Berichten

Born at the right time?

Sinds enige weken draag ik een horloge waarop staat dat het radio controlled is, hoewel het de dagen van de week in het Duits spelt: `MO, DI, MI’. Een echt Europees horloge dus; het heet dan ook Eurochron. Ergens in Duitsland, in Mainflingen, 24 kilometer ten zuidoosten van Frankfurt am Main, staat een zendmast die instructies uitzendt naar het horloge aan mijn linkerpols. Dat is echt waar, want laatst probeerde ik de tijdsinstelling te wijzigen en ineens liep mijn horloge maar liefst een halve seconde achter ten opzichte van de televisieklok. Het zweet brak me uit! Enkele uren later bleek de toren in Duitsland mijn klokje op zijn donder te hebben gegeven en versprongen de seconden weer in dezelfde cadans als op de tv. Opluchting!

Aan de voet van die zendmast, de Amtliche Deutsche Normalfrequenz- und Zeitzeichensender DCF 77, staat, zo stel ik me voor, een reusachtige klok die verschrikkelijk precies is. Hoe precies blijkt uit wat de gebruiksaanwijzing erover meedeelt. Op die bijsluiter wordt niet gepocht dat dit een perfect gelijk lopende klok is, nee, volgens de tekstschrijver `valt te verwachten’ dat deze klok over een miljoen jaar één seconde `afwijkt’ (of hij dan voor of achter loopt blijft duister, terwijl dat me nu juist interesseert). Ik moet toegeven dat deze geringe afwijking me een beetje kwetst. Een klok loopt gelijk of niet en de mijne loopt dus niet gelijk.

Klokken die door een zender bestuurd worden bestaan al een tijdje. Maarten Biesheuvel beschrijft in `Een dag uit het leven van David Windvaantje’ (later opgenomen in de bundel De verpletterende werkelijkheid) met een althans voor mij zeer navoelbaar welbehagen hoe hij houvast vindt bij een dergelijke klok in het vredespaleis in Den Haag. Dat prachtige verhaal verscheen als bijlage bij de HP in december 1978. Omstreeks 1988 zag ik het eerste funkhorloge in een vitrine van de Kijkshop.

Ik ben min of meer per ongeluk aan dit exemplaar gekomen en ik had nooit verwacht dat het me zo veel plezier zou doen. Ik kan nu het journaal op de seconde nauwkeurig aanzetten (meestal begint de uitzending inderdaad om acht uur precies en dus niet om één seconde voor of over acht; nooit geweten) en daardoor kan ik zowel ontsnappen aan de reclame als aan mijn neiging om, teneinde de STER te mijden, een `rondje’ te zappen waardoor ik meestal ergens terecht kom waar het veel leuker is dan bij het journaal… zodat ik dat vervelende journaal mis. (Die lui van het journaal zouden die funkhorloges –get yourself that funky watch – cadeau moeten doen, dan stijgen hun kijkcijfers vanzelf.) Ook heb ik ontdekt dat de eerste klokslag waarmee de Munttoren het uur aangeeft op de seconde nauwkeurig is. Alweer: nooit geweten. Het is een constatering die een ondoorgrondelijk diepe bevrediging schenkt.

’s Nachts om een uur of half één zit ik wel eens stilletjes te turen naar het verspringen van de seconden. Toen ik zeven was, werd ik, zoals ieder kind, gefascineerd door de secondenwijzer op mijn allereerste horloge (weer een tikje dichter bij mijn dood) maar dit voelt als het ware echter en daardoor ook minder verontrustend aan. Wanneer ik de 24 in mijn display zie verschijnen, weet ik, dank zij Goudsbloms essay over het regime van de tijd, dat ook op het horloge van een briljante musicus in Thailand en van een beeldschone medicijnenstudente in Atlanta, die naar haar radio controlled klokje tuurt, het cijfer 24 een seconde lang zichtbaar is. En wel gedurende déze seconde, niet de vorige, niet de volgende, maar déze, nú! Dit is niet zomaar een 24, dit is de echte 24, de 24 van 24 seconden na 3 over half op Montag, the second of february. Ja, ik weet best dat echte tijd niet bestaat, dat deze 24 een conventie is. Maar wát voor een conventie! Ik voel me intenser verbonden met de bezitters van een radio controlled wekkertje in Nieuw Zeeland, dan met de Egyptenaren die nu zitten te kijken naar dezelfde uitzending van CNN als ik. (Tussen haakjes: de teletext-tijd van CNN zit er meestal niet enkele seconden maar enkele minuten naast, terwijl alle andere zenders met teletext op de Amsterdamse kabel de exacte tijd aangeven.) De global village zal me een zorg zijn, het is de global clock die me een ontroerend gevoel van verbondenheid geeft met… ik kan het niet anders zeggen… de mensheid.

Maar de prijs voor precisie in tijdswaarneming is – wederom: ik ken mijn Goudsblom – kwetsbaarheid. Als ik het plutocratische kapitalisme zou willen ontwrichten, zou ik het wel weten: ik zou die toren in Mainflingen (ik moet daar toch eens een kijkje nemen) opblazen. Nee, beter nog, ik zou die klok een paar seconden moeten laten voorlopen. Is er geen hacker die dat voor elkaar kan krijgen? Wat zou er dan gebeuren in Duitsland, Luxemburg, Frankrijk, Nederland, België en Zwitserland, kortom in een straal van enkele duizenden kilometers rondom die toren, waar mensen als ik hun wekkertjes en horloges laten besturen door deze superklok? Misschien zijn de consequenties van het millennium probleem wel kleiner dan de gevolgen van zo’n kleine terroristische daad.

De geschiedenis van de mensheid is te beschrijven als de geschiedenis van steeds grotere precisie in tijdmeting en de sociale consequenties daarvan. Studenten verwachten dat ik de eerste woorden van mijn college (`Goedemiddag allemaal’) uitspreek om 15 over één, niet om 14 over één (dan loopt de zaal nog vol) en ook niet om 16 over één (`Wanneer begint-ie nou ‘ns’, zie je ze denken). Een student met wie ik een afspraak heb om vier uur, kijkt al een beetje kwaad als ik om twee over vier kom aanhollen. Nou ja, misschien ook niet, maar ik kijk schuldig, dat weet ik wel zeker. Ik heb dank zij mijn horloge het bestaan ontdekt van studenten die, als ze met me hebben afgesproken om elf uur, al even voor elven voor mijn deur staan (ik hoor ze ijsberen in de gang) en die op de seconde nauwkeurig om elf uur op mijn deur kloppen. In het grootste deel van de wereld zou men daar niets van begrijpen en historisch gezien is een dergelijke nauwgezetheid iets heel recents. Tien jaar geleden zou ik zo’n student een (mij zeer verwante) neuroticus hebben gevonden; nu vermoed ik dat hij een early adopter is van alledaagse 21ste eeuwse omgangsvormen.

Maar veel precieser dan dit kan het niet worden. Ik kan nog wel geïrriteerd raken als studenten twee minuten na aanvang van het college de zaal binnenstommelen, maar ik kan niet geloven dat ooit een tijd zal aanbreken dat een docent boos wordt omdat een student een halve seconde te laat op zijn deur tikt. Een verschil van een honderdste van een seconde kan heel belangrijk zijn voor medici of musici, maar in het sociale leven doet het er niet veel toe en ik kan me slecht voorstellen dat het er in de toekomst, ook al zou die heel Startrek-achtig worden, wel toe zal doen. Wanneer in de sociale wereld de handelingen van mensen tot op de seconde zijn gesynchroniseerd, wanneer alle bussen en trams op de seconde nauwkeurig vertrekken (vrijwel alle treinbestuurders zetten – als er geen vertraging is – nu al op de seconde nauwkeurig hun voertuig in beweging; ook dat kon ik pas door dit horloge aan de weet komen), dan valt er for practical purposes niet veel meer te preciseren, lijkt me.

In die zin ben ik stomtoevallig in die periode van de mensheidsgeschiedenis geboren waarin ik er getuige van mocht zijn hoe de temporele coördinatie van menselijke sociale handelingen zijn hoogste niveau bereikte. Hierna komt de geschiedenis ten einde, althans in dit opzicht. En daar was ik bij! Paul Simon zingt: You were born at the right time. Of dat werkelijk zo is zal ik nooit weten: toen ik werd geboren bestond de radiografisch bestuurde klok nog niet.

 

‘Born at the right time?’. In Sociologisch Mokum, Jaargang 2 (1998-1999), nummer 1. november 1998. 22-23. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 113-116.

Goudsblom als collegedocent (1997)

Het klassieke hoorcollege is een eigenaardige onderwijsvorm. In tegenstelling tot de eenmalige academische toespraak ligt de kracht van zo’n cyclus van voordrachten in het ritme: over een periode van minimaal drie maanden en maximaal twee jaar kan de docent stap voor stap een betrekkelijk ingewikkeld samenstel van ideeën uiteenzetten, preciseren en nuanceren voor een publiek waarmee hij geleidelijk een soort intellectueel rapport opbouwt. Sommige docenten die voortreffelijke colleges geven, slagen er slecht in om dat potentiële voordeel uit te buiten. Wanneer Alvin Gouldner midden jaren ’70 in Amsterdam een college aankondigde, dan was men verzekerd van een twaalftal losstaande, in retorisch opzicht vaak indrukwekkende lezingen, maar er was geen sprake van een reeks. In het doctoraal-hoorcollege van Goudsblom – zo noemden de studenten destijds hun hoogleraar en bij die aanduiding zal ik het hier houden – werden de mogelijkheden van een cyclus die twee jaar omspande in vele opzichten geëxploreerd. Op soms tergend trage wijze ontwikkelde de docent zijn ideeën, die aanvankelijk verbazend voor de hand liggend leken; pas na enkele weken begonnen de luisteraars het ongemakkelijke gevoel te krijgen dat hier sprake kon zijn van wat de jonge hoogleraar zelf aanduidde als: `bedriegelijke eenvoud’. Langzaam maar zeker ontstond dan het vermoeden dat in deze collegezaal iets heel bijzonders gebeurde.

Het zijn vooral de eerste reeksen doctoraalcolleges, die Goudsblom gaf in de periode rond 1970, waar het in deze bijdrage over gaat.

Goudsbloms heel geleidelijke opbouw van de spanningsboog had ook een nadeel: men moest de spreker gedurende een lange periode heel wat krediet geven. Ik geloof dat ik de term `the benefit of the doubt’ voor het eerst goed begreep in een college van Goudsblom: dat was nu precies wat wij studenten deze docent in de aanvangsperiode in overvloed hadden geschonken. En hij maakte het ons niet gemakkelijk. De zoekende manier van spreken, de aarzelingen en onderbrekingen van het betoog midden in vragend uitgesproken zinnen, de houterige motoriek, dat alles wekte weinig vertrouwen bij wie in het derde of vierde jaar van hun studie behoefte hadden aan een intellectuele leidsman. Na een paar weken was zaal D008 dan ook aanzienlijk leger dan bij aanvang: menigeen zocht zijn heil bij hoogleraren die minder timide klonken. `Goudsblom schuifelde’, zei Dick Pels, `wij misten bij hem het grote gebaar.’ Ik heb zelf geschreven dat zijn aanbevelingen `zo ongeschikt zijn om op marsmuziek te worden gezet, dat ze zeker teleurstellend zullen zijn voor wie van Goudsblom had verwacht dat hij zich met enig charismatisch élan zou opwerpen als de leider van de sociologenbeweging van de jaren zeventig.’1 In een in memoriam voor Alvin Gouldner uit 1980 contrasteerde Pels de `reflexieve sociologie’ van de Amerikaanse socioloog met de `kamillenthee die ons tot dan toe door onze leermeesters was geschonken’2 en hij bevestigde onlangs desgevraagd dat hij daarmee vooral Goudsbloms colleges had bedoeld. Anderen misten in deze tijd van linkse retoriek bij Goudsblom de maatschappelijke betrokkenheid, de antwoorden op als urgent ervaren maatschappelijke vragen.

Zo vond in die eerste weken een kleine zelfselectie plaats. Bij de groep van zo’n tachtig studenten die hun docent veel langer het voordeel van de twijfel gunden werkte ook een ander mechanisme: in een informeel netwerk van studenten die elkaar attendeerden op werkgroepen en colleges die de moeite waard waren, ging het gerucht dat de colleges en de `speciale onderwerp groepen’ die Goudsblom gaf, behoorden tot de interessantste onderdelen van de doctoraalstudie. Daar werden allerlei intrigerende berichten aan verbonden: Goudsblom had vlijmscherpe polemische stukken geschreven in Propria Cures (die niemand had gelezen), hij was behalve socioloog ook dichter, in een boekenstalletje van de Oudemanhuispoort lag een bundeltje met aforismen van zijn hand, hij scheen bevriend te zijn met Renate Rubinstein. Wie het een aanbeveling vond dat een socioloog aforismen schreef en was waargenomen in het gezelschap van de VN-columniste, behoorde al gauw tot het groepje dat de colleges een poosje trouw bijwoonde, ook al bleef de portée nogal onduidelijk.

