Berichten

De pornografische wortels van de sociologie

Ik draag dit stukje met liefde en bewondering op aan mijn te vroeg overleden collega Dorelies Kraakman, die hartstocht voor de sociologie wist te paren aan passie voor de pornografie.

Vanaf welk jaar kun je met recht spreken van sociologie als een min of meer serieuze intellectuele onderneming? Als je meent dat strenge methodologische spelregels de sociologie als discipline definiëren, dan kun je met enig recht volhouden dat het vak sociologie pas werkelijk tot bloei kwam omstreeks de tweede wereldoorlog, de tijd waarin Samuel Stouffer de grote survey-onderzoeken coördineerde die later zouden uitmonden in de baanbrekende studie The American Soldier. Een dergelijke opvatting is uitzonderlijk. De meeste beoefenaars van de sociologie zouden niet graag Durkheim, Simmel en Weber buitensluiten. En wanneer je Tocqueville, Marx en Spencer ziet als belangrijke sociologische denkers, dan is het vak zeker anderhalve eeuw oud.

Een helder maar niettemin betwistbaar criterium is natuurlijk de verschijning van het woord sociologie. Daarover zijn we goed geïnformeerd, omdat de term sociologie een neologisme is waarvan de maker bekend is: Auguste Comte. We weten precies in welk jaar Comte het woord waarmee hij het oudere begrip la physique sociale, de sociale natuurkunde, verving, voor het eerst in druk publiceerde. Dat was in deel vier van de Cours de philosophie positive en het jaar was 1838. De sociologie is thans dus 164 jaar oud.

Het criterium is betwistbaar omdat het opkomen van een nieuw woord niet zozeer het begin is van een nieuwe stijl van wetenschappelijk denken, maar beter gezien kan worden als het eindpunt van een voorafgaande ontwikkeling, waarin allerlei onder verschillende benamingen naast elkaar bestaande wetenschappelijke beschouwingen van het menselijk samenleven tenslotte bijeenkomen in een discipline met een eigen naam. Aan die mijlpaal van 1838 was een heleboel vooraf gegaan dat moeiteloos als sociologie kan worden aangemerkt.

Het werk van Comte was de culminatie van een ontwikkeling die al veel eerder was ingezet, zoals uitvoerig is gedocumenteerd door Johan Heilbron in zijn studie Het ontstaan van de sociologie, een proefschrift dat vooral ingaat op auteurs die actief waren voordat Comte ten tonele verscheen.

De 18e eeuw heeft een lange reeks zeer interessante denkers opgeleverd, maar mijn bewondering is toch het grootst voor de Schotse moraalfilosoof Adam Smith. Ieder jaar dwingt het onderwijsprogramma me tot de aangename plicht om het fragment over de speldenfabriek te herlezen, de eerste pagina’s van zijn meesterwerk, The Wealth of Nations (1776), en ieder jaar raak ik weer onder de indruk van de helderheid van de redenering, de licht-ironische ondertoon, de hoffelijkheid van de stijl. Eén van de kernzinnen in dit fragment en trouwens in het hele boek is dat we onze dagelijkse maaltijd niet danken aan de welwillendheid van de bakker, de slager en de brouwer (in het Engels allitereert het prettiger: the baker, the butcher, the brewer, waarbij men moet bedenken dat het hier gaat om de drie basis-voedingsstoffen, in een tijd dat bier een veiliger drank was dan water), maar aan hun inzicht in hun eigenbelang. We doen geen beroep op hun medemenselijkheid maar op hun self love. En het wonderlijke is dat als ieder mens nu maar nauwgezet de bevordering van zijn eigenbelang nastreeft, de verweving van al die handelingen zal leiden tot de grootst mogelijke voorspoed voor de samenleving als geheel. Het lijkt wel alsof een onzichtbare hand ervoor zorgt dat al die op particulier gewin gerichte handelingen voeren tot een resultaat dat in het voordeel is van iedereen.

