlijk al veel eerder beschre­ven, maar dit was wel de eerste keer dat een sociale beweging zich richtte tegen de zogenaamde televisie-verslaving en tegelijkertijd zeer bedreven was in het zelf verschijnen op die televisie. Het is zelfs grappig om te bedenken dat al die sombere beschouwingen over de bedwelmende werking van de televisie gingen over de tijd dat er nog maar één televisiezender was, die in zwart-wit program­ma’s uitzond die vaak nog heel knullig gemaakt waren en een soort naïeve charme hadden die ons er nu vertederd naar doet kijken. Die woeste tirades tegen de gevaren van de moderne hersenspoelers gingen over Theo Eerdmans, Mies Bouman en Herman Stok! Maar je kunt natuurlijk ook zeggen dat het daar niet over ging, dat degenen die zo verontrust waren als eersten de nog niet gerealiseer­de potenties van het medium al vroeg onderkenden.

De auto was minder nieuw dan de televisie, maar het massa­le gebruik van de auto was wel iets betrekkelijk nieuws. Maar al die huishoudelijke hulpstukken die de Provo-beweging zo boos maak­ten, waren wel nieuw, de electrificering van de keuken was juist in de jaren ’60 op gang gekomen. In feite waren de apparaten waar Provo tegen fulmineerde nog heel onbeholpen voorstudies voor de meer uitontwikkelde keukenmachines die in de jaren ’70 op de markt zouden komen. Toch signaleerden de nieuwe contestanten al een gevaarlijke tendens.

En alweer: over het algemeen heerste in de jaren ’60 een soort algemeen gedeelde euforie over al die mooie, betaalbare, handige spullen, die het leven prettiger maakten. De kritiek van Provo betrof de indirectere, moeilijker te traceren consequenties. Het woord dat het het duidelijkst aangaf was: verslaving. Dat is een beetje ironisch voor een beweging die waar het de verslaving aan drugs betrof nogal naïeve denkbeelden had, maar het klopte wel met de in vele happenings luid hoestend beleden afkeer van de zoge­naamde nicotineverslaving. Wat men vreesde was dat de opmars van dit soort producten de consumenten steeds afhankelijker zou maken van de producenten. Waar ze vroeger hun koffie nog met eigen spierkracht konden malen in een oude koffiemolen, hadden ze nu de dure spullen van grote electrische apparaten producerende bedrijven nodig om hun koffie klaar te maken. Zo ontstonden nieuwe afhankelijkheden en nieuwe kansen op vervreemding.

Soms herkent men ook een element van neofobie, angst voor het nieuwe. Zoals ook in oudere anarchistische en andere sociale bewegingen is er ook een zeker conservatisme te bespeuren: wat

deugde er eigenlijk niet aan die oude trouwe koffiemolen?

 

3.   Kritiek op het traditionele gezin

 

Provo is ook te zien als een beweging van mensen die op zoek zijn naar een nieuwe, moderne lifestyle, een jongerencultuur, maar ook meer in het algemeen een manier voor volwassen mensen om hun leven in te richten, die enkele jaren later bekend zou worden onder de naam “alternatief”. Een eigen stijl ontwikkelt men door die te contrasteren met een afgewezen stijl en die vond zijn symbolische uitdrukking in de roomklopper. Het ging niet om die roomklopper zelf, maar om de wijze van leven waar die aan refereerde, de roomklopper als icoon, niet zozeer van moderniteit, als wel van een verafschuwde levensstijl.

In de kritiek op het burgerlijke gezin bespeurt men ook iets van de puber-opstand tegen het ouderlijk gezag. Provo was een beweging van jonge mensen, het ouderlijk huis nog maar net ontgroeid. Eén van de opvallendste trekken van de beweging was ageism, samengevat in de Amerikaanse leus: “Don’t trust anybody over thirty.” In de heftigheid van de tirades tegen huishoudelijke apparaten hoort men soms nog de woede op de eigen ouders die zulke voorwerpen graag aanschaften. Het is trouwens belangrijk om te beseffen dat de strijd tussen de generaties, tussen de ouders en hun kinderen heftiger werd gestreden dan tegenwoordig. De felheid waarmee in de Provo-beweging werd gefulmineerd tegen “de oude generatie” is een van die dingen die afstand scheppen met deze tijd, waarin die generatiekloof minder heftig wordt beleefd.

Wat de nieuwe huishoudelijke apparaten misschien vooral zo aanstootgevend maakte was dat ze aan de ene kant duidelijk pro­ducten waren van de nieuwe tijd, toonbeelden van contemporain technologisch vernuft, maar aan de andere kant zo goed pasten in de traditionele sociale arrangementen. De wasmachine en de koelkast waren op zich mooie uitvindingen, maar dat ieder gezinnetje een eigen koelkast moest hebben en een eigen wasmachine, dat was een steen des aanstoots. Toen in de periode na de opheffing van Provo de communes in de mode kwamen werd er dan ook veel gesproken over de besparingen die konden worden bereikt door het collectief gebruiken van ijskasten en wasmachines.

In dit opzicht is er veel veranderd. De producenten van nieuwe artikelen richtten zich in de jaren ’60 vooral op kopers van boven de 25, de pas gehuwden, de gezinnen. Hun marketing, hun reclamecampagnes waren op dat deel van de markt gericht. Tegen­woordig wordt veel meer campagne gevoerd voor jonge mensen. Die verandering in marketing-beleid is er wellicht een van de redenen van dat jongeren tegenwoordig minder negatieve associaties hebben bij huishoudelijke apparaten.

Provo is een beweging van vóór de tweede feministische golf, dat merkt men zodra men een paar van die geheel door jon­gens volgeschreven bladen doorkijkt. Het argument dat huishoude­lijke apparaten, zoals de afwasmachine voor alleenstaande, onafhan­kelijke, sociaal geëngageerde vrouwen wel eens een uitkomst zou kunnen zijn, een bevrijding van routineus en hersenloos werk, was geheel vreemd aan het denken van de jaren ’60. Dat een apparaat als een wasmachine in een andere sociale omgeving kan draaien dan in een traditioneel gezin, lijkt niet bij de kritici te zijn opgekomen.

Hoezeer het hier ging om een weerzin tegen een bepaalde categorie van moderne producten blijkt wel als je bedenkt wat nooit de status van gehaat object bereikte: de hifi-stereo-installatie of de spiegelreflex-camera.

 

4.   Zoethoudertjes

 

`Consumptie-artikelen van het genre “keukenmixer” hebben in de marxistische literatuur natuurlijk altijd een aura gehad van “zoet­houdertjes van het proletariaat”. De mensen worden van de klasse­strijd afgehouden doordat ze telkens weer wat moois toegestopt krijgen dat hun het valse gevoel geeft dat ze het beter krijgen. Daarmee worden ze afgehouden van het enige dat hun positie echt kan verbeteren: klassestrijd die leidt tot een rechtvaardiger samenle­ving. Het zou kunnen zijn dat het feit dat hedendaagse sociologie-studenten zich weinig kunnen voorstellen bij die brandende haat tegen broodroosters en koelkasten, iets te maken heeft met de ondergang van het communisme als een relevante ideologie.

De kritiek van Provo op de massacultuur en in het bijzonder op de televisie doet denken aan de kritiek van de Frankfurters op de massamedia en in het bijzonder op de radio en vooral aan het werk van Marcuse en de one-dimensional man, maar dat kenden de provo’s nog niet en er is ook geen enkel blijk van inspiratie vanuit die hoek. Wat je aan marxisme tegenkomt in dat tijdschrift is negatief. Gaat het over ideologie, dan gaat het over anarchisten of over Constant, De Sade of Kropotkin. Toch verrieden de formule­ringen vaak wel een zekere kennis van het werk van de klassieke socialistische auteurs.

Maar meer in het algemeen was er de gedachte dat de wereld in crisis verkeerde en dat “de mensen”, “de bevolking” en slaap worden gewiegd door hen te vertroetelen met luxe-artikelen. Het ging er dan niet zozeer om dat ze de klassestrijd zouden gaan voeren of in opstand zouden komen tegen de kapitalistische uitbuiting, maar bij voorbeeld dat ze massaal de straat op zouden gaan om de beëindiging van de nucleaire bewapeningswedloop af te dwingen.

Het idee dat mensen van revolutionaire neigingen kunnen worden afgehouden is ook niet speciaal marxistisch. Men kan het bij voorbeeld ook al lezen bij Tocqueville in het befaamde hoofd­stuk over waarom revoluties zeldzaam zullen worden: een midden­klasse met enig eigen bezit  – ook al is dat nog zo bescheiden – is niet geneigd om grote risico’s te nemen op politiek of sociaal gebied. Provo meende zelfs dat er een samenzwering bestond van degenen die belang hadden bij de heersende orde om de “beolking” te appai­seren door ze verslaafd te maken aan allerlei luxe-artikelen. Volgens de anti-raak-magiër Grootveld was de nicotineverslaving zelfs een belangrijk instrument, immers, zoals hij bij menige happening uitriep: “Een tevreden roker is geen onruststoker.”

 

5.   Ascetisme versus rationalisering.

 

In de ideeën van Provo zat ook een element van ascetisme, het beleven van een zeker genoegen aan het afzien van wat het leven gemakkelijker maakt.Er zit misschien zelfs wel een element van sexisme in de afkeer van huisvrouwen die liever koffie malen met een electrische koffiemolen of die liever sinaasappelen persen op een citruspers dan zich blaren te draaien aan de koffiemolen of vieze handen te krijgen van de citruspers. Net zoals ze dat hun eigen moeders nog hadden zien doen. Gloeit achter die afkeer van de moderne huisvrouw in haar gemechaniseerde huishouden niet iets van het verlangen naar die lieve inefficiënt werkende sloof?

Het streven naar een simpele levensstijl had de beweging overigens gemeen met allerlei andere sociale bewegingen, zoals trouwens Provo meer in het algemeen heel veel ontleende aan eerdere opstandige groepen. Zo was er voor en ook na de periode waarin Provo actief was een veelheid van bewegingen voor een gezonden en natuurlijke voeding, die onder andere gedocumenteerd zijn door Anneke van Otterloo in haar artikel over de herleving van die beweging (ST, 1983) Hier vindt men een vergelijkbaar streven naar eenvoud en natuurlijkheid. Nieuwe technologische hoogstand­jes met practische toepassingen in het leven van alledag worden hier niet begroet met het elders gebruikelijke enthousiasme, maar met achterdocht en twijfel.

Wat deze houdingen met elkaar gemeen hebben is verzet tegen de rationaliseringstendensen in de moderne samenleving. De vier kenmerken die George Ritzer in zijn boekje The McDonaldiza­tion of Society opsomt als karakteristiek voor de hoogmoderne vorm van rationalisering: het streven naar efficiency, berekenbaarheid, voorspelbaarheid en controle, dat zijn nu precies de ontwikkelingen waar Provo het benauwd van kreeg. Het is trouwens niet vergezocht om de hedendaagse afkeer van de McDonaldizeerde dienstverlening in het leven van alledag te vergelijken met de afkeer van de provo’s van huishoudelijke hulpjes.

 

6.   Milieu-argumenten

 

Wanneer Roel van Duyn beweert dat de Provo-beweging zijn tijd vooruit was in het aan de orde stellen van de milieu-problematiek, dan heeft hij daarin gelijk. Hedendaagse lezers van het blad Provo zullen misschien teleurgesteld zijn omdat ze er zo weinig over tegenkomen, maar het was een nieuwe issue en er werd regelmatig iets over geschreven. o staat op de voorkant van Provo nummer 6 een tekening van een man die gifgassen inademt, het Frisse Lucht nummer, waarin na het witte fietsenplan het witte schoorstenen-plan werd voorgesteld. Het openigsstuk, geschreven door Luud Schimmelpenninck, gaat helemaal over de problematiek van de luchtverontreiniging in Amsterdam.

