Berichten

Het lijkt nét kunst. Over sociologie als wetenschap en kunstvorm. (2010)

Amsterdam is in Nederland een belangrijk centrum van wetenschap en kunst. Wetenschap wordt bij voorbeeld beoefend aan de Universiteit van Amsterdam. Voor de kunsten moet je zijn in al die ateliers, galeries, geluidsstudio’s en andere broedplaatsen die deze stad rijk is. Laat je niet misleiden door het tragische feit dat het Rijksmuseum en het Stedelijk ten prooi gevallen zijn aan verloedering. Kunst floreert niet in musea, maar op heel andere plekken: kraakpanden, multimediale ex-fabriekshallen, morsige oefenruimtes, de experimentele achterkamertjes van het grotestadsleven.

Wat is kunst? Ieder antwoord op die vraag is problematisch. Als het werk van de ene kunstenaar er nog net in te passen valt (het fietswiel van Marcel Duchamps), dreigt het werk van een andere kunstenaar er buiten te raken (blauw monochroom van Yves Klein). Wat is kunst? Een oorlogsfoto van Robert Capa? Een essay van Rudy Kousbroek? Een happening van Marina Abramovic? Het Centre Pompidou in Parijs?

Dit is een poging tot omschrijving: kunst is dat wat mensen door elkaar schudt, verrast, verbaast, shockeert. Kunstenaars proberen de kijkers, lezers, luisteraars eventjes los te wrikken uit hun alledaagse denkroutines. Alle voorbeelden in de vorige alinea hebben dit gemeen: het fietswiel, het blauwe schilderij, de oorlogsfoto, het stuk van Kousbroek, de happening, het als een olieraffinaderij ogende museum. Ze proberen het publiek even los te rukken uit de wereld van de cliché’s, de stereotype voorstellingen, de gewoontewijsheden van alledag. Het is ook om die reden dat kunst mensen soms kwaad maakt. Kunst brengt je in de war en dat is niet altijd prettig.

Stel dat we het er over eens zijn dat kunst provoceert, verwart, shockeert, dan vallen Matisse en Malevich in de termen, maar Rien Poortvliet en Bob Ross niet. Er zijn ongetwijfeld postmodernisten die het daar niet mee eens zijn en die het werk van Anton Pieck en van Norman Rockwell beschouwen als belangrijke moderne kunst. Dat is een lastige discussie, maar toch valt daar nog wel uit te komen. Er is een ander en veel ingewikkelder probleem en dat is dat je met deze omschrijving misschien wel wat al te veel bijvangst in je netten laat zwemmen. Want kunstenaars zijn niet de enigen die mensen in verwarring proberen te brengen.

Neem nu eens de zogenaamde breaching experiments van Harold Garfinkel. Deze ethnomethodologische socioloog schreef zelf dat die zogenaamde experimenten bedoeld zijn als hulpjes om de luie verbeeldingskracht van mensen een handje te helpen. Hij gaf zijn studenten opdrachten die er uitzien als practical jokes: speel boter kaas en eieren, maar zet de kruisjes en de rondjes op de verkeerde plekken en kijk wat er dan gebeurt; voer met iemand een persoonlijk gesprek en haal dan een bandrecordertje te voorschijn en zeg dat je dit allemaal hebt opgenomen, reageer op alles wat iemand zegt met het vriendelijke verzoek om precies uit te leggen wat hij nu eigenlijk bedoelt met de gebruikte woorden. Het lijken kleine pesterijtjes (en dat zijn het ook), maar ze helpen ons om te begrijpen op hoeveel onuitgesproken vooronderstellingen de alledaagse omgang is gebaseerd.

Of neem het beroemde idee van Goffman dat wij allemaal rollen spelen voor elkaar en dat werkelijke oprechtheid niets anders is dan het vermogen om een indruk van oprechtheid met grote overtuigingskracht voor te wenden. Samen met onze mede-acteurs bereiden we de ene na de andere show voor en eigenlijk zijn we een groot deel van de dag bezig met het ontwikkelen van subtiele strategieën om onze medemensen er zo slim mogelijk in te laten lopen. Wie na enige weerstand te hebben overwonnen diep in de wereld van Goffman doordringt, herkent ineens overal om zich heen de manifestaties van het kille, manipulatieve sociale universum dat hij beschrijft.

Of neem Bourdieu’s theorie van het cultureel kapitaal. Twee jonge mensen zitten in het café. Ze vinden elkaar leuk, al kennen ze elkaar nog maar net. De ene vraagt: van wat voor muziek houd jij? De andere zegt: ik houd van de sonates van Scarlatti, maar ik draai ook best wel vaak de eerste drie albums van Tori Amos, en eigenlijk luister ik ’s nachts tussen twaalf en twee vooral naar Thelonius Monk. De ander zegt: hoe bestaat het, ik vind Monk ook geweldig, en ik vind het pianospel van Alicia Keys eigenlijk een beetje beter dan dat van die rare Tori Amos, maar van Scarlatti krijg ik na een half uurtje genoeg, althans wanneer Christian Zacharias hem speelt op een mooie concertvleugel, want van zo’n clavecimbel krijg ik al na vijf minuten koppijn. Dan kijken die twee elkaar stralend aan en daar horen we een bekende geluid: het klíkt. Maar nu zegt Bourdieu: het enige wat deze twee jongelui hebben gedaan is vaststellen dat ze allebei uit oud-Zuid komen, dat ze allebei pianoles hebben gehad, dat hun ouders bovenmodaal verdienen, dat hun broers en zussen allemaal het VWO hebben afgemaakt, kortom, dat er tussen hen een hoge mate van klasse-homogamie bestaat. Die klik, die ze voelden, dat was niet zozeer een romantische, maar meer een klasse-klik. Ze hebben elkaar minzaam een seal of approval gegeven. Ze dachten allebei, zonder zich dat bewust te zijn: met jou durf ik bij mijn moeder wel voor de dag te komen. En mochten ze ooit trouwen en kinderen krijgen, dan was dit het moment dat ervoor zorgde dat ook nu weer een hoge mate van klasse-endogamie verzekerd is.Wie deze theorie voor het eerst hoort reageert vaak heel geërgerd. Moet die Bourdieu nou echt alles kapot maken: liefde, romantiek, sexueel magnetisme, gemeenschappelijke muzikale hartstocht? Is er dan niets meer heilig? Maar ondertussen begin je toch wel een beetje te twijfelen aan dingen die je tot dan toe zeker meende te weten.

Garfinkel, Goffman, Bourdieu: drie voorbeelden van sociologen die hun lezers welbewust in de war brengen en die daarmee beogen inzicht te bieden, niet alleen intellectueel inzicht, maar ook emotioneel inzicht. Ze willen dat je niet alleen begrijpt, maar ook voelt dat de dingen soms anders zijn dan je tot dan toe dacht. En zoals Bourdieu ook wel eens heeft geschreven: dat voelt soms pijnlijk aan.

Maar waar doet dat ons ook alweer aan denken? Aan wat kunstenaars doen! In verschillende opzichten deelt sociologie eigenschappen met de kunsten.

Ik heb deze stelling laatst uitgeprobeerd op een groepje studenten van de Leidse Veerstichting. Na afloop werd ik overrompeld door de enorme belangstelling voor en instemming met wat ik voorzichtig betoogde. Ik had blijkbaar een gevoelige snaar geraakt.De tijd is er kennelijk weer rijp voor. Weer! Want deze gedachte is al eerder genoteerd, bij voorbeeld door de Amerikaanse socioloog Robert Nisbet in zijn boekje Sociology as an Art Form uit 1973.

Toen Nisbet zijn stelling verdedigde ging het goed met de sociologie: de instroom van sociologiestudenten was overweldigend, de arbeidsmarkt voor sociologen leek – zeker in Nederland in die dagen – onverzadigbaar. Dat is daarna veranderd en in de magere jaren tachtig en negentig durfde niemand meer te zeggen dat sociologie ook wel iets gemeen heeft met de kunsten. Het vak had het al moeilijk genoeg. Sociologie was toch al het doelwit geworden van gemakkelijk scorende columnisten. Gooi geen olie op het vuur. Maar inmiddels is het tij opnieuw gekeerd. De studenten stromen weer binnen, de arbeidsmarkt voor sociologen is weer uitstekend, de columnisten zetten weer trots onder hun columns dat ze socioloog van origine zijn. Misschien kunnen we het ons nu weer permitteren om minder besmuikt te doen over de wat softere kanten van het vak. Sociologie is in de allereerste plaats een wetenschap en in de handen van sommigen zelfs een hele harde wetenschap. Maar sociologie bevat onmiskenbaar ook elementen die wijzen op een zekere verwantschap met de kunsten.

Ik weet niet of een docent zoiets zou opschrijven in het sociologen-blad van Groningen, Tilburg, Nijmegen of Utrecht. Misschien zou het kunnen in Rotterdam. In Amsterdam kun je het hier met een zekere onbevangenheid over hebben. Amsterdam bezit niet alleen de oudste en de grootste sociologie-opleiding. We hebben ook de meest heterogene opleiding: veel stromingen en varianten floreren hier zij aan zij. Zo zitten er stukjes in ons programma die raakvlakken vertonen met de schone kunsten. En dat heeft ook te maken met het culturele klimaat van de stad Amsterdam. De beoefening van de kunsten in deze stad is voelbaar binnen de poreuze muren van de universiteit.

Ik ben mij daarvan bewust als ik college geef. Ik probeer als een betrouwbaar docent belangrijke theorieën in de sociologie helder en nauwkeurig over te brengen.  Maar ik wil soms ook, bij voorbeeld als ik les geef over Garfinkel, Goffman of Bourdieu, iets door elkaar schudden in de hoofden van de studenten die in de zaal zitten. Soms wil ik alledaagse vanzelfsprekendheden een beetje raadselachtig maken, verwarring stichten die tot inzicht leidt. En dan denk ik wel eens: hé, wat sta ik hier nou toch te doen…. het lijkt nét kunst!

‘Het lijkt nét kunst’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), Nummer 6, juni 2010. pp. 46-47. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 51-55.

Bourdieu, Tori Amos en het opschepperskapitalisme

Dat het werk van Bourdieu in Amsterdam een gunstig onthaal kreeg, had misschien te maken met het feit dat zijn centrale gedachte in Nederland nog beter leek te kloppen dan in Frankrijk, het land waar hij zijn onderzoek had verricht. In Nederland was het taboe op het openlijk vertonen van klasse-superioriteit van oudsher sterker dan in Frankrijk. Ik schrijf die zin in de verleden tijd, want ik heb het nu over de periode waarin de ster van Bourdieu steeg aan het firmament van de Nederlandse sociologie en dat is ongeveer twintig jaar geleden. In die tijd, eind jaren zeventig, diskwalificeerde je je in net gezelschap door al te duidelijk te laten merken dat je niet van de straat was. Wanneer iemand de slechte smaak had om op te merken dat één van de aanwezigen onlangs een mooi pandje had gekocht in de Van Breestraat, dan haastte de aangesprokene zich er op te wijzen dat hij uit zijn huurhuis was weggepest, dat er op dit moment geen huurwoning te vinden was, dat hij persoonlijk een fel tegenstander was van het kopen van huizen en dat het in die kakbuurt ‘achter het concertgebouw’ zo verschrikkelijk saai was dat hij nog iedere dag terugverlangde naar de gezellige helertjes van de Staatsliedenbuurt.  Niemand in dat keurige gezelschap zou het in zijn hoofd halen om hem te vragen hoe veel dat huisje in Oud-Zuid eigenlijk gekost had. Maar iedereen dacht er aan. Zo ging dat in 1979.

Kort geleden werd in een forum aan een vooraanstaand socioloog de vraag voorgelegd of hij, toen hij een jaar of vijftien geleden op theoretische gronden zag aankomen dat de aandelen sterk zouden gaan stijgen, zelf aandelen had gekocht. Beschroomd erkende de aangesprokene dat hij dat niet had gedaan. Waarom niet, wilde de strenge voorzitter weten. ‘Tsja, ach, wij waren toen nog een beetje links’, mompelde de man die miljonair had kunnen worden, ‘en we vonden aandelen eigenlijk een beetje… eh… vies’. En zo was het. Wie in die tijd aandelen in de familie had – en onder mijn medestudenten van toen waren dat er meer dan ik destijds vermoedde – die sprak daar niet over.

En toch kon je ook toen al heel gemakkelijk zien wie afkomstig was uit de arbeidersklasse, wie tot de stijgende middengroepen behoorde en wie met een zilveren lepeltje in de mond geboren was. Bourdieu heeft scherper dan enige andere socioloog onthuld hoe dat ging. De klassestrijd werd uitgevochten op het terrein van de cultuur. Iemand die destijds de drie LP’s in de kast had staan waarop Reinbert de Leeuw de Gnossiennes, de Gymnopédies en andere vroege werken van Erik Satie speelde, die gaf te kennen: ik ben een stijger. Als je hem die uitspraak zou voorleggen, zou hij hem met kracht ontkennen en dat zou hij ook oprecht menen. Hij zou zeggen dat hoog en laag hem niet interesseerde, dat hij met heel andere dingen bezig was, dat hij niet dacht in klasse-termen, dat hij toevallig heel veel hield van het werk van Satie. Maar intussen zijn degenen die destijds hun Satie netjes tussen Santana en Scarlatti hadden staan redelijk goed terecht gekomen, ook al blijven ze er verontschuldigend bij kijken. En Satie hoor je alleen nog maar als ze op TV een documentaire uit de jaren zeventig herhalen.

Twee decennia zijn verstreken en de wereld ziet er heel anders uit. Toen de beurskoersen daalden schreven de commentatoren op de financiële pagina’s dat de mensen die veel aandelen hadden gekocht nu de risée waren van de familiefeestjes. Toen de koersen stegen kon je lezen dat op familiefeestjes degene die nog geen aandelen had gekocht belachelijk werd gemaakt. Na het debakel met World Online schreven diezelfde commentatoren dat iemand die zijn vermogen in dat internetbedrijf had gestoken zich nu nauwelijks nog kon vertonen op een familiefeestje. En toen de huizenprijzen stegen las ik dat het op familiefeestjes alleen nog maar ging over wiens huis het hardst omhoog ging. Kennelijk is er in Nederland iets afschuwelijks gebeurd: het familiefeestje, voorheen een ontspannen ontmoeting van bloedverwanten en vrienden, is verworden tot een plaats waar de winners mogen vaststellen wie de losers zijn en hen in aanwezigheid van hun naasten mogen honen. Op schoolreünies, zo verneem ik, snijdt men tegen elkaar op: hoeveel heeft jouw auto gekost, hoe duur was dat huis van jullie, heb jij intussen ook internet-aandelen? Ik kan het beeld niet uit eigen ervaring bevestigen, want ik bevind me in een soort enclave van generatiegenoten die het erg vervelend vinden om over aandelen en huizenprijzen te praten, maar als ik om me heen kijk krijg ik de indruk dat we behoren tot een snel uitstervende soort.

Uit mijn formuleringen blijkt wel dat ik de nieuwe openheid niet sjiek vind, maar het heeft soms iets moois.  De brutaliteit waarmee tegenwoordig bij voorbeeld in het tijdschrift Quote over geldzaken wordt geschreven onderga ik – wanneer ik dat blaadje bij de tandarts inkijk – als bevrijdend. De trots waarmee mijn jeugdige tandarts, terwijl hij mijn twaalfde kroon monteert, vertelt over zijn nieuwe Alfa Romeo (het ziet eruit alsof ik dit verzin maar het is echt waar; in zijn behandelkamer staan wel tachtig kleine alfa romeo’s, maar hij collectioneert ook echte), doet weldadig aan bij wie is opgegroeid tussen mensen voor wie het opscheppen over auto’s gold als stuitend gedrag. Het taboe op het tonen van financieel succes leidde tot veel hypocrisie en de hedendaagse opscheppers zijn in elk geval geen huichelaars.

Maar het gaat me om iets anders. Als mensen hun economisch kapitaal openlijk aan elkaar tonen, dan is het niet meer nodig dat ze hun eigen positie in de klasse-hiërarchie op een versluierde, indirecte manier aangeven, gebruik makend van de omweg van het cultureel kapitaal. Iemand die zijn gesprekspartner met veel plezier vertelt dat zijn huis de laatste tien jaar met acht ton in waarde is gestegen, en dat hij nu een boerderij in de Achterhoek heeft kunnen kopen, die heeft Reinbert de Leeuw en Erik Satie nergens voor nodig. Wanneer de gêne bij het etaleren van eigen economisch succes lijkt weg te ebben, dan verliest cultureel kapitaal als indicator van economisch kapitaal aan betekenis. En dat heeft het grote voordeel dat culturele kwesties weer kunnen worden besproken zonder verhulde intenties. Wanneer het tonen van goede smaak geen bijbedoelingen meer heeft, dan kan die goede smaak weer worden gecultiveerd om zichzelfs wille.

Twee studenten, een jongen en een meisje, zitten in een café. Ze vinden elkaar erg leuk. Nu proberen ze er achter te komen of ze, zoals men zegt, ‘van hetzelfde soort’ zijn. Zegt het meisje dat ze dol is op Tori Amos en op Björk en zegt de jongen dat hij graag luistert naar Portishead en Alanis Morisette, dan ziet het er goed voor ze uit. Maar hij kan ook zeggen: ‘Dat huis waar jij woont, in de Van Bree toch?, is dat dan van jullie zelf of zo?’ Twintig jaar geleden zou dat het eind van een ontluikende romance hebben betekend, maar nu is er een goede kans dat dat meisje niet zonder trots vertelt dat haar vader dat huis eind jaren zeventig heeft gekocht en dat dat heel slim van hem was omdat die huizen de laatste jaren geweldig in waarde zijn gestegen. Ze hebben daardoor een tweede huis kunnen kopen in de Achterhoek. Ze weet dat zo goed omdat haar vader het er vaak en met vermelding van de preciese bedragen over heeft. Waarom zouden die twee dan nog over Tori Amos beginnen?

Ja, waarom? Omdat weinig dingen zo leuk zijn als praten over muziek. Waarom is het toch zo mis is gegaan met Tori Amos, die op haar eerste twee platen schitterend piano speelde en bloedstollend mooi zong en die haar klanken de laatste jaren laat verdrinken in distorted gitaargejammer. Ik zou willen dat ik het daar over kon hebben zonder dat ik als socioloog het gevoel had dat ik het eigenlijk over iets anders had, namelijk over mijn goede smaak en dus over mijn klasse-positie. In 1979 kon dat niet. Iemand die toen zijn liefde beleed voor Joni Mitchell of Kate Bush, gaf onherroepelijk informatie af over zijn klassepositie, of hij dat nu wilde of niet.

Maar dat lijkt nu heel anders te worden. Onlangs trad Dave Brubeck op in Carré. De jazz-pianist Dave Brubeck (Take five) was omstreeks 1960 zeer populair bij Amerikaanse en Nederlandse studenten. Als je progressief en redelijk welvarend was, en als je je een klein beetje tegen je ouders probeerde af te zetten, dan dweepte je met de muziek van Dave Brubeck. Maar wat weten we van iemand die in 2000 naar een concert gaat van de inmiddels bejaarde meester? Is zo-iemand rijk of arm, man of vrouw, oud of jong? Ik vermoed dat een publieksonderzoek zou uitkomen op een zeer heterogene bezoekersschare. Het publiek van een concert met uitsluitend werken van Peter Schat is aardig te  plaatsen: veel cultureel kapitaal,  minder economisch kapitaal. Maar de bezoekers van een concert met werken van Simeon ten Holt zijn niet te definiëren – waarbij ik moet toegeven dat ik me niet baseer op publieksonderzoek maar op mijn eigen impressie. De mensen die een abonnement hebben op bepaalde operaseries of die naar de Mattheus in Naarden gaan, zijn te determineren – kort gezegd: veel economisch kapitaal – maar tegenwoordig loopt bij een concert van de Stones werkelijk alles door elkaar heen, rijk en arm, oud en jong, wit en zwart, Monteverdiaan en fan van Hazes. Toen ik twee jaar geleden vertelde dat ik naar het Stones-concert in de Arena was geweest, merkte ik dat het een neutrale mededeling was geworden: in geen enkel gezelschap diskwalificeerde ik me er mee, maar ik scoorde er ook niet mee. En er was ook niemand die zei dat ik daar nu toch echt een beetje te oud voor werd.

Ik weet niet zeker of het waar is wat ik hier beweer. Nader onderzoek is geboden. Maar over deze veronderstelde ontwikkeling heb ik wel een waarde-oordeel: ik hoop dat het zal gaan zoals ik het hier heb beschreven. Tot de aangenaamste discussie-onderwerpen behoren de uitingen van kunst en cultuur, maar dat onderwerp bestaat bij de gratie van een zekere belangeloosheid, een naïeve sociale onbevangenheid. Die heeft in elk geval in het kapitalisme dat we tot nu toe hebben meegemaakt niet bestaan, zoals Bourdieu overtuigend heeft laten zien. Maar wellicht wordt het mogelijk in het opscheppers-kapitalisme van nu. Hoe onbeschaamder de nieuwe rijken pochen op hun miljoenenvermogens, des te gunstiger worden de condities voor de bewonderaars van het roodharige klavierprinsesje om over haar muziek te praten zonder daar iets anders dan die muziek mee te bedoelen. Hoewel dat in het geval van Tori Amos eigenlijk niet gaat – maar dat heeft andere redenen.

 

‘Praten over Tori Amos in het opschepperskapitalisme’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 3 (1999-2000), zomer 2000.

Een interview met Pierre Bourdieu, 20 november 1989

In het televisieprogramma Wedden dat … trad ooit een dame op, die geblinddoekt het verschil kon proeven tussen een stuk of tachtig verschillende merken chocola. In het culturele leven  heb je ook zulke fijnproevers, mensen die het subtiele onderscheid kunnen maken tussen een schilderij van Boucher of Fragonard, kenners die een cantate van Bach niet zullen verwarren met een cantate van Telemann. Naast deze subtiele kunstgenieters slaan diegenen die zeggen dat ze houden van “ernstige muziek” of van “oude schilderijen” een pover figuur. Maar wie fijne esthetische onderscheidingen kan aanbrengen heeft meer te winnen dan kunstgenot. Hij onderscheidt zich van en verheft zich boven het publiek van Jos Brink, hij geeft met zijn gecultiveerde smaak aan dat hij behoort tot de bovenlaag. Wie het Schone kan herkennen temidden van het vulgaire, die toont daarmee – of hij het nu wil of niet –  dat hij deel uitmaakt van de elite. En deel uitmaken van die groep levert winsten op waarbij alle prijzen die Jos Brink uitdeelt in het niets verzinken. Dat is de kerngedachte die de vooraanstaande Franse socioloog Pierre Bourdieu gedetailleerd uitwerkt in zijn belangrijkste boek: La Distinction. Het is een betwistbaar idee en in Frankrijk hebben zijn stellingen dan ook tot verhitte discussies geleid. Tot nu toe zijn die grotendeels aan Nederland voorbijgegaan, omdat het werk van Bourdieu hier tot dusverre vrijwel uitsluitend werd besproken in het selecte gezelschap van francofiele sociologen. Dat wordt binnenkort waarschijnlijk anders. Enkele dagen geleden verscheen een dik boek met elf artikelen van zijn hand in Nederlandse vertaling en over drie weken kan men Bourdieu in Amsterdam bezig zien als enthousiasmerend docent.

Pierre Bourdieu, 59 jaar, is na Raymond Aron de enige socioloog die de eer te beurt viel om te worden uitverkozen voor een leerstoel aan het Collège de France. Dat eerbiedwaardige instituut heeft het na 450 jaar aangedurfd om een aantal colleges buiten Parijs te or­ganiseren en wel in het Maison Descartes, in Amsterdam. Zo kan iedere belangstellende op 15 en 18 december de gratis toegankelijke openbare lessen van Bourdieu bijwonen. Hij spreekt trouwens op 16 december ook in de Vrije Universiteit als gast op een congres over literatuur­sociologie.

Bourdieu schreef tot nu toe zo’n twintig boeken en vele tiental­len artikelen. Zijn afkeer van de tendens tot specialisering in de sociologie is aan dat oeuvre goed af te lezen. Het gaat onder meer over arbeidsverhoudingen, pedagogiek, fotografie als kunstvorm, algerijnse landbouwcrises, het beroep van socioloog, de structuur van het universitair onderwijs, de inrichting van de Franse arbeiderswo­ning, het leven van een Berberstam in Noord-Afrika, sociolinguistiek, klasseverhoudingen, en literaire uitgeverijen. Die chaotisch lijkende reeks onderwerpen wordt bijeen gehouden door een samenhangende theorie van eigen makelij. Deze zette hij uiteen in een aantal losse ar­tikelen. De belangrijkste daarvan zijn nu in vertaling beschikbaar. Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip heet deze bundel, die werd samengesteld door de Amsterdamse socioloog Dick Pels. Hij en vijf van zijn vakgnoten zorgden ook voor de tekstgetrouwe vertalingen. Het boek werd uitgegeven door Van Gennep in een gloedniewe reeks: “Kennis, Openbare Mening, Politiek”. Bourdieu toonde zich toen hem het eerste exemplaar werd overhandigd buitengewoon verheugd over deze introductie van zijn werk in Nederland. Omdat hij de tekst niet kon beoordelen beperkte hij zich maar tot loftuitingen op de vormgeving: “Van al mijn boeken, inclusief de vertalingen, ziet dit er het mooiste uit”.

In zijn rommelige werkkamer op de vierde verdieping van het Parijse Maison des Sciences de l’Homme neemt hij uren de tijd om tekst en uitleg te geven, ook al maakt het gebouw, als ons gesprek om half zeven ’s avonds begint, een uitgestorven indruk. Om te beginnen valt het niet mee om hem af te brengen van wat dezer dagen zijn stokpaardje is: het nieuwe tijdschrift Liber, waarvan onlangs het eerste nummer verscheen. Hij is de hoofdredacteur van dit eerste Europese boekenblad, dat in vijf talen uitkomt als bijlage bij de dagbladen Le Monde, El Pais, Times Literary Supplement, l’Indice en de Frankfurter Allgemeine. Mijn compliment dat de verschijning van Liber, naast de wel erg Amerikaanse New York Review of Books, prettig is voor Europese boekenliefhebbers vindt hij iets te mager: dit tijdschrift is van het allergrootste belang voor de mensheid!

Bourdieu’s sociologie van het culturele onderscheid is in Nederland vooral bekend geworden door een klein boekje van de Amsterdamse socioloog Abram de Swaan, Kwaliteit is klasse (Bert Bakker, 1985) De Swaan zet daarin de denkbeelden van Bourdieu kritisch en met instemming uiteen, maar op de laatste pagina’s slaat hij toch een andere weg in. Hij neemt daar afstand van Bourdieu’s neiging om het genieten van Grote Kunst helemaal te beschouwen als een kwestie van onderscheidingsdrang. Volgens De Swaan heeft die officieel erkende kunst toch ook echt iets in zich dat haar verheft boven de commer­ciële, populaire cultuur. Het verschil is dat het ware kunstgenot vergt dat men zich ervoor inspant, afziet van gemakkelijker bereikbare genoegens, een beetje lijdt. “Het is niet vanzelf mooi”, schrijft hij, “er is aan gewerkt en het is een werk om ervan te genieten. Een kunstwerk is een opgave en het genot ervan ook.”

Bourdieu laat al gauw merken dat hij wel wat ziet in deze tegenwerping; hij heeft deze gedachte zelfs uitgewerkt in een naschrift bij de herdruk van La Distinction, maar hij is voorlopig niet van plan om die tekst te publiceren:

“Ik heb met dat boek eigenlijk een kritiek geschreven op het es­thetisch geloof, op die religie van de kunst waar alle intellectuelen aan meedoen en als ik nou aan het eind van mijn boek zou zeggen: er is nog een uitweg, hoor, het mooie is ècht mooier dan het lelijke, grote kunst is au fond beter dan kleine kunst, dan onthouden de lezers alleen dat en vergeten ze alles wat ik daarvóór heb geschreven. Dan zijn ze gerustgesteld. Intellectuelen willen zo verschrikkelijk graag horen dat kunst goed is… En dan heb ik dus dat hele boek voor niets geschreven! Er zijn dingen die ik niet wil zeggen omdat ik vrees verkeerd begrepen te zullen worden.

Maar dat gezegd hebbend, wil ik wel toegeven dat er iets zit in wat U me daar voorleest. De socioloog Durkheim schreef al 75 jaar geleden dat in alle samenlevingen cultuur wordt gesteld boven natuur, uitstel van genot boven onmiddelijke behoeftenbevrediging. Overal wordt een hoge waarde toegekend aan ascese, inspanning, zelfoverwin­ning. Dat is dus kennelijk iets universeels. Ik denk dat het as­cetisme, de pure smaak, superieur is in menselijkheid aan de niet-gecultiveerde smaak. Ik denk dat bij voorbeeld avant-garde-schilders superieur zijn aan de makers van populaire plaatjes. En inderdaad precies om deze reden: om toegang tot die kunst te krijgen moet je je inspannen, je moet je kunstgeschiedenis kennen, je moet zien waar het een ontkenning van of een commentaar op is. Wie niet weet wat een alexandrijn is kan moderne poëzie zonder rijm of ritme niet echt waarderen.

Maar als dit inderdaad een universeel kenmerk is van grote kunst, dan blijft nog altijd gelden dat de toegankelijkheid van dat soort genot ongelijk over de mensen verdeeld is. En dat is wat ik onderzoek als socioloog. Sterker, ik trek er een politieke conclusie uit: de voorwaarden waaronder mensen toegang hebben tot het universele dienen te worden geuniversaliseerd! Als je dat laatste er niet telkens bij zegt, dan verval je toch weer in die zelfrechtvaardigende ideologie die zegt: wij, intellectuelen hebben meer recht op kunstge­not dan andere mensen, want wij behoren tot de uitverkorenen die weten dat het belangrijk is om je in te spannen, eigenlijk zijn wij betere mensen. Je moet er steeds op hameren dat bepaalde sociale omstan­digheden ervoor zorgen dat dat ascetisme voor bepaalde mensen is weggelegd en dat het niets te maken heeft met de superieure kwalitei­ten waar intellectuelen zich ten onrechte op voorstaan.

Maar als U dat heeft opgeschreven en niet publiceert uit angst om te worden misverstaan, dan krijgt U voortdurend die akelige kritiek over U heen van tegenstanders die zeggen: die Bourdieu schrijft zo sociologisch-relativerend over kunstgenot, die weet absoluut niet wat het betekent om bij voorbeeld van muziek te geieten, dat is een cultuurbarbaar.

Bourdieu:  Ja, dat wordt me telkens verweten en het amuseert me geweldig als ze beweren dat ik niets van muziek begrijp. Weet U, ik wilde toen ik 18 was componist worden, of dirigent, dat was mijn droom, en ik heb toen een paar jaar muziektheorie gestudeerd, harmonieleer, contrapunt, de hele boel. Muziek is heel belangrijk voor me, ik luister elke dag wel een uur of twee naar muziek. Maar het interessante is dat mijn demystificerende visie op kunst uitstekend wordt begrepen door avant-garde kunstenaars. Want die vechten zelf tegen het esthetisch farizeïsme, dat narcisme waarbij men niet houdt van kunst maar alleen van zichzelf-als-kunstminnaar. Een componist als Pierre Boulez snapt precies wat ik doe. Kijk, ik ben niet idioot, ik heb La Distinction volgestopt met kleine signaaltjes waaraan de echt gecultiveerde lezer direct kan zien dat ik er heel wat van af weet. Maar imbecielen als Finkielkraut (één van zijn Franse kritici) die ontgaat dat volkomen.

Dit soort beschuldigingen vind ik niet leuk, maar ze zijn de prijs die je moet betalen als je echt verder wilt komen op dit terrein. Waarom zijn die takken van sociale wetenschap, waarin de algemeen hoog geachte waarden worden ontheiligd, de sociologie van de kunst, van de wetenschap, van het recht, zo achterop geraakt? Omdat de beoefenaars bang zijn om hun vingers te branden. Maar degenen die het radium ontdekten liepen ook brandwonden op, het kan nu eenmaal niet anders.

U schrijft vreselijk ingewikkeld en in de Nederlandse vertaling van Uw werk valt dat op, temeer daar de samensteller een voorkeur aan de dag legt voor Uw moeilijkste teksten. Kunt U Uw ideeën nou echt niet wat eenvoudiger formuleren?

Bourdieu: Als ik moeilijk schrijf, dan ben ik echt te goeder trouw. Ik heb nooit, echt nog nóóit iets gecompliceerd opgeschreven als het ook eenvoudig had gekund. U kunt niet één zin van me aanwijzen die expres ingewikkeld is. Ik ben niet zo’n schrijver als mijn Engelse collega Anthony Giddens, die slappe, weke, elastieken teksten maakt, een smakeloze pap van vaagheden. Maar soms is wat ik te zeggen heb echt gecompliceerd. Neem nu eens wat ik zojuist zei over die opmerking van De Swaan: dat is een erg ingewikkelde kwestie, daar kan ik niets aan doen. En waarom is het zo ingewikkeld? Omdat de antwoorden op zo’n vraag klaar liggen. De woorden liggen gereed, de gedachten zijn kant en klaar en iedereen die mij wil bekritiseren kan daar op terugvallen. Maar wat ik te zeggen heb gaat vaak tegen de taal in. Dat is moeilijk, want ik heb natuurlijk niets anders tot mijn beschikking dan de taal. En dan kun je wel met aanhalingstekens gaan werken of voor de hand liggende termen door andere gaan vervangen, maar dat lost niets op, dan denken je lezers alleen maar dat je deftig probeert te doen. Dit is een heel fundamentele kwestie. De sociale wereld is voorgedacht, voorbesproken, al duizenden jaren beoefenen alle mensen sociologie en hun discussies zijn neergeslagen in de hersens van de mensen in de vorm van woorden, een vocabulair, een repertoire aan ideeën . En dan verschijnt de socioloog en die probeert daar tegenin te gaan.       Ik zal U een voorbeeld geven. De feministen willen dat je in plaats van “hij” gaat schrijven: “hij of zij”. Dat staat goed, men wil links zijn, je laat even zien dat je keurig bent opgevoed, het is één van die dingen die je niets kosten en veel opleveren. Zelf zou ik het nooit schrijven, maar tegen mijn vertalers zeg ik: doe maar wat je wilt. En toch, toch wil ik het verdedigen. Het is nodig dat iemand af en toe “hij of zij” schrijft om de lezers wakker te schudden, om te laten zien dat een ingesleten woordgebruik het denken een bepaalde kant opstuurt, dat hier een probleem ligt. En dat heb je voortdurend als je sociologisch schrijft, je loopt op eieren.

Waarover gaat U in Amsterdam college geven?

Bourdieu: Ik ben nu vier keer in Nederland geweest en ik heb een indruk gekregen van de sociologie-beoefening in dat land. Aan de ene kant heb je de dominante positivistische traditie en aan de andere kant heb je het werk van mensen als Johan Goudsblom en Norbert Elias, wiens denken overigens vele raakvlakken heeft met het mijne. Toen ik in Holland was sprak ik met de mensen van de groep rond Elias en die werken met grote theorieën, die speculeren over lange-termijn-ontwikkelingen. En een paar dagen later sprak ik met andere sociologen die aanhangers bleken van het meest archaïsche positivisme dat je je maar kunt voorstellen. Het is heel betreurenswaardig dat de intellec­tuele traditie in Nederland zich zo heeft laten dichotomiseren. Er is in Uw land een Spaltung aan de gang in de sociologie die me doet denken aan Freuds theorie over de splijting van het ik. Wat ik in Nederland zou willen laten zien is hoe een ongespleten persoon­lijkheid, een normale geest werkt.

Ik ben afkomstig uit de Franse provincie, ik stam uit een laag sociaal milieu, maar ik heb me gelaafd aan alle rijkdommen die het onderwijs me heeft geboden, ik heb me verdiept in de meest ingeikkelde filosofische stelsels. Ik vond het onverdraaglijk om niets anders dan dat te moeten doen, dus ben ik empirisch onderzoek gaan verrichten. Een edelman, een “noble”, zou dat nooit hebben gedaan. Eigenlijk ben ik een edelman die kruidenier is geworden. Ik weer alles wat een kruidenier moet weten, maar ook alles wat een edelman moet weten. Ik wil de Nederlanders laten zien dat ik empirisch werk doe, dat ik moeilijke statistische bewerkingen kan uitvoeren, niet bang ben voor cijfers, ik heb daar juist aardigheid in. Maar ik ben tegelijk een theoreticus, ik zal ook spreken over mijn begrippen “veld”, “habitus”, “cultureel kapitaal”.

Iedereen die Uw boeken heeft gelezen klaagt erover dat hij of zij niet meer in staat is om zonder bijgedachten kleren te kopen of naar een concert te gaan of in alle onschuld van een literaire voorkeur blijk te geven.

Bourdieu: Zo is het, het is het einde van de onschuld. Nou ja, je moet het niet overdrijven: La Distinction heeft alleen in bepaalde milieu’s en tot op zekere hoogte dat effect gehad. Maar inderdaad, de sociologie kan wel degelijk iets veranderen en vooral: een bepaald soort naïviteit verminderen. Dat heeft mijn boek een beetje be­werkstelligd: het heeft een zekere naïeve narcistische meegaandheid moeilijker gemaakt. In bepaalde intellectuele kringen in Frankrijk hebben sommigen een Bourdieu-über-ich gekregen. Dat merk ik als ik ergens kom en men begint maar gauw grapjes te maken om dat effect wat te verzachten, zo in de trant van: O jé, daar heb je Bourdieu, die gaat ons nu natuurlijk observeren.

Alsof de psychiater binnenkomt?

Bourdieu: Ja, precies, en vooral intellectuelen reageren zo gespannen, want die hebben hun kapitaal geïnvesteerd op het gebied van de smaak, die hebben daar een diepgewortelde verbondenheid mee, die verdedigen hun huid.

Juist voor adspirant-intelectuelen, voor jonge filosofie-studenten bij voorbeeld, is mijn werk onverdraaglijk pijnlijk. Ik heb er telkens plezier in als ik al die verdedigingingslinies zie die ze opwerpen om maar aan mijn analyse te ontsnappen. Wat zijn ze dan opeens geweldig vindingrijk! Intellectuelen hebben nu eenmaal het gevoel dat zij als enigen niet sociaal bepaald zijn, ze denken dat zij werkelijk vrij zijn. De mate waarin ze menen vrij te zijn is precies de mate waarin ze vervreemd zijn: hun sociale bepaaldheid verloopt via de illusie van vrijheid. Ik begrijp dat allemaal zo goed omdat ik zelf ook zo ben geweest: als iemand twintig jaar geleden tegen mij datgene had gezegd wat ik in La Distinction heb geschreven, dan zou ik hem hebben gehaat.

Gepubliceerd in De Volkskrant, 25 november 1989, Folio, p. 25 De kop boven het stuk luidde: ‘Genieten van kunst als religie van intellectuelen’.

Stedelijk en rijks. Over het genieten van beeldende kunst (2013)

Soms biedt het wel eens een voordeeltje om socioloog te zijn. Dat bleek bij de heropening van het Stedelijk Museum in Amsterdam op zaterdag, 22 september 2012. De televisie was present, alle kranten berichtten erover, het was een echte media gebeurtenis. Ik dacht: als we nou morgen, zondag, 23 september, naar het Stedelijk gaan, dan is het daar helemaal niet druk, want iedereen die naar de TV heeft gekeken, verwacht dat het museum op die allereerste zondag overvol zal zijn. Die simpele redenering werd spectaculair bewaarheid: acht wachtenden voor ons bij de kassa, in een paar minuten waren we binnen. Later hoorde ik dat in de weekends erna de rijen akelig lang waren geweest. In het museum zag je mensen met aandachtige blik langs de kunstwerken lopen. Bij het schilderij van Hare Majesteit zelf, gemaakt door de Belgische schilder Luc Tuynmans, hoorde ik een bezoeker zeggen: wat een verschrikkelijk schilderij, maar wel heel interessant. Hij keek er heel somber bij. Vlak daarbij bevond zich het grote rechthoekige object met rode, gele, blauwe en turkoize panelen van Donald Judd, getiteld Untitled. Hier stond een gezelschap van keurige mensen zwijgend naar te kijken, want dit werk was niet alleen opvallend groot en dicht bij de ingang geplaatst, maar het had ook veel aandacht gekregen in de publiciteit vooraf. Het gold als een onmiskenbaar hoogtepunt in de collectie en deze mensen deden erg hun best om het er aan af te zien. Men keek, liep er omheen, keek nog eens en peinsde over de zinnen die je hierover zou kunnen uitspreken, zonder je in dit keurige gezelschap te blameren. ‘Wat een interessante wisselwerking van licht en donker’, dat kon er nog net mee door, al wist je het nooit zeker. Verderop in het museum zag je mensen met ontroering de werken herkennen die ze zich van vroeger herinnerden. Daar had je Yves Klein weer. Tsjonge, wat was die toch blauw. Zelf vond ik het leuk om een groot apparaat van Jean Tinguely terug te zien, dat ik ooit had bewonderd op de beroemde tentoonstelling Bewogen Beweging van 1961. Ik was toen 13 jaar oud, het was mijn eerste kennismaking met moderne kunst en die beviel goed. Maar wat had die Tinguely de tand des tijds slecht doorstaan! Het zag er nu zo ouderwets uit, zo typisch jaren zestig. Ik was op dat moment waarschijnlijk de enige bezoeker in deze zaal die nog wist hoe baanbrekend dat werk destijds was geweest. De andere museumgangers gingen er snel aan voorbij, niet boeiend meer. Het tempo zat er trouwens goed in, iedereen leek zich te haasten naar het slottafereel bij de boekwinkel en het restaurant met de uitstekende wijn.

Op zaterdag. 13 april 2013 opende Koningin Beatrix het Rijksmuseum in Amsterdam. Ik herinnerde me de sociologische theorie die me al eerder van pas was gekomen, dus op de dag erna, zondag, 14 april, gingen we naar het Rijks. En jawel hoor, ook nu waren we weer in een paar minuten binnen, terwijl het in de weken erna vaak dringen was. In het Rijks gedroegen de mensen zich heel anders dan op die eerste zondag van het Stedelijk. Je hoorde ze naar elkaar roepen: ‘Waar hangen de Vermeers, jongens, hoe kom je bij het Poppenhuis, hé Liesbeth, ik heb ons meisje van Verspronck gevonden, loop achter me aan…’ Mensen die elkaar helemaal niet kenden spraken elkaar aan. Bij het Kerkje van Saenredam, zei een oudere dame: ‘Wat is dat toch een mooi schilderijtje, vindt U niet?’ Een meneer stond te stralen bij de Sint Elisabeths vloed. ‘Weet U nog waar die vroeger hing, ja precies, boven, bij het begin van de expositie, vlak bij het winkeltje, maar hier wordt hij wel veel mooier belicht.’ Een mevrouw liet haar dochter het zogenaamde luizenmoedertje van Pieter de Hoogh zien, andere ouders stonden hun kroost met het enthousiasme van de onvergetelijke Pierre Janssen te wijzen op de Amsterdamse topografische details in de schilderijen van Breitner. En iedereen, maar dan ook werkelijk iedereen, liep op die eerste zondag in het Rijks te stralen. Wie ik ook aankeek, telkens zag ik een bête, gelukzalige glimlach. Wat een mooie ruimtes, wat een prachtige schilderijen, wat een geluk dat we ons geweldige museum eindelijk weer helemaal hebben teruggekregen.

Plotseling bedacht ik dat ik deze lieve smile, die hier op al die gezichten lag, helemaal niet had gezien in het Stedelijk. Daar waren de mensen ernstig, afgemeten, ze spraken behoedzaam, een beetje angstig, ze leken nergens echt plezier aan te beleven. Hier hoorde je om je heen onbeschaamd roepen: ach, wat vind ik dat toch een práchtig schilderij. Dit soort enthousiasme had ik in geen jaren meer waargenomen in een museum. Ik piekerde erover waar ik dit ook alweer eerder had gezien en ineens wist ik het: dat was een jaar of 15 geleden in het Jopi Huisman museum in Warns, waar alle bezoekers alle schilderijen zonder enig voorbehoud geweldig vonden en dat ook goed lieten horen.

Volgens de Franse socioloog Pierre Bourdieu verraden mensen hun klasse-positie door de wijze waarop ze schilderkunst tot zich nemen. De koele socioloog zou het onbekommerde plezier in het Rijks misschien kwalificeren als kenmerkend voor mensen met minder cultureel kapitaal, terwijl de wat afstandelijke en formele blik van de bezoeker van het Stedelijk wijst op een hoge positie op de schaal van het cultureel kapitaal. Erg interessant allemaal, maar mij viel toch vooral op dat de mensen in het Rijks het veel meer naar hun zin leken te hebben. En we hebben het hier niet over genieten van het grafische werk van Anton Pieck of Rien Poortvliet, deze mensen laafden zich hartstochtelijk aan de geconsacreerde werken van Saenredam, Vermeer, Rembrandt, Ruysdael en Frans Hals. Deze werken staan zonder enige twijfel aan de top van ons openbaar kunstbezit, ze bezitten alle officiële seals of approval die je je maar kunt voorstellen en dat belette op die zondag niemand om ze te begroeten met een soort kinderlijke vrolijkheid, ze zijn er weer!

Nou ja, één ding is zeker. Wat boffen wij Amsterdammers toch enorm met deze twee heropende musea: in het ene museum kun je je laten verrassen, shockeren, verwarren, ontroeren, in het andere museum kun je je de hele dag door, alle dagen van de week, volledig en totaal, súf genieten.

‘Stedelijk en Rijks’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op 2 juni 2013.

 

Nico’s tiental. Over Nico Wilterdink. (2011)

1. Weber

Componisten schrijven de partijen voor de verschillende instrumentengroepen op een reeks notenbalken die, onder elkaar geplaatst, de partituur vormen.. Max Weber benijdde die componisten: zo wilde hij ook wel schrijven. Je noteert een argument in de bovenste regel, daar voeg je een tegenargument aan toe in een meelopende regel die er direct onder staat en in een daar weer onder meedraaiend sub-betoogje volgt de noodzakelijke nuancering en contextualisering. En dat alles zodanig dat het geheel bij de lezer een even harmonieuze sensatie teweeg brengt als een symfonie van Beethoven. Zelf benadert Weber dit ideaal met erg lange zinnen, die hij volpropt met kwalificerende bijzinnen en tussenzinnen. Hij maakt ook gebruik van inspringende alinea’s in een afwijkend lettertype en soms duwen de voetnoten de hoofdtekst bijna van de pagina af. Wat hij wint aan precisie, levert hij in aan elegantie.

Nico Wilterdink worstelt ook met het door Weber gesignaleerde probleem. Maar hij lost het anders op. Zijn zinnen zijn zo bedachtzaam in elkaar gezet, dat alle tegen-argumenten, nuanceringen en kwalificaties er al in zijn verwerkt, meestal op een weinig opzichtige manier. Door erg lang en geconcentreerd te sleutelen aan zijn formuleringen, slaagt hij er in om complexe sociologische samenhangen heel nauwgezet te verwoorden, zonder dat zijn zinnen een gekunstelde indruk maken. Niet alleen schrijft Nico muzikaler dan Weber, zijn formuleringen zijn over het algemeen ook trefzekerder, ze hebben geen bijzin, geen ingelaste Exkurs, geen afstand nemende voetnoot nodig. Deze socioloog kan het af met één enkele notenbalk. Hij lijkt op een componist die werkt aan een compositie voor één solist. Zijn teksten kloppen als een cellosuite.

2. Bonger

In de redactie van het tijdschrift De Socialistische Gids placht professor Willem Adriaan Bonger, de eerste hoogleraar in de sociologie in Nederland, snijdende kritiek te leveren op de artikelen die ter bespreking voorlagen. Zijn mederedacteur, H. Bolkestein, zei hierover in een toespraak bij de dood van Bonger het volgende: ‘Het viel hem uitermate moeilijk tegengestelde opvattingen anders te zien dan als gevolgen van een tekort aan verstandelijk denken. Zo tracht ik mij te verklaren dat hij, gegeven ook de hartstochtelijkheid die aan al zijn levensuitingen vorm gaf, van de zijne afwijkende meningen zo vaak sarcastisch bejegende, hij die in wezen een door en door goedhartig, en ook in de dagelijkse omgang een hoffelijk mens was. Daarbij komt dan nog dat ik nooit goed heb kunnen begrijpen dat hij het kwetsende van zijn uitlatingen in het geheel niet leek te beseffen. Dat moet men hieruit afleiden dat hij zelf door een scherpe kwalificatie gevoelig getroffen werd en in’t geheel niet de zelfbeheersing bezat om die geraaktheid te verbergen.’ Toen ik die woorden voor de eerste keer aantrof in een uitgetypt maar nooit gepubliceerd manuscript, moest ik meteen denken aan Nico en aan de vergaderingen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Werkend aan mijn biografie over Bonger vroeg ik me regelmatig af: hoe zou Nico in zo’n situatie hebben gereageerd? En dan viel het me ineens veel gemakkelijker om het sociale handelen van Bonger duidend te verstaan en zo oorzakelijk te verklaren.

3. Marx en Engels

Karl Marx en Friedrich Engels waren vrienden voor het leven. Dat was heel bijzonder, want Marx was niet erg trouw in zijn vriendschappen. Hij kon iemand omarmen als intellectuele bondgenoot of revolutionaire strijdkameraad, maar onvermijdelijk kwam de dag waarop hij met de makker van weleer in een bitter conflict geraakte. Dat eindigde dan vaak met een brochure, waarin Marx de burgerlijke opvattingen van zijn voormalige compaan met sardonisch genoegen bespottelijk maakte. Waarom bleef Engels dit treurige lot bespaard? Eén van de antwoorden op die vraag luidt dat Engels er nooit een moment aan heeft getwijfeld wie van hun tweeën het genie was. Hij sprak dit zo nu en dan ook onomwonden uit en Marx was het op dit punt volledig eens met zijn trouwe vriend. Deze consensus vormde het cement van een cognitieve en affectieve binding, die een leven lang onverwoestbaar bleek…

4. Milgram

Er zijn mensen die anderen steevast beoordelen op de vraag: zou ik bij jou kunnen (en willen) onderduiken? Tot die mensen behoor ik niet. Maar ik vraag me wel eens af: hoe zou jij het er in het Milgram-experiment van af brengen? Het wonderlijke van dat experiment is dat de proefpersoon vrijwel niets hoeft te doen om niet als moordenaar de archieven in te gaan. Hij (of zij) hoeft alleen maar op te staan, te zeggen dat hij er geen zin meer in heeft om nog langer mee te doen aan dit gedoe – en het pand te verlaten. Dat is alles! Meer dan dit wordt niet van een mens verlangd. En toch leert Milgram ons (en het was in 1974 een ontdekking die velen verraste) dat slechts weinig mensen die simpele mogelijkheid om hun medemens niet dood te hoeven maken ook werkelijk aangrijpen. Ik kijk eens om me heen en ik heb niet alleen mijn twijfels over de vervelende personen in mijn omgeving, maar ook over degenen van wie ik houd, mijn familie, mijn collega’s, mijn beste vrienden. Ik vind het heel naar, maar ik sta niet in voor hoe ik me zelf zou hebben gedragen, ware ik in de jaren zeventig Milgrams proefpersoon geweest. Eigenlijk zijn er maar twee mensen over wie ik niet de geringste twijfel heb: Willem Adriaan Bonger en Nico Wilterdink. Het is zelfs mogelijk dat Nico niet eens aan het experiment zou toekomen. Hij zou al bij de eerste uitleg zeggen: ‘Wat een idioot experiment is dit, beláchelijk zeg, hier doe ik natúúrlijk niet aan mee.’

5. Elias

Nico is één van de beste kenners van de civilisatietheorie van Elias. Niet alleen begrijpt hij die gecompliceerde theorie heel goed, hij weet ook precies waar de zwakke plekken zitten en daarover heeft hij in de jaren tachtig geschreven, zonder zich te bekommeren om de vraag of Norbert Elias, die toen nog leefde, of Joop Goudsblom hem zijn kritische woorden kwalijk zouden nemen. Niemand nam hem iets kwalijk: de commentaren van Nico zijn altijd de moeite waard en Joop en Norbert zijn niet kleingeestig.

Nico is zelf ook een heel geciviliseerd mens. Maar een enkele keer is hij dat niet. Het is 1975 en we zitten in een druk café in de Oude Hoogstraat te praten over de theorie van Elias, zoals zo vaak. Ik zeg dat er toch een groot verschil is tussen de taboes rond de ontlasting en de taboes rond het vrijen. Het eerste ervaren de meeste mensen als vies, het tweede als aangenaam. Nico is het helemaal niet met me eens. Hij gebruikt het schuttingwoord dat in de jaren zeventig nog gangbaar was onder keurige academici en zegt: ‘Neuken is juist ontzettend vies. Ga maar na wat daar nou eigenlijk precies gebeurt.’ Met stemverheffing en vol enthousiasme beschrijft hij de fysieke details van de lichamelijke vereniging van man en vrouw. Wat hij niet opmerkt is dat in het café alle gesprekken zijn verstomd, iedereen luistert ademloos naar zijn verpletterende boutade. Als Nico dat eindelijk zelf ook doorheeft, betalen we snel de rekening en verlaten we schielijk het café, waar de bezoekers er een beetje verslagen bij zitten.

6. Tocqueville

Er zijn beoefenaren van de sociale wetenschappen, die er geen geheim van maken dat ze actief lid zijn van een bepaalde politieke partij. Nico hoort bij het slag sociologen dat vindt dat je dat eigenlijk beter niet kunt doen, maar hij is daarin niet doctrinair. Hij staat zelf in de traditie van Goudsblom en van Elias wiens studie over problemen van betrokkenheid en distantie voor hem richtinggevend is. Maar meer nog is Nico in dit opzicht een geestverwant van Tocqueville, voor wiens oeuvre hij een zwak heeft. Nico en Alexis, twee gymnasiasten die zich zorgen maken over de nivellering, het normverval, de vervlakking van de taal en van de zeden, maar die het ver beneden hun waardigheid achten om publiekelijk op dat aambeeld te hameren. Tocqueville doet zijn best om de gunstige kanten van het proces van democratisering helder naar voren te brengen, hoezeer ook zijn aristocratische gemoed revolteert tegen de opkomst van een bepaald soort volkse middelmatigheid. Nico schrijft zorgvuldig over de gunstige kanten van het proces van globalisering (zelf heeft hij het liever over mondialisering), terwijl zijn temperament hem in de buurt van de antiglobalisten zou kunnen brengen. Wat Tocqueville en Wilterdink delen is het beginsel dat je je eigen opinions recues met oplettende achterdocht moet bezien. Meesters van het wantrouwen zijn het, vooral wantrouwen tegenover je eigen vanzelfsprekendheden.

7. Bourdieu

Er is in Nederland geen socioloog die in de collegezaal de theorie van Bourdieu zo kraakhelder over het voetlicht weet te brengen als Nico Wilterdink. Net als Marcel van der Haak heb ik enkele keren tussen de studenten gezeten bij zo’n college en ik was domweg jaloers. Maar er is een probleem. Nico kent Elias’ civilisatietheorie heel goed en hij is zelf in veel opzichten de belichaming van het begrip civilisatie. Nico kent Bourdieu’s distinctietheorie heel goed, maar hij is zelf in veel opzichten de levende ontkenning van het begrip distinctie. Dit laat zich illustreren met een muzikale herinnering. Bourdieu leert dat elke muzikale voorkeur, welke dan ook, iets onthult over iemands klasse. Wie houdt van de cellosuites van Bach, geeft meer prijs dan een muzikale preferentie. Dat geldt voor iedereen. Voor iedereen? Omstreeks 1998 was Nico buitengewoon enthousiast over een bepaalde cd. Met een fanatisme, waar hij doorgaans wars van is, droeg hij me min of meer op om direct na thuiskomst deze plaat op te zetten en eens goed te luisteren naar de werkelijk schitterende klanken. Hij had deze plaat, tijdens zijn verblijf aan een Amerikaanse universiteit, aangetroffen in de platencollectie van de hoogleraar wiens kamer hij mocht bewonen en hij was er weg van. Het bleek te gaan om het album ‘Abbey Road’ van de Beatles, uitgekomen in 1969 en tot vervelens toe uitgeroepen tot het beste album van de beroemdste popgroep aller tijden. Afgezien van het feit dat Nico er een beetje laat bij was, is dit een zeldzaam voorbeeld van een muzikale voorkeur die werkelijk niets onthult over iemands klasse. En dat geldt eigenlijk ook voor zijn kleding, zijn vakantiebestemmingen, zijn woninginrichting. Deze expert op het gebied van de sociale stratificatie bezit zelf een zeldzaam soort klasseloosheid.

8. Mills

Het is 1983, half drie in de nacht. De vergadering van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift is achter de rug. De andere redacteuren zijn vertrokken, maar Nico zit nog in mijn leunstoel. Hij is 37, ik ben 35. Beneden slapen mijn vrouw en mijn zoontje van twee. We zijn nog niet gepromoveerