Use it lose it. Over de criminogene werking van dure spullen in de openbare ruimte

Vooruitgang kun je afmeten aan het aantal Euro’s waarmee mensen over straat gaan. Ik weet nog hoe veel geld er in mijn portemonnee zat als ik in 1964 de deur uitging. Je moest ervoor zorgen om altijd een briefje van 25 gulden bij je te hebben, 11 Euro. Dat was genoeg voor alle mogelijke eventualiteiten. Een enkele keer nam ik meer geld mee, bij voorbeeld om een nieuw horloge te kopen. Als ik dan met een briefje van 100 gulden, 45 Euro, over de Binnenweg in Heemstede liep, voelde dat onprettig aan; je zou zomaar beroofd kunnen worden. Heel goed oppassen dus.

Tegenwoordig heb ik in mijn portemonnee eigenlijk altijd wel 70 Euro in het zijvakje zitten, dat is het bedrag dat de pinautomaat de besluiteloze pinner suggereert. Het kan me overkomen dat ik in de veronderstelling verkeer een briefje van 50 op zak te hebben en dan blijken het er meer te zijn: o ja, die had ik vorige week ‘uit de muur gehaald’, toen we met de kinderen gingen eten in een restaurant waar ik naderhand toch bleek te kunnen pinnen – dat was ik helemaal vergeten… Op mijn pinpas heb ik trouwens ook nog eens een bedrag van rond de 100 Euro op de chipknip staan om bij Amsterdam University College de koffie mee te kunnen afrekenen. Anders dan in de jaren zestig, heb ik nu ook altijd een paar credit-cards bij me. Daarmee zou ik voor duizenden Euro’s artikelen kunnen kopen, als ik dat zou willen. En ik geloof dat er ook op mijn Air Miles kaart een tegoed van een paar honderd Euro staat.

Daar komt dan nog bij wat ik in mijn schoudertas of rugzak met me meedraag. Om me in de trein niet te hoeven vervelen neem ik mijn iPad mee, vaak twee iPod Classics voor de muziek (de ene met pop, de andere met jazz en klassiek) en natuurlijk zit mijn smartphone in mijn broekzak. Ik beluister het trio van Avishai Cohen over mijn dure Sennheiser hoofdtelefoon. Hoewel ik dus niet eens een laptop meeneem, loop ik even later door de bossen bij Epen met spullen ter waarde van 2000 Euro. Tel de credit cards en het contante geld daar bij op en hier wandelt het doelwit waar een straatrover van droomt.

Je zou hier tegenin kunnen brengen dat ik in 1964 een arme scholier was en dat ik nu een rijke pensionado ben, maar dat verklaart het niet. Ook mijn vader en moeder hadden in 1964 niet meer dan 25 gulden in hun portemonnee als ze het huis verlieten en niet van plan waren om iets duurs te gaan kopen. En tegenwoordig lopen studenten over straat met Apple laptops die veel duurder zijn dan mijn iPad en iPod’s bij elkaar. Ik vermoed dat vandaag de dag een student van 24 in Amsterdam duurdere apparaten over straat sjouwt dan menige 60-jarige met een mooi inkomen.

Onlangs werd mijn dochter beroofd van haar mobieltje. De boeven bleken (zo legde een politie-agent haar naderhand uit) na de diefstal haar apparaatje de hele nacht te hebben laten bellen naar een 0900- nummer dat ze zelf exploiteren. Zo beroofden ze haar in de periode voordat ze de roof ontdekte en haar toestel op afstand onbruikbaar had gemaakt van 450 Euro’s, die haar provider direct terug vorderde. Zij had nooit beseft dat ze dat geld als potentiële buit bij zich droeg; ik had daar zelf ook niet eerder bij stilgestaan.

Het kan niet anders of dit alles werkt criminogeen. Het is niet zo gek dat er een stijging zit in de cijfers voor zakkenrollerij en straatroof, in het bijzonder in de grote steden. Vooral voor mensen uit arme landen moet het een krankzinnige aanblik bieden, al die mooie jonge meisjes bij de Starbucks, die zitten te facebooken en te twitteren achter spulletjes van vele duizenden Euro’s. Geen wonder dat enkelen slimme manieren bedenken om zich een deel van die rijkdommen toe te eigenen. Innovatie heet dat ironisch-versluierend in het beroemde artikel van Robert Merton over sociale structuur en anomie.

Een van de wonderlijke gevolgen is dat je in de Amsterdamse Pijp en ook elders sinds het voorjaar van 2012 bordjes ziet hangen met de tekst: use it lose it. Je ziet op een foto een meisje dat met haar dure smartphone staat te bellen en vlak achter haar doemt de grijpende hand op van een boef, in wiens kwade bedoelingen ze geen erg heeft omdat ze druk in gesprek is. Op een site van de politie werd deze campagne als volgt toegelicht: ‘Let jij altijd op je omgeving als je op straat je smartphone gebruikt? Hou je je tas altijd goed in de gaten? Paul Slettenhaar, stadsdeelvoorzitter [van stadsdeel Amsterdam-Zuid]: “Deze vragen staan centraal in de campagne ‘Use it lose it’, die stadsdeel Zuid en de politie zijn gestart. Smartphones en mooie koptelefoons zijn populair, maar helaas ook onder straatrovers. Met deze maatregel willen beide partijen mensen bewust maken van de risico’s van het gebruik van smartphones op straat. Als je staat te bellen, let je wellicht niet zo op de omgeving. Het komt voor dat straatrovers, vaak op een scooter, een smartphone uit iemands handen trekken en er vandoor gaan. Naast smartphones zijn ook andere waardevolle spullen als koptelefoons en tassen een prooi voor straatrovers. We willen mensen zeker niet bang maken, maar hopen dat door de campagne mensen alerter worden op hun omgeving wanneer ze hun dure spullen gebruiken. Een gewaarschuwd mens telt voor twee!”’

Het is een slimme preventieve campagne en de formulering klinkt sympathiek (‘we willen mensen zeker niet bang maken, maar…’) en toch is het raar. De Amsterdamse politie geeft eigenlijk toe dat ze een belangrijke doelstelling min of meer heeft opgegeven: het beschermen van de eigendommen van de burger in de openbare ruimte. ‘Use it lose it’ betekent namelijk niets minder dan dat: wie zo dom is om in de publieke ruimte een mobiele telefoon te gebruiken voor datgene waarvoor dat ding gemaakt is, namelijk telefoneren, die moet het zelf weten, maar die loopt een goede kans om dat apparaat kwijt te raken en sorry, daar kunnen wij ook niets aan doen… Het is goed dat de politiemensen de burgers er op wijzen dat ze doen wat ze kunnen, maar dat soms de dieven sneller zijn. Maar het gaat wel erg ver om dat te formuleren als: ‘use it lose it’. Je ziet de scène op het politiebureau al voor je: ‘Agent, mijn smartphone is me midden op straat uit handen gerukt.’ Agent: ‘Tsja, mevrouw, heeft u die bordjes niet gezien met ‘use it lose it’? Eigen schuld, u hebt het er zelf ook wel een beetje naar gemaakt, vindt u ook niet?’ Eerlijk gezegd zijn het juist die bordjes die mij een onveilig gevoel geven. Als de politie toegeeft mijn spullen niet te kunnen beschermen als ik op straat even naar huis wil bellen, dan is de openbare veiligheid ernstiger in gevaar dan ik dacht.

Allerlei moderne technologische doorbraken zoals pinnen en chippen en prachtige uitvindingen zoals de smartphone en de laptop hebben als onbedoeld neven-effect dat we ons nu door de openbare ruimte bewegen met bezittingen waarvan de waarde hoger ligt dan ooit eerder is voorgekomen in de geschiedenis van de menselijke soort. Tot nu toe gaat het eigenlijk nog betrekkelijk goed. Maar misschien is dit proces nog lang niet ten einde. Over een paar jaar zitten de 24 jarige studentes wellicht met laptops, smartwatches en google glasses ter waarde van 10.000 Euro bij de Coffee Company. Is het dan nog wel mogelijk om de publieke ruimte te beveiligen? Nog meer camera’s op straat? Nog meer electronische poortjes? En komen er dan zwaar bewapende bewakers met ruime fouilleer-bevoegdheden bij de deuren van elk winkelcentrum, elke supermarkt, iedere Burger King?

Ik behoor niet tot diegenen die zwijmelen over de heerlijke jaren zestig, maar soms denk ik met nostalgie terug aan een tijd dat veel mensen over straat ging met niet meer geld op zak dan 25 gulden, 11 Euro. Wat een weelde!

‘Use it lose it’. Sociologisch Mokum, Jaargang 2013-2014, nummer vier.

Knapper dan ik ben. Over het met de hand schrijven van teksten. (2012)

Hedendaagse studenten, geboren rond 1993, klinkt het misschien vreemd in de oren, maar het was in de tijd dat zij ter wereld kwamen nog heel gebruikelijk om een artikel eerst helemaal ‘uit te schrijven’ met een vulpen of een ballpoint en het pas later ‘uit te typen’ op het toetsenbord van een computer. In die tijd, nu zo’n twintig jaar geleden, was een manuscript nog wat dat woord letterlijk betekent: een met de hand vervaardigd geschrift. Er waren al jaren computers op de werkplek en in de studeerkamer (ik kreeg mijn eerste computer in 1987), maar daarop schreef men slechts brieven, notulen, jaarverslagen of discussienota’s. Als je een serieus wetenschappelijk artikel wilde schrijven, een hoofdstuk van je proefschrift of de syllabus van een hoorcollege, dan deed je dat, net als in de jaren vóór de introductie van de personal computer, met een ouderwetse pen. Iedereen was het er over eens: de eerste versie rechtstreeks uittypen op de computer, met je ogen gericht op het beeldscherm, dat ging nou eenmaal niet. Staren naar je eigen hanepoten op een vel schrijfpapier, dat bracht je op goede ideeën. Turen naar een knipperende cursor, dat was een garantie voor writer’s block.

In die tijd vroegen wij ons natuurlijk af waarom het onmogelijk bleek om de eerste versie van een serieus stuk rechtstreeks op een computer te componeren. Daarover deden allerlei hypotheses de ronde. Eén antwoord luidde: de afgekeurde versies moeten zichtbaar blijven. Ook als je een zin doorhaalt en er een andere boven kriebelt, waarvan je denkt dat die beter is, moet je de afgekeurde regel kunnen blijven zien. Want vaak bevat die nog elementen die de moeite waard zijn en die je even later besluit om toch te hernemen. Het kan gebeuren dat je aan een vijfde versie zit te werken en plotseling driftig speurt naar een doorgestreept stukje in de eerste versie waarvan pas nu ineens duidelijk wordt hoe trefzeker geformuleerd dat eigenlijk was. Uit het spinnenweb van half affe zinnetjes, doorgehaalde woorden, ertussen gewurmde extra’s, rijst na verloop van tijd het definitieve stuk op.

Je zou kunnen zeggen dat deze kwestie tegenwoordig wat minder zwaar weegt, omdat je in de recentere versies van het programma Word ook zinnen kunt doorstrepen en herkenbaar aanwezig kunt houden. Dat is waar: de moderne tekstverwerkingsprogramma’s zijn veel gebruikersvriendelijker dan het oude programma WordPerfect. En toch kun je niet op een beeldscherm de zes versies door elkaar heen projecteren, die je nog wel kunt onderscheiden op een met de hand geschreven vel papier. (Zelf voegde ik latere verbeteringen vaak toe in andere kleuren inkt, juist om ze te kunnen onderscheiden van de eerdere versies.)

Er zijn beroemde literaire schrijvers wier creatieve arbeid nauwkeurig te volgen is aan de hand van hun manuscripten. De bekendste is misschien wel Marcel Proust, van wie de handschriften bewaard zijn gebleven. Men kan ze op het internet bekijken. Je ziet daar een perfectionist aan het werk, een man die elk woordje met eindeloos geduld woog, verwierp, hernam, weer afkeurde, toch weer toevoegde, er lijkt geen eind aan te komen. Het is verbazingwekkend om te zien dat sommige zinnen van Proust, die een soort heilige status hebben verkregen, omdat ze voortdurend worden geciteerd, de uitkomst zijn van een proces van schrijven, schrappen, verbeteren, toevoegen, weglaten en dan opnieuw herschrijven, waarna de complete cyclus zich nog enkele malen herhaalt.

In de jaren negentig waren er literaire schrijvers die in interviews beweerden dat ze nooit de eerste versie van hun werk zouden schrijven op de computer. Pas als het manuscript een presentabele vorm had bereikt, kwam het feestelijke moment van het zogenaamde ‘uittypen’ en ja, dan was het een groot genoegen om niet langer aangewezen te zijn op de schrijfmachine. Want als de tekst van het gelineëerde papier werd overgebracht naar het computergeheugen, bleek altijd dat er nog van alles aan te verbeteren viel en dan was de tekstverwerker een uitkomst. Ik geloof dat Harry Mulisch zich tot de dood heeft gehouden aan het voornemen om nooit het eerste manuscript op de computer te schrijven, maar ik vermoed dat velen zich toch gewonnen hebben gegeven.

Veel beoefenaars van de sociale wetenschappen hebben die stap al eerder gezet en met minder hartepijn. Tegen het eind van de jaren negentig typte iedereen zijn stukken rechtstreeks op de computer, ook de nulde versie. Dat scheelde veel tijd, het was geweldig efficiënt en dat voordeel woog gemakkelijk op tegen het eventuele onbewijsbaar kleine beetje kwaliteitsverlies in de definitieve versie..

Maar toch. Ook na het jaar 2000 bleven er lezers die beweerden dat ze aan een tekst konden merken of die oorspronkelijk met de hand was geschreven of op de computer was getypt. Zoals er proevers bestaan, die geblinddoekt kunnen vaststellen uit welke streek een wijn afkomstig is, zo waren er ook specialisten die bij literaire boeken, maar ook bij sociologische artikelen, wisten te vertellen wat was geschreven door iemand die bij de eerste versie een pen had vastgehouden en wat was geschreven door een computer-auteur. In de redactie van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift hebben we het hier vaak over gehad. Zo nu en dan hoorde je een redacteur zeggen: het is een mooi artikel, maar wel typisch een computerstuk, je voelt aan alles dat deze zinnen nooit door de fase heen zijn gegaan van minutieus en liefdevol gepriegel.

Deze discussie is de afgelopen jaren helemaal verstomd. Niemand heeft het er meer over. De auteurs die nog altijd met de pen aan hun eerste versie werken, worden oud. Ik geloof dat ik ze kan herkennen: Remco Campert moet wel haast met een pen aan zijn eerste versies werken. Ik zou het hem eens moeten vragen, maar ik denk dat Goudsblom nog altijd met zijn pen in de hand aan een artikel begint. Het zou me verbazen als Herman van de Werfhorst dat doet. Zelf schrijf ik practisch niets meer met de hand: alle columns in Sociologisch Mokum, ook deze, zijn ontstaan achter het toetsenbord. En ik denk dat dat er aan valt af te lezen.

Daarmee is iets verloren gegaan. Een bepaald soort intensheid ontbreekt in zulke teksten, of het nou een roman is, een krantencolumn of een hoofdstuk in een sociologische studie. Wat ik bedoel is lastig onder woorden te brengen. De vergelijking die me te binnen schiet is: Kodachrome. Hoe glanzend en levensecht de kleuren van de moderne digitale camera’s ook zijn, iedereen die is opgegroeid met foto’s in Kodachrome, heeft het gevoel dat er toch iets aan ontbreekt, een soort warmte, aandacht, noodzaak.

Studenten van nu, die in 1993 nog in hun wiegjes lagen te glimlachen, zullen niet meer zo vaak teksten lezen die zijn geschreven door auteurs uit de tijd van het handgeschreven manuscript. Maar zoals de hedendaagse student de kleurenpracht van Kodachrome kan leren kennen uit oudere fotoboeken, zo kan hij of zij nog altijd teksten lezen van auteurs van vóór de tekstverwerkingsprogramma’s. Beste studenten, neem die moeite, lees eens iets van Rudy Kousbroek, Karel van het Reve of Renate Rubinstein, schrijvers wier teksten zo duidelijk de uitkomst zijn van eindeloos schaven en vijlen. Of lees Balans van de sociologie van Joop Goudsblom, een boekje waarin de woorden wonderlijk precies op de juiste plek zijn terecht gekomen.

En misschien, als je dat hebt gedaan, krijg je zin om zelf ook eens zo’n tekst te produceren. Vergeet dan de computer, koop een mooie dure pen, overwin de aanvankelijke spierpijn in je hand, die gevolg is van het feit dat je nooit meer uren lang met schrijfgerei boven een gelineëerd papier hebt hoeven te hangen, en ga aan de slag. Stel het moment dat je de tekst gaat ‘overtypen’ zo lang mogelijk uit. Maak eerst nog een verbeterde versie in handschrift. En dan nóg één! Zet je computer pas aan als je zeker denkt te weten dat er nu echt helemaal niets meer aan te verbeteren valt. Ontdek dan, achter je toetsenbord, dat je je daarin vergiste. Maak je werk dan nog precieser. Doe dat allemaal en dan staat je een eigenaardige beloning te wachten. Het kan zomaar gebeuren dat er een artikel uit je printer komt, waarvan je denkt: heb ik dit geschreven?, nee, dat kan niet waar zijn, deze tekst is knapper dan ik ben.

‘Knapper dan ik ben’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 15 (2011-2012), nummer 5, juni 2012. pp. 34-35

Naschrift (27 april 2014): Ik had het mis: professor Goudsblom zei me dat hij de eerste versie allang niet meer met de hand schrijft.

 

Krokodillen in de Apple Store. Over spel en herhaling in het academisch onderwijs (2012)

Het is een diep insnijdend beeld: 35 volwassen mannen en vrouwen en 15 kinderen, die zich doodsbang verstoppen onder de bankjes van een bootje, dat wordt belaagd door een groep hongerige krokodillen. Op de boot een in khaki geklede skipper met een geweer, die de ene na de andere krokodil met luide knallen dood schiet. Als de laatste naar de bodem van de kreek zinkt roept hij het gezelschap toe dat het gevaar is geweken. Nahuiverend van de angst komen de reizigers één voor één te voorschijn. Eén van hen was ik. Deze traumatische gebeurtenis heeft mijn leven voorgoed veranderd.

In 1991 won mijn zoontje, tien jaar toen, een tekenwedstrijd. De hoofdprijs was 2500 gulden, meer dan 1000 Euro dus, en trouwens ook meer dan het dubbele van die 500 Euro die je nu krijgt als je de beste sociologiescriptie van het jaar hebt geschreven. Toen we na afloop van de prijsuitreiking in het café zaten, was het eerste dat zoon Lucas vroeg: is dit genoeg om naar Disneyland te gaan? Let wel, Disneyland Parijs bestond toen nog niet, hij had het over Amerika. Ik zei dat het genoeg was en hij begon te stralen. En dus zat ik een poosje later in het vliegtuig naar Orlando, Florida. Een taxi bracht ons naar het hotel in Kissimmee en van daaruit bezochten we gedurende een volle week, dag in dag uit, Disneyland en de andere pretparken, die daar vlak bij elkaar liggen.

Omdat er in Europa nog geen amusementsparken van dit soort waren (je kunt deze parken niet te vergelijken met De Efteling), keek ik mijn ogen uit. Zo viel het op dat er veel volwassen mensen zonder kinderen rondliepen. Het bleek heel gemakkelijk om met Amerikanen een kort gesprekje te voeren en dus was ik er al snel achter dat het stijf gearmde zwarte echtpaar van rond de zestig uit New York kwam en jarenlang had gespaard voor dit bezoek, dat die twee uitgelaten latino’s hier hun verloving vierden, dat het groepje grijze mannen in korte broeken met hawai-shirts een collega fêteerden die met pensioen ging (hint, hint). Ongelooflijk! Je woont in Washington DC, je bent een lesbisch stelletje dat al vijftig jaar samen is en wat is je grootste wens? Nog één keer een bezoek te brengen aan Disneyland, Florida!

Eén van de attracties die we op de eerste dag uitkozen was de zogenaamde Jungle Cruise. Je stapt op een bootje en je vaart door de wildernis van de Mekong Delta, de Amazone en de binnenlanden van Afrika. Zo althans werd het ons aangekondigd en zo staat het tot op de huidige dag op de internet-site van Disneyland. Er gingen zo’n 50 mensen op de boot. De kapitein startte de motoren en al meteen keken Lucas en ik elkaar stomverbaasd aan: deze boot reed op rails door het ondiepe water. Dit was letterlijk een ride. Even later zagen we een groepje hyena’s die duidelijk van plastic waren en ook de Bengaalse tijger die ons vanuit het riet toebrulde maakte een afgebladderde indruk. We hadden een beetje de pest in: dit was niet het soort attractie waarvoor we hier gekomen waren. En toen kwam dus die aanval van een groep krokodillen. Ook deze dieren zagen er uit als liefdeloos maakwerk. Dus toen al die Amerikanen onder hun banken doken, bleven Lucas en ik gewoon rechtop zitten. Je gaat toch niet angstig wegduiken voor lelijk gemaakt speelgoed? De bootsman schreeuwde tegen ons dat we ons onder de bank moesten verstoppen, your life is in danger, take shelter, duck you guys, now duck, quick. Met intense Hollandse tegenzin gaven we gehoor aan het dwingende verzoek.

Wat ik toen zag was dat diep insnijdende beeld. Al die Amerikaanse volwassen mannen en vrouwen die daar bibberend van angst onder die bankjes ineengekruld lagen, hadden het ontzettend naar hun zin. Enthousiast deden ze mee aan dit toneelstukje. Met stralende pretoogjes riepen ze elkaar toe: ik ben zo bang, we worden zodadelijk vast opgeten door de krokodillen, ons laatste uurtje heeft geslagen, dit gaat helemaal mis. En toen iedereen weer overeind kwam heerste er een sfeer van opgewektheid: we hadden samen een prachtige performance opgevoerd,  afgezien dan van die twee spelbrekers uit Europa.

Het is vast geen toeval dat er in Europese pretparken, zoals Disneyland-Parijs geen equivalent is van de Amerikaanse Jungle Cruise. Europese bezoekers zouden nooit met zo veel overgave in het spel opgaan. Ze houden zich aan het motto van Mediamarkt: ‘ik ben toch niet gek’? Te veel Luther, te weinig Goffman. Dit is de eerste reden waarom het beeld van die bange mensen onder die bankjes me altijd is bijgebleven: op dat moment is mijn liefde voor Amerikanen begonnen.

De tweede reden heeft te maken met mijn werk. Ik identificeerde me een beetje met de ranger op de boot die elke negen minuten moet doen alsof hij een stelletje krokodillen doodschiet en die dan telkens zijn bezoekers onder die bankjes moet zien te krijgen. En altijd zit er wel een Deen tussen de bezoekers, die  stuurs weigert om mee te doen. Onze skipper straalde een enthousiasme en een betrokkenheid uit die je de indruk gaf dat hij dit tochtje voor het eerst van zijn leven maakte. En zo hoort het ook.

Het was in die tijd dat Tina Turner haar zoveelste Europese comeback-tournee had en daarbij volle zalen trok met ‘River Deep, Mountain High’. Het was ook de tijd dat Doemaar besloot om niet meer op te treden. Elke avond hetzelfde nummer te moeten zingen, dat was in strijd met hun artistieke beginselen. Een journalist van het tijdschrift Oor schreef daar toen een stukje over: ‘heeft iemand ooit Keith Richards horen klagen dat hij steeds die riff van Satisfaction moet spelen, heeft iemand ooit Tina Turner horen zeuren dat ze er genoeg van heeft om elke avond River Deep Mountain High te moeten zingen? Tina en Keith zijn rock and roll, Doemaar is niet rock and roll.’ Ik las dat stukje en ik dacht: ik wil rock and roll zijn.  Ik herinnerde me mijn in khaki geklede bootsman – die zeurde ook niet dat hij de hele dag hetzelfde toneelstukje moest opvoeren, dat was een echte rocker. Al geef je voor de zestigste keer college over Max Weber, voor die eerstejaars is het de eerste keer en je moet dus ook doen alsof het jouw eerste keer is. Remember Tina, remember your skipper.