Luud Schimmelpenninck is vooral bekend geworden als de onvermoeibare pleitbezorger van het witte fietsen plan en later van de witkar. Provo was zo radicaal tegen de auto als vervoermiddel dat ik van schrik nog altijd mijn rijbewijs niet heb. De diepe afkeer tegen de auto werd overigens veel minder ingegeven door angst voor de smerige uitlaatgassen (de zure regen moest nog worden ontdekt) dan wel door verontrusting over het hoge aantal verkeersdoden dat jaar in jaar uit werd geëist door het autoverkeer. Wanneer je de teksten daarover nu herleest valt op dat de auto veel meer als moordenaar werd gezien van verkeersslachtoffers dan als een gevar voor het milieu.

De grote risico’s waaraan moderne mensen bloot staan, de gevaren van een atoom-oorlog en van massale milieu-verontreini­ging, werden tegelijkertijd en met een grote urgentie aan de orde gesteld in Provo, dat dus ook het idee van de risicosamenleving voor het eerst populariseerde.

Huishoudelijke apparaten werden gezien als zeer verkwis­tend in het energieverbruik. Wasmachines en koelkasten kon men veel beter met vier of vijf gezinnen delen dan dat elk gezinnetje voor zichzelf apart die dure, energieverslindende apparaten liet ronken. Hier liep de beweging vooruit op de iets later opkomende commune-beweging. De afkeer van energie-verkwisting en van de geïsoleerde nuclear family ging hier heel prettig samen.

 

7.   Consumentenbedrog.

 

Tenslotte was er dan nog een heel ordinair bezwaar tegen deze artikelen en dat was dat vele ervan volstrekt overbodig waren, maar dat ze de machteloze consumenten werden opgedrongen door winstbeluste ondernemers. Dit argument was in 1965 misschien plausibeler dan in onze tijd. Provo was, zoals gezegd, actief aan het begin van tweede golf van arbeidsbesparende keukenapparatuur en tussen het koren zat toen nog veel kaf. Allerlei handige dingetjes die nu op de bergzolder liggen weg te roesten omdat ze bij nader inzien toch eigenlijk niet zo handig bleken te zijn, verschenen toen in de winkels en wekten de lachlust van menigeen, niet alleen de jonge activisten. Men kan dat soort apparaten nog wel eens gede­monstreerd zien in het TV-programma Amazing Discoveries. Zulke nutteloze maar dure hebbedingetjes karakteriseerden het hele genre, eigenlijk was er geen wezenlijk verschil tussen een ijskast of een electrische tandenborstel, dat was de gedachte.

 

3.   De heftigheid van de emoties.

 

Men kan deze motieven wellicht navoelen, maar wat moeilijker te herbeleven valt is de felle emotionaliteit waarmee de afkeer van deze voorwerpen werd ondergaan.

 

Waar ik dan ook meteen aan moet denken: de dodelijke felheid waarmee politieke meningsverschillen in de tijd van de koude oorlog werden uitgevochten. Tussen de mensen die zeiden: “Weet je wat jij doet, donder jij maar op naar Moskou als daar alles zo veel beter is” en de mensen die zeiden: “Wie nu nog in een auto rijdt, zou eigenlijk moeten worden opgesloten” bestaat verband. De tegenstellingen werden veel feller, veel heftiger beleefd.

Dat gold ook in sterke mate voor de tegenstelling tussen de generaties.

 

Punten die er nu nog in moeten komen:

 

1.   Bij Bourdieu en bij Giddens speelt het selectief omgaan met con­sumptie-artikelen een rol in het ontwikkelen van een eigen life-style. In de postmoderne conditie is de keuze van dit soort artikelen een van de gebieden waar men zich een eigen leven en een gevoel van uniciteit, van identiteit kan aanmeten. Dit is b.v. wat die rappers doen die per se een bepaald merk kleding zoeken. Die zoeken een zekere identiteit.

Je kunt het ook vergelijken met het neo-tribalisme van Bauman. Het gaat om het aandacht trekken door een nieuwe stijl, nieuwe kleding, nieuwe muziek. Het gaat om wij contra zij, om eigen en anders. Het gaat om een nieuwe solidariteit: wij langhari­gen. Maar volgens Bauman is neo-tribalisme geen mooi antwoord op de postmoderne conditie.

Meer in het algemeen gaat het om de verleiding op de consumentenmarkt. De consumptie van goederen wordt meer en meer een middel om in te vullen wie je bent, wat je wilt, met wie je je verbonden voelt.

Enerzijds was Provo een tegenstander van modern consu­mentisme. Maar anderzijds zijn de provo,s voorlopers van het door Giddens en Bauman beschreven consumentisme en neo-tribalisme. Ze wezen de keukenmixer wel af, maar vooral om aan te geven waar ze niet bij hoorden en waar ze dan wel bij wilden horen. Ze wezen de hifi stereo installatie helemaal niet af. Die stond in al die holen als eerste opgesteld. Er wordt nooit gefulmineerd tegen bandrecorders, nooit tegen de radio (wel de TV), zelfs niet tegen Radio Veronica. Het ging om heel speciale producten.

 

 

2.   Afname van contrasten, toename van variaties.

 

3.   Ik moet een aantal van die mensen interviewen om toch eens wat precieser te traceren uit welke bronnen ze hun ideologische motie­ven putten. Hoe kwam Roel van Duyn in de eerste nummers van Provo aan dat marxistentoontje, dat hij pas later afleerde?

