Berichten

In memoriam E.W. Hofstee (1909-1987)

Met prof. dr. E.W. Hofstee, die vorige week vrijdag op 78-jarige leeftijd overleed, verdwijnt de laatste markante vertegenwoordiger van een groep geleerden die in de jaren na de oorlog in Nederland de sociologie hebben gevestigd. In januari van dit jaar stierf  F. van Heek, prominent lid van deze pioniersgeneratie, waartoe ook Sj. Hofstra, A.N.J. den Hollander en J.P. Kruijt behoorden. Zij waren het die eind jaren veertig de eerste leerstoelen in de sociologie gingen bezetten en die er door het hoge niveau van hun werk voor zorgden dat die wetenschap in Nederland al snel een in brede kring gerespecteerde academische onderneming werd. Allen studeerden ze voor de oorlog sociale geografie bij de legendarische S.R. Steinmetz, die in deze studenten belangstelling voor de sociologie wist te wekken. Deze gezamenlijke socialisatie gaf de groep waarvan Hofstee deel uitmaakte een levenslange solidariteit.

E.W.Hofstee werd in 1909 geboren in een onderwijzersgezin. Zijn jeugd bracht hij door in Nieuw-Beerta in Oost-Groningen: als zoontje van de bovenmeester in een vreemde tussenpositie tussen de boeren en de landarbeiders. Deze streek werd het onderwerp van de dissertatie waarop hij in 1937 cum laude promoveerde: Het Oldambt. Vooral het historisch-sociologische derde deel, waarin de politieke geschiedenis, de ontwikkeling van het grondbezit, de geestelijke stromingen en de ontwikkeling van de standen en klassen worden onderzocht, dwong direct respect af bij historici, sociografen en sociologen; nog altijd geldt dit boek als één van de klassieke werken in de Neder­landse sociale wetenschap.

In 1938 was Hofstee samen met de Duitse filosoof en socioloog Helmuth Plessner, die in 1933 uit Duitsland had moeten vluchten, oprichter van het eerste sociologisch instituut in ons land, verbonden aan de Juridische Faculteit van de Universiteit van Groningen. In dezelfde periode was hij  als medewerker van de Noordelijke Econo­misch-Technologische Organisatie één  van de allereerste beoefenaars van beleidsgeöriënteerd sociaal-wetenschappelijk onderzoek.

In 1946 werd hij benoemd tot hoogleraar aan de Landbouwhogeschool Wageningen, waar hij tot 1980 werkzaam bleef. Hofstee zette zich daar in voor de nieuwe Afdeling Sociologie en Sociografie. Hij droeg ertoe bij dat studenten vanaf 1956 in Wageningen konden afstuderen als agrarisch socioloog – later konden ze zich ook specialiseren in andere takken, zoals de gezinssociologie en de recreatiesociologie. De Wageningse opleiding bleef echter een eigen signatuur behouden, en al verzette hij zich wel eens tegen die aanduiding, Hofstee was de architect van een “Wageningse school” met een kenmerkende “bedrijfs­stijl”: een sterke gerichtheid op de praktijk en een speciale belangstelling voor bepaalde onderwerpen zoals demografie, planologie, vrijtijdssociologie, de sociologie van huwelijk en gezin en natuurlijk agrarische sociologie. Hij trad op als promotor van enkele van de beste boeken uit deze “Wageningse school”.

Hofstee toonde zich ook een krachtig bestuurder. Vele van de sociaal-wetenschappelijke instellingen waarmee Nederland zo overdadig is bedeeld ontstonden onder de auspiciën van deze onvermoeibare organisator: de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, het Sociaal en Cultureel Planbureau, het Interuniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek en de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid. Van groot belang was ook zijn werk als oprichter en voorzitter van het Nederlands Interuniversitair Demografisch In­stituut. Hofstee is wel eens beschreven als “de organisator van het sociaal-wetenschappelijk bedrijf in Nederland”.

Als onderzoeker zal hij waarschijnlijk  vooral bekend blijven door zijn vele artikelen en boeken op het gebied van de sociale en historische demografie. Zijn typologie van de drie voortplantings­patronen (het agrarisch-ambachtelijke patroon, het moderne patroon en daar tussenin de zogenaamde “proletarische tussenfase”) is zeer bekend geworden. Een mooi voorbeeld van werk op dit terrein is De demogra­fische ontwikkeling van Nederland in de eerste helft van de negen­tiende eeuw.(1979) Interessant voor een breder publiek is zijn minder specialistische en meer populair geschreven Korte demografische geschiedenis van Nederland van 1800 tot heden.  (1981)

Eén van de meest geruchtmakende polemieken in de Nederlandse sociologie is die geweest tussen Van Heek en Hofstee in de jaren vijftig en zestig. Zij streden over de vraag hoe de traagheid waarmee het geboortencijfer in Nederland, vergeleken met de ons omringende landen, daalde, diende te worden verklaard. Van Heek kende een groot belang toe aan het hoge geboorte-niveau van de Nederlandse Rooms-Katholieken. Hofstee achtte de invloed van die factor van gering belang. Hij legde de nadruk op de langzame mentaliteitsverandering die zich in Nederland in de loop van de 19e en de 20e eeuw voltrok. Hij sprak van de opkomst van het Modern Dynamisch Cultuurpatroon, dat zich vanuit de Noordwestelijke provincies over Nederland zou hebben verbreid. In de verschillende regio’s begon het geboortencijfer dus pas vrij laat de dalen en zo verliep die daling voor het land als geheel tamelijk traag. Overigens verzachtte hij in latere publicaties zijn scherpe stelliingname tegen Van Heek tot op zekere hoogte: hij was bereid te erkennen dat de confessionele groepen een cultureel klimaat schiepen waarvan een remmende werking uitging op de versprei­ding van geboortenbeperkende middelen. Het in deze discussie door Hofstee gebruikte begrip “cultuurpatroon” neemt in zijn werk trouwens een belangrijke plaats in en heeft implicaties die het terrein van de sociale demografie ver te buiten gaan. Hoe dat ook zij, voor veel jongere sociologen waren de schermutselingen tussen Van Heek en Hofstee moeilijk te volgen. Tegenwoordig wordt in de meeste socio­logie-opleidingen geen aandacht meer geschonken aan sociale demo­grafie: Van Heek en Hofstee hadden daarentegen in hun Amsterdamse leerjaren nog een gedegen demografische vorming genoten.

Niet alleen hieraan kon men de leden van deze generatie goed herkennen. Er klonk ook iets karakteristieks in hun toon zodra ze kwamen te spreken over hun charismatische promotor, Steinmetz. Men bespeurde dan steevast een diep respect en een onverminderde loyali­teit tegenover die leermeester, wiens denkbeelden tegenwoordig toch wel erg ouderwets aandoen. In een interview noemde Hofstee Steinmetz degene die, na zijn ouders, het belangrijkst was geweest voor zijn vorming en dat was te merken. Hij kon, zoals ik me levendig herinner, op een bijzonder aangrijpende manier over hem spreken, hetgeen des te meer indruk maakte bij een man die op het eerste gezicht zo gesloten en gereserveerd leek. Het is een treurig idee dat er van de binnenste cirkel van Steinmetz-getrouwen nu niemand meer in leven is die zo evocatief het intellectuele klimaat in die vooroorlogse jaren weet op te roepen.

 

“Prof. Dr. E.W. Hofstee (1909-1987): produktieve pionier.” In: NRC-Handelsblad, 17 december 1987, p. 7