Op 1 maart opende de eerste Apple Store van Nederland de deuren. De grote winkel in het Hirschgebouw aan het Leidseplein vierde die eerste dag in stijl. Een lange rij mensen die deze historische gebeurtenis niet wilden missen strekte zich uit tot aan het Leidsebosje. En dan stonden ze ook nog eens in zig-zag-opstelling, precies zoals in Disneyland. Was eenmaal het moment gekomen dat je de winkel in mocht, dan werd je begroet door een groep superenthousiaste personeelsleden van Apple, gekleed in blauwe hesjes, die je met yells en high-fives begroetten. Een deel van de Nederlanders is de afgelopen twintig jaar in cultureel opzicht flink veramerikaniseerd. De Apple-fans die juichend en high fivend de winkel binnen gingen hadden diezelfde meerlagige lach op hun gezicht als de mensen onder de bankjes van de Jungle Cruise. Ze wisten heel goed dat dit een toneelstuk was, een spel, maar ze stonden zichzelf en de anderen toe om er helemaal in op te gaan. Dit was nu waar de provo’s het zo vaak over hadden: hier zag je de homo ludens, de spelende mens. De grens tussen real en fake vervaagde waar ik bij stond. Het is waar dat de Apple producten behoren tot de mooiste electronische gadgets van deze tijd en het is helemaal niet zo gek om dat met speelse effervescence te vieren. Maar hoe waar is het als die effervescence aanvankelijk door de Apple-staf zelf gefabriceerd wordt en pas daarna als echt wordt ervaren door de betrokkenen, inclusief de alleen in het begin nog cynische gangmakers?

Ik stond niet in de rij van mensen die als eersten de winkel wilden binnengaan. Nog altijd ben ik degene die niet onder het bankje wil kruipen. Maar ik was wel gefascineerd en dus stond ik tussen de journalisten, cameramannen en fotografen die zich hadden opgesteld bij de deur waar de Apple-fans, naar binnen mochten. De Apple-verkopers brulden zo luid, dat het tot in het Vondelpark te horen was. Degenen die uren in de rij hadden gestaan deden mee aan een vertoon van enthousiasme dat juist zo leuk was omdat iedereen wel wist dat dit een beetje  over the top was. En ik moest ineens weer heel erg denken aan de Jungle Cruise, aan de performance van de bootsman, aan de van angst bevende bezoekers onder hun bankjes. Dit is de nieuwe wereld, onze eigen brave new world. Het is hier prachtig. En verschrikkelijk. En prachtig. Maar toch vooral verschrikkelijk.

‘Krokodillen in de Apple Store’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 15 (2011-2012), nummer 4, april 2012. Pp. 45-46. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 132-136.

Wat sociologen van Heddy Honigmann kunnen leren. Over methoden en technieken van onderzoek. (2011)

Wat kunnen sociologen leren van Heddy Honigmann? De documentaires die deze beroemde filmmaakster op haar naam heeft staan, zijn dikwijls sociologisch erg interessant. Zo laat de film ‘Crazy’ (1999) Nederlandse VN-militairen aan het woord die werden uitgezonden naar Cambodja, Libanon en Bosnië en zo helpt de film ‘Goede man, lieve zoon’ (2001) om enig gevoel te krijgen voor wat het betekent voor de achterblijvende bewoners, als in een dorpje in Bosnië tachtig procent van de mannelijke bevolking wordt uitgemoord. Wij, sociologen, doen vaak onderzoek naar brede sociaal-economische en politiek-militaire processen; deze films bieden daarop de onmisbare aanvulling. Hier zie je de doorwerking van zulke ontwikkelingen in het alledaagse leven van mensen met wie je je gemakkelijk kunt vereenzelvigen.

Maar er is iets anders dat we kunnen leren van deze regisseur en dat heeft te maken met haar interview-strategie. Een overeenkomst tussen aan de ene kant sociologen en psychologen en aan de andere kant journalisten en makers van documentaire films is dat ze allemaal praten met mensen. Het gesprek waarin ze proberen om die mensen waardevolle informatie te laten geven heet zowel in de journalistiek als in de sociologie: het interview.

Heddy Honigmann is een filmmaakster die in veel van haar films kwesties aan de orde stelt die pijnlijk zijn. De militairen in de film ‘Crazy’ willen liever niet praten over wat ze hebben beleefd. De vrouwen uit het dorpje Ahatovici, wier mannen zijn afgevoerd, zitten er niet op te wachten om door een Nederlandse filmmaakster te worden uitgehoord. En als deze mensen dan toch hebben ingestemd met het verzoek en ze zitten op een stoeltje tegenover de filmploeg, dan zullen ze hun pijnlijke herinneringen liever niet tot in de akeligste details oprakelen, terwijl de kamera draait. Maar Honigmann wil dat de mensen vertellen hoe het was, hoe het écht was, ze wil dat die mensen nog één keer hun verhaal vertellen, ook als ze daarvoor oude wonden moeten openrijten.

Hoe brengt ze haar geïnterviewden (de term respondenten hoort thuis in de sociale wetenschap en niet in de wereld van de documentaire films) ertoe om episodes die ze waarschijnlijk liever voor zichzelf hadden gehouden, toch uitvoerig te vertellen en wel in de intimiderende aanwezigheid van een complete filmcrew?

Haar oplossing is in elke film verschillend, maar het principe blijft gelijk. In de film ‘Goede man, lieve zoon’ maakt ze gebruik van simpele alledaagse voorwerpen. Een foto, een horloge, een stukje stukaddoors-gereedschap, een T-shirt. Het betasten van dat ding, de geur, de aanblik, dat is genoeg om zo-iemand over een onzichtbare lijn te trekken en iets te ontlokken waardoor je als kijker en luisteraar met schrik en soms ook met een zekere schaamte een glimp opvangt van hoe het echt moet zijn geweest, hoe het werkelijk aanvoelde, toen. En hoe het nu voelt, nog altijd.

In een twaalfdelige televisieserie met de titel ‘Liefde gaat door de maag’(2004/2005) laat ze mensen een gerecht bereiden dat verbonden is met hun herinneringen aan een dierbare persoon uit hun verleden. Het kneden van het deeg voor de flensjes, de geur, de smaak, het geluid van het sissende bakvet, het beeld van het gerecht in de pan, dat is vaak genoeg om iemand terug te werpen in de tijd.

In de film ‘Crazy’ is het middel: muziek. Ze vraagt aan die VN-militairen welke cassettebandjes ze destijds afspeelden. Dan klinkt die muziek. En dat is de ‘trigger’. Door die muziek herinneren mensen zich ineens weer die kleine dingen waaraan ze nooit meer hebben gedacht sinds de dag dat ze plaatsvonden. Door die klanken uit de luidsprekerboxen vergeten ze even de min of meer officiële reconstructie die ze achteraf standaard vertellen en kijken ze recht in de helse herinneringen waarvan ze op dat zelfde moment beseffen dat alle pogingen om die te verdringen vruchteloos zijn geweest.

In de film ‘O amor natural’, ‘de liefde natuurlijk’, (1996) gebruikt Honigmann ook zo’n elicitatiemethode, maar deze keer met een vrolijker doel. Ze probeert oude mensen te laten praten over hun herinneringen aan belangrijke momenten in hun erotisch verleden. Nu zijn de bejaarden die ze in Rio de Janeiro ondervraagt zo te zien wat minder preuts dan Nederlanders, maar ook in Brazilië is niet elke oude dame bereid om met een filmploeg in haar huiskamer te gaan vertellen over de orale sex waar ze vijftig jaar geleden zo verzot op was. Deze keer gebruikt Honigmann een vergezocht lijkend, maar zeer effectief instrument: poëzie! Ze krijgt haar hoofdpersonen aan de praat door ze te vragen om erotische gedichten voor te lezen, die de Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade aan het einde van zijn leven schreef. Hebben ze het vers eenmaal voor de kamera gedeclameerd, dan kletsen ze nog wat na en ineens beginnen ze dan met pretoogjes en blosjes op de wangen te vertellen over die ene keer, toen, op die keukentafel…

Na de liefde de dood. In de film ‘Forever’ (2006), die draait om de beroemde Père Lachaise begraafplaats in Parijs, ontlokt Honigmann aan mensen openhartige uitspraken over hun geliefde dichter of schilder of componist, door ze te interviewen naast het graf van degene die zo veel voor ze betekent. De Iraanse taxichaffeur en zanger-van-traditionele-Perzische-muziek die ze aantreft bij het graf van de dichter Sadegh Hedayat zou vast niet zo ontroerend hebben verteld over die schrijver als hij niet zat op een bankje naast het graf van zijn held.

Zou Heddy Honigmann zelf beseffen hoe haar eigen interview-methode werkt? Nou en of! In de film ‘Forever’ legt ze haar werkwijze uit. Maar dat doet ze niet zelf. Ze laat het doen door een ander.

In die film wordt een hoofdrol gespeeld door het graf van de Franse schrijver Marcel Proust. Je ziet een dame met een rugzakje die dat graf schoonmaakt en die er een foto van de schrijver op heeft gezet. Je ziet een gezelschap Franse voorbijgangers, die Proust wel bewonderen, maar die hem niet lezen – veel te langdradig, vinden ze. Je ziet een Koreaan, voor wie Proust zo belangrijk is dat hij helemaal naar Parijs is gekomen om zijn graf te bezoeken. Maar het interessantst is de striptekenaar Stéphane Heuet, die een reeks stripboeken heeft gemaakt over het hoofdwerk van Proust, Op zoek naar de verloren tijd. Stéphane Heuet heeft het over de beroemdste passage in die roman, de scène met het koekje. In het boek wordt beschreven hoe een in de thee gedoopt koekje, een zogenaamde ‘madeleine’, plotseling een lawine aan herinneringen losmaakt  bij de hoofdpersoon. Heuet zegt daarover het volgende. Je hebt aan de ene kant vrijwillige herinneringen. Iets herinnert je ergens aan. Je denkt: hoe zat dat ook alweer? Je gaat het na, roept het uit je geheugen te voorschijn en ja hoor, daar staat het je alweer helder voor de geest. Dat is de vrijwillige, de gewenste, de te voorschijn geroepen herinnering. Maar daarnaast heb je de onvrijwillige herinnering. Je legt je koekje in een theelepeltje, je doopt het onder in de thee, je brengt het doordrenkte madeleine-koekje naar je mond en plotseling ben je weer wie je was toen je tien was. Je roept niets op, je denkt helemaal niet aan vroeger, nee, door die smaak en die geur gebeurt er iets heel wonderlijks: je bent weer tien, je zit weer in de kamer van je tante die je een kopje thee met een koekje aanbiedt. Dat is de onvrijwillige herinnering. En die is ontdekt door Proust.

Je zou kunnen zeggen dat Honigmann het principe van de onvrijwillige herinnering heeft ingezet als een strategie in haar interviews, wanneer ze mensen ondervraagt terwijl ze een gerecht uit hun jeugd staan klaar te maken of terwijl ze luisteren naar de muziek die ze opzetten toen ze met een truck door bomber’s alley reden en niet zeker wisten of ze de tocht zouden overleven. Dat is wat we kunnen leren van Proust, van Heuet en van Honigmann: je kunt mensen hun verleden laten herbeleven terwijl je er bij staat, maar dan moet je wel weten wat hun madeleine is…

Nog een voetnoot tot slot… Voor striptekenaar Heuet is de madeleine-ervaring die Proust beschreef een wetenschappelijke ontdekking, een nieuw en vóór Proust nog nooit beschreven psychologisch fenomeen met metafysische implicaties. Want in die madeleine-ervaring kan iedereen aan den lijve ondervinden dat wat vijftig jaar geleden gebeurd is en wat nu gebeurt eigenlijk tegelijkertijd plaats vindt, dat tijd een illusie is, een handig ordeningsprincipe, maar geen realiteit. Proust heeft iets ontdekt dat ons in staat stelt om onze angst voor onze eigen dood te overwinnen. Als die ontdekking van Proust juist is, zegt Heuet in deze film, en Heddy Honigmann zegt het hem na, dan hebben we het eeuwige leven, dan bestaan we forever.