Deze gedachte ontleende Smith aan het werk van een eerdere auteur, aan wie hij ook de term division of labour, het belangrijkste begrip in zijn boek, had ontleend: Bernard de Mandeville (1670-1733). In de beroemde editie die Edwin Cannan in 1904 maakte van The Wealth of Nations staat al bij de eerste zin van het eerste hoofdstuk een voetnoot waarin de geleerde commentator wijst op de invloed van Mandeville op Smith. Deze Mandeville had een boek geschreven dat Smith grondig moet hebben bestudeerd. Het was een satirisch gedicht over het menselijk samenleven: The Fable of the Bees. Dat boek verscheen in 1705, maar in 1714 schreef hij een veel dikkere studie, waarin hij nauwkeurig uiteenzette wat hij precies met die fabel had willen aantonen. Het is dat boek waar Smith de term division of labour aan ontleent. Smith nam bovendien het inzicht over van Mandeville dat wat op het niveau van het individu egoïstisch is, op het niveau van de collectiviteit kan uitpakken als weldadig voor iedereen. In het werk van Smith gaat het over individuele ‘eigenliefde’ die kan leiden tot sociale voorspoed, maar Mandeville formuleert de tegenstelling minder subtiel. De ondertitel van zijn boek luidt namelijk: private vices, public benefits. Het doel van het betoog van Mandeville is aan te tonen dat het de slechtste trekken van de menselijke natuur zijn, de gemeenheid, het egoïsme, de ijdelheid, de hebzucht, die juist de stevigste bouwstenen vormen voor een stabiele en voorspoedige samenleving. De fabel beschrijft uitvoerig hoe de bijenkorf langzaam maar zeker ten onder gaat vanaf het moment waarop de bewoners door een goddelijke vervloeking van de ene dag op de andere tot zondeloze braveriken zijn gemaakt. Het is juist de slechtheid op het niveau van de enkeling die leidt tot het grootste goed op het niveau van de collectiviteit, zegt Mandeville. Geen wonder dat de Britse predikanten in zijn tijd deze allochtoon beschouwden als een apologeet van de misdadigheid.

Mandeville was namelijk geen Engelsman, hij kwam van over de Noordzee. En al doet zijn Franse naam anders vermoeden, hij was een Nederlander, geboren in Rotterdam en gepromoveerd aan de Universiteit van Leiden in 1691. We kunnen dus met een zeker chauvinisme constateren dat een van de grondgedachten van de sociologie, namelijk het idee dat er een discontinuïteit bestaat tussen bedoelingen en handelingen van enkelingen en de doorwerkingen daarvan op het niveau van de sociale figuratie als geheel, voor het eerst werd geformuleerd door een man die was geboren en getogen in de Lage Landen.

Maar hoe kwam Mandeville aan het nieuwe en wonderlijke idee dat private vices kunnen leiden tot public benefits? Op die vraag is onlangs een verrassend antwoord gekomen. Het is te vinden in het boeiende proefschrift van Inger Leemans, getiteld Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans, 1670-1700. Het is eigenlijk een raar boek, want de schrijfster doet precies het omgekeerde van wat veel andere schrijvers over pornografie doen. Terwijl menige literatuurwetenschapper probeert aan te tonen dat D.H. Lawrence, Henri Miller, Anaïs Nin, Jan Wolkers of Heere Heeresma, helemaal geen pornografie schreven, hoewel je dat bij oppervlakkige lezing wel zou kunnen denken, doet Leemans het tegendeel. Zij wil van een groep 17e eeuwse boeken die tot dusverre altijd werden aangemerkt als boertige, kluchtige werkjes met een wat rauwe toon, bewijzen dat ze wel degelijk pornografisch van opzet waren en daarmee kunnen worden gezien als voorlopers van de grote golf  Franse 18e eeuwse pornografische boeken, waar Dorelies Kraakman zo veel over wist. Ik ben geen expert, maar ik vond Leemans overtuigend. Zoals wij vandaag de dag niet meer van harte kunnen lachen om een 17e eeuwse mop, zo kunnen we ook niet meer erotisch geprikkeld worden door een 17e eeuwse pornografische roman, maar dat de geciteerde passages de bedoeling hadden om de lusten van de toenmalige lezers te wekken, lijkt heel plausibel.