 

4.   Volgens Bauman was de val van De Muur het einde van de moder­niteit en het begin van de postmoderniteit. Is Provo nou te zien als een beweging die al heel vroeg anticipeerde op de postmoderne wereld, of is ze voortbrengsel van en producent van de hoge moder­niteit? Provo was zeker hoogmodern en daarin vroeg in Nederland dat pas laat hoogmodern werd. Zo hier en daar zat er wel iets van postmodernisme in, maar niet erg uitgesproken. But then again: is wat Bauman daar zegt wel vol te houden? Mijn stukje past beter bij Ritzer (Provo’s als hele vroege bestrijders van de McDonaldizering) dan bij Bauman.

 

 

7.   1965 was in zekere zin het begin van de high modernity: nieuwe welvaart voor velen, veel tijdsbesparende huishoudelijke appara­tuur, het tijdperk van de auto en de televisie. Maar het stond in de kinderschoenen. Het is of Provo het allemaal meteen al bij aanvang doorzag, voorvoelde wat er stond te gebeuren. Ze pikten met een soort adelaarsblik precies die dingen eruit voor hun kritiek die later het meest karakteristiek zouden blijken te zijn.

 

9.   Interessant is ook dat Provo niet erg milieubewust was. De afkeer van consumptie-artikelen wortelde dus niet in milieu-motieven.

 

10.  Veeleer is er sprake van een zeker ascetisme, een genoegen beleven aan het afzien van wat het leven gemakkelijker maakt. Er zit mis­schien zelfs wel een element van sexisme in de afkeer van huisvrou­wen die liever koffie malen met een electrische koffiemolen of die liever sinaasappelen persen op een citruspers dan zich blaren te draaien aan de koffiemolen of vieze handen te krijgen van de citruspers. Net zoals ze dat hun eigen moeders nog hadden zien doen. Uit de afkeer van de moderne huisvrouw in haar gemechani­seerde huiushouden broeit het verlangen naar de inefficient wer­kende sloof.

 

11.  Er is een element van eenvoudig en natuurlijk en vooral weg van het gemaakte, geciviliseerde. Hier verband met wat Anneke be­schrijft: de beweging voor natuurlijk en gezond eten. Je kunt de Provo-beweging zien als een reactie tegen een als inauthentiek ervaren levenswijze.

 

12.  Je kunt de Provo-beweging ook zien als uitvinder van een nieuwe lifestyle, die pas later is uitgekristalliseerd in meer stabiele en coherente vormen: hippies, krakers, junks, alto’s. In Provo liepen al die scenes door elkaar. Nu zijn ze uitgekristalliseerd in verschillende sectoren.

 

13.  Het informaliseringsdebat werd geëntameerd in de jaren ’70 door mensen die Provo hadden meegemaakt en die wat ze bij Elias lazen niet goed in overeenstemming konden brengen met wat ze hadden meegemaakt eind jaren ’60. Waar de civilisatietheorie ging om formalisering van gedrag ervoeren zij in hun vormende jaren juist informalisering en iemand als Cas Wouters zocht naar manieren om dat aan elkaar te knopen. Het is eigenlijk vreemd dat de theorie van Elias tussen 1970 en 1978 zo aansloeg bij mensen die zojuist een ervaring hadden opgedaan waarvan ze zelf vonden dat die moeilijk te rijmen viel met wat ze bij Elias lazen. Hun “sentimentenstruc­tuur” was er niet gunstig voor.

De mechanisering van het huishouden had eigenlijk twee grote objecten: het met minder inspanning schoner houden van het huis en het met minder inspanning prepareren van voorheen ar­beidsintensieve gerechten. Allebei werden ze door de Provo’s ervaren als een stap vooruit op de weg naar onnatuurlijkheid, maar ook verdergaande civilisatie van eetgewoonten en van normen betreffende schoonheid. Het ging ook om verzet tegen een bepaalde levensstijl.

 

14.  Een hedendaags equivalent van de provo-afkeer van roomkloppers is de afkeer van McDonalds. Maar ten eerste is McDonalds bij veel jongeren, die dezelfde leeftijd hebben als degenen die McDonalds zo vreselijk vinden, veel populairder dan de roomklopper ooit bij jongeren is geweest. En ten tweede is het voor hedendaagse McDo­nalds-haters moeilijk voorstelbaar dat hun ouders ooit dezelfde afkeer voelden van zoiets leuks en handigs als een citruspersje.

 

15.  Voor Provo was het evident dat de liefde voor de slagroomklopper moordend was voor de wil om in opstand te komen tegen de waan­zin van de moderne wereld, zoals gesymboliseerd in de nucleaire bewapeningswedloop. Maar de hedendaagse equivalenten van provo willen de wereld omturnen via internet en schamen zich er niet voor hele dure computers te bezitten van de merken van die grote kapi­talistische ondernemingen.

Rappers die de hele zooi het liefste zeggen te willen plat­branden geven veel geld uit aan dure sneakers, kleren van het goede merk, audiovideo-apparatuur. In het hoofd van die mensen bestaat er geen discrepantie tussen laaiende haat tegen The System en het spekken van de geldzak van Nike. Bezien vanuit het perspectief van (een) Provo is dat een bizarre inconsequentheid, maar is het dat ook wel echt? Dat is nog maar de vraag.

Mir Wermuth: “De relatie tussen cultuurindustrie (massame­dia, gebruiksartikelen) en de hiphopcultuur is niet langer eenduidig. In vele studies naar subculturen is betoogd dat subculturen de cultuurindustrie afwijzen en zich keren tegen de pogingen tot inkapseling door de massacultuur. De relatie hiphop-industrie is echter veel complexer en zal dat nog meer worden onder invloed van mondialisering van trends, modes, lifestyles en subculturele uitingen. ” (108)

 

16.  Iconen van vooruitgang toen en nu. Toen: auto, mixer, tv, allemaal huiselijke dingen, accentuering van een besloten burgerlijke levens­stijl waar die provo’s met licht-oedipale afschuw tegen in opstand kwamen. Nu: computers, cd-i, cd’s, credit-cards, McDonalds. Allemaal veel geIndividualiseerder. De mixer was iets voor mamma. De Nintendo is voor de kids. De Nintendo is de mixer voor de puber. Toen richtte de industrie zich met haar nieuwste snufjes op de ouders, nu op de veel kapitaalkrachtiger geworden kinderen. En ze doen dat goed.

 

17.  Robert Jasper Grootveld had het wel altijd over De Hipperzweter, dat verwees naar de Hidden Persuaders, het boek van Vance Packert dat toen in de mode was.

 

18.  Destijds dacht men dat die consumptieproducten de mensen zouden afhouden van het revolteren. Tegenwoordig denkt men dat die computers (Internet) mensen juist zullen stimuleren tot verzet. Jongetjes achter hun Nintendo worden door de ouders gezien als treurige verslaafden, maar dat was in de jaren ’50 ook zo met Donald Duck. Waar het om gaat is dat de jongeren van nu, de linkse, progressieve, wereldveranderende twintigers helemaal niet denken dat een Nintendo-kind verloren gaat voor het verbeteren van de wereld.

 

19.  Een deel van het verzet tegen allerlei huishoudelijke nieuwigheidjes was dat men vond dat de fabrikant de consument iets aansmeerde wat deze absoluut niet nodig had, alleen maar om er zelf rijker van te worden, dus een toonbeeld van vervreemdend kapitalisme. De electrische tandenborstel als icoon. Die electrische tandenborstel is – Bram de Swaan schreef er laatst nog een leuk stukje over – geen nuttige uitvinding gebleken, maar de koelkast wel. Destijds werd veel gemopperd op de electrische koffiemolen. Tegenwoordig koopt men snelfiltergemalen koffie in vacuüm.

 

20.  In het gekanker op die huishoudelijke artikelen zit ook een klasse-element. Provo, met zijn tirades tegen het klootjesvolk, verafschuw­de vooral de keukenmixer, het auto’tje (let op het verkleinwoord: het gaat hier niet over de DS), het tv’tje en de roomklopper. Die afkeer wordt nu niet meer gedeeld. Maar de hedendaagse afschuw van de zonnebank en het glimmende trainingspak herinnert er wel aan.  Terwijl ik als provo schold op het TV-vee, droomde ik wel van een REVOX-bandrecorder. Daar was niets mee mis.

 

21.  Het “provotariaat” bestond niet alleen volgens de officiële ideologie van Roel van Duijn uit een ratjetoe, het was een mengelmoes van mensen. Anachistische montessori-kinderen, halve en hele junks, nozems, ban de bommers, kleine criminelen, idealistische PSP-ers, straatvechters, happening-fanaten, gekken, beroemde schrijvers en journalisten, alles liep er door elkaar. Je kunt er dus ook niet een duidelijke klasse-kwalificatie aan geven. Maar wat er in publicaties nar buiten kwam, werd meer door Roel van Duijn gedomineerd dan door enig ander (Grootveld, Rob Stolk) en had veel meer die klasse-signatuur. En daarin snuif je klasse-vooroordeel op tegen de arbei­dersklasse en de lagere middenklasse. Die klasse-afkeer manifesteert zich in een revisie van het marxisme (van de ingedutte arbeiders is niets meer te verwachten), in een vaag anarchisme plus defaitisme (nog een keer onze stem verheffen “voordat de bom valt”) en op de door Bourdieu beschreven manier: afkeer van de consumptieve stijl van de arbeidersklasse.

 

22.  In Provo liepen allerlei life-styles dwars door elkaar heen en dat maakte het o.a. tot een zo bizar en intrigerend gezelschap.

 

23.  Het verzet tegen de machines die het huishouden mechaniseren is natuurlijk ook verzet tegen de rationalisering van de samenleving. Het is verzet tegen de door Weber en Simmel, door Habermas en Ritzer beschreven tendens in de richting van grotere efficiency, tijdsbesparing, voorspelbaarheid, standaardisering

 

Aantekeningen voor een voordracht voor de conferentie Moderniteit en Postmoderniteit. SISWO, 27-28 oktober, 1994.: “De lustobjecten van het klootjesvolk. Weerstanden tegen consumptie-artikelen in de opstandige bewegingen van de jaren zestig.”

 

Met een brok in de keel. Over de troonswisseling op 30 april 2013. (2013)

Op 29 april was ik helemaal niet van plan om de volgende dag naar de Dam te gaan. Maar toen ik wakker werd op 30 april om zeven uur, wilde het maar niet lukken om weer in slaap te vallen. Zo kwam het dat ik om vijf voor negen door de Leidsestraat liep, op weg naar de troonswisseling. Ik had Amsterdam nog nooit zo leeg meegemaakt. Er reden geen trams, ik zag geen auto’s, maar het wonderlijkste was de afwezigheid van fietsers. Voetgangers waren ook zeldzaam en tot mijn verbazing liepen de meeste mensen in de Leidsestraat – voornamelijk buitenlandse toeristen – niet in de richting van de Dam, maar juist de kant op van het Vondelpark. Ik leek wel de enige te zijn die zich in het hoofd had gezet: ‘Willen we naar de Dam, dan gáán we naar de Dam!’

Op de Dam leken eerst nog tamelijk weinig mensen te staan. Ik kon gemakkelijk aansluiten bij de menigte die voor de winkel van Peek en Cloppenburg stond, dus niet ver van het paleis. Daar was het al wel vrij druk en het werd met de minuut voller. Toch hielden de mensen onderling zo veel afstand dat je elkaar nooit hoefde aan te raken. Ik heb daar op de Dam vier interessante observaties verricht. Het waren mijn laatste observaties als gesalarieerd socioloog, want één dag later, op 1 mei, was ik getransformeerd tot gepensioneerd socioloog. Hier volgen mijn vier waarnemingen, in volgorde van belangrijkheid.

Ik arriveerde om kwart over negen; de balkonscène stond aangekondigd voor half elf, dus we stonden daar met zijn allen anderhalf uur lang te niksen. Om ons heen waren gigantische beeldschermen opgehangen, waarop je een kroon langzaam rondjes zag draaien. Maar plotseling klonk er luid gejuich. Op de schermen werden live-beelden vertoond van de menigte die op de Dam stond. Hoewel iedereen in mijn buurt al snel begreep dat de kamera’s ergens anders stonden opgesteld en het dus andere mensen waren die in beeld verschenen, klonk het toch niet raar toen een vader tegen zijn dochtertje zei: ‘Kijk eens, schat, nu zijn we zelf op de televisie.’ Want zo voelde het wel: die mensen die honderd meter verderop stonden maakten deel uit van hetzelfde oranje Dam-monster waar ook wij een deeltje van waren. Ze filmden ons! Pas toen we onszelf op die schermen zagen afgebeeld, werden we ons als groep bewust van onszelf; hier werd een Klasse an sich dialectisch getransformeerd tot een Klasse für sich.

De kamera ging nu inzoomen op individuele mensen in de massa. Toen een kale meneer die een roosje op zijn hoofd had geschilderd in beeld kwam, barstte iedereen uit in lachen en applaudisseren. Ook een mooi meisje kon rekenen op gejuich. Toen besloot de regisseur om een politieman beeldvullend op het scherm te zetten. Dit portret leverde geen gelach of gejuich op, maar wel een hartelijk applaus. Leve onze politiemannen en -vrouwen! Het was duidelijk: ik werd hier aan alle kanten omringd door de lezers van De Krant Van Wakker Nederland.

Nu volgt observatie nummer twee. Inmiddels weten we dat de hele dag vlekkeloos is verlopen, maar dat er jammer genoeg toch één incident was dat de boel een beetje bedierf. Er werden op die Dam twee republikeinen gearresteerd: Hans Maessen en Joanna van der Hoek. Dit dieptepunt in onze vaderlandse geschiedenis heeft zich voltrokken op ongeveer 12 meter voor mij en toch heb ik er bijna niets van gemerkt. Tussen de twee tegenstanders van de monarchie en mijzelf stonden een paar honderd mensen, die maakten dat noch ik, noch iemand in mijn omgeving door had wat er vlak voor onze neus plaats vond. Wel drongen zich pal langs mij drie agenten naar voren. ’s Avonds zag ik ze in het Journaal terug in hun tragische rol van verkeerd geïnstrueerde verbalisanten. Maar toen dat drietal ons vroeg om even opzij te stappen, konden ze rekenen op luide bijval. Dat was omdat zo’n 15 meter voor ons een groot wit spandoek was uitgevouwen met daarop de tekst: ‘Bea = the Best’. Dat spandoek ontnam iedereen die al vroeg op deze plek was gaan staan het zicht op het balkon. En dus riepen de mensen om me heen tegen de agenten: ‘Haal dat spandoek weg, we kunnen hier niks zien!’ Wat wij niet wisten, was dat die agenten helemaal niet voor dat spandoek naar voren liepen. Dat merkten we pas tijdens de balkonscène zelf, die voor ons onzichtbaar bleef. Bea bedankt!

Nu de derde observatie. Toen de agenten me nog niet waren gepasseerd, zag ik op ongeveer 12 meter voor mij een niet al te groot bordje boven de hoofden uitsteken, waarop stond: ‘Geen monarchie maar democratie’, zwarte letters op een achtergrond van rood, wit en blauw. Dat was dus het bord van Maessen en Van der Hoek, die toen nog niet waren meegenomen. Ik zag dat bord van twintig over negen tot tien uur en toen was het ineens weg. Inmiddels weet ik hoe dat kwam, maar toen wist ik dat nog niet (Ich habe es nicht gewusst). Maar al die fanatieke oranjeklanten om mij heen, al die Telegraaflezers, die zagen dat bord ook en die begrepen direct wat de bedoeling was. Links en rechts hoorde ik ze er commentaar op leveren.

Hier las ik een pauze in van één alinea. Beste lezer, wat denk jij dat ik toen om me heen zoal hoorde over die lui die dat antimonarchistische bord in de lucht hielden?. Ik geef je even de tijd om hier over na te denken en ondertussen vertel ik dan iets over mijn provo-verleden. In de jaren zestig nam ik deel aan de zogenaamde provo-beweging. De Amsterdamse provo’s waren fel gekant tegen het koningshuis. Rechtse Nederlanders, monarchisten, lezers van de Telegraaf, ze hadden allemaal een enorme hekel aan die provo’s, dat ‘langharig, werkschuw tuig’. Als ik met het tijdschrift Provo colporteerde op de Grote Markt in Haarlem, werd ik zo nu en dan op hysterische toon uitgefoeterd en soms ook fysiek bedreigd. Is het zo gek dat ik nu, staande op de Dam tussen dit soort mensen, vreesde dat de republikeinen die het hol van de leeuw hadden opgezocht flink te grazen zouden worden genomen?

Einde van de pauze. Hier komt het antwoord. Ik hoorde de oranjeklanten om me heen zeggen: ‘Kijk eens, zie je dat bord daar, dat zijn die republikeinen, heb je dat meisje gisteren gezien bij Pauw en Witteman, wat een mooie vrouw is die Joanna, hè, ja, maar ik vind haar wel erg fanatiek hoor, volgens mij heeft die vrouw helemaal geen gevoel voor humor, wat leuk dat die er ook zijn, ja, het hoort er allemaal bij, hè, moet kunnen, toch?.’ Het leek alsof die mensen vonden dat het feestje zonder Joanna van der Hoek niet compleet zou zijn geweest. Dat die welbespraakte mevrouw van de televisie zich had verwaardigd om hierheen te komen, dat gaf aan dat we hier echt op de goede plek stonden, haar bordje was de kers op de taart.

De tijden zijn veranderd. De postmoderne oranjeklant is een wonder van tolerantie en vriendelijkheid – en dat is niet sarcastisch bedoeld, ik meen het echt.

Beatrix, Willem-Alexander en Maxima verschenen op het bordes. Iedereen zong uit volle borst het Wilhelmus. Ik dacht bij mezelf: ‘Kom op, Bart, doe nou eens voor de verandering niet zo kinderachtig.’ Dus ik zong het Volkslied mee. Eerst heel zachtjes met een soort piepstemmetje, maar bij de tweede regel al tamelijk hard en daarna gewoon net als iedereen om me heen: uit volle borst. Op dat moment, volkomen onverwachts, sloeg de collectieve ‘effervescence’ genadeloos toe. En dit is dan ook meteen mijn vierde observatie als socioloog op de laatste dag voor het ingaan van mijn pensioen: ik had een brok in de keel, mijn ogen begonnen te prikken en wat was dat nou op mijn rechterwang, nee toch, was dat écht een tráán?

‘Met een brok in de keel.’ In: Sociologisch Mokum. Jaargang 2012-2013, nummer 5, juni 2013, pp. 30-31.

 

 

Wij zijn bang. Over Provo en Occupy (2012)

Wij zijn bang. Bang voor de ondergang van de euro, bang voor de groeiende werkloosheid, de opkomst van extreem rechts in Griekenland, het verdampen van onze banktegoeden, het stokken van de biljettenstroom uit de pinautomaat. Wij zijn bang. Maar dat zijn we niet altijd geweest. In de jaren zestig van de vorige eeuw waren we hoopvol gestemd. Toen geloofden we nog in een prachtige toekomst, welvaart voor iedereen, een vrijetijdssamenleving met hooguit twee werkdagen per week en op die andere vijf dagen erg veel onbekommerde seks. De provo’s en de hippies, de Parijse opstandelingen en de Amerikaanse demonstranten, de Beatles en de Byrds. Wat een vriendelijk optimisme toen, wat een deprimerende somberheid nu.

Maar is dat wel zo? Was men in de jaren zestig bang? Ja, veel mensen waren toen verschrikkelijk bang en dat kan ik bewijzen ook. Met een geluidsfragment dat ik een halve eeuw geleden heb opgenomen. Met het oog op… vandaag.

De jaren zestig zijn niet begonnen op 1 januari 1960. Als we het hebben over de jaren zestig, dan denken we aan anti oorlogs demonstraties in 1966, de Summer of Love in San Francisco in 1967, de Parijse mei-revolte van 1968, het Woodstock festival in augustus 1969. Maar waar ligt dan precies het beginpunt? Ik zou zeggen: in Nederland begonnen die jaren zestig op 14 augustus 1965, omstreeks middernacht, in Amsterdam, op het Spui, bij het beeld van het Lieverdje. En van dat moment heb ik een geluidsopname gemaakt.

Wat gebeurde er? Een grote groep mensen was afgekomen op een gerucht. Er zou op deze zaterdagavond een zogenaamde happening plaatsvinden bij het beeldje van Het Lieverdje op het Spui. Dat was in de weken ervoor ook al gebeurd, maar toen had het evenement weinig belangstellenden getrokken. Op deze warme zomeravond was dat anders; er vormde zich een grote mensenmenigte op het Spui. De mensen van een beweging met de naam Provo, nog maar net bekend geworden door hun opruiende pamfletten, zouden misschien iets gaan doen, maar niemand wist wat. De anti-rook-magiër Robert Jasper Grootveld zou hier misschien wel weer een vlammende tirade afsteken over wat hij noemde de verslaafde consument van morgen, die zich nutteloze hebbedingetjes laat aanpraten omdat hij er anders niet bij hoort. Nu volgt een kleine voetnoot. Robert Jasper Grootveld was van beroep glazenwasser, hij was de man die ervoor zorgde dat alle ramen van het grote Hirschgebouw op het Leidseplein stofvrij glimmend het zonnetje reflecteerden. In dat zelfde Hirschgebouw is tegenwoordig de Apple Store gehuisvest. Toen Steve Jobs, de baas van Apple, vorig jaar op 5 oktober overleed, brandden intens bedroefde bewonderaars waxinelichtjes bij de Apple winkels in San Francisco, Parijs, Woodstock en Peking, het ritueel oogde heel religieus. Ook voor de toen nog niet geopende Apple store op het Leidseplein schreven de fans teksten op grote witte borden, berichten die getuigden van diep persoonlijk verdriet. De door Grootveld geprofeteerde verslaafde consument van morgen manifesteerde zich dus precies op de plek waar hij ooit de vensters op de wereld transparant en reflexief maakte. Einde van de voetnoot.

14 augustus 1965, het Spui in Amsterdam. Een grote masssa verwachtingsvolle mensen vult de stoepen voor de café’s. Dan verschijnen vanaf de Nieuwe Zijds Voorburgwal en tegelijkertijd vanuit de Spuistraat groepen politie-agenten, met helmen en schilden, met wapenstokken en knuppels, met politiebusjes en motoren met zijspan. Soms, in een nachtmerrie, zie ik ze nog wel eens te voorschijn komen, vooral als ik voor het slapen gaan in Nieuwsuur een politicus heb gehoord die pleit voor ‘meer blauw op straat’. De mensen worden stil. Er heerst een diffuus gevoel van angst. Die agenten, de kenners weten het, die kunnen hard slaan. Maar ik ben op dat moment geen kenner en ik geloof nog dat politie-agenten niet zullen slaan op een 17-jarige keurige HBS-ser uit Heemstede, die met zijn bandrecordertje naar Amsterdam is gelift om geluidsopnames te maken van wat wel eens een happening zou kunnen worden. Ik zet mijn bandrecorder aan. Iemand schreeuwt: wij zijn bang. Een groepje mensen neemt zijn yell over: wij zijn bang, wij zijn bang. En dan galmt er een spreekkoor van honderden mensen over het nachtelijke Spui: wij zijn bang! wij zijn bang! wij zijn bang! Al roepend ontdekken de deelnemers de ritmische mogelijkheden van hun leus en ze scanderen: wij zijn bang, oe, wij zijn bang, oe, wij zijn bang.

[Geluidsfragment]

[Deze alinea heb ik in de radio-uitzending niet uitgesproken:] Toen ik dat spreekkoor hoorde, raakte ik ontroerd. Een mensencollectief verwoordt galmend een gevoel waarvan ieder afzonderlijk een minuut geleden nog dacht dat het alleen zijn of haar eigen emotie was. Het woord ‘spreek-koor’ doet denken aan het koor in een Griekse tragedie of in de passiemuziek van Bach. Vaak roepen spreekkoren in politieke demonstraties vooraf ingestudeerde standaard-leuzen, maar dit was echt een sprekend mensenkoor, hier vertolkten de aanwezigen, ongepland en geheel spontaan, een zojuist in elk van hen opgewelde emotie. Een emotie bovendien, die in andere situaties juist zou gelden als een teken van zwakte, als iets waarmee je maar beter niet te koop kunt lopen, iets dat je vijanden niet van je mogen weten. Dit was geuzentrots: wij zijn bang en daar schamen we ons helemaal niet voor. Ik voelde me tegelijkertijd ook opgelucht, want ik dacht: gelukkig, nu is de politie niet meer gevaarlijk, want die agenten kunnen natuurlijk moeilijk mensen gaan slaan die met zijn allen ‘Wij zijn bang, wij zijn bang’ roepen. Dat had ik als naïeve 17-jarige scholier helemaal verkeerd getaxeerd, zo bleek een uurtje later, toen ik met een bloedende voorhoofdwond, gevolg van de klap van een politieknuppel, door een steegje voor een groepje agenten uit stormde, bezorgd om het lot van mijn nieuwe Grundig tape-recorder, de TK6, die me zo’n 500 gulden, 230 euro, had gekost, een bedrag waar ik twee jaar voor had gespaard. Maar ik was ook ontzettend trots op het feit dat ik dit ontroerende moment op mijn reel-to-reel-tape had vastgelegd. Ik wist ook meteen: dit moet op de radio komen, dit moet heel Nederland horen. Mijn opname werd de volgende dag uitgezonden in het VARA-programma Dingen van de Dag en in 2003 in het programma OVT en op 10 juni 2012 op de zender AmsterdamFM.]

Nu, bijna een halve eeuw later, denk ik dat het spreekkoor zo treffend was, omdat het, impliciet, aan een diep affekt uiting gaf, een angst die toen bij veel mensen leefde, en zeker bij het soort mensen dat hier bijeen stond, de angst voor een spoedige, allesverwoestende nucleaire oorlog. We leefden in een tweede interbellum, het vorige had 22 jaar geduurd, hoe lang zou het deze keer, 20 jaar na 1945, nog goed blijven gaan? Amerika en de Sovjet Unie zouden wellicht hun strijd met exteem geweld uitvechten, niet op eigen bodem, maar ver van het thuisland, op de zogenaamde Noord-Europese laagvlakte. De mensen die nu woonden in Nederland, Noord-Duitsland en Polen zouden dan massaal gedood worden door kernwapens met een veel grotere kracht dan de bommen die twintig jaar eerder de steden Hiroshima en Nagasaki veranderden in een massagraf. Het was niet alleen de achterban van de Pacifistisch Socialistische Partij die deze angsten koesterde. Ook conservatieve politieke commentatoren schreven dat gedurende de Cuba-crisis van oktober 1962 een Derde Wereldoorlog veel dichterbij was geweest dan het grote publiek had vermoed: we waren door het oog van de naald gekropen. En zoiets kon morgen opnieuw gebeuren en dan wel degelijk verkeerd aflopen. Populaire films, zoals On the Beach uit 1959 en Doctor Strangelove uit 1964, brachten akelig plastisch in beeld hoe zo’n hedendaagse oorlog er uit zou zien. Niet alleen het ban-de-dom-tekentje, ook de paddestoelwolk is een icoon van de jaren zestig. De provo’s, de ban de bommers, de vietnamdemonstranten, al die mensen die daar bij het Lieverdje stonden, waren verschikkelijk bang voor het nucleaire inferno. Die angst zoemde mee als de basso continuo onder het koor Wij zijn bang, wij zijn bang.

Er zijn allerlei redenen om liever in 2012 te leven dan in 1965. De dokters zijn tegenwoordig veel knapper en bovendien hebben wij die heerlijke nieuwe iPhone en iPad van Steve Jobs. Die arme mensen in 1965 hadden nog niet eens kleuren-TV! Maar er is ook een reden waarom 2012 minder prettig is dan 1965. De mensen van nu zullen nooit meer spontaan uitbarsten in een spreekkoor met de tekst Wij zijn bang. De meisjes en jongens van Occupy roepen: wij zijn verontwaardigd, wij zijn boos, wij zijn woedend, wij zijn razend, maar ze zullen het wel uit hun hoofd laten om de vijand in de kaart te spelen door te scanderen: wij zijn bang. In het jaar 2012 is het niet meer mogelijk om publiekelijk en collectief te laten weten dat je eigenlijk ontzettend bang bent. Maar ondertussen zijn we het wel, bang. Dus daarom doe ik het nu maar even hier op AmsterdamFM, namens al diegenen onder U die ook bang zijn. En omdat de vijand natuurlijk niets van onze bangigheid mag weten, zal ik het zachtjes doen, heeel zachtjes. Wij zijn bang, wij zijn bang, wij zijn bang, wij zijn bang, wij zijn bang, wij zijn bang…

‘Wij zijn bang’. Column uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 10 juni 2012.