‘Wat sociologen kunnen leren van Heddy Honigmann.’ In: Sociologisch Mokum, Jaargang 15 (2011-2012), nummer 2, december 2011. pp. 37-38. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 99-103.

Fascinerende tijden. Over falsificatie, demarcatie en Popper. (2011)

Het stond echt in de krant: als het waar zou zijn dat muon-neutrino’s een klein beetje harder gaan dan de snelheid van het licht, dan kunnen we tijdreizen. Nu is dat raar geformuleerd, want tijdreizen kunnen we allang: we doen niets anders. Met een snelheid van een jaar per jaar, een seconde per seconde, reizen we met zijn allen vooruit door de tijd. Met tijdreizen bedoelt men dus eigenlijk: achteruit reizen door de tijd, reizen tegen de pijl van de tijd in. Dat althans is wat de wetenschapsredacteuren ons vertelden toen experimenten in het CERN leken uit te wijzen dat er deeltjes bestaan die zich sneller voortbewegen dan de snelheid die volgens Einstein ondoorbreekbaar is. De experts schrijven dat de CERN-natuurkundigen hun uitkomsten wereldkundig hebben gemaakt in de hoop dat iemand zal bewijzen dat ze ongelijk hebben. Want als een deeltje werkelijk sneller zou kunnen gaan dan het licht, al is het ook maar een heel klein beetje, dan staat alles wat we meenden te weten van de werkelijkheid op zijn kop. Als het gevolg vooraf kan gaan aan de oorzaak, is het einde zoek.

Als gewone krantenlezer dacht ik nog altijd dat ze in het CERN op zoek waren naar het Higgs-boson, maar over dat kleine deeltje dat het kosmisch model compleet zou maken, hoor je nu niemand meer. Het bouwwerk waarvan dat Higgs-deeltje de sluitsteen zou zijn, lijkt nu zelf in te storten.

Interessant trouwens dat die mensen in het CERN deze explosieve informatie drie jaar lang geheim hebben weten te houden. Was ik hoofdredacteur van de Scientific American, ik zou graag in koeien van letters op het omslag hebben gezet: Einstein weerlegd, read all about it. Terwijl honderden mensen al een paar jaar wisten dat de relativiteitstheorie wankelde, is niets daarvan buiten de muren van het CERN gekomen. Is dat omdat ze daar beter zijn in het bewaren van geheimen dan de regering Rutte die de miljoenennota niet eens geheim weet te houden? Of zou het komen doordat het eigenlijk haast niemand echt interesseert?

Het schijnt dat de geleerden van het CERN nu al 15.000 keer hebben gemeten dat een deeltje net iets te vroeg bij een meetstation in de Italiaanse Appenijnen arriveerde. Toch houden ze het er op dat er een meetfout in het spel moet zijn – dit kan gewoonweg niet waar zijn.

Dat doet me denken aan een bijeenkomst in de Oude Manhuis Poort in 1981, het congres van sociologen, antropologen en historici over de civilisatietheorie van Elias. De antropoloog Bonno Thoden van Velzen had een stam in het Surinaamse binnenland bestudeerd die ongelooflijk beschaafd was in de omgangsvormen, maar die geen duidelijk gecentraliseerd monopolie op de geweldsmiddelen kende. De conclusie van de Utrechtse antropoloog was duidelijk: hij had de theorie van Norbert Elias weerlegd. Volgens Popper heb je immers maar één enkele zwarte zwaan nodig om de theorie dat alle zwanen wit zijn van tafel te vegen. Zo werkt falsificatie in de wetenschap. Welnu, die Aukaners of Djoeka’s in Suriname waren zijn zwarte zwaan. Het veronderstelde verband tussen geweldsmonopolisering en civilisering was door dit onderzoek definitief gefalsificeerd. Toen nam professor Goudsblom vanuit de zaal het woord. Hij zei dat hij de antropologische beschrijving van Thoden van Velzen heel interessant had gevonden, hij had er nog wel een paar vragen over, maar verder was hij beslist niet van plan om de theorie van Elias nu maar meteen als gefalsificeerd te beschouwen. Zo heel veel echt goede en verhelderende theorieën hebben we niet in de sociale wetenschappen, zei Goudsblom, en die paar die we hebben, daar moeten we een beetje zuinig op zijn, die moeten we niet weggooien bij het eerste beetje tegenwind. We staan hier niet op de kermis in een ballentent, waar iedereen wordt uitgenodigd om een piramide van blikjes omver te kegelen. Zo werkt het niet in de wetenschap.

Hierna brak er verwarring uit onder de aanwezigen. Sommige critici van de civilisatietheorie vonden dat Goudsblom de theorie van Elias immuniseerde: hij maakte hem onkwetsbaar voor weerlegging. En immuniseren was een beladen begrip: ook het Marxisme en de Freudiaanse psychoanalyse werden ervan beschuldigd. De demarcatie tussen een wetenschappelijke en een pseudo-wetenschappelijke theorie is volgens Popper heel helder: de verdedigers van een wetenschappelijke theorie geven aan onder welke condities ze hun theorie als verworpen dienen te beschouwen en als aan die condities is voldaan, dan geven ze hun theorie op, zonder te mokken. Degenen die een pseudo-wetenschappelijke theorie verdedigen geven nooit aan wanneer hun theorie als weerlegd moet worden beschouwd en ontsnappen ze niet langer aan de overweldigende lawine van tegen-evidentie, dan gaan ze zich in rare bochten wringen om er onderuit te komen.

Zoals gewoonlijk werd ik zelf verscheurd door twijfel: hoorde ik nou bij de strenge Popperianen, zoals Michel Korzec, die vond dat Goudsblom en Elias een theorie overeind bleven houden, tegen de evidente weerlegging in? Of was ik het eigenlijk toch wel eens met Goudsbloms oproep om een belangrijke en verhelderende theorie niet zonder slag of stoot overboord te zetten?

En nu lees ik in de krant dat die CERN-wetenschappers, de cream of the crop, niet één keer of tien keer of honderd keer, maar vijftien duizend keer een meting hebben gedaan die niet in hun kraam te pas komt en die ze daarom niet zien als een weerlegging van hun geliefde theorie, maar als een aanwijzing dat iemand ergens een meetfout moet hebben gemaakt. 15.000 keer een theorie falsificeren en dan doodgemoedereerd blijven zeggen: en toch kan dit niet waar zijn, die theorie moet wel kloppen, pech voor de feiten… Zo werken dus die natuurwetenschappers waar wij sociologen zo tegenop kijken. En ik ben het met ze eens, dat ook nog.

Of Einstein hier het loodje heeft gelegd, dat blijft afwachten. Maar de sluitsteen van de Logik der Forschung van Popper is door die 15.000 snelle muon-neutrino’s nu toch wel gefalsificeerd. Wat zeker geen reden is om die belangrijke en verhelderende theorie van Popper zomaar weg te gooien.

‘Fascinerende tijden.’ Over falsificatie, demarcatie en Popper. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 15, 2011-2012, nr. 1, oktober 2011. pp. 41-42.

Inmiddels (april 2014) staat allang vast wat iedereen in het najaar van 2011 vermoedde: toch 15.000 keer een meetfoutje! Kan gebeuren.

 

 

Een tweesnijdend zwaard. Over plagiaatscanners (2011)

Eerstejaars-studenten begrijpen het soms niet. Waarom maken docenten zoveel ophef over een zo onbetekenend vergrijp als het overplakken van een paar zinnen uit Wikipedia? Op de middelbare school was dat toch de gewoonste zaak van de wereld? Natuurlijk, ook toen al werden leraren er kwaad om, je maakt er een slechte beurt mee, maar het is toch geen halszaak? Studenten hebben het heel erg druk, de studiestress is groot, en tsja, dan kies je wel eens voor de weg van de minste weerstand… Met verbazing ontdekken de eerstejaars dat hierover aan de universiteit niet lichtvaardig wordt gedacht. Citeren en parafraseren mag natuurlijk, maar als je er opzettelijk geen bronvermelding bij zet, dan ben je een dief. Plagiaat wordt gedefinieerd als frauduleus handelen, als een abjecte vorm van criminaliteit en je kunt voor zoiets voorgoed van de universiteit worden verwijderd.

Twee giechelende meisjes komen mijn werkkamer binnen. Ik heb ze betrapt. Ze hebben namelijk allebei precies hetzelfde werkstukje ingeleverd. Alleen de naam die er boven staat verschilt, voor de rest is de tekst identiek. Ik vraag me af waarom ze niet een beetje meer hun best hebben gedaan om hun misdrijf te verhullen. Dachten ze nou echt dat ik niet zou merken dat die twee papers woord voor woord hetzelfde zijn? Maar nee, dat is het niet. De twee studentes leggen met een stralende lach uit dat ze het hele weekend samen aan dat stuk hebben gewerkt. Het resultaat van hun arbeid was zozeer een collectief product geworden dat het ze juist wel eerlijk leek om er niet geforceerd twee versies van de maken, maar om hun eindproduct gewoon twee keer in te leveren, de ene kopie onder de naam van de ene, de andere onder de naam van de andere. Ze vinden het zelf eigenlijk erg voor de hand liggend. De gedachte is nooit bij ze opgekomen dat ik het niet zou ontdekken. Natuurlijk zou ik het merken en eigenlijk hadden ze verwacht dat ik het wel zou weten te waarderen: had ik er niet zelf in de werkgroep op aangedrongen dat ze zouden samenwerken? Nou dan! De sfeer in mijn kamertje wordt ijzig als ik zeg dat ik ze kan aanklagen bij de examencommissie en dat ze dan vervolgd kunnen worden wegens fraude en dat je voor zoiets op zijn minst een jaar geschorst wordt. Natuurlijk doe ik dat niet. Maar het zo vrolijk begonnen gesprekje eindigt in mineur: twee schatten van meisjes zijn zich echt kapot geschrokken. Toch heb ik liever dat ze in het eerste semester de stuipen op het lijf gejaagd krijgen, dan dat ze in het derde jaar uit de opleiding worden gezet.

Tegenwoordig zijn allerlei soorten overschrijverij veel gemakkelijker te ontdekken dan een jaar of tien geleden. We beschikken nu over speciale computerprogramma’s, zogenaamde ‘plagiaatscanners’, waar je de schriftelijke prestaties van de studenten doorheen haalt en die je dan precies kunnen vertellen of er passages in de tekst voorkomen die zijn geplagieerd. Is dat het geval, dan wordt er meteen bij aangegeven waar de gecopieerde teksten precies vandaan komen. Ephorus, Viper en Turnitin zijn bekende plagiaatscanners. Zo nu en dan blijkt een student stukken te hebben gejat van het internet. De straf voor zo’n vergrijp is stevig: de lichtste sanctie is dat je de hele module moet overdoen.

Waarom zijn we zo streng op dit punt? Dat is omdat plagiaat raakt aan het hart van de wetenschap. Als je niet zeker weet of hetgeen iemand publiceert wel echt van die auteur is, dan raakt het sociale proces dat we wetenschap noemen volslagen in de war. Pronken met andermans veren is niet alleen crimineel, het is een vorm van fraude die het wetenschappelijk bedrijf als zodanig in gevaar brengt. En dus treden we daartegen keihard en genadeloos op. Het is maar dat je het weet.