In deze Nederlandse 17e eeuwse pornografische boeken wordt een radicale moraalfilosofie naar voren gebracht. De mens dient onder ogen te zien dat hij door de hartstochten wordt geregeerd, het is het zelfzuchtig genotsbejag dat ons handelen bepaalt. Men zou de samenleving dienen te organiseren op basis van het beginsel dat de maatschappij wel vaart dank zij de ondeugden die wij beweren af te keuren. Dit is precies wat Mandeville met zo veel woorden schrijft in zijn fabel van de bijen, het is het inzicht dat hem tot zijn sociologische scherpzinnigheden bracht.

Maar is nu ook aannemelijk te maken dat Mandeville deze denkbeelden werkelijk had gelezen in de pornografische romans die in Holland circuleerden in de jaren dat hij daar studeerde? Leemans biedt hier veel circumstantial evidence. Mandeville, zegt ze, werd in zijn studentenjaren beïnvloed door Descartes, La Rochefoucault, Montaigne, Bayle en Hobbes. Maar ook de Nederlandse erotische literatuur moet hij in handen hebben gehad. Ik citeer een stukje: ‘Maar we kunnen er niet aan voorbij gaan dat Mandeville zich wat het lezen van Nederlandse porno betreft op de juiste tijd en op de juiste plaats bevond. Midden jaren tachtig in het vrijdenkende studentenmilieu van Leiden zullen de boekjes hun grootste circulatie hebben gehad. Voor iemand met radicale denkbeelden, of althans de neiging daartoe, en een pornografische interesse, moet het een voor de hand liggende stap zijn geweest deze boekjes te lezen. Mandeville geeft in verschillende van zijn latere werken duidelijk blijk van pornografische interesse. (…) Het boek waarmee Mandeville het dichtst bij de pornografie komt, is weer een betogend boek: A modest defence of publick stews; or, an essay upon whoring, as it is now practis’d in these kingdoms. (1724) (…) Als het zo is dat Mandeville sommige van de Nederlandse pornoromans heeft gelezen, dan heeft hij er, getuige zijn werk, duidelijk zijn voordeel mee gedaan. Het zou zelfs iets meer verklaren waar Mandeville zijn onbeschaamde en consequent doorgevoerde radicale ideeën en de libertijns-erotische formulering daarvan, vandaan heeft.’

Als Inger Leemans gelijk heeft, dan is de stelling verdedigbaar dat de sociologie, niet alleen de Nederlandse sociologie, maar alle sociologie ter wereld, wortels heeft in de Nederlandse pornografische romans uit de periode 1670-1700.

Dit vond ik een paar maanden geleden, toen ik het boek van Inger Leemans las, een grappig idee en ik wilde het voorleggen aan de expert op het gebied van pornografie en sociologie. Net toen ik mijn fiets afsloot, kwam Dorelies het binnenplaatsje van het Spinhuis oplopen. Ik holde op haar af en vertelde haar hetgeen hierboven staat. Dorelies zei dat ze met Inger Leemans in een radio-programma was opgetreden en dat het een goede onderzoekster en bovendien een bijzonder aardige vrouw was. ‘Jawel’, zei ik, ‘maar wat vind je nou van het idee dat de sociologie dus eigenlijk wortels heeft in de Nederlandse 17e eeuwse pornografie?’ ‘Ja, hoor eens’, zei Dorelies, ‘dat weet ik zo gauw niet, we hebben het er nog wel eens over. Bart, sorry hoor, maar ik ben eigenlijk op weg naar een bijeenkomst, ik ben al te laat, ik zie je nog, dag’ – en ze stormde naar binnen. Ik keek haar na en ik dacht: je kan me nog meer vertellen, deze mevrouw barst van de levenslust, laat die dokters maar kletsen, Dorelies gaat nog wel een poosje mee, die is nog lang niet dood. Het was de laatste keer dat ik haar in leven zag.

 

Dorelies Kraakman, Kermis in de hel. Vrouwen en het pornografisch universum van de ‘Enfer’, 1750-1850. Universteit van Amsterdam, 1997.

Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in de Nederlandse pornografische romans, 1670-1700. Vantilt, 2002.

 

‘De pornografische wortels van de sociologie’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 6 (2002-2003), nummer 1. november 2002. pp. 28-30. [Door de redactie afgedrukt onder de titel: ‘Sociologie was pornografie’] Herdrukt onder de titel ‘De pornografische wortels van de sociologie’ in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 148-153.