Eén van de eerste dingen die opvielen, was dat de docent op een onbevangen manier vragen behandelde die de studenten in de koffiekamer druk bespraken, maar waaraan in het onderwijs nooit aandacht werd besteed. Zo las Goudsblom in het college van 6 oktober 1970 de inmiddels bekende zinnen voor van Karel van het Reve: `Kan iemand mij een sociologische bewering noemen die niet óf een in hoogdravende onduidelijkheid verpakte Binsenwahrheit óf onzin is? Als ooit een socioloog iets interessants ontdekt heeft, hoe kan het dan dat ik vijftig jaar geworden ben zonder daar ooit iets van gemerkt te hebben? Er zou toch af en toe iets van in de krant gestaan hebben?’3 Die passage, later gepubliceerd in Lenin heeft echt bestaan, stond in het nummer van het Hollands Maandblad dat enkele weken eerder verschenen was en de docent vond het kennelijk de moeite waard om daar uitvoerig op in te gaan en er in de volgende colleges nog een paar keer op terug te komen. Daarbij was het opvallend dat er niets defensiefs was in zijn behandeling van die luttele polemische zinnen: hij nam ze uiterst serieus, stemde er meer mee in dan je zou verwachten van een professor in de sociologie, en probeerde te achterhalen waarom de `kennende en onderzoekende’ houding zo veel gemakkelijker te bereiken is bij de studie van de sterrenhemel of het menselijk lichaam dan bij de studie van de samenleving.4

De verwijzingen naar essayisten als Rudy Kousbroek, Renate Rubinstein, Karel van het Reve en Dick Hillenius gaven deze colleges al meteen een andere toon dan die van Duijker, Daudt of Wertheim. In een college over het Verstehen en de beperkingen van het behaviorisme las Goudsblom een passage van Remco Campert voor uit Liefdes schijnbewegingen, waarin deze een poging doet het op een fiets stappen te beschrijven als een reeks losse uiterlijke bewegingen zonder zin. Goudsbloms clou was dat Campert ondanks zijn komische uitweidingen toch altijd nog woorden als `stuur’ en `trapper’ nodig had, aanduidingen van zinvolle objecten. Zulke literaire voorbeelden gaven de colleges iets exotisch, maar niet alleen omdat het aardig was om Campert op deze plek te horen citeren: zo’n fragment was inderdaad een trefzekere illustratie van een belangrijk inzicht, een didactische vondst.5

De eerste colleges gingen over de visie van Thomas Kuhn op de wetenschap. Goudsblom moet één van de eersten zijn geweest die Kuhn in Nederland hebben geïntroduceerd. Minder onconventioneel was de keuze voor de boeken van Robert Nisbet, The Sociological Tradition, en van H. Stuart Hughes, Consciousness and Society. Al snel begon op te vallen dat Goudsblom een heel interessante gids was in de sociologische literatuur: de boeken waarover hij enthousiast sprak bleken bij lezing nooit tegen te vallen. Maar terwijl hij in zijn collegereeks de indruk wekte een aantal belangrijke Amerikaanse studies heel precies te becommentariëren, begon na een poosje het vermoeden te rijzen dat er een ander project achter zat: de spreker was bezig een eigen boek te maken en hij gebruikte daar deze bijeenkomsten voor. Achteraf weten we hoe dat boek er uit ziet: Balans van de sociologie. Maar welke kant het op zou gaan was in de collegezaal nog helemaal niet duidelijk. Daar leek het er op alsof hier de gehele sociologie opnieuw werd doordacht.

Het was niet alleen Karel van het Reve die door Goudsblom zo ongelooflijk serieus werd genomen; eenzelfde behandeling viel studenten ten deel die mondeling vanuit de zaal of schriftelijk door in de pauze een briefje op het katheder te leggen een vraag stelden. Zelf hield ik daarmee op toen ik een keer een antwoord had gekregen dat drie kwartier in beslag nam, waarbij de hoogleraar me ook drie kwartier lang bleef aankijken – iets wat me al na tien minuten een opgelaten gevoel gaf. Hoe hij bij zulke gelegenheden tewerk ging is geboekstaafd in de syllabus. Een student vroeg opheldering over de uitspraak: `De sociologie dient bij te dragen tot vermindering van de intellectuele verwarring waarin wij leven.’ Goudsblom liet daar dan rustig het kerstreces over heen gaan en begon zijn eerste college in januari met een uitgebreid antwoord op de vraag die de student allang vergeten was:

 

`In deze uitspraak zitten drie veronderstellingen: (1) wij leven in intellectuele verwarring; (2) het is de moeite waard deze intellectuele verwarring te verminderen; (3) de sociologie kan daartoe bijdragen. […]  “Wij leven in intellectuele verwarring”. “We” (in de zin van “men”) weten tegenwoordig ontzaglijk veel, maar van onszelf weten we maar weinig: van onze motieven, onze mogelijkheden. We weten niet wat goed voor ons is. We zitten met het oude socratische probleem: we kennen diverse opvattingen over het menselijk welzijn, maar we weten niet welke de ware, de juiste is. […] “Het is gewenst deze intellectuele verwarring te verminderen.” Ter voorkoming van misverstand: hiermee is niet bedoeld het bestrijden van de intellectuele verwarring door de uitingen ervan te onderdrukken. Het alternatief is niet verwarring of dogmatiek, maar verwarring of inzicht. Om vrij te kunnen handelen, dienen we ons te kunnen oriënteren – omtrent de buitenwereld, omtrent onszelf. We dienen meer te weten over wat mensen beweegt, welke mogelijkheden mensen in zich dragen, welke condities gunstig of ongustig zijn om deze mogelijkheden te verwerkelijken. Er is behoefte aan empirisch getoetste, theoretisch gefundeerde inzichten in deze problemen. […] “De sociologie kan daartoe bijdragen.” Deze uitspraak is normatief bedoeld: ze behelst een belofte , een pretentie, meer dan een reeds verrichtte prestatie. Vermindering van de intellectuele verwarring is op het moment meer te verwachten van de sociologie dan van de natuurwetenschappen. De sociologie kan bijdragen tot ontideologisering van het beeld dat wij hebben van onszelf en anderen. Voor zover de sociologie conventionele opvarringen over de samenleving kritiseert, wordt haar effect wellicht als verwarring ervaren. Dit soort verwarring stichten is echter noodzakelijk.’6

 

Er ging soms iets intimiderends uit van deze neiging om betrekkelijk onbetekenende vragen zo ongekend serieus op te vatten en tot voorwerp van uitvoerige beschouwing te maken. Dat had zelfs een zeker politiek effect toen Goudsblom omstreeks 1974 eerstejaars-colleges gaf over de geschiedenis van het sociologisch denken en daarbij te maken kreeg met een groepje agressieve vragenstellers. Het ging hier om studenten die lid waren van het Socialisties Studenten Kollektief, een groepering die ook in de subfaculteitsraad vertegenwoordigd was en die gelieerd was aan de KSB, de studentenorganisatie van de Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland (KEN-ml), een maoïstische en, zoals het acronym al toont, marxistisch-leninistische groep. De opdracht aan deze studenten was om de burgerlijke sociologie te bekritiseren en zo haar ideologische karakter te onthullen. Vantevoren werden afspraken gemaakt: eerst zou de één opstaan, dan een ander; mocht de professor proberen de discussie af te kappen dan stond er nog een geharde heckler gereed om hem de pas af te snijden. In kleine groepjes bestudeerde men de veelal Oostduitse boekjes waarin het klassekarakter van de Westerse sociologie uiteengezet werd en gewapend met deze kennis probeerde men de docent te dwingen zijn impliciete politieke vooronderstellingen bloot te leggen. Langzaam maar zeker zou de zaal dan overtuigd raken van het gelijk van de opposanten, een diep besef van de ware verhoudingen zou de geesten der aankomende sociologen doordringen en na verloop van tijd zouden deze jeugdige intellectuelen de bedrijven ingaan om bij de arbeidersklasse het sluimerende revolutionaire potentieel te doen ontwaken. Inderdaad raakte een aantal leden van het SSK verzeild in de Rotterdamse haven, waar sommigen nog altijd werken. Eén hunner, Paul Rosenmöller, belandde als fractievoorzitter van Groen Links in de Tweede Kamer.

Hoe ingenieus deze strategie ook leek, door het college van Goudsblom tot speerpunt van hun acties te maken hadden de kommunisten de kans op een wereldrevolutie aanzienlijk verkleind. De docent leek volstrekt niet te bevroeden dat hier sprake was van een keiharde confrontatie. De student die wist te vertellen dat Max Weber uit een burgerlijk milieu kwam, er dus burgerlijke ideeën op na hield en tegen de belangen van de arbeidersklasse schreef, werd gecomplimenteerd met het aan de orde stellen van deze belangwekkende kennissociologische vraag. Een uitvoerige beschouwing over de wisselwerkingen tussen sociaal-wetenschappelijke denkbeelden en de maatschappelijke positie van de denker, waarin uitstapjes naar Marx en Mannheim niet geschuwd werden, vulden de rest van het college. Maar het werd nog erger: tot verbazing van de SSK-ers opende Goudsblom het daarop volgende college met de mededeling dat hij vorige week de vraag over Webers sociale herkomst onbevredigend had moeten beantwoorden, omdat hij niet beschikte over nauwkeurige gegevens, maar dat hij deze week nog eens in de boeken was gedoken en nu veel uitvoeriger zou ingaan op het sociale milieu van de grote socioloog.7

Toen ik in de jaren tachtig van een voormalig lid van het SSK, Evert Smit, hoorde hoe gedisciplineerd de toenmalige vragenstellerij was opgezet, heb ik Goudsblom gevraagd of hij had beseft wie hij tegenover zich had gehad. Hij had er geen vermoeden van gehad en juist daarom had hij gereageerd op een wijze die in strategisch opzicht waarschijnlijk het slimst was. Dat was meer in het algemeen een kenmerk van zijn colleges. Aanvankelijk maakte de docent een wat wereldvreemde indruk: een naïeve, schuchtere man die op dat podium zo geconcentreerd naar de meest trefzekere formuleringen zocht dat de gewoonste dingen hem ontgingen. Maar na enige tijd drong het besef door dat hier iemand stond die welbewust een zekere distantie cultiveerde tegenover de zekerheden van de wereldwijzen.

Toch waren de latere eerstejaarscolleges veel conventioneler dan de doctoraalcolleges omstreeks 1970. Terwijl de eerstejaars-docent afdaalde naar het kennisniveau van een publiek dat vorig jaar nog op het eindexamen blokte, behandelde de doctoraaldocent zijn studenten als gelijken, soms zelfs bijna als vrienden. Dat uitte zich juist niet in het gebruik van vaktermen of door verwijzingen naar ingewikkelde theorieën die bij de luisteraars bekend werden verondersteld. Het was andersom: Goudsblom sloeg zijn toehoorders zo hoog aan dat hij er zich een eer in stelde om heel ingewikkelde kwesties te behandelen in een ostentatief onimponerende taal; vraagstukken waarvan de aanwezigen wisten dat er zeer veel literatuur over bestond werden aangesneden alsof er nog nooit een woord aan was gewijd. Was er dan toch een student die opmerkte dat over deze kwestie toch wel eens iets was opgemerkt door Habermas, dan kon het gebeuren dat de hoogleraar blozend antwoordde dat hij eerlijk gezegd van Habermas alleen maar Strukturwandel der Oeffentlichkeit had gelezen en aan zijn latere werk nog altijd niet was toegekomen. De inmiddels met zijn toon vertrouwde studenten keken elkaar dan veelbetekenend aan; het was wel duidelijk dat deze auteur niet erg de moeite waard was. Andere studenten, meer geïnteresseerd in linkse Duitse schrijvers, namen op zo’n moment het besluit om het college van Goudsblom maar niet meer bij te wonen.

De strategie om bij de behandeling van een veelbesproken onderwerp de indruk te wekken alsof hier voor het eerst over deze vragen wordt gesproken, is ook gedocumenteerd in `Het begrip geluk in de Westerse cultuur’, een lezing die Goudsblom in oktober 1970 voor het Studium Generale in Rotterdam hield, en die hij in zijn doctoraalcollege als het ware uitprobeerde. Na een inventarisering van de betekenissen van het begrip geluk gaat hij in op een reeks buitengewoon elementaire vragen:

 

`Duidt “geluk” op een dichotomie of een continuüm? Duidt “geluk” op één of meerdere dimensies? Duidt “geluk” op een langdurige toestand of op een kortstondig moment? Duidt “geluk” op louter individuele kenmerken? In hoeverre is “geluk” een polemisch begrip?’8

Natuurlijk worden er wel verwijzingen gemaakt in die voordracht, maar de vragenreeks heeft de onbevangen nieuwsgierigheid van wie zich voor het eerst op nog volledig ongecarteerd terrein begeeft.