In maart van dit jaar moest in Duitsland een minister aftreden. Karl-Theodor Maria Nikolaus Johann Jacob Philipp Franz Joseph Sylvester Freiherr von und zu Guttenberg (ik heb deze naam overgeplakt uit Wikipedia; ik zeg het er maar eerlijk bij), geboren in 1971, minister van defensie in het kabinet van Angela Merkel, moest zijn functie opgeven, omdat hij plagiaat had gepleegd in het proefschrift waarop hij in 2007 summa cum laude aan de rechtenfaculteit was gepromoveerd. Ook zijn zetel in de bondsdag raakte hij kwijt. Een tragisch einde van een alom gerespecteerd CSU-politicus. Niet zo heel bijzonder, dit soort dingen komt vaker voor, ook in Nederland. Maar op 12 april meldden de kranten alweer een nieuw geval. Deze keer ging het om top-politica Silvana Koch-Mehrin, de voorzitster van de FDP-fractie in het Europese parlement, wier dissertatie stukken nogal wat overschrijf-passages bleek te bevatten. Op 11 mei stond in Die Zeit dat mevrouw Koch-Mehrin al haar functies had neergelegd en dat de universiteit van Heidelberg overwoog om haar de doctorstitel te ontnemen.

Wat is er in vredesnaam aan de hand dat de ene na de andere prominente Duitse politicus als fraudeur te kijk wordt gezet? Daarover las ik een intrigerend zinnetje in het eerste bericht over Koch-Mehrin: ‘De zaak is aan het licht gebracht door een groep zogeheten plagiaatjagers op het internet, die het wetenschappelijke werk van Duitse politici uitpluizen.’ Het blijkt te gaan om het Duitse online platform met de griezelige naam: Vroniplag Wiki. Op hun site staat deze tekst te lezen: we onderzoeken plagiaat in proefschriften, we zoeken helpers, iedereen kan meehelpen, meld je bij ons aan. Op de site worden nu alweer vier andere dissertaties genoemd van Duitse politici die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan plagiaat. In één geval zou maar liefst zestig procent zijn overgeschreven! De onderzoekers schrijven aan de voet van hun openingspagina dat het ze niet te doen is om het belasteren van politici. Ze beweren dat ze promotiecommissies willen ondersteunen in het garanderen van de kwaliteit van de in Duitsland verdedigde dissertaties. Dat klinkt me nou net iets te nobel.

Maar het verschijnsel isintrigerend: hier wordt tegenmacht ontwikkeld. Docenten kunnen het werk van studenten door een plagiaatscanner halen om te zien of ze frauderen, de baas kan de rapporten van zijn ambtenaren screenen, de hoofdredacteur kan zijn medewerkers op deze manier bij de les houden. Maar het omgekeerde is even goed mogelijk. De journalisten kunnen ook alle oude stukken van hun hoofdredacteur nog eens tegen het licht houden, de lagere ambtenaren kunnen de rapporten waarmee hun baas naar zijn huidige toppositie is opgestegen aan een overschrijf-controle onderwerpen en elke hoogleraar kan er nu op rekenen dat zijn studenten zijn proefschrift, leerboeken, congrespapers en artikelen zullen navlooien met behulp van state-of-the-art plagiaat-scanners. Behandelen wij onze studenten alsof het allemaal potentiële fraudeurs zijn? Dan kunnen zij ons ook zo behandelen. Ephorus is een tweesnijdend zwaard!

Daarbij doet zich nog iets bijzonders voor. De stukken die nu worden gescanned kunnen zijn geschreven in een tijd dat de auteur niet kon weten dat zijn stukken ooit nog eens zouden worden gedigitaliseerd. Wie in 1975 in een artikel enkele alinea’s overschreef uit een obscure Nieuw-Zeelandse dissertatie, in de vaste overtuiging dat nooit iemand hier achter zou komen, die moet zich nu ernstig zorgen maken. Want dat Nieuw-Zeelandse proefschrift wordt nu gedigitaliseerd, het Nederlandse proefschrift ook, en voor je het weet heeft Ephorus je bij de kladden. Het doet denken aan wat in Amerikaanse politie-series wordt genoemd: ‘cold case research’. Zoals je twintig jaar na dato een verkrachter kunt aanklagen (of juist de onschuld van een veroordeelde kunt bewijzen) op basis van DNA-onderzoek dat twee decennia geleden nog niet mogelijk was, zo kun je nu ook overschrijvers aanklagen, die veertig jaar geleden in hun engste nachtmerrie nog niet hadden kunnen verzinnen dat ze ooit zouden worden betrapt. Al is de leugen nog zo snel…

Studenten zijn niet de enige mensen die onder stress en tijdsdruk in de verleiding worden gebracht om gebruik te maken van de cut-and-paste mogelijkheid. Het zou me eigenlijk een beetje verbazen als sommige thans prominente geleerden niet ooit een keer voor die verleiding zouden zijn gezwicht. Het zal niet lang meer duren voordat ook in Nederland plagiaatjagers actief zullen worden die de proefschriften van de afgelopen decennia onder handen gaan nemen. Het worden nog spannende tijden.

‘Een tweesnijdend zwaard’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 14 (2010-2011), nummer 5, juni 2011. pp. 42-43.

Academische ontwikkeling. Over het academisch onderwijs. (2011)

Op 17 maart 2011 moest ik een bijdrage leveren aan een zogenaamde ‘quizzcussie’, een feestelijke debatavond over het academisch onderwijs die was georganiseerd door de studentenpartij met de naam Mei. Ik zat in een panel en het was mijn taak om een discussiestelling in te leiden. Ik besteedde veel tijd en aandacht aan het voorbereiden van mijn praatje. Op de avond zelf bleek dat dat nergens voor nodig was geweest; de sprekers moesten gewoon een beetje gezellig over de stellingen kletsen. Mijn uitgeschreven toespraakje kon ik dus nauwelijks gebruiken. Dat was jammer, want ik had er niet alleen mijn best op gedaan, maar ik had me ook met een zekere hartstocht uitgesproken. Vandaar dat ik de destijds niet uitgesproken tekst nu toch maar openbaar maak.

Dit was de stelling waarop ik moest reageren:

 Wie is er primair verantwoordelijk voor de academische ontwikkeling van de student?

a)    De student zelf
b)    De docent
c)    De universiteit

d)    De overheid

En dit was mijn commentaar.

Tegenwoordig wordt de universiteit meer en meer geMcDonaldiseerd en dat betekent ook: verontmenselijkt. Tentamens worden niet meer gecorrigeerd door mensen van vlees en bloed, maar door apparaten, die multiple choice vragen scoren, daar komt geen levend wezen meer aan te pas. De bovenstaande vraag zal ik nu ook beantwoorden als ware het een multiple choice vraag.

Ten eerste: antwoord d valt af. De overheid moet als het gaat om de academische vorming van de student een zeer terughoudende rol spelen. De overheid moet de randvoorwaarden scheppen en in stand houden waaronder studenten kunnen studeren, ze moet in de gaten houden of de onderwijskwaliteit wel is ‘geborgd’, bij voorbeeld door visitaties en accreditaties. Maar voor de rest moet de overheid zich buiten het onderwijsproces houden. We weten van totalitaire landen wat er kan gebeuren als de overheid zich met de inhoud van het onderwijs gaat bemoeien. Voor je het weet heb je een Lysenko-affaire, voor je het weet bepaalt de regering dat de theorie van Darwin niet meer mag worden gedoceerd, omdat die in strijd is met wat er in het een of andere heilig geachte boek staat. In het onderwijs moeten we het hebben van de nachtwachterstaat uit het liberalisme: ‘Overheid, zorg voor de randvoorwaarden en voor het overige: hou je erbuiten.’

De opties a en b verwijzen tezamen naar hetzelfde als optie c. Want wat is de universiteit, de universiteit, nou anders dan: de studenten plus de docenten? Dat is de universiteit.

Je hebt twee soorten sociologen: structuralisten en constructivisten. De  structuralisten kijken naar de grote sociale structuren en hebben weinig oog voor individuele mensen; de constructivisten kijken naar de individuen en beschouwen de grote structuren als een soort mentale constructies zonder veel realiteitswaarde. De economie, het politieke systeem, de universiteit, het onderwijs, die bestaan niet echt, die zijn niet te meten en te wegen; het enige dat concreet is, dat zijn de studenten en de docenten en meer is er eigenlijk niet. Een structuralist geeft hier dus als antwoord: alternatief c en een constructivist geeft als antwoord: a plus b.

Hoewel ik zelf nogal overhel naar het structuralisme, neem ik hier toch het constructivistische standpunt in: de universiteit bestaat eigenlijk niet, wat echt bestaat, dat is de figuratie van studenten en docenten die er met zijn allen het beste van proberen te maken. Die twee groepen, in samenhang met elkaar, in voortdurende wisselwerking met elkaar, zijn de primair verantwoordelijken voor academische vorming. Zó verweven zijn hun beider rollen dat je niet kunt zeggen dat de ene hier een grotere verantwoordelijkheid heeft dan de andere, ze vooronderstellen elkaar. Het juiste antwoord is dus: én a én b.

Maar dat vergt wel dat aan twee eisen wordt voldaan. De ene eis is afkomstig uit de constructivistische sociologie, de andere komt uit de structuralistische sociologie.

Eis één: de studenten moeten de bereidheid hebben om zich te verplaatsen in de docenten en de docenten moeten zich kunnen verplaatsen in de studenten. Gebeurt dat niet dan kan er geen sprake zijn van zinvolle interactie. Daartoe moeten beide groepen hun vooroordelen, hun cliché-opvattingen, hun gevestigde meningen buiten haakjes zetten in het onderwijsproces.

Soms komen sociologiestudenten de studie binnen met allerlei meningen over wat er aan de hand is in de samenleving, wat er mis is en hoe het anders moet. Mijn advies is: gooi die opinies niet weg, maar zet ze buiten haakjes als je de Oudemanhuispoort betreedt. Luister met open mond en met een open mind naar wat de docent je vertelt over hoe Weber, Durkheim, Habermas, Elias of Bourdieu dachten over de sociale werkelijkheid. Ik ga hiervoor een heel onaangenaam woord gebruiken. Letterlijk betekent het woorje dociel dat je bereid bent om iets te leren, dat je open staat voor de leerstof, dat je je met belangstelling en met opzijzetting van wat je al weet bereid bent om de leerstof en de docent alle mogelijke benefit of the doubt te geven. Dociel betekent: de kanalen waarlangs de kennis gedownload kan worden wagenwijd open zetten, de grootste bandbreedte aanhouden. Ik vind dus dat studenten dociel behoren te zijn, al klinkt dat een beetje raar.

Maar iets dergelijks geldt spiegelbeeldig voor de docenten. Als de docent wil dat de student belangstelling voor haar of zijn vak heeft, dan moet de docent ook oprechte belangstelling hebben voor de student. Koester niet je vooroordelen over die moderne, snelle, MTV, McDonalds, Microsoft studenten met hun iPhones en iPads, die alleen nog maar popi-hoorcolleges willen bijwonen met veel flashy powerpoints. Zet je cliché’s opzij over de cut and paste generatie die geen boek meer leest en alles van Wikipedia bij elkaar jat. Vergeet die vooroordelen en kijk naar wie je studenten werkelijk zijn. Ik kan je zeggen, waarde collega: je valt van de ene verbazing in de andere.

De andere eis is ontleen ik aan het werk van Habermas. De onderwijssituatie vergt een volstrekt Herrschaftsfreie Dialog. De docent mag geen macht uitoefenen over de student en de student mag geen macht uitoefenen over de docent. In elke werkgroep is elk argument toegestaan, er is geen taboe op politieke incorrectheid bij voorbeeld, maar er is ook geen taboe op politieke correctheid, je kunt linkse en rechtse argumenten door de collegeruimte slingeren, je mag als het zo uitkomt je atheïsme erbij halen of juist je orthodoxe geloof in de letterlijke tekst van de Koran, je zit hier in een zone waar geldt: die Gedanken sind frei. Geen enkel argument, hoe bizar ook, is buiten de orde. Anything goes!

En toch. Dat is niet helemaal mogelijk, want de docent moet de student toetsen en tentamens afnemen, cijfers geven, en daarin zit een element van pure macht. Ik vind dat het tragische aspect van mijn professie. En wat ik de laatste jaren vaststel is dat die kant van het werk alsmaar belangrijker wordt. Ik besteed meer en meer tijd aan het raten, graden, scoren, beoordelen, en liefst cijfermatig beoordelen, van de prestaties van studenten en minder en minder aan het open en onbevangen discussieren met studenten. En de studenten spelen daar ook enorm op in: ze denken meer en meer in termen van de cijfers die ze krijgen, de percentages waarmee opdrachten en voordrachten meetellen voor het eindcijfer, en ze zijn daar zo op gefocussed dat ze het genot van een intellectueel heel stimulerende wetenschappelijke discussie minder belangrijk gaan vinden. Dat is de uitkomst van een perverse spiraal die de laatste tijd aanwezig is in de complexe wisselwerkingen tussen docenten en studenten. En het gaat nog verder: menselijke interactie gaat een minder grote rol spelen in het onderwijs, de robots nemen het over. Tentamens worden niet meer gecorrigeerd door mensen van vlees en bloed, maar door apparaten, die multiple choice vragen scoren, daar komt geen levend wezen meer aan te pas. De universiteit raakt meer en meer geMcDonaldizeerd en dat betekent ook: verontmenselijkt. En dat is niet goed.

‘Academische ontwikkeling’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 14 (2010-2011), nummer 4, april 2011, pp. 34-35.

Op mijn hurken. De theorie van Elias, uitgelegd aan middelbare scholieren. (2011)

Een sociologie-docent moet niet op zijn hurken gaan zitten. Natuurlijk is het didactisch onjuist om voortdurend in vakjargon te vervallen of om over de hoofden van de studenten heen te praten. Maar over het algemeen is een academisch college toch anders van toon dan een uitzending van het Jeugdjournaal – en zo hoort het ook. Op deze regel is een uitzondering. Sinds een paar jaar geef ik in januari een zogenaamd ‘proefcollege’. Middelbare scholieren komen naar de UvA om in het echt mee te maken hoe het is om les te krijgen aan de universiteit. Samen met mijn collega’s Aira Bagmeijer, Margreet van der Ham en Joram Pach probeer ik de studenten te laten ervaren dat studeren niet eng is en dat het voor wie een bepaald soort interesse heeft juist heel boeiend kan zijn. In zo’n proefcollege van veertig minuten behandel ik het boekje van Norbert Elias over de gevestigden en de buitenstaanders.

Ik vertel de inhoud van Elias’studie aan die middelbare scholieren op een sterk vereenvoudigde wijze: een 15-jarige uit de vierde klas moet alles kunnen volgen. Elk jaar versimpel ik mijn verhaal een beetje meer en zo langzamerhand raak ik wel erg ver verwijderd van wat er werkelijk in het boekje staat. Hier onder volgt de Jip en Janneke versie van Elias.

In Engeland, jongens en meisjes, ligt de stad Leicester en daar is een universiteit gevestigd waar veel Britse sociologen werken. In de buurt van Leicester ligt een klein stadje – laten we het Winston Parva noemen – en dat was in het begin van de jaren zestig het toneel van sociale spanningen. De mensen in buurt A vonden dat de mensen in buurt B eigenlijk niet deugden. Ze zeiden: ‘Die lui in buurt B hebben niet onze normen en waarden, ze leven er maar op los, de jongens hangen rond op de straathoeken, ze stelen als de raven en ze zijn nog gewelddadig ook.’ Ik ga nu nog even niet aan jullie vertellen wat er zo bijzonder was aan die mensen in wijk B, maar ik denk dat jullie dat zelf al wel een beetje kunnen raden. Maar nog even geduld, dat komt zo.

Nou, de locale autoriteiten maakten zich natuurlijk ernstige zorgen over die spanningen in Winston Parva en wat deden ze? Ze gingen naar de universiteit van het nabije Leicester en ze vroegen: is er bij jullie misschien niet een socioloog die onderzoek wil doen naar wat er aan de hand is in ons van oudsher zo vreedzame stadje? De mensen van Leicester gingen en beetje rondvragen en ja hoor, twee sociologen die daar toen werkten, professor Norbert Elias, een voor de nazi’s gevluchte oudere hoogleraar, en zijn jonge Engelse assistent John Scotson, die wilden de klus wel op zich nemen. Dit is trouwens een goed voorbeeld van iets wat jullie misschien wel gaan doen als je bent afgestudeerd in de sociologie: je gaat bij voorbeeld in opdracht van de stedelijke overheid een onderzoek instellen naar bepaalde sociale problemen en daarover schrijf je dan een rapport met slimme adviezen.

Maar goed, waar had ik het ook alweer over? Ach, het kortetermijn-geheugen… O ja, die twee sociologen, meneer Elias en meneer Scotson, die reisden dus af naar Winston Parva. Eerst gingen ze maar eens kijken in de kaartenbakken van de politie. De mensen in wijk A zeiden nou wel dat de mensen in wijk B zulke criminelen waren, maar ja, als sociologen moesten ze natuurlijk eerst gaan checken of dat nou wel echt zo was. En weet je wat bleek? Tussen die wijken A en B was eigenlijk helemaal geen verschil. Natuurlijk, in wijk B was wel eens wat aan de hand, maar dat had je ook in wijk A, dat heb je overal. Die mensen in wijk A hadden het dus mis als ze zeiden dat de mensen in wijk B zulke grote criminelen waren. Ze geloofden dat echt, hoor, maar de cijfers gaven ze geen gelijk.

En toen ontdekten Elias en Scotson nóg iets interessants: de mensen in wijk B geloofden zelf zo langzamerhand eigenlijk ook dat hun wijk niet deugde. Die mensen zeiden: ja, het is misschien wel waar, je moet de dingen durven te benoemen, laten we geen taboes hebben als het gaat over criminaliteit, we geven het dus toe: ons soort mensen is een beetje gewelddadiger, de mensen uit onze buurt veroorzaken relatief meer rottigheid, je moet daar eerlijk in zijn. Dus die mensen dachten echt dat hun eigen groep crimineler was, terwijl dat helemaal niet bleek uit de statistieken van de politie.

Nou, jongens, nu zijn jullie aan de beurt, wat denken jullie zelf, wat was er de reden van dat de mensen in de ene wijk en de mensen van de andere wijk niet met elkaar overweg konden.

Inmiddels zitten de scholieren te popelen om wat te mogen zeggen. Waren het Marokkanen, meneer? Nee, zeg ik, de mensen in wijk B hadden een Engels paspoort, net als de mensen in wijk A. Jaja, zegt een Hindoestaans meisje, maar ze hadden wel een kleurtje, denk ik, het waren natuurlijk tweede generatie immigranten uit India, die heb je best veel in Engeland. Nee hoor, zeg ik, ze waren net zo bleek als de mensen in wijk A. Een ijverig jongetje zit al een poosje met zijn hand in de lucht: die mensen in wijk B hadden hele andere Normen en Waarden, misschien kwamen ze wel uit een ander deel van Engeland, waar ze hele andere Normen en Waarden hebben, het komt natuurlijk door de Normen en Waarden. Nee, zeg ik, dat was het ook niet. De mensen in wijk A vonden dat de mensen in wijk B hele andere andere normen en waarden hadden, daar heb je gelijk in, maar Elias en Scotson waren er al snel achter dat dat helemaal niet waar was. Een meisje met een hoofddoek die haar voorhoofd bedekt komt nu op de proppen met leeftijdsverschil: de mensen in wijk B zijn jonge gezinnen en de mensen in wijk A zijn bejaarden. Nee, dat is het ook niet. Iemand oppert dat de mensen in wijk B Moslims zijn en de mensen in wijk A Christenen. De kinderen roepen door elkaar heen: waren het misschien Joden? Waren die mensen in de ene wijk Katholiek en in de andere wijk Protestants? En weer zeg ik: nee, in religieus opzicht was er geen enkel verschil. Een verlegen meisje op de voorste rij zegt heel zachtjes: is het niet een kwestie van klassenverschil, ik bedoel in de ene wijk heb je waarschijnlijk veel fabrieksarbeiders en in de andere wijk wonen mensen uit de elite. Goed bedacht, zeg ik, dat had best gekund. Maar nee, dat was het niet, het waren allemáál fabrieksarbeiders. De scholieren geven het nu bijna op: hadden die mensen in wijk B soms een raar accent, waardoor iedereen dacht dat ze achterlijke boeren waren? Nee, zegt ik, ze spraken allemaal een beetje plat Engels, maar dat was meer iets waarin ze op elkaar leken dan dat ze daardoor van elkaar verschilden. Nou ja, dan weten we het ook niet, hoor, zegt U het nou zelf maar.

En dan leg ik uit dat die twee groepen zo ontzettend sterk op elkaar leken dat als zij, Nederlandse scholieren, daar hadden rondgelopen, ze echt geen enkel verschil hadden gezien tussen de bewoners van wijk A en de bewoners van wijk B. Het enige verschil was dat de mensen in wijk A daar al een paar generaties woonden, terwijl de mensen in wijk B pas kortgeleden de nieuwbouwwoningen die daar onlangs waren neergezet, hadden betrokken. Dat was alles, dat was echt, eerlijk waar, het enige verschil.

Nu maak ik mijn verhaal af. Nou denken jullie natuurlijk: waarom waren er dan zulke grote spanningen tussen die twee wijken? Kijk, de meeste mensen houden niet van verandering, daarom is niemand er dol op als in jouw oude vertrouwde buurtje ineens rare nieuwkomers rondlopen, iedereen is van nature misschien wel een beetje conservatief. Heel begrijpelijk dus dat de mensen in wijk A een beetje achterdochtig kijken naar die lui die wijk B binnenstromen en die nu ook in de rij voor de kassa van de buurtsuper staan. Al gauw mopperen ze tegen elkaar: die mensen in wijk B, die zijn niet OK, dat is geen goed volk, ze stelen, ze hebben geen normen en waarden. En dan gebeurt er iets interessants. Omdat de mensen in wijk A daar al een paar generaties wonen, hebben ze een stevig netwerk. Neem nou bij voorbeeld die negatieve roddelpraatjes over diefachtigheid van de nieuwelingen. Die verspreiden zich razendsnel door wijk A, want iedereen kletst met iedereen. Jullie kennen vast wel die Engelse uitdrukking: news travels fast. Ja, wel in wijk A; daar was dat ook echt waar. Maar niet in wijk B. Want daar woonden de mensen die nog maar kort geleden een huis van de sociale woningbouw hadden betrokken en  die kenden hun buren nog niet eens, die hádden nog helemaal geen netwerk. Als die een nieuwtje hadden gehoord, dan konden ze dat niet in de groep gooien, want er was nog helemaal geen groep. Het gevolg was dat de mensen in wijk A een soort macht kregen over de mensen in wijk B. De mensen in wijk A konden ervoor zorgen dat roddelpraatjes waarin zij als helden naar voren kwamen – iemand van hun buurt had een katje uit de boom gered – snel verspreid werden en dat roddelpraatjes waarin de mensen uit wijk B als boeven naar voren kwamen ook snel circuleerden. Maar als iemand uit wijk B voor een oude oma de boodschappen naar huis droeg, dan ging dat soort nieuws niet rondzingen. De A-bewoners beheersten dus eigenlijk de informatiestromen. Zij controleerden het spinneweb, ze waren de spin-doctors van het stadje.

En daardoor gingen ze in wijk A echt geloven in hun eigen praatjes. Ze dachten na verloop van tijd oprecht dat de mensen in wijk B niet deugden en het opmerkelijkste was nog wel dat de mensen in wijk B dat zelf ook gingen geloven.