In de loop van de twee jaar omspannende cyclus leerden de toehoorders de stijl van denken, de karakteristieke wendingen, de soms bizarre terzijdes, de vaak in een terloops tussenzinnetje verstopte vondsten beter te begrijpen. Misschien was het beslissende ogenblik wel het moment waarop de zaal affiniteit kreeg met Goudsbloms heel ingehouden gevoel voor humor. `Goudsblom’, zei een studente eens, `behoort tot die mensen die niet lachen als ze een grapje hebben verteld, maar die lachen in de aanloop naar de grap toe.’ Wanneer dat soort codes eenmaal opgenomen waren in de receptieve uitrusting van de studenten, was de weg voor begrip gebaand en kon men meer dan een jaar lang profiteren van de kennisoverdracht. Een mooi moment was de aanvang van het tweede collegejaar, wanneer een groepje beginnelingen temidden van de oudgedienden plaatsnam en aanvankelijk slecht begreep wat hier gebeurde.

Maar wie eenmaal deze scholing had doorlopen, bemerkte na afloop van de complete collegecyclus dat hem een intellectuele habitus was bijgebracht, waarvan hij zich niet meer kon bevrijden. Ineens werden andere colleges beoordeeld in het licht van de Goudsblom-houding: de erudiete colleges van Laeyendecker maakten een wat schoolse indruk, de boeiende Wertheim miste onthechtheid, Gouldners colleges klonken schreeuwerig en misten subtiliteit. Maar het meest frappante was misschien wel dat de colleges van Norbert Elias nu een beetje tegenvielen. Elias bracht zijn inzichten met autoriteit, zonder de geringste aarzeling, dikwijls met nadrukkelijke retorische herhalingen en soms in polemische bewoordingen die bij Goudsblom ondenkbaar waren. Wanneer Elias in zijn hoorcolleges op een bijna sneerende manier Poppers falsificatiebeginsel afwees als een typisch voorbeeld van het soort demarcationisme dat alleen maar te verwachten valt van een filosoof, die van wetenschapssociologische inzichten geen kaas heeft gegeten, dan kon je terugverlangen naar de respectvolle en precieze manier waarop Goudsblom de wetten van Zetterberg systematisch in twijfel trok.

Van degenen die behoorden tot de groep die Goudsbloms colleges tot het einde toe bleven bijwonen heb ik de laatste maanden enkelen er nog eens naar gevraagd, en zonder uitzondering zeggen ze dat die kennismaking iets in hen heeft veranderd dat voorgoed bij hen is gebleven. Ook al was bij velen de precieze inhoud van de colleges een beetje verborgen geraakt achter het later gelezen Balans van de sociologie, ze bewaarden levendige herinneringen aan wat de colleges maakte tot een zo verwarrende en stimulerende ervaring. Toenmalige studenten als Eddy Szirmai, Ton Zwaan, Philip Schrameijer en Christien Brinkgreve zeggen elk op hun eigen manier dat in die colleges hun huidige intellectuele instelling werd gevormd, een houding van belangeloze nieuwsgierigheid, voorzichtigheid in oordelen, aandacht voor trefzekere formuleringen en vooral een nooit aflatende achterdocht jegens met aplomb gebrachte gewoontewijsheden. In hun huidige werk zijn die oud-studenten heel verschillende wegen ingeslagen, maar wat hen tot op de huidige dag verenigt is hun taalgebruik. Wanneer men in een recensie leest dat het besproken boek is geschreven in een heldere en toegankelijke stijl, dan is er een gerede kans dat de besprokene bij Goudsblom in de collegezaal heeft gezeten.

Goudsblom mag van geluk spreken. Op het moment dat hij als beginnend hoogleraar het podium besteeg bestond er, althans in de Amsterdamse sociologie-opleiding, een intellectueel klimaat dat bevorderlijk was voor gevoeligheid voor zijn toon. Dat is niet langer het geval. Misschien klinkt dat verrassend voor wie de periode rond 1970 associeert met de hierboven gememoreerde agitatie van linkse studenten en de jaren ’90 met weinig tot contestatie geneigde carrière-studenten. Maar ook hier zijn de gewoontewijsheden misleidend. Colleges die zich uitstrekken over een periode die langer is dan drie maanden bestaan al bijna niet meer, een college met een spanningsboog van twee jaar komt al zeker sinds tien jaar niet meer voor. Studenten die hun docent gedurende weken of zelfs maanden het voordeel van de twijfel gunnen zijn ook zeldzaam geworden. Een docent die niet in zijn eerste colleges weet te `scoren’ houdt het de rest van het trimester moeilijk. In zijn latere carrière gaf Goudsblom dan ook meer werkgroepen dan hoorcolleges: daar was die sfeer van intellectuele intimiteit nog wel op te roepen. De afgelopen jaren groeide de uit evaluaties blijkende waardering voor zijn eerstejaars-colleges wel, maar zelf schreef hij dat vooral toe aan zijn welbewuste keuze om in arren moede maar wat meer te simplificeren.

Wie studenten die rond 1980 zijn geboren probeert te bereiken in een collegezaal moet rekening houden met de culturele invloeden waaraan zij hebben blootgestaan en die zijn nu eenmaal heel anders dan bij degenen die tussen 1945 en 1950 zijn geboren. Hedendaagse studenten verwachten van hun college-docent een zeker showmanship, ze zijn aanzienlijk toleranter dan studenten in de jaren zeventig voor een collegedocent die iets meer aandacht schenkt aan de dramaturgische aspecten van zijn optreden dan aan de inhoudelijke coherentie, ze zijn als de performance overtuigend was bijzonder gul met applaus en bedankjes na afloop, maar ze hebben geen waardering voor een docent van wie ze vermoeden dat hij staat te stuntelen en te twijfelen. `Daar hebben we ons collegegeld niet voor betaald.’

De laatste jaren hoort men steeds vaker spreken over het einde van het college: video, internet en cd-rom maken het klassieke hoorcollege tot een verouderde instelling. Sommigen denken dat deze onderwijsvorm nog een paar jaar te gaan heeft, anderen menen dat deze face-to-face kennisoverdracht nog wel wat meer toekomst heeft. Wat zelden wordt opgemerkt is dat het misschien wel mooiste type hoorcollege allang niet meer bestaat: de zich over enkele jaren uitstrekkende zoektocht van een hoogleraar en zijn studenten naar mogelijkheden tot vermindering van intellectuele verwarring en daarmee naar een bepaalde vorm van geluk. Het stemt treurig dat hedendaagse studenten een dergelijke ervaring niet meer kunnen meemaken. Maar ik was er wel bij. Ook ik mag van geluk spreken.

 

Noten

 

1.         B. van Heerikhuizen, `Sociologisch Signalement: Goudsbloms Balans van de sociologie‘, in: Intermediair, jrg. 10, nr. 46, 1974, p. 27.

2. Dick Pels, `A Life for Sociology. Bij de dood van Alvin Gouldner’, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 7, nr. 4, 1981, p. 385-390.

3. Karel van het Reve, Lenin heeft echt bestaan. Amsterdam: Van Oorschot, 1972. p. 61.

4. J. Goudsblom, Collegedictaat Sociologie D1, 1969-1970. Amsterdam: Sociologisch Instituut, 1970. (niet gepubliceerd) p. 1.

5. J. Goudsblom, Balans van de sociologie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1974. p. 207

6. J. Goudsblom, Collegedictaat sociologie D1, 1969-1970. Amsterdam: Sociologisch Instituut, 1970. (niet gepubliceerd) p. 18.

7. De informatie in deze alinea is grotendeels afkomstig uit een gesprek dat ik in januari 1997 voerde met Evert Smit, die destijds tot de vragenstellers behoorde.

8. De lezing is later gepubliceerd onder de titel `Het begrip geluk sociologisch beschouwd’ in: J. Goudsblom, Taal en sociale werkelijkheid. Amsterdam: Meulenhoff, 1988. p. 151-162

 

Gepubliceerd onder de titel ‘Ter voorkoming van misverstand. Goudsblom als collegedocent’. In: Nico Wilterdink e.a. (red.), Alles verandert. Opstellen voor en over J. Goudsblom. Amsterdam: Meulenhoff, 1997. pp. 58-67 (tekst) en 312-313 (noten)

Ik kan het niet alleen. Over nieuwe technologieën in het academisch onderwijs. (2013) WordPress

Beste studenten, waarde collega’s, lieve familie en vrienden, geachte belangstellenden, goedemiddag allemaal, dank jullie wel voor je komst. Ik waardeer het bijzonder, want…..

‘Ik kan het niet alleen.’ (Van der Lubbe, p. 23) Deze eerste regel uit een beroemd nummer van de groep De Dijk uit 1989, kan worden meegezongen door elk lid van de soort homo sapiëns, honderdduizend jaar geleden of nu, Arunta in Australië, computer-specialist in Californië, socioloog in Amsterdam. Wij mensen, wij zijn op elkaar aangewezen, onophoudelijk, onontkoombaar. Elke mens is al in de seconde van de conceptie afhankelijk van twee andere mensen die dit vuur deden ontbranden. En dat is nog niet eens het beginpunt. De figuraties waarvan ik nu deel uitmaak laten zich terugvolgen tot diep in de tijd dat ik nog dood was en ze strekken zich uit tot ver in de tijd dat ik weer dood zal zijn. Maar in elk geval zijn we in onze eerste maanden heel afhankelijk van die rode, vochtige, warme baarmoeder en dus van de vrouw die daar, als ik het zo mag zeggen, omheen zit, ook al weet de ongeborene dat dan nog niet. Zodra de baby ter wereld komt, knipt de dokter de navelstreng door, die materieelste van alle bindingen tussen mensen. Vanaf dan is het kindje in de eerste jaren vooral afhankelijk van diegenen die hebben beloofd om het te zullen verzorgen – soms plechtig ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand, soms wat informeler. Als het kind begint te ademen, gaat het deel uitmaken van een netwerk, dat onmiddellijk van vorm verandert in antwoord op de aankomst van de kleine immigrant. Wij mensen, wij kunnen alleen maar overleven in grotere mensen-verbanden; we kunnen het allemaal de grote dichter Huub van der Lubbe nazingen: nee, nee, nee, ik kán het niet alleen.

Elke sociologische beschouwing gaat uit van dit inzicht. Maar het is in onze tijd geen voor de hand liggende visie. Vanaf de Herfsttij der Middeleeuwen is juist de heroiek van de dappere enkeling een steeds prominenter cultuurthema geworden, herkenbaar in het werk van filosofen, schrijvers, schilders en zelfs de grote romantische componisten. Moderne mensen dromen ervan autark te zijn, onafhankelijk van wie of wat dan ook, weggegaloppeerd uit de kudde. Ze denken: hoezo, ik kan het niet alleen, ik kan het bést alleen! Weliswaar erkennen ze dat ze aangewezen zijn op anderen als ze heel jong, stokoud, ziek of invalide zijn. Maar ze beschouwen het als een zaak van eer om, als ze kerngezond en in de kracht van hun leven zijn, de moed te hebben om zélf hun lot te lezen, zoals het staat in een gedicht Moed van Adama van Scheltema, dat ik als twaalfjarig jongetje uit mijn hoofd leerde, omdat ik het zo mooi vond. Het op niets gebaseerde geloof in de mogelijkheid van absolute onafhankelijkheid is één van de grootste obstakels voor de ontwikkeling van sociologisch inzicht. Dat was iets dat Norbert Elias er bij mij en bij vele anderen heeft ingehamerd.

Eén van de eerste denkers die dit helder onder woorden bracht, en dat nog wel in de hoogtijdagen van de romantiek, was de 27-jarige Karl Marx. In 1845 krabbelde hij zijn Thesen über Feuerbach in haast op een paar velletjes papier. Velen kennen de beroemde elfde stelling, maar veel minder mensen kennen stelling nummer zes, waarin Marx deze prachtige formulering vindt: ‘Het menselijk wezen is niet een in elk afzonderlijk individu wonende abstractie; in zijn werkelijkheid is het het ensemble van de maatschappelijk verhoudingen.’(Marx, p. 340) In datzelfde jaar, 1845, schrijft Marx in Die Deutsche ideologie dat mensen er om te beginnen voor moeten zorgen dat ze als biologische soort blijven voortbestaan en daartoe moeten ze zien te overleven. Dat lukt alleen maar als ze beschikken over eten, drinken, kleding en een dak boven het hoofd. (Marx, p. 354) Die levensbenodigdheden moeten ze zelf ontworstelen aan de barse natuur. In dat moeizame proces vormen mensen netwerken. Die heten in de terminologie van Marx productieverhoudingen en dit is in zijn oog de meest fundamentele figuratie.