Wat heb je nou aan dit boekje over Engeland in de jaren zestig, als je het Nederland van nu wilt snappen? Neem nou eens een stadje in Nederland waar Marokkanen en inheemse Nederlanders grote problemen met elkaar hebben. Misschien werkt het daar wel net zo als in Winston Parva. Misschien hebben de spanningen tussen die groepen niet zo veel te maken met het land van herkomst, de huidskleur, de normen en waarden, de taal, de sociale klasse, de opleiding of de religie. In de krant lees je vaak dat het allemaal draait om het racisme tussen witte en zwarte mensen of de godsdienststrijd tussen Moslims en Christenen, terwijl dat misschien wel helemaal niet de kern van het probleem is. Het gaat misschien wel veel vaker dan we tegenwoordig denken, om de simpele vraag: hoe lang wonen die mensen er al, hoe goed zijn hun communicatienetwerken, hoe snel circuleren de roddelverhalen in de verschillende buurten? Als je focust op religie of op ethniciteit, dan concentreer je je op de vragen die in sommige conflictsituaties misschien wel helemaal niet zo ontzettend belangrijk zijn. Nou kun je zeggen: is dat dan zo erg? Ja, dat is erg, want de oplossingen die je voor het probleem gaat verzinnen – bij voorbeeld dat het racisme moet worden tegengegaan of dat Christenen en Moslims wat meer religieuze tolerantie moeten ontwikkelen, die halen niks uit. Want daar gaat het probleem niet echt over.

Ziezo, de proefstudeer-ochtend is weer achter de rug. De middelbare scholieren gaan naar huis. En ik denk: ook al is er niet één bij die sociologie gaat studeren, dan hebben ze vandaag toch iets belangrijks gehoord dat ze niet zo gauw zullen lezen in de krant of zullen zien op de TV. En dan ga ik weer rechtop staan. Genoeg gehurkt.

‘Op mijn hurken’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 14 (2010-2011), nummer 3, feburari 2011, pp. 38-39.

 

 

De schellen van de ogen. Over Provo en Wilders (2010)

Marx kende het werk van Hegel door en door. Hij had als rechtenstudent in Berlijn bij de grote filosoof gelezen hoe de wereldgeest zich bewust wordt van zichzelf en hij vond dat aanvankelijk heel interessant. Maar toen hij zijn studententijd achter zich liet, nam Marx ook afstand van Hegel: hij vond dat speculeren over de ontwikkeling van de Geest meer en meer een soort spielerei voor Duitse professoren die daarmee vooral zichzelf willen étaleren als peilloos diepzinnige denkers. Maar wat Marx zijn leven lang interessant bleef vinden, was het mechanisme van groeiend zelfbewustzijn. Later in zijn werk kom je dat tegen als hij beschrijft hoe de klasse der fabrieksarbeiders zich bewust wordt van zichzelf. Deze transformatie van een Klasse an sich naar een Klasse für sich (een begrippenpaar dat hij – alweer – bij Hegel had opgepikt) is de vonk die het revolutionaire vuur doet oplaaien. Loonslaven die als een stoet van zombies naar de fabriek sjokken veranderen in opstandelingen: ineens beseffen ze dat ze lid zijn van een machtig sociaal collectief, dat ze gemeenschappelijke belangen hebben en vooral dat de belangen die ze met elkaar delen op geen enkele manier in overeenstemming zijn te brengen met de belangen van de bezitters der productiemiddelen.

Het probleem van Marx en van latere marxisten was dat veel arbeiders er anders over dachten. Marx was zelf afkomstig uit de deftige burgerij van Trier, zijn vader was de deken van de advocatenvereniging in die stad, Marx had keurig zijn rechtenstudie afgemaakt in Berlijn en hij was tot vreugde van de familie getrouwd met een meisje van adel. Waarom zouden arbeiders moeten geloven wat hen werd wijsgemaakt door een schilderachtige jurist met een door weinig academische economen serieus genomen uitbuitingstheorie?

In de jaren zestig werd ik zelf geconfronteerd met iets dat hier op lijkt. Ik schreef stukjes in een tijdschrift dat Provo heette.  Provo was de naam van een Amsterdamse beweging van opstandige jongeren, die de samenleving wilden veranderen. Provo was geen marxistische organisatie, die opkwam voor uitgebuite arbeiders. In het tijdschrift dat de Provo’s uitgaven werd, vooral door Roel van Duyn, vaak geschreven over het zogenaamde ‘klootjesvolk’. Daarmee werden mensen bedoeld, die de Telegraaf lezen, die op rechtse partijen stemmen, een afkeer hebben van ‘langharig werkschuw tuig’, en die helemaal niet nadenken over de dreigende nucleaire wereldoorlog, omdat hun belangstelling vooral uitgaat naar het aanschaffen van zo veel mogelijk dure consumptie-artikelen. Wat nooit werd uitgesproken door de scholieren en studenten die het blad Provo volschreven, was dat ze met dat klootjesvolk eigenlijk ook de arbeiders bedoelden. De leden van het klootjesvolk willen een grote televisie, een auto voor de deur, een staafmixer. Och, die staafmixer, wat was het verachtelijk om daarnaar te verlangen!

Maar deze grauwe conformisten konden wel degelijk in opstand komen. Daartoe moest hen dan wel eerst door ons, Provo’s, worden uitgelegd, hoezeer ze dag in dag uit in de luren werden gelegd. Ze waren, zonder dat zelf te beseffen, slachtoffer van een soort hersenspoeling door de overheid, de gelijkgeschakelde media en vooral ook door de specialisten van het moderne reclame-wezen. In het boek The Hidden Persuaders had Vance Packart uiteengezet hoe mensen, zonder dat ze het merkten, tot kooplustige consumptie-slaven werden gereduceerd. Robert Jasper Grootveld organiseerde happenings bij het Lieverdje, waar hij tekeer ging tegen De Hipperzweter, die ons allemaal in zijn macht heeft, en met dat rare woord bedoelde hij eigenlijk: de Hidden Persuader.

De marxisten en de provo’s vonden dus allebei dat je de mensen een handje moet helpen om tot het juiste inzicht te geraken. In het geval van Marx worden proletariërs door ideologie-specialisten die werken in dienst van de kapitalisten, gevangen gehouden in Vals Bewustzijn. In het geval van Provo waren het de reclame-jongens die een riant salaris verdienen door de de leden van ‘het klootjesvolk’ het gevoel te geven dat je niet meetelt als je niet bepaalde goederen bezit. Wie geen nylons van Nurdi draagt is geen echt vrouw en wie geen sigaretten van Hunter rookt is geen echte man. (Mick Jagger zong in die tijd in het nummer Satisfaction: ‘He can’t be a man, cause he doesn’t smoke the same cigarettes as me’… en nu ik toch tussen de haakjes bezig ben ook nog even dit: het beeld van Het Lieverdje aan het Spui was aan de gemeente Amsterdam geschonken door de Hunter sigarettenfabriek, kijk maar naar de plaquette die nog altijd op de sokkel zit…)

Hoewel Provo geen marxistische beweging was en juist in grote onmin leefde met de CPN, kun je toch bepaalde lijnen zien die lopen van het marxisme naar Provo. Het duidelijkste verband is te vinden in het late werk van de leden van de Frankfurter Schule, in het bijzonder het begrip ‘repressieve tolerantie’ dat Herbert Marcuse ijkte in zijn boek One Dimensional Man. Wat de marxist Marcuse schrijft over de manipuleerbaarheid van mensen in de moderne samenleving, staat dicht bij wat je kunt lezen in het blad Provo.

Maar hoe kun je nu die misleide mensen de schellen van de ogen doen vallen? Welke collectieve staar-operatie kan ervoor zorgen dat zij de wereld gaan zien zoals wij, de verlichte voorhoede, die zien? De provo’s gaven op die vraag het volgende antwoord, dat meteen ook hun merkwaardige naam verklaart: dat lukt je door te provoceren, door de autoriteiten te tarten, te treiteren, niet al te erg, maar met kleine, vreedzame plaagstootjes. De staat zal dan terugslaan op de enige manier die voor een staat mogelijk is, namelijk met een overmaat aan geweld. Zo reageert nu eenmaal de instantie die het monopolie bezit op de geweldsmiddelen: excessief. En als dan de half ingedutte burgerman op zijn gloednieuwe extra grote televisie ziet hoe schandalig gewelddadig die lieve provo’s worden bejegend, dan zal hij wakker schrikken uit zijn sluimer en ineens beseffen dat in onze samenleving eigenlijk iedereen, ook hijzelf, op brute wijze wordt onderdrukt. En dan zal hij daartegen in opstand komen.

Deze redenering lijkt op die van Marx. Als door arbeiders actie wordt gevoerd voor het bescheiden doel om de lengte van de arbeidsdag met een uurtje te bekorten en als dan de kranten berichten over hoe ordediensten, knokploegen, politie en leger zijn ingezet om vreedzaam demonstrerende fabrieksarbeiders het ziekenhuis in te rammen, dan wordt plotseling voor iedereen duidelijk hoe veel latent geweld er eigenlijk schuil gaat achter de tegenstelling tussen Kapitaal en Arbeid. Ook bij Marx zijn het betrekkelijk kleine protest-acties, die geweld kunnen uitlokken dat ineens iedereen doet wakker schrikken uit de opium- droom van vriendelijke klassen-harmonie.

Dit alles schoot me te binnen toen mijn collega Clemens den Olde me een video mailde waarin Geert Wilders, in zijn Berlijnse toespraak, citeerde uit het Communistisch Manifest, de beroemde tekst van Marx en Engels: ‘een spook waart door Europa, het spook van het communisme’. Wilders zegt dan: het is weer zo ver, opnieuw waart er een spook door Europa, maar deze keer is dat het spook van de radicale islam. Clemens wees me er op dat Wilders hier eigenlijk iets heel vreemds doet: hij ziet zichzelf als iemand die al heel vroeg waarschuwt voor het gevaar van de radicale islam, precies zoals Karl Marx dat deed toen hij al heel vroeg waarschuwde voor het gevaar van het communisme. Maar dat klopt niet: Marx was juist vóór dat communisme en in het communistisch manifest maakt hij zich vrolijk over al die kapitalisten en hun laffe bondgenoten, die nu als schoothondjes zitten de bibberen bij de gedachte aan het spook dat thans door Europa waart.

En toch is er inderdaad iets dat Marx, Provo en Geert Wilders gemeen hebben: het idee dat de meeste mensen ingedut zijn en dat we ze moeten wakker schudden door met kleine provocaties een gewelddadige tegenreactie uit te lokken. Volgens de PVV dreigt de  militante Islam Europa over te nemen. De autoriteiten gedragen zich als naieve dimmih’s, de burgers denken dat het zo’n vaart niet zal lopen, de media bewaren een angstig stilzwijgen, linkse partijen heulen met de vijand, rechtse partijen kijken de andere kant op. Hoe kunnen wij, PVV’ers, die eerder en beter dan anderen zien hoe verschrikkelijk deze dreiging is, het volk wakker schudden, hoe kunnen we de mensen de ogen openen, de verhullende sluier wegtrekken? Dat kan door die radicale moslims te provoceren. Maak een film die ze niet bevalt, zeg iets over kopvodden, schrijf iets over een Tsunami. Daarmee lok je felle, soms zelfs gewelddadige tegen-reacties uit. En door die reacties zullen de naïeve burgers vanzelf de schellen van de ogen vallen.

De grote tragedie van Marx en van alle marxisten, socialisten en communisten na hem is dat het eigenlijk nooit echt is gelukt om bij arbeiders dat spontane klassenbewustzijn te doen ontbranden. Noch de Commune van Parijs, noch de Russische revolutie, de Chinese revolutie of de Cubaanse revolutie was een opstand die voortkwam uit acties van klassenbewuste arbeiders. De opstand die misschien nog het dichtst in de buurt kwam van een marxistische revolutie was die van de Poolse havenarbeiders van Solidarnosc in 1981, maar die keerden zich nu juist tegen onderdrukkers die zich op het werk van Marx beriepen…

De grote tragedie van Provo was dat het klootjesvolk zich nooit iets gelegen heeft laten liggen aan het langharig werkschuw tuig en onbekommerd is doorgegaan met het aanschaffen van staafmixers.

Tot nu toe ziet het er naar uit dat Geert Wilders dit tragisch lot bespaard blijft. Hij is er in geslaagd om een grote en nog altijd groeiende groep mensen over te halen tot zijn zienswijze. Geformuleerd vanuit PVV-perspectief: het is hem gelukt om miljoenen mensen in Nederland en daarbuiten de schellen van de ogen te laten vallen. Bezie ik het succes van Wilders als oud-Provo, dan denk ik: hem lukt nu datgene waarvan wij in de jaren zestig alleen maar mochten dromen.

Soms pest ik de Bart van 17, die nog altijd in mij aanwezig is, door te denken: het is maar goed dat het klootjesvolk zich destijds niet op sleeptouw heeft laten nemen door de ideeën van die rare provo’s. Soms ook hoop ik dat Geert Wilders afstevent op een teleurstelling. Maar misschien is dat gewoon de kift.

‘De schellen van de ogen’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 14 (2010-2011), nummer 2, december 2010. pp. 38-39

Uit ons krijtland (2010)

‘Het was de 22ste Juli 1910, een schitterend mooie vacantiedag. Nà den middag kuierden wij met ons vieren naar de Geulvallei om er te liggen uitrusten. In den morgen hadden wij al een stevige wandeling gedaan door de prachtige hooggelegen grensbosschen bij Epen: het Onderste en het Bovenste Bosch.’ Zo begint één van de mooiste boeken in de Nederlandse taal: Uit ons krijtland van de bioloog Eli Heimans. Het verscheen in 1911. De bedoeling van de schrijver was om belangstellende niet-biologisch geschoolde lezer iets te laten zien van de samenhangen tussen plantensoorten, dierensoorten en bodemgesteldheid. Het was niet alleen een biologische studie, maar ook een ecologische en tevens een geologische verkenning. Heimans koos voor deze ‘veldstudie’ een stukje Nederland uit dat, zoals hij zelf in de inleiding schrijft, ‘een uur lang en een uur breed is’. Het ging Heimans om ‘het vierkant’ ten Zuiden van het dorpje Epen in Zuid-Limburg, een gebiedje dat zich uitstrekt van Epen en Camerig tot aan de Belgische grens bij Beusdael en Sippenaeken. Hier stromen de rivier De Geul en het smalle zijriviertje De Sijlerbeek. Ik heb wel eens een plattegrond van Amsterdam over dit stukje ‘Krijtland’ heen gelegd en dan blijkt het gebied net zo groot te zijn als de Amsterdamse binnenstad.

Vanaf het begin van de eeuw was Valkenburg een geliefd vakantiedorp, maar het gebied rond Epen begon na de tweede wereldoorlog aan een opmars als toeristische trekpleister. Mijn vader was leraar, mijn moeder onderwijzeres, elke zomer had ons gezin dus zes weken vakantie, en vanaf 1955 werden die periodes steevast doorgebracht in Epen. Jaar in jaar uit bezochten we Pension Dames Bessems, een mooi gelegen hotel dat inderdaad werd geleid door twee dames, die Bessems heetten. Nu heet het hotel De Smidse, al is er niet veel meer dat herinnert aan de smid. In de jaren vijftig echter was de hoefsmederij naast het pension nog in vol bedrijf. Ik kan nog altijd in mijn geuren-geheugen die heel speciale lucht oproepen die je rook als het rood gloeiende hoefijzer in het smeltende eelt van de paardenvoet werd gedrukt. Daarna gingen de spijkers er in. Volgens de smid voelde het paard daar niets van.

Heimans heeft in zijn boek ook die smederij beschreven: ‘De smidse van Epen staat een eind lager dan het dorp, bijna onder aan de helling, niet ver van het vlakke geuldal, en maar een meter of drie, vier er boven.’ Twee pagina’s daarna beschrijft hij een zwaar onweer: ‘Nu wordt het den smid te gevaarlijk. Hij en zijn knecht komen met spade en houweel voor den dag; ze hakken met kracht en geweld een stuk uit den weg die naar het weiland voert, en het water stort zich dadelijk in de kuil.’ Deze passage over woest natuurgeweld heeft Heimans nodig om even later te kunnen uitleggen hoe dit landschap over een zeer lange periode gevormd moet zijn, ‘laagje op laagje’. Maar de nerveus scheppende smid in het fragment zou best eens het kromme oude mannetje met grijze snor kunnen zijn, dat ik als kind nog hoefijzers op paardenvoeten heb zien hameren.

Elke dag wandelde ons gezin door het Limburgs heuvelland, vaak volgens een door de plaatselijke VVV uitgestippelde route, die werd aangegeven met gele bordjes die op bomen en telegraafpalen waren gespijkerd. Soms zie ik bij Epen zo’n bordje nog wel eens hangen, verroest en onleesbaar.

Als kind van zeven raakte ik onder de indruk van het Limburgse heuvelland. De golvende heuvels die toen nog door korenvelden werden gemarkeerd, de lijnen van de  heggen in het land, de snel stromende beekjes, de hellingbossen die soms spookachtig donker werden waar de naaldbomen overheersten, de schemerige holle wegen, de gele klei met de wonderlijke naam ‘löss’ (geel-oranje klevend aan je schoenen en dus ook oranje op de geologische kaart aan de muur van de schoolklas), de vreemd gevormde vuurstenen op de paden, de fossielen die we loswrikten in de naar Eli Heimans vernoemde groeve… het werkte betoverend.

Soms was Epen ook angstaanjagend. Zo zag je in het pension boven de trap een beeld van een hevig bloedende, vrijwel naakte man, die was opgehangen aan een kruis en je kon goed zien dat de beul zijn handen en voeten met spijkers aan het hout had vastgemaakt. Misschien dat een paard daar niets van voelde, maar voor deze meneer moest het vreselijk zijn geweest. Boven zijn hoofd hing een briefje met een onbegrijpelijk woord. Ik had nog maar net leren lezen en dit woord snapte ik niet en ik vond het huiveringwekkend: INRI. Een kleinere kopie van dit kruis hing boven mijn bed. Ik durfde er niet naar te kijken. Alsof iemand me er onophoudelijk mee wilde sarren, zag je overal langs de wegen, telkens opnieuw, deze crucifixen, maar in de kerkjes die we op onze wandelingen binnengingen werd de geschiedenis nog veel uitvoeriger getoond in de zogenaamde statieën van de kruisweg. Jezus neemt het kruis op, hij valt voor de eerste maal, hij ontmoet zijn moeder, iemand helpt hem het kruis te dragen, hij valt voor de tweede maal, hij valt voor de derde maal… het was een verschrikking voor de kleine zevenjarige, die dit stripverhaal in stijgende paniek volgde. Mijn ouders legden me uit wat ik niet begreep en het meest verontrustende was dat zij dit allemaal heel gewoon leken te vinden en op een bepaalde manier zelfs wel mooi, zo schattig typisch Limburgs…

En dan was er nog het raadsel van de taal. De dorpskinderen met wie ik speelde kon ik haast niet verstaan, maar toch spraken ze Nederlands. Maar je hoefde slechts een uurtje langs de Geul te wandelen om aan te komen in een dorpje, het destijds nog geheel Franstalige Sippenaeken, waar niemand een woord Nederlands verstond en waar mijn eigen vader en moeder bij de plaatselijke kruidenier onbeholpen stonden te gebaren, iets wat ik ze nooit eerder had zien doen. (De Côte d’Or chocolade die we er kochten had een eigenaardige smaak. Alsof hij te lang in de etalage had gelegen.)  Sippenaeken, dat ligt in de Voerstreek waar de taalstrijd soms ineens fel oplaait, heeft allang de kapitaalkrachtige Nederlandse toeristen en huizenkopers ontdekt en het is geen probleem meer om er begrepen te worden als je de Franse taal niet beheerst. Laatst sprak ik er Frans en ik kreeg meteen op mijn kop van een Vlaamse Belg.

De boerenkinderen met wie ik dammetjes bouwde in de beekjes die langs de akkers stroomden, vonden me aardig en daarom waren ze ook bezorgd. Want al snel kwamen ze er achter dat ik niet, zoals ieder gewoon mens, katholiek was. Ik zou dus voor eeuwig in de hel moeten branden. Dat gunden ze me niet en ze probeerden me te bekeren tot het geloof van de bloedende man. Dat lukte niet. Ze slaagden er al evenmin in om me met hun verhalen bang te maken. Ik denk dat dat kwam omdat ik me zo superieur aan ze voelde dat ik me nu nog schaam als ik er aan terugdenk. Mijn ouders hadden me verteld dat die kinderen heel arm waren en dat ze hier in het verre Limburgse boerenland ook altijd zo arm zouden blijven. Mijn vader zei dat ik er als lid van een Heemsteedse lerarenfamilie eigenlijk dankbaar voor moest zijn dat ik, anders dan mijn vakantiekameraadjes, in zo’n ‘goed nest’ geboren was. Ik vond die kinderen dus erg zielig met hun armemensenkleren en hun armemensengeloof en ik ben nooit bang geweest voor hun armemensenhel.

Sinds ik de zestigjarige leeftijd heb bereikt, mag ik zeven keer per jaar gratis een dagje op reis met de trein. Ik gebruik al die vrije reisdagen voor een retourtje naar het Limburgse heuvelland en ik zoek er alle plekjes op waar ik zo rond mijn tiende jaar een geluk heb gekend dat de rest van mijn leven als een helder en verwarmend licht doorstraalt, nog altijd. Loop ik langs de Sijlerbeek of door het Onderste Bos, dan ben ik thuis, hier hoor ik, dit is – om een zinnetje van Cees Nooteboom te lenen – ‘waar ik over ga’.

Veel mensen hebben zo’n plek, een ‘home away from home’. Ze zijn er noch geboren noch getogen, ze hebben er nooit gewoond en ze hebben er nooit gewerkt, ze brengen er slechts een paar dagen of weken per jaar door, en toch voelt het aan als een plek die vertrouwd is en veilig. Onlangs schreef de sociologie-student Jaap Hassoldt een knappe sociografische masterscriptie over het eiland Vlieland en in zijn werkstuk gaat het hier ook over. Jaap Hassoldt gebruikt het begrip ‘place-attachment’ en hij verwijst naar het werk van Jan-Willem Duyvendak. Mensen zijn soms gehecht aan een streek waar ze niet vandaan komen, waar ze niet heen zijn getrokken, maar die toch fungeert als een extra-thuis, een bonus-thuis.

Ik voel verbondenheid met waar ik ben geboren, Heemstede, en met de stad waar ik het grootste deel van mijn leven heb gewoond en gewerkt, Amsterdam, maar wat ik voel voor het Geuldal bezuiden Epen is heviger, dieper, raadselachtiger.

Waarom werd Epen een centrum voor natuurvriendelijke toeristen? Dat had onder meer te maken met het boekje van Heimans. Ons krijtland werd heel populair onder socialistische onderwijzers en leraren met liefde voor de vrije natuur. Dank zij Heimans’ verlokkende beschrijving van het gebiedje onder Epen trokken in de jaren vijftig steeds meer mensen naar het zuidelijke Geuldal. Ook mijn ouders bewonderden het boekje en lazen mij er uit voor. Het was dus dank zij deze veldstudie van 212 pagina’s dat ons gezin in de jaren vijftig vele zomers doorbracht in Epen, waardoor ik werd opgescheept met een liefde voor deze streek, die voorgoed bij me zal blijven. En zo kwam het dat ik, precies een eeuw na Eli Heimans, op zaterdag 4 september 2010, zijn wandeling weer eens naliep, ‘door de prachtige hooggelegen grensbosschen bij Epen: het Onderste en het Bovenste Bosch’.

‘Uit ons Krijtland’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 14 (2010-2011), nr. 1, oktober 2010, pp. 45-46. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 157-161