Hè, wat is dát nou jammer. Direct na zijn verbluffende nieuwe inzicht over dat ensemble van maatschappelijke verhouding, maakt Marx een afslag die de ontwikkeling van de sociale wetenschappen gedurende een eeuw heeft gehinderd. Mensen zijn om allerlei redenen van elkaar afhankelijk en er is geen enkele argument om de economische interdependenties tot de allerfundamenteelste te promoveren. Inderdaad, de zuigeling is voor de melk aangewezen op de moederborst, maar heeft daarnaast ook andere behoeften waarvoor medemensen onmisbaar zijn. Het zojuist gearriveerde lid van de samenleving moet in de chaos van indrukken die op hem af stormen, ordening zien te vinden. En daarbij staan volwassenen de kleine nieuwkomer terzijde. Want nee, nee, hij kan het niet alleen. In het begin verloopt de omgang met kennis nog heel lichamelijk: de baby leert over de wereld als hij de tepel zoekt en zijn moeder hem daarbij de goede kant op stuurt; met knuffels en zoentjes worden de eerste geledingen aangebracht in wat Maarten Biesheuvel heeft genoemd: de verpletterende werkelijkheid. (Biesheuvel, 1979) Pas later wordt het allemaal wat intellectualistischer en onthechter, maar het fysieke element verdwijnt nooit helemaal. Aanvankelijk zijn het vooral de ouders en verzorgers die de eerste oriëntatiemiddelen aanreiken. Ook in dat proces ontstaan gespecialiseerde clusters. Niet alleen de economische bindingen beginnen te zich te verknopen tot een relatief autonome bundel, dat gebeurt ook met de cognitieve bindingen. Die vormen, als het kind ouder wordt, meer en meer een kluwen, die weliswaar nog altijd de gezinsleden omvat, maar waarvan geleidelijkaan ook anderen deel gaan uitmaken: Pino, Tommie en Ieniemienie, de aardige oom die zo prachtig kan voorlezen, een grote zus, de dames van het kinderdagverblijf, de juf in groep één. Wat zich hier uitkristalliseert is een relatief autonoom netwerk dat is toegespitst op de menselijke behoefte aan cognitieve oriëntatie. Hier gaat het er om dat mensen allerlei soorten sociale kennis met elkaar construeren, onderbouwen, uitwerken, toetsen, bekritiseren, amenderen, preciseren, en aan andere mensen overdragen of – want ook dat is belangrijk – juist voor andere mensen geheim houden. Sommige vroeg 19e eeuwse filosofen, zoals de man die het woordje sociologie in elkaar zette, Auguste Comte, dachten dat kennis-netwerken de fundamenteelste zijn. Marx werd tot zijn eenzijdigheid uitgelokt door die zogenaamde ‘idealistische’ filosofen. Die waren eigenlijk net zo fundamentalistisch als Marx. En toch, het was en het blijft waar dat cognitieve functies bijzonder belangrijk zijn, minstens zo belangrijk als de economische functies, of de politieke en affectieve functies, die Norbert Elias in een college in 1973 onderscheidde en daarmee, zonder het te weten, Nico Wilterdink en mij hielp toen we tien jaar later begonnen te werken aan een nieuwe inleiding in de sociologie. (Wilterdink en Van Heerikhuizen, pp. 27-28) Kennis-bindingen zijn weliswaar verweven met die andere soorten bindingen, maar hoe moderner het type samenleving, des te zelfstandiger het netwerk van de cognitieve bindingen. Eigenlijk gebeurt in elk mensenleven hetzelfde als in de geschiedenis van de menselijke soort: de netwerken raken meer uitgekristalliseerd, de verschillende takken krijgen verschillende taken. Zo ontvouwt zich in de biografie van ieder mens afzonderlijk en tevens in de ontwikkeling van de soort een steeds gespecialiseerder netwerk, dat draait om kennis.

Als de cluster van cognitieve bindingen zich meer verzelfstandigt, ontstaan daarbinnen ook weer meer gespecialiseerde sociale vormen en één daarvan is de school. Wat is een school? Als iemand die vraag een eeuw geleden zou hebben gesteld aan de grootste theoreticus van de sociale vormen, de Duitse filosoof en socioloog Georg Simmel, dan zou hij waarschijnlijk het volgende hebben gezegd. We zien in onze samenleving grote educatieve structuren, maar daar ónder treffen we de kleinste sociologische eenheden aan die waarneembaar zijn, de sociale equivalenten van de moleculen die natuurkundigen bestuderen. En de aller-elementairste vorm van de school is de triade, bestaande uit een leraar en op zijn minst twee leerlingen. De leraar interacteert met de leerlingen, hij is er op uit om ze hun kennis verder te laten ontwikkelen en hij weet dat dat alleen maar lukt als hij een vruchtbare doceer-relatie weet te formeren met leerling A, een gelijksoortige relatie met leerling B en als hij bovendien in staat is om de relatie tussen A en B in een bepaald opzicht te beïnvloeden, af te stemmen op cognitieve activiteit. De meester en de leerlingen bevinden zich in elkaars fysieke nabijheid, ze worden verenigd door de eenheid van tijd, plaats en handeling. Ze zijn met drie interdependentiekettingen aan elkaar vastgemaakt en zo vormen ze een leer-driehoek, de effectiefste sociale vorm om de rivier van menselijke kennis over de dammen tussen de generaties te laten doorstromen.

Dit is een strikt formele benadering. Het kan ook concreter. Als ik het woord school gebruik, dan zie ik een beeld voor me, niet van een abstracte leraar met twee abstracte leerlingen in een abstract locaal, maar ik zie een meester, lopend door een woestijn-achtig landschap met om zich heen een groepje leerlingen dat met hem optrekt. De meester voert niet aanhoudend het woord, er is een discussie gaande tussen deze mensen, maar het is wel een asymmetrisch gesprek, de pupillen zijn, naar de letterlijke betekenis van het woord, dociel: ze zijn tot leren bereid. Dit beeld komt uit de film Il Vangelo Secondo Matteo van Pier Paolo Pasolini uit 1964. Het is een beeld dat verheldert en verduistert. In deze voorstelling worden bij voorbeeld de vrouwen verduisterd. Maar verhelderend is de beweging en de lichamelijkheid: in de brandende zon banen dertien mannen zich een weg door een onbarmhartig landschap en hun gesprekken over de grote levensvragen vinden plaats… gaandeweg, en passant, terloops. Ze hebben moeite om de leraar bij te benen: er zitten blaren op hun voeten. Als er eentje dreigt te vallen, grijpt hij zich vast aan zijn maten; het ruikt hier naar zweet. Als iemand de woorden van de meester niet begrijpt, legt een andere leerling het nog even uit; het ruikt hier naar kennis. Zo zag de school van Socrates er uit, dit is de tuin van Epicurus, dit is het groepje sociologen rond Norbert Elias, die op 22 juni 1977, zijn tachtigste verjaardag, druk gesticulerend, sociologische betogen afsteekt tijdens een zomerse wandeling met leerlingen, collega’s en vrienden door een hellingbos ten Zuiden van Aken, niet ver van ons eigen Zuidlimburgse heuvelland. En daarna aten we heisse Schattenmorellen mit Sahne, grote zure kersen met heel veel slagroom. Een sociologieles waaraan alle zintuigen meededen: naast het horen en het zien ook het voelen, ruiken en proeven…

Natuurlijk zijn er allerlei verschillen tussen de inspirerende hoogleraar omringd door zijn studenten en de charismatische secteleider met zijn discipelen, maar toch zijn er opvallende overeenkomsten. Dat brengt me tot een klein terzijde over religie en wetenschap.

We zijn hier tezamen in één van de belangrijkste ruimtes van de Universiteit van Amsterdam, de Aula. Ik ben heel dankbaar, vooral jegens onze vriendelijke pedel, mevrouw Annelies Dijkstra, dat het mij bij hoge uitzondering is toegestaan om op deze plek, waar ik zo vaak les heb gegeven, mijn afscheidscollege te mogen uitspreken. Maar dit is ook een belangrijke kérk, een religieus gebouw met een voorname geschiedenis in het Nederlandse Lutheranisme, een gebedshuis waar elke zondag godsdienstoefeningen worden gehouden. Die twee interpretaties van deze ruimte liggen hier over elkaar heen. Dat voel je. En niet alleen hier. Ik heb ook college gegeven in de Agnietenkapel, in de Doopsgezinde kerk, in de Zuiderkerk en zelfs heb ik regelmatig buitenlandse studenten mogen toespreken, samen met een kleine gideonsbende van aardige collega’s, in de Katholieke kerk De Duif, in schuilkerk De Roode Hoed en zelfs in de mooiste van allemaal, de Westerkerk. Ik heb toen wel eens gedacht: dat zie ik nou nog niet zo gauw gebeuren in Parijs: college geven in de Notre Dame; buitenlandse studenten welkom heten in de Sacré Coeur. Wij Nederlanders houden niet van die al te krampachtige scheiding tussen de kerk en de academie. De Universiteit van Amsterdam maakt al lang met veel plezier gebruik van de gastvrijheid van de Lutherse gemeente. Waarvoor onze dank.

In hedendaagse scholen is de bewogen beweging van de charismatische voorganger uitgelopen op de statische klas. De docent en de studenten zitten tegenwoordig bijeen in een zaaltje: de ene op een verhoging, de anderen achter schrijftafeltjes. Sommige docenten ijsberen over het podium, collega Gerben Moerman springt soms over de collegebanken, maar veel gekker moet het niet worden. En toch is de structuur nog altijd dezelfde: in een Herrschafsfreie Dialog wisselen minder en meer getrainde denkers hun ideeën uit en gedurende die interactie ontwikkelt, verplaatst en verbreidt zich kennis door een reeks mensenbreinen, die aan elkaar geschakeld zijn als een verzameling spelcomputers met een internetverbinding.

Op die lange weg die elke mens moet afleggen vanaf zijn conceptie tot zijn volwassenheid komt de universitaire fase relatief laat. Hier gaat het om het bijwerken van kennis die al grotendeels is vastgelegd in het brein, als een mentale uitrusting voor de rest van het leven. Wat is het dat wij, universitaire docenten, teweeg willen brengen als de 18-jarigen zich bij ons melden? Het antwoord luidt: we willen ze verlichting bieden. Dat leidt tot de vraag: ‘Wat is verlichting?’

Op die vraag is een beroemd antwoord gegeven. In 1784 stelde een medewerker van het Berlinische Monatsschrift aan de lezers de vraag: ‘Wat is verlichting’. Eén van degenen die de vraag poogden te beantwoorden was niemand minder dan Immanuel Kant, misschien wel de grootste moderne filosoof, maar ook een nogal saaie man. Want hij gaf het artikel waarin zijn prachtige antwoord is te vinden deze titel: ‘Beantwoording der vraag: wat is verlichting.’ (Kuehn, p. 649) De kern van zijn antwoord staat al direct in de eerste zin: ‘Verlichting is het afscheid van de mens van zijn onmondigheid, die hij aan zichzelf te wijten heeft.’ (Kant, p. 208) ‘Selbstverschuldeten Unmundigkeit’. Kant had het ook positief kunnen formuleren: verlichting is mondigheid.

Mondigheid is een woord dat hoort bij emancipatiebewegingen: slaven komen in opstand tegen wie hen onmondig maakte en hield. In het woord mondigheid zit een schreeuw om gehoord te worden. ‘Jullie dachten dat ik stom was, als een dier, maar ik ben een mens met eigen ideeën en die wil ik met jullie delen, in taal, avec ma langue, want ik heb een tong, lippen, een strottenhoofd, ik ben stemhebbend lid van deze samenleving.’

Dit is wat wij, docenten, leren aan onze studenten: weest mondig, train Uzelf in het gebruik van Uw verstand, oefen U in het formuleren van Uw gedachten. Schrijf niet over uit de Wikipedia, reproduceer niet wat er in de handboeken staat, plak geen passages digitaal over uit werkstukken van medestudenten, praat de hoorcollegedocent niet na, maar gebruik alle kennis die je als lid van de universitaire cognitieve netwerken in je hoofd hebt laten rijpen om zelf nieuwe dingen te bedenken.

Kant schrijft dat de onmondigheid selbstverschuldet is en hij licht dat toe. Hij zegt niet dat mensen van nature dom of slecht zijn. Hij zegt wel: mensen zijn vaak een beetje lui en mensen zijn vaak een beetje laf. Gebruik maken van je verstand vergt dat je al je moed bijeen raapt en het vergt ook dat je niet slaperig bent.

Dit is wat we aan de universiteit proberen te doen: studenten aanmoedigen tot intellectuele wakkerheid en onverschrokken. Dit houden we de studenten voor, ook nu, op deze feestelijke dag. Maar ook dit is niet iets dat jonge mensen onafhankelijk aanleren, ook hiervoor geldt: ik kan het niet alleen. Maar hoe kan de ene mens de andere mens tot zoiets brengen? Dat gaat niet in een stroomschema met leerdoelen, tussentermen en eindtermen. Dat kun je niet laten certificeren door een visitatiecommissie.

Er is maar één manier die werkt, echt werkt. Dat is om het die studenten vóór te doen, om het ze voor te leven. En wel met zo veel plezier dat ze verleid worden om hun voorbeelden op hun eigen manier te imiteren. De leergierigen stoten elkaar aan en zeggen: kijk nou toch eens, hier zien we iemand ernstig bezig met hardop nadenken, empirisch onderzoeken en nauwkeurig formuleren, dit ziet er prachtig uit, zo wil ik later ook worden. Die zin van Kant over verlichting is inmiddels een beroemde formule, een citeerbaar aforisme, een zin die een beetje naar wierook ruikt. Maar ooit zat Kant achter zijn bureau te werken aan die zin. Hij streepte de twee woordje ‘Selbst’ en ‘verschuldeten’ door, voegde ze toen toch weer toe, veranderde gehoorzaamheid in onmondigheid. Je zou ernaast hebben willen zitten, om te zien hoe een vaag idee zich langzaam maar zeker vormt tot een invloedrijke volzin. Hier biedt het gesproken woord iets wat het geschreven woord ontbeert. Een goede docent zal, als zij in een werkgroep of tijdens een college echt in vorm is, de studenten laten meebeleven hoe nadenken nou eigenlijk echt in zijn werk gaat: je zit als student op de eerste rang terwijl je haar ziet zoeken naar de gelukkigste formulering, je bent er getuige van hoe zij al sprekend een nieuwe gedachte ontwikkelt, verbaasd de zaal inkijkt, het nieuwe idee ter plekke aan spontaan verzonnen tegenwerpingen blootstelt, de maat neemt, ze nog wat precieser onder woorden poogt te brengen. Zo heb ik jaren lang ademloos zitten kijken naar hoe Joop Goudsblom college gaf, tastend zijn gedachten formulerend voor een zaal hard met hem meedenkende studenten, onder wie ikzelf. Dit is ook de onnavolgbare doceerstijl van professor Brinkgreve, hardop nadenkend over de formulering van een gedachte die ze wil uitwerken in een artikel dat haar nog slechts als een vermoeden voor ogen zweeft. Dit is de leraar als voorlever van helder denken en van het genot dat onverschrokken intellectuele arbeid kan verschaffen. De studenten moeten denken: I want to have what she had. Daarom was voor mij Goudsblom zo veel belangrijker dan Durkheim, Köbben zo veel fascinerender dan Malinowski, Elias inspirerender dan Weber, Piet Nijhoff opwindender dan Michel Foucault, Wertheim memorabeler dan Marx, daarom kan ik nog altijd zo genieten van die gastdocenten die ik uitnodig in mijn college-cycli, zoals Sara Farris, Hilla Dayan, Leen Sterckx, Clemens den Olde, Alex van Venrooij of de altijd verrassende Robbie Voss. Daarom, vooral daarom, beschouw ik twee mensen als de belangrijkste mannen in mijn academisch leven: Joop Goudsblom en Piet Nijhoff. Ik zat op het puntje van mijn stoel te kijken naar die twee die mij in vivo voorhielden hoe dat er nou uitziet: een mondig mens zijn, een wakkere denker. Dat haal je niet uit een boek, dat laat zich niet vangen in een webcollege op de laptop, dat kun je niet bevriezen in een kennisclip, dat neem je waar aan een medemens met wie je de ruimte deelt, met wie je dezelfde lucht inademt, met wie je oogcontact maakt, aan wie je vragen kunt stellen, van wie je verlegen wegkijkt als je even later achter haar staat in de rij wachtenden voor het kopje koffie.

Dit is de harde kern van die meer uitgekristalliseerde arrangementen binnen de cognitieve netwerken, die we aanduiden met het woordje school, in het bijzonder de universitaire school. Hoe succesvol deze sociale vorm was en nog altijd is, blijkt wel uit het feit dat hij de eeuwen heeft getrotseerd. Een professor in de zeventiende eeuw in de Agnietenkapel lijkt op een professor in de twintigste eeuw in de Oude Manhuis Poort. De inhoud veranderde natuurlijk enorm en dat geldt ook voor de toon, de omgangsstijl, de scherpte van de hiërarchische relaties. Maar de vorm bleek tegen een stootje te kunnen. De opmars van het gedrukte boek heeft het hoorcollege niet wezenlijk veranderd. Al kon je lezen wat Vossius of wat Elias had bedacht, dat nam niet weg dat je aanwezig wilde zijn bij hun lessen, je wilde profiteren van de mogelijkheid om zo’n docent te zien, in real life, in real time. Na de boeken kwamen de grammofoonplaten met opnames van colleges, de nog handiger cassettebandjes met hele collegereeksen erop, verpakt in een elegant doosje, de cd’s, de cd-roms, de dvd’s, maar dat heeft studenten nooit weerhouden van de tocht, soms door weer en wind, naar de collegezaal.

Maar sinds ongeveer het jaar 2000, is er een revolutie gegaan door alle universitaire onderwijs-instellingen ter wereld. De revolutie waarop ik doel heeft te maken met drie dingen: ten eerste de verbreiding van personal computer, laptop, smartphone en tablet; ten tweede de opkomst van het internet met applicaties als wikipedia, youtube en blackboard-achtige academische leeromgevingen; ten derde het universeel standaard opnemen van alle hoorcolleges en sommige werkgroep-samenkomsten en het archiveren daarvan als digitale video en audio bestanden. Mijn collega Robbie Voss herinnerde me aan het beroemde artikel van Walter Benjamin over het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid. (Benjamin, 1997 (1935/1936)) Benjamin voorspelde een dramatische omslag in de kunsten en zijn predictie kwam uit; we zitten er nog midden in. Nu staan we aan het begin van iets soortgelijks: de academische les in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid en distribueerbaarheid. De audio- en videobestanden van elk college en ook van elke werkgroep, kunnen nu in minder tijd dan de conceptie van een nieuwe mens vergt, worden bekeken en beluisterd door mensen op alle plekken van deze aardbodem waar tablets en smartphones oplaadbaar zijn en bereik hebben, en dat gebied groeit snel. Smartphone-internet-webcollege, dat is de nieuwe triade, die de oude triadische figuratie van die docent met zijn twee studenten diepgaand van aard doet veranderen. Deze ontwikkelingen zijn, al wennen mensen snel, nog gloednieuw, ze hebben ons echt overvallen, we zien het aan in stomme verbazing. Het is de hoogste tijd om serieus, sociologisch na te denken over de implicaties van deze veranderingen voor de universiteit

In het jaar 2000 leken het hoorcollege en de werkgroep nog op een hoorcollege of een seminar in 1700, 1800 of 1900, maar sindsdien is er ineens heel veel veranderd. Je ziet dat direct bij binnenkomst van de collegezaal of het werkgroeplokaal: het schoolbord is meestal verdwenen, in de hoek staat een grote kast met een slot erop, omdat de apparatuur die er in zit zeer kostbaar is, er is een beeldscherm ingebouwd in het katheder van de docent, er hangt een beamer, er is een dure hifi-stereo geluidsinstallatie, het projectiescherm toont al een beetje opdringerig de eerste powerpoint. En achterin de zaal hangt de vaste camera waarmee elk college standaard wordt opgenomen en nog dezelfde dag aan de studenten beschikbaar kan worden gesteld. Soms kan het college thuis live worden gevolgd. De docent heeft inmiddels begrepen dat alles wat hij zegt later op de laptop of de smartphone zal worden beluisterd en bekeken door studenten, de ouders van die studenten, een aantal van zijn collega’s en zijn trotse moeder. Mensen wennen snel aan nieuwigheden en wat ik nu beschrijf is voor velen inmiddels overbekend, maar het is frappant hoe recent, hoe snel en hoe massaal deze veranderingen zijn doorgevoerd en wel over de hele wereld, van een kleine lagere school in de Béarn tot prestigieuze top-universiteiten aan de Amerikaanse Oost-kust. Het lijkt wonderlijk dat academische docenten over de hele wereld zich vrijwel zonder slag of stoot aan al deze nieuwlichterij hebben onderworpen.

Die tamelijk kritiekloze aanvaarding is verklaarbaar uit het feit dat deze vloedgolf aan innovaties, die nog altijd toeneemt in omvang en snelheid, ons zo veel prachtigs heeft gebracht. Hier in mijn zak zit mijn iPhone en daarin heb ik de complete wikipedia, versie 2012 zonder afbeeldingen, gedownload. Wat voor nut heeft dat nou? Ik heb dat gedaan just because I can, het voelt lekker. Ik kan op mijn iPad kijken naar een interview met Elias, luisteren naar de stem van Durkheim, genieten van Leonard Bernstein die in de jaren vijftig aan kinderen uitlegt wat het verschil is tussen mineur en majeur en ik kan dat allemaal, als het mijn pedagogische doel dient, aan de studenten laten zien. Ik kan vanaf een usb-stick studenten laten genieten van het debat tussen Chomsky en Foucault dat ik in 1971 op de televisie zag en toen opnam door een microfoontje naast de TV-luidspreker te zetten, omdat een gewoon televisietoestel in 1971 nog geen audio-uitgang had. Dat bandje bewaar ik nu als een schat, maar het hele gesprek, onder leiding van Fons Elders, staat inmiddels op youtube, beeld en geluid. Je kunt in één tel het complete oeuvre van Max Weber doorzoeken op een naam, een bijzonder woord, een jaartal. En het opnemen van de colleges biedt evidente voordelen. Een student die ziek wordt, kan nu thuis kijken naar het college dat zij is misgelopen. Iemand die tijdens de voordracht even wegdroomt – en dat overkomt iedereen wel eens: zelfs nu, in deze zaal, zitten een paar mensen te denken aan iets totaal anders – die kan thuis de passage waarbij de aandacht verslapte herbeluisteren. Dat geldt trouwens ook voor dit afscheidscollege: goedemiddag, beste achteraf-luisteraar. De PowerPoints helpen onder meer om de structuur van het betoog steeds helder voor ogen te houden. Youtube-filmpjes bieden in de collegezaal en later op de laptop verhelderende illustraties. En vlak voor de tentamendatum kunnen de college-opname’s functioneren als geheugensteuntje. Een paar weken geleden werd ik onverwachts ziek en toen kon ik eindelijk iets doen dat ik al jaren gereed had staan, zonder er ooit gebruik van te hebben hoeven maken: ik zette in een paar minuten tijd de video van het college van het jaar ervoor op blackboard. Ik verging van de rugpijn, maar het voelde fantastisch.

Het lijkt dus of de cognitieve netwerken alleen maar krachtiger worden, of de school floreert als nooit tevoren, of de universiteiten in een win-win-situatie zijn terecht gekomen. Maar van Marx kennen we ook de wet van de tendentieel dalende winstvoet. Je denkt dat je je rijkdommen vergroot, en dat is ook werkelijk het geval, maar toch ben je tegelijkertijd bezig om de kip met de gouden eieren te slachten. Het nieuwe jaar 2013 begon niet goed. In de eerste Volkskrant van 2013 stond een interview onder de kop: “Verplaats colleges naar het internet.” In dit stuk heeft een bekende Nijmeegse hoogleraar in de klinische psychologie geen goed woord over voor de grote collegezalen, waar de studenten zich, zoals hij het formuleert, ‘met pijn en moeite’ ‘heen moeten slepen’. Om nog maar niet te spreken van de docenten, die de lessen voor deze ‘gapende, etende en pratende’ studenten ‘uit hun tenen moeten halen’. De hoogleraar vraagt zich af waarom hij deze surfende en kletsende studenten eigenlijk zou moeten dwingen om naar hem te luisteren en hij geeft meteen zelf het antwoord: ‘Dat is niet meer van deze tijd’. Weg ermee.

In de loop van het jaar 2012 had ineens iedereen het over het populaire acronym MOOC. Dat is een Massive Open Online Course, een module die je van het begin tot en met het afsluitende eindtentamen geheel online kunt volgen. MOOC’s creeëren een gemeenschap van docenten en soms vele duizenden studenten, maar die zien elkaar niet in real life, in principe gaat het hier om een onderwijswereld die uitsluitend online bestaat.

De school vormde een zo krachtige sociale vorm, dat die nooit werkelijk is bedreigd door de boekdrukkunst, noch door de geluidsreproductie, noch door geluidsfilm of video-opname. Maar dat was toen. Op dit moment zien we dat de school onder druk komt te staan door de mogelijkheid om onderwijssituaties in digitale vorm op het internet beschikbaar te stellen en zo los te maken van tijd en plaats. Wat gebeurt er met de cognitieve netwerken, waar gaat het heen met de school, als deze ontwikkelingen zich doorzetten?

Wat is het grote verschil tussen de voordracht van een fysiek in de lesruimte aanwezige docent en een digitale les op smartphone, tablet of laptop? Dat kunt U gemakkelijk zelf ervaren. Hier en nu. Het voorbeeld werkt niet helemaal, want U wordt hier nu even niet geacht mij te interrumperen en dat moet U nou juist wel doen tijdens een gewoon college en ik lees dit voor van een briefje en dat doe ik nooit in de collegezaal. Maar er zijn overeenkomsten. De docent, zeker als die niet van papier voorleest, kijkt de zaal in, zij of hij maakt oogcontact. Oog in oog zijn, dat is misschien wel de meest intieme vorm van menselijke interactie die er bestaat. Het is zelfs een heel intense vorm van interactie tussen mens en dier, het ontroerende contact tussen mij en mijn poes Siepje, het jaren durende oogcontact tussen Bokito en de mevrouw die deze primaat dagelijks bezocht, zich helemaal niet bewust van de agressie die haar oogcontact opriep. Twee weken geleden werd Jaap van Zweeden geïnterviewd in het programma Vrije Geluiden. De interviewer vond dat deze dirigent als hij aan het werk was weinig emotie toonde met zijn vlakke gelaatsuitdrukking. Van Zweeden erkende dat, maar hij voegde er aan toe dat hij wel altijd oogcontact had met zijn orkestleden en toen zei hij heel spontaan deze mooie woorden: oog tot oog contact is hart tot hart contact. Ik dacht meteen wat ik al veertig jaar lang om de haverklap denk: ‘Ha, die kan ik mooi gebruiken in mijn volgende college.’

Jullie zijn allemaal speciaal gekomen voor dit afscheidscollege. Dat alleen al maakt dit tot een bijzonder moment. Jullie kijken om je heen en je bent elkaars schouwspel, zoals het publiek op de tribune van een grote voetbalwedstrijd geniet van de aanblik van de mensenmassa’s op de andere tribunes. In mijn college kijken de eerstejaars naar elkaar en dan denken ze: zozo, dus dit is nu het eerste jaar sociologie. Het fysiek samen zijn schept gemeenschap, is gemeenschap. Hier ontstaat wat Durkheim noemde effervescence, een gevoel van blijdschap over het besef niet alleen te zijn. Men laat zich vallen en men vangt zich op.

Onderwijs vergt ook vertrouwen, trust in het Engels, een populair woord in de moderne sociologie. Wat geeft mensen vertrouwen? Daar is veel onderzoek naar gedaan. Fysieke nabijheid helpt, de mogelijkheid om elkaar even te kunnen aanraken, althans in principe. En niet altijd alleen in principe. Hier vlak naast me, bij de deur naar de vestiaire, ben ik zo’n veertig jaar geleden keihard opgebotst tegen het oude, breekbare lijf van Karl Popper, een denker voor wie ik een enorme bewondering koester. Hij had net zijn beroemde rede gehouden over World three, maar wat ik me vooral van die avond herinner, dat is het gevoel van de harde botten van de tanige, oude filosoof. Als ik indruk wil maken op mijn studenten, dan zeg ik: ik heb Goffman wel eens de hand geschud, ik heb Bourdieu wel eens de hand gegeven, ik heb in het oor van Norbert Elias geschreeuwd, ik heb Arlie Hochschild een afscheidskus gegeven, er zitten slechts drie handdrukken tussen mij en Karl Marx. Zo belangrijk voelt dat: fysieke aanraking. Dat maakt het pas echt. Als ik zoiets vertel, dan zie ik aan de gezichten van de studenten: ik heb ze beet, ze zijn geraakt.

Iets heel anders dat ook uit onderzoek naar voren komt is dat vertrouwen ontstaat tussen mensen die zich bevinden in dezelfde ruimte. Jullie zien deze kerk vanuit een wat andere gezichtshoek dan ik, onze percepties verschillen door de perspectivische vertekening van ieders locatie, maar wat ons tot een groep maakt, is dat we allemaal het besef hebben ons in dezelfde Lutherse kerk te bevinden, we zien dezelfde muren, dezelfde vloer, dezelfde kroonluchters, dezelfde preekstoel, we kunnen ons gemakkelijk voorstellen hoe dat alles er uit moet zien door de ogen van iemand die je op een andere plek in deze aula ziet zitten. Dat geeft ons onbewust het gevoel dat we bij elkaar horen, dat we een echte groep vormen, al is het dan maar voor even. Samen in een collegezaal zitten, die een beetje te koud is of juist een beetje te warm, waar de airco zoemt of waar het een beetje stinkt naar zweet, het draagt allemaal bij aan een gevoel van van onderling vertrouwen. Of in de ruimte waarin we ons nu bevinden een kerkdienst wordt gehouden of een college wordt gegeven, in beide gevallen beseffen de aanwezigen dat ze een gemeenschap vormen, althans voor de tijd dat ze hier zijn. Dat lukt alleen maar door soms heel krachtig in te gaan tegen de tendens die Giddens noemt the emptying of time and space. Voor de les-situatie zijn tijd en ruimte juist van eminent belang, ze scheppen het kader waarbinnen het gevoel van gemeenschappelijkheid, vertrouwen en leerbereidheid kan ontstaan, ze construeren een didactisch tijd-ruimte-continuüm. Deze ruimte is niet zomaar een ruimte. Toen ik hier college gaf, de afgelopen jaren, hielp het me om te bedenken dat ik hier op de plek stond waar Popper zijn beroemde rede uitsprak, waar Elias op zijn negentigste een onderscheiding ontving uit handen van Bourdieu, waar onder mijn ogen Claude Lanzmann, de maker van de film Shoah, eredoctor werd, waar Den Hollander zijn mooiste hoorcolleges gaf, waar mijn zus haar proefschrift glansrijk verdedigde, waar ik zelf enkele malen de prijs voor de beste docent van de UvA aan mijn neus voorbij zag gaan. Dit is geprivilegieerde ruimte. En 11 april 2013, van drie tot vijf, is een geprivilegieerd moment op een geprivilegieerde dag in een geprivilegieerd jaar. Wie denkt dat je zo’n praatje best kunt losmaken van tijd en plaats, wie denkt dat het daardoor allemaal veel efficienter en goedkoper kan, die begrijpt niet goed welke sociologische en psychologische mechanismen werkzaam zijn in een school. Dit afscheidscollege wordt opgenomen, je had het thuis op de laptop kunnen bekijken, maar wie nu naar een beeldscherm zit te turen en niet in deze zaal is geweest, die kan ik wel vertellen: beste kijker, je bent alles wat dit tot zoiets bijzonders maakt misgelopen. De thuisblijvers hadden ongelijk en dat hebben ze altijd.

Men heeft me voorgesteld om kennisclips te maken, om thuis achter mijn bureau te gaan zitten en dan in de webcam een stukje college in te spreken en dat, profiterend van prachtige digitale montageprogramma’s, te versnijden en met andere beelden en klanken te componeren tot een aantrekkelijk filmpje. Daar zat ik dan, thuis, pratend tegen mijn eigen computer, als een idioot. ‘Dames en heren, zei ik, ik wil het vandaag eens met U hebben over het begrip waardevrijheid bij Max Weber’. En toen hield ik op. Er waren helemaal geen heren en ook geen dames in mijn studeerkamer. Ik heb die blikken van die studenten nodig, anders lukte het me niet. Wat zingt Huub van der Lubbe ook alweer in dat nummer van De Dijk: ‘Ik heb het geprobeerd, gedaan wat ik kan, maar alles gaat verkeerd, ik ben óók maar een man, en ik kan het niet alleen…’

Als Elias schrijft over hoe de kinderen van edellieden onderwezen werden, dan benadrukt hij telkens het puur lichamelijke aspect, de leraar eist een goede lichaamshouding, de edelman in opleiding moet weten hoe het lichaam sierlijk te bewegen, je moet niet in je neus peuteren, je mag geen windjes laten. Als Bourdieu schrijft over de onderwijzeres op de lagere school die haar kindertjes leert om rechtop in de schoolbankjes te zitten en aandachtig te luisteren, dan gaat het om het disciplineren van lijven. En natuurlijk is dat één van de hoofdthema’s in de bekendste geschriften van Foucault. Collins heeft in interaction ritual chains heel veel aandacht geschonken aan het grote belang van bodily co-presence, lichamelijke nabijheid. De baby die gezoogd wordt drinkt niet alleen melk, maar ook kennis, de kleuter leert over de wereld op schoot bij oma, de student leert van een docent met wie hij de tijd en de ruimte deelt, het menselijk organisme is nog lang niet gewend aan leren op het holodeck van de Enterprise; voor mensen is leren vanaf die eerste maanden in de baarmoeder toch in de allereerste plaats het uitwisselen van lijfelijke intimiteiten en ook al zijn er verschuivingen, dat verandert nooit helemaal.

Maar smartphones, internet en webcolleges zijn geen modes die wel weer eens een keer zullen verdwijnen, het zijn innovaties, die voorgoed bij ons zullen blijven, net zoals de paperclip en de fiets. En dus moeten we nadenken over de vraag hoe we in nieuwe scholen kunnen profiteren van de nieuwe mogelijkheden, maar altijd rekening houdend met hoe menselijke cognitieve netwerken op het best functioneren. In de jaren zeventig interviewde ik de Amsterdamse hoogleraar in de sociologie, A.N.J. den Hollander. Boven dat interview, dat ik pas twintig jaar later publiceerde zette ik het mooiste citaat uit dit gesprek: ‘de universiteit is een heel teer instituut’. En dat is zo, universiteiten zijn prachtig, maar ze zijn ook kwetsbaar. Het gevaar dat ons nu bedreigt is dat de door technologische doorbraken geforceerde veranderingen veel sneller gaan dan de in millennia uitontwikkelde menselijke interdependentienetwerken aan kunnen. Dit is de nieuwe cultural lag, de nieuwe discrepantie tussen de exponentieel groeiende stroom uitvindingen aan de ene kant en aan de andere kant het veel tragere tempo waarmee menselijke figuraties veranderen, inclusief de figuraties van cognitieve aard.

Op dit moment begeleid ik bij Amsterdam University College de scriptie van een briljante Duitse studente, Lucia Rost, die onderzoek doet bij een organisatie die The Hub heet. The Hub heeft veel afdelingen, er is er ook één in de Amsterdamse Jordaan, maar Lucia deed haar onderzoek in Londen. Hier vind je honderden mensen bij elkaar, in één groot gebouw, die de hele dag actief zijn op het internet, als ondernemers, docenten, onderzoekers, bankiers, juristen, ict’ers, web-designers, enzovoort. Maar deze mensen zijn er met vallen en opstaan allemaal achter gekomen dat ze hun werk niet goed kunnen verrichten zonder de fysieke nabijheid van collega’s. Dit zijn moderne, ondernemende jonge mensen voor wie de digitale ruimte aanvoelt als een natuurlijke habitat. Maar wat voor hen even vanzelfsprekend is, is dat het niet gaat zonder dagelijkse fysieke contacten, samen aan het werk zijn op afgesproken uren op afgesproken dagen op afgesproken plekken. Ik zeg niet dat de universitaire werkplaats er precies zo uit moet gaan zien als The Hub, maar the Hub is wel één van de mogelijke modellen, een paradigma voor een nieuw soort academisch atelier. Hier kun je in real life observeren hoe de menselijke behoefte om elkaar te zien, te horen, te voelen, te ruiken, van oog tot oog en van hart tot hart wordt gecombineerd met de nieuwe mogelijkheden van wereldomspannende digitale kennisnetwerken.

Cognitieve netwerken zijn, net als economische, politieke of affectieve netwerken, cruciaal voor het voortbestaan van de menselijke soort. Alleen daarom al hoeven we er niet zo bang voor te zijn dat ze onder druk van een expanderende reeks innovaties, zomaar uit elkaar zullen vallen. Ook het hoorcollege en de werkgroep zullen voorlopig nog wel blijven voortbestaan als onmisbare, locale knooppunten in een netwerk van cognitieve bindingen dat steeds meer dooraderd raakt door digitale technologie. En dat kan ook niet anders. Want wat geldt voor elk lid van de soort homo sapiens, honderdduizend jaar geleden of nu, dat zal ook gelden voor de generaties, die na ons komen. Mijn loopbaan loopt vandaag ten einde; om mij heen zie ik de mensen die de komende jaren mijn taken van me gaan overnemen. Maar ook veel verderop op de tijdlijn, lopen er mensen rond, die met elkaar verbonden zijn in veelvormige cognitieve netwerken waarvan we ons nu moeilijk een voorstelling kunnen maken. Hopelijk zullen in deze prachtige aula nog religieuze en wetenschappelijke bijeenkomsten worden gehouden als iedereen die hier vandaag aanwezig is, dood zal zijn. Over de nu nog ongeborenen die dan de straten van Amsterdam hun vertrouwde, levendige aanblik zullen geven, weten we bijna niets. Maar dit ene staat vast: ook zij zullen leven in sociale figuraties, ook zij zullen met elkaar verbonden zijn in interdependentienetwerken, ook zij zullen voortdurend diezelfde woorden blijven zingen als een oneindige chaconne:

ik kán het niet alleen,

ik kán het niet alleen,

ik kan het níet alleen…

ik kan, het niet, alléén.

Dank U wel.

Literatuur

Benjamin, Walter, ‘Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit (1935/1936). In: Walter Benjamin, Ein Lesebuch. Leipzig: Suhrkamp, 1996. pp. 313-347.

Biesheuvel, Maarten, De verpletterende werkelijkheid. Amsterdam: Meulenhoff, 1979

Bourdieu, La Distinction. Paris: Editions de Minuit, 1979.

Bregman, Rutger, ‘Verplaats colleges naar het internet’. In: De Volkskrant, 2 januari 2013.

Bijlsma-Frankema, K., en R.K. Woolthuis, Trust under Pressure: Empirical Investigations of Trust and Trust Building in Uncertain Circumstances. Cheltenham: Edgar Elgar Publishing, 2005.

Collins, Interaction Ritual Chains. Princeton and Oxford: Princeton University Press, 2004.

Elias, Norbert, Über den Prozess der Zivilisation. Basel: Verlag Haus zum Falken, 1939.

Kant, Immanuel, ‘Wat is verlichting?’ In: Karl Vorländer, Geschiedenis van de wijsbegeerte, deel 3. (Aanhangsel bij de hoofdstukken VI-VIII) Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1971. pp. 208-215.

Kuehn, Manfred, ‘Kant’s Critical Philosophy and its Reception – the First Five Years. In: Paul Guyer (red.), The Cambridge Companion to Kant and Modern Philosophy. Cambridge: Cambridge University Press, 2006. pp. 630-663.

Lubbe, Huub van der, ‘Ik kan het niet alleen’. In: De melkboer met de blues. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1995. p. 23.

Marx, Karl, ‘Thesen über Feuerbach’. In: Karl Marx, Die Frühschriften (Herausgegeben von Siegfried Landshut). Stuttgart: Alfred Kröner Verlag, 1971. pp. 338-341.

Rost, Lucia, The Need for Physical Co-Presence. Investigating the Role of Physical Space at the HUB Kings Cross. Bachelor Thesis. Amsterdam: Amsterdam University College, 2013.

Urry, J. ‘Social Networks, Travel and Talk’ In: British Journal of Sociology. 54, 2, pp. 155-175.

Wilterdink, Nico, en Bart van Heerikhuizen (red.), Samenlevingen, inleiding in de sociologie. (Zevende druk) Groningen/Houten: Noordhoff, 2012.

‘Ik kan het niet alleen.’ Afscheidscollege, uitgesproken op 11 april 2013 in de Aula van de Universiteit van Amsterdam door Bart van Heerikhuizen, ter gelegenheid van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en het daarmee gepaard gaande automatisch leeftijdsontslag. In: Sociologie. Jaargang 9, nummer 2, oktober 2013. pp. 173-184

 

 

Voor de onttovering. Over Max Weber en de kritiek op de verlichting (2013)

Het is een plattitude geworden dat er een relatie bestaat tussen het protestantse denken en de geest van het kapitalisme. Vaak wordt daar licht ironisch over gesproken: tsja, wij Nederlanders zijn nou eenmaal Calvinisten, handelaren van huis uit, zuinig op de centen. Wat minder mensen weten is dat het hier gaat om de gepopulariseerde versie van één van de beroemdste theorieën uit de sociologie. De Duitse socioloog Max Weber (1864-1920) schreef in 1905 en 1906 enkele artikelen over dit vermeende verband en die stukken werden in 1920 als boek gepubliceerd onder de titel: De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme.. Pas nú verschijnt de eerste Nederlandse vertaling van deze beroemde tekst. Mark Wildschut zorgde voor een knappe overzetting naar het Nederlands. Het boek verscheen een maand geleden bij uitgeverij Boom te Amsterdam.

Om die belangrijke gebeurtenis te vieren, organiseerde Filosofie Magazine op 17 december 2012 een bijeenkomst in De Rode Hoed in Amsterdam onder de titel ‘De koopman en de dominee’. Maarten Asscher, directeur van de Atheneum Boekwinkel, leidde de avond in en vervolgens werd er een discussie gevoerd tussen een econooom, een theoloog en een socioloog. De econoom was Arnoud Boot, hoogleraar corporate finance en financiële markten, de theoloog was Jacobine Geel, bekend als presentator bij de NCRV, en de socioloog was de emeritus hoogleraar in de sociologie, Johan Goudsblom.

Zo’n debat gaat al gauw alle kanten op. Men heeft het bij voorbeeld over de Nooreuropese Euro, ook wel genaamd de Neuro, en de Zuid Europese euro, de zogenaamde Zeuro. De crisis van de Euro is vooral een crisis van de Zeuro en niet van de Neuro. Zou dat nou misschien iets te maken kunnen hebben met het feit dat de Noordelijke landen een protestantse traditie hadden en de zuidelijke een katholieke? Mocht dat zo zijn, dan kan Weber ons helpen om te begrijpen waarom het Euro-project zo moeizaam verloopt.

Soms liepen de meningen uiteen, soms was iedereen het roerend met elkaar eens. Dat laatste leek het geval te zijn toen de discussie ging over de ambivalente houding die Weber innam tegenover het proces van rationalisering. Op pagina 136 van de Nederlandse vertaling schrijft Weber dat wij, moderne mensen, niet meer kunnen kiezen voor het moderne rationele kapitalisme, nee, wij worden geboren in deze imposante kosmos, waar de regels gelden van de mechanisch-machinale productie, of we het er nou mee eens zijn of niet. Dit is nu onherroepelijk onze levensstijl. In de zeventiende eeuw voelde die stijl aan als een jas die je kon aantrekken en desgewenst ook weer uit kon trekken, als je merkte dat hij je toch niet echt lekker zat, maar wie in deze tijd geboren wordt, treft zichzelf aan in een staalhard omhulsel. Ooit vertaalde een Amerikaanse Weber-expert dat stahlhartes gehäuse als een ijzeren kooi, een iron cage, en vreemd genoeg is die iron cage één van de beroemdste begrippen van Weber geworden, ook onder Nederlandse sociologen. Maar Mark Wildschut vertaalt wat er staat: het gaat hier om een omhulsel, een soort onafwerpbaar pantser, zo hard als staal. Daar zitten we nu dus in vast, we kunnen geen kant meer op.

Deze passages leken de aanwezigen aan te spreken. Weber had met vooruitziende blik gewezen op de gevaren van een te ver doorgeschoten rationaliseringsproces. De tover verdwijnt uit de wereld, de ijskoude poolvlakte die hij voorspelde, dat is de wereld waarin wij nu leven. Daarom ook voelen wij nu zo sterk de behoefte aan nieuwe vormen van spiritualiteit of zelfs mystiek.Weber had dat een eeuw geleden al voelen aankomen. De voortzetting van het proces dat hij aanduidde met de term Entzauberung, onttovering, bracht ons waar we nu zijn, een ontmenselijkt raderwerk, ontdaan van magie, ontbloot van mystiek, beroofd van de tover.

En toen gebeurde er iets verrassends. De socioloog Johan Goudsblom had zich kennelijk al een poosje zitten ergeren. Hij zei met enige opwinding in zijn stem dat die door sommigen zo gewenste terugkeer naar een betoverde wereld niet zonder gevaar was. Hij verwees daarbij naar een beroemd boek: De betoverde weereld, uit 1692. In dat boek bestrijdt de Nederlandse predikant en theoloog Balthasar Bekker, die leefde in de zeventiende eeuw, de gedachte dat er zoiets bestaat als hekserij; hij beschouwde de vervolging van heksen als een verschikkelijk soort bijgeloof. Voor Balthasar Bekker was de betoverde wereld een wereld waaraan we moeten proberen te ontkomen, een stelsel van betekenisgeving dat menselijk leed van het gruwelijkste soort produceert. Goudsblom vroeg zich af of diegenen die zich zulke zorgen maken over Webers Entzauberung werkelijk terug wilden keren naar die heerlijke oude wereld, waarin bejaarde dametjes werden verbrand of verdronken. Was de grote Max Weber in de passages die blijk geven van een dweperig terugverlangen naar de tover van de premoderne wereld niet vooral een kind van de romantiek? En konden we dat stukje Weber niet maar beter overslaan?

Terwijl Goudsblom die woorden uitsprak, bedacht ik hoe zeldzaam het in deze tijd is geworden dat iemand het, zonder allerlei voorbehouden te maken, opneemt voor de heldere idealen van de verlichting. Laten we nooit vergeten, dat die verlichting, naast heel veel andere dingen, ook onze bevrijding heeft bevorderd uit allerlei moorddadige vormen van bijgeloof. En ineens werd ik herinnerd aan die prachtige hymne aan de verlichting die Händel in 1740 componeerde, een duet op een tekst van Charles Jennens, geïnspireerd door enkele regels uit The Tempest van Shakespeare. As steals the morn upon the night and melts the shades away, so Truth does Fancy’s charm dissolve restoring intellectual day.., zoals het ochtendlicht de nacht steels besluipt, en de schaduwen weg doet smelten, zo laat de waarheid de betovering van de fantasie uiteen vallen en het licht van de rede terugkeren. Misschien zeggen we zulke dingen tegenwoordig niet meer vaak genoeg, maar je kunt ze natuurlijk ook zingen, zoals hier gebeurt, in dit schitterende duet van Händel, uitgevoerd door Mark Padmore en Lucy Crowe…

[hier het geluidsfragment, As steals the morn…]

‘Voor de onttovering’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 27 januari 2013.

 

Nico’s tiental. Over Nico Wilterdink. (2011)

1. Weber

Componisten schrijven de partijen voor de verschillende instrumentengroepen op een reeks notenbalken die, onder elkaar geplaatst, de partituur vormen.. Max Weber benijdde die componisten: zo wilde hij ook wel schrijven. Je noteert een argument in de bovenste regel, daar voeg je een tegenargument aan toe in een meelopende regel die er direct onder staat en in een daar weer onder meedraaiend sub-betoogje volgt de noodzakelijke nuancering en contextualisering. En dat alles zodanig dat het geheel bij de lezer een even harmonieuze sensatie teweeg brengt als een symfonie van Beethoven. Zelf benadert Weber dit ideaal met erg lange zinnen, die hij volpropt met kwalificerende bijzinnen en tussenzinnen. Hij maakt ook gebruik van inspringende alinea’s in een afwijkend lettertype en soms duwen de voetnoten de hoofdtekst bijna van de pagina af. Wat hij wint aan precisie, levert hij in aan elegantie.

Nico Wilterdink worstelt ook met het door Weber gesignaleerde probleem. Maar hij lost het anders op. Zijn zinnen zijn zo bedachtzaam in elkaar gezet, dat alle tegen-argumenten, nuanceringen en kwalificaties er al in zijn verwerkt, meestal op een weinig opzichtige manier. Door erg lang en geconcentreerd te sleutelen aan zijn formuleringen, slaagt hij er in om complexe sociologische samenhangen heel nauwgezet te verwoorden, zonder dat zijn zinnen een gekunstelde indruk maken. Niet alleen schrijft Nico muzikaler dan Weber, zijn formuleringen zijn over het algemeen ook trefzekerder, ze hebben geen bijzin, geen ingelaste Exkurs, geen afstand nemende voetnoot nodig. Deze socioloog kan het af met één enkele notenbalk. Hij lijkt op een componist die werkt aan een compositie voor één solist. Zijn teksten kloppen als een cellosuite.

2. Bonger

In de redactie van het tijdschrift De Socialistische Gids placht professor Willem Adriaan Bonger, de eerste hoogleraar in de sociologie in Nederland, snijdende kritiek te leveren op de artikelen die ter bespreking voorlagen. Zijn mederedacteur, H. Bolkestein, zei hierover in een toespraak bij de dood van Bonger het volgende: ‘Het viel hem uitermate moeilijk tegengestelde opvattingen anders te zien dan als gevolgen van een tekort aan verstandelijk denken. Zo tracht ik mij te verklaren dat hij, gegeven ook de hartstochtelijkheid die aan al zijn levensuitingen vorm gaf, van de zijne afwijkende meningen zo vaak sarcastisch bejegende, hij die in wezen een door en door goedhartig, en ook in de dagelijkse omgang een hoffelijk mens was. Daarbij komt dan nog dat ik nooit goed heb kunnen begrijpen dat hij het kwetsende van zijn uitlatingen in het geheel niet leek te beseffen. Dat moet men hieruit afleiden dat hij zelf door een scherpe kwalificatie gevoelig getroffen werd en in’t geheel niet de zelfbeheersing bezat om die geraaktheid te verbergen.’ Toen ik die woorden voor de eerste keer aantrof in een uitgetypt maar nooit gepubliceerd manuscript, moest ik meteen denken aan Nico en aan de vergaderingen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Werkend aan mijn biografie over Bonger vroeg ik me regelmatig af: hoe zou Nico in zo’n situatie hebben gereageerd? En dan viel het me ineens veel gemakkelijker om het sociale handelen van Bonger duidend te verstaan en zo oorzakelijk te verklaren.

3. Marx en Engels

Karl Marx en Friedrich Engels waren vrienden voor het leven. Dat was heel bijzonder, want Marx was niet erg trouw in zijn vriendschappen. Hij kon iemand omarmen als intellectuele bondgenoot of revolutionaire strijdkameraad, maar onvermijdelijk kwam de dag waarop hij met de makker van weleer in een bitter conflict geraakte. Dat eindigde dan vaak met een brochure, waarin Marx de burgerlijke opvattingen van zijn voormalige compaan met sardonisch genoegen bespottelijk maakte. Waarom bleef Engels dit treurige lot bespaard? Eén van de antwoorden op die vraag luidt dat Engels er nooit een moment aan heeft getwijfeld wie van hun tweeën het genie was. Hij sprak dit zo nu en dan ook onomwonden uit en Marx was het op dit punt volledig eens met zijn trouwe vriend. Deze consensus vormde het cement van een cognitieve en affectieve binding, die een leven lang onverwoestbaar bleek…

4. Milgram

Er zijn mensen die anderen steevast beoordelen op de vraag: zou ik bij jou kunnen (en willen) onderduiken? Tot die mensen behoor ik niet. Maar ik vraag me wel eens af: hoe zou jij het er in het Milgram-experiment van af brengen? Het wonderlijke van dat experiment is dat de proefpersoon vrijwel niets hoeft te doen om niet als moordenaar de archieven in te gaan. Hij (of zij) hoeft alleen maar op te staan, te zeggen dat hij er geen zin meer in heeft om nog langer mee te doen aan dit gedoe – en het pand te verlaten. Dat is alles! Meer dan dit wordt niet van een mens verlangd. En toch leert Milgram ons (en het was in 1974 een ontdekking die velen verraste) dat slechts weinig mensen die simpele mogelijkheid om hun medemens niet dood te hoeven maken ook werkelijk aangrijpen. Ik kijk eens om me heen en ik heb niet alleen mijn twijfels over de vervelende personen in mijn omgeving, maar ook over degenen van wie ik houd, mijn familie, mijn collega’s, mijn beste vrienden. Ik vind het heel naar, maar ik sta niet in voor hoe ik me zelf zou hebben gedragen, ware ik in de jaren zeventig Milgrams proefpersoon geweest. Eigenlijk zijn er maar twee mensen over wie ik niet de geringste twijfel heb: Willem Adriaan Bonger en Nico Wilterdink. Het is zelfs mogelijk dat Nico niet eens aan het experiment zou toekomen. Hij zou al bij de eerste uitleg zeggen: ‘Wat een idioot experiment is dit, beláchelijk zeg, hier doe ik natúúrlijk niet aan mee.’

5. Elias

Nico is één van de beste kenners van de civilisatietheorie van Elias. Niet alleen begrijpt hij die gecompliceerde theorie heel goed, hij weet ook precies waar de zwakke plekken zitten en daarover heeft hij in de jaren tachtig geschreven, zonder zich te bekommeren om de vraag of Norbert Elias, die toen nog leefde, of Joop Goudsblom hem zijn kritische woorden kwalijk zouden nemen. Niemand nam hem iets kwalijk: de commentaren van Nico zijn altijd de moeite waard en Joop en Norbert zijn niet kleingeestig.

Nico is zelf ook een heel geciviliseerd mens. Maar een enkele keer is hij dat niet. Het is 1975 en we zitten in een druk café in de Oude Hoogstraat te praten over de theorie van Elias, zoals zo vaak. Ik zeg dat er toch een groot verschil is tussen de taboes rond de ontlasting en de taboes rond het vrijen. Het eerste ervaren de meeste mensen als vies, het tweede als aangenaam. Nico is het helemaal niet met me eens. Hij gebruikt het schuttingwoord dat in de jaren zeventig nog gangbaar was onder keurige academici en zegt: ‘Neuken is juist ontzettend vies. Ga maar na wat daar nou eigenlijk precies gebeurt.’ Met stemverheffing en vol enthousiasme beschrijft hij de fysieke details van de lichamelijke vereniging van man en vrouw. Wat hij niet opmerkt is dat in het café alle gesprekken zijn verstomd, iedereen luistert ademloos naar zijn verpletterende boutade. Als Nico dat eindelijk zelf ook doorheeft, betalen we snel de rekening en verlaten we schielijk het café, waar de bezoekers er een beetje verslagen bij zitten.

6. Tocqueville

Er zijn beoefenaren van de sociale wetenschappen, die er geen geheim van maken dat ze actief lid zijn van een bepaalde politieke partij. Nico hoort bij het slag sociologen dat vindt dat je dat eigenlijk beter niet kunt doen, maar hij is daarin niet doctrinair. Hij staat zelf in de traditie van Goudsblom en van Elias wiens studie over problemen van betrokkenheid en distantie voor hem richtinggevend is. Maar meer nog is Nico in dit opzicht een geestverwant van Tocqueville, voor wiens oeuvre hij een zwak heeft. Nico en Alexis, twee gymnasiasten die zich zorgen maken over de nivellering, het normverval, de vervlakking van de taal en van de zeden, maar die het ver beneden hun waardigheid achten om publiekelijk op dat aambeeld te hameren. Tocqueville doet zijn best om de gunstige kanten van het proces van democratisering helder naar voren te brengen, hoezeer ook zijn aristocratische gemoed revolteert tegen de opkomst van een bepaald soort volkse middelmatigheid. Nico schrijft zorgvuldig over de gunstige kanten van het proces van globalisering (zelf heeft hij het liever over mondialisering), terwijl zijn temperament hem in de buurt van de antiglobalisten zou kunnen brengen. Wat Tocqueville en Wilterdink delen is het beginsel dat je je eigen opinions recues met oplettende achterdocht moet bezien. Meesters van het wantrouwen zijn het, vooral wantrouwen tegenover je eigen vanzelfsprekendheden.

7. Bourdieu

Er is in Nederland geen socioloog die in de collegezaal de theorie van Bourdieu zo kraakhelder over het voetlicht weet te brengen als Nico Wilterdink. Net als Marcel van der Haak heb ik enkele keren tussen de studenten gezeten bij zo’n college en ik was domweg jaloers. Maar er is een probleem. Nico kent Elias’ civilisatietheorie heel goed en hij is zelf in veel opzichten de belichaming van het begrip civilisatie. Nico kent Bourdieu’s distinctietheorie heel goed, maar hij is zelf in veel opzichten de levende ontkenning van het begrip distinctie. Dit laat zich illustreren met een muzikale herinnering. Bourdieu leert dat elke muzikale voorkeur, welke dan ook, iets onthult over iemands klasse. Wie houdt van de cellosuites van Bach, geeft meer prijs dan een muzikale preferentie. Dat geldt voor iedereen. Voor iedereen? Omstreeks 1998 was Nico buitengewoon enthousiast over een bepaalde cd. Met een fanatisme, waar hij doorgaans wars van is, droeg hij me min of meer op om direct na thuiskomst deze plaat op te zetten en eens goed te luisteren naar de werkelijk schitterende klanken. Hij had deze plaat, tijdens zijn verblijf aan een Amerikaanse universiteit, aangetroffen in de platencollectie van de hoogleraar wiens kamer hij mocht bewonen en hij was er weg van. Het bleek te gaan om het album ‘Abbey Road’ van de Beatles, uitgekomen in 1969 en tot vervelens toe uitgeroepen tot het beste album van de beroemdste popgroep aller tijden. Afgezien van het feit dat Nico er een beetje laat bij was, is dit een zeldzaam voorbeeld van een muzikale voorkeur die werkelijk niets onthult over iemands klasse. En dat geldt eigenlijk ook voor zijn kleding, zijn vakantiebestemmingen, zijn woninginrichting. Deze expert op het gebied van de sociale stratificatie bezit zelf een zeldzaam soort klasseloosheid.

8. Mills

Het is 1983, half drie in de nacht. De vergadering van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift is achter de rug. De andere redacteuren zijn vertrokken, maar Nico zit nog in mijn leunstoel. Hij is 37, ik ben 35. Beneden slapen mijn vrouw en mijn zoontje van twee. We zijn nog niet gepromoveerd. We hebben het plan om een nieuwe Nederlandse inleiding in de sociologie te gaan maken, maar er staat nog geen letter van op papier. We zijn veelbelovende wetenschappelijk medewerkers en dat zijn we inmiddels al zo’n jaar of tien. Nico zegt: ‘Toen Mills 37 jaar oud was, had hij Character and Social Structure geschreven, een onderschat meesterwerk, zijn beste boek.’ Ik zeg: ‘Ja, maar hij had toen ook al White collar geschreven, met die geweldige openingszin: ‘The white-collar people slipped quietly into modern society’. Nico zegt: ‘En drie jaar later, toen hij veertig werd, verscheen The Power Elite. Hij had haast, hij ging op zijn 46ste dood’. Ik schenk nog een glaasje jenever in.

9. Van Doorn

Wanneer ik een stuk van Jacques van Doorn uit de jaren vijftig aan studenten laat lezen, hoef ik nooit een beroep te doen op de verlegenheidsformule: ‘met de kennis van nu’ maakt dit stuk natuurlijk een heel ouderwetse indruk, maar destijds was dit toch echt erg vernieuwend.  Hetzelfde geldt voor wat Nico schrijft. De artikelen die verschenen in de jaren zeventig of tachtig laten zich ook nu nog lezen als nuchtere, verhelderende analyses. Hoe bijzonder dat is, besef je als je een blik werpt op het werk van de tijdgenoten van dit tweetal. Veel van de Nederlandse sociologie uit de jaren vijftig, zestig, zeventig en tachtig is inmiddels sterk verouderd geraakt. Slechts een enkeling is zo unzeitgemäsz, zo wars van ‘de waan van de dag’, dat zijn geschriften opgewassen bleken tegen het voorschrijden van de tijd. Dat geldt in de Nederlandse sociologie in het bijzonder voor twee vakgenoten, die in meer dan één opzicht geestverwanten zijn: Nico Wilterdink en Jacques van Doorn.

10. Goudsblom

Joop Goudsblom heeft Nico leren schrijven. Meer dan wie ook is Joop de ‘reader over his shoulder’. Het is eerder opgemerkt: de teksten van Goudsblom zijn van een bedriegelijke eenvoud. Je meent een triviale constatering te lezen, maar kijk je er nog eens goed naar, dan is zo’n formulering eigenlijk heel uitgekookt en je begint te beseffen hoe veel werk er moet zijn gaan zitten in zo’n schijnbaar terloops bijzinnetje. Nico heeft die manier van schrijven in de loop van zijn leven meer en meer tot de zijne gemaakt. En toch kun je na twee zinnen te hebben gelezen de toon van Nico en de toon van Joop onderscheiden. Het eigene van Nico heeft te maken met hetgeen ik in de eerste alina schreef: in zijn werk zijn alle tegenargumenten en nuanceringen al opgenomen in zijn formuleringen. Zijn zinnen zitten zo strategisch in elkaar, dat ze in de felste polemiek verdedigbaar blijken te zijn. Dat ontdek je pas goed als je een stuk van Nico (op zijn verzoek) heel erg kritisch leest en volpent met tegenwerpingen waarvan je zelf denkt dat ze behoorlijk scherpzinnig zijn. Dan blijkt hoe zwaar hij zijn zinnen heeft gepantserd tegen alle mogelijke tegenwerpingen die hij zelf al veel eerder had bedacht dan zijn meest kritische meelezers. Er is geen speld tussen te krijgen. Hij anticipeert op iedere mogelijke oppositie, lang voordat de tegenstander zelf op het idee is gekomen. Hij heeft zijn complete verdedigingslinie al lang van tevoren in slagorde opgesteld. Nee, Nico schrijft niet als een componist, hij schrijft als een generaal.

‘Nico’s tiental’. In: C. Brinkgreve e.a. (red.), Cultuur en ongelijkheid. (Vriendenboek voor Nico Wilterdink). Diemen: AMB, 2013. pp. 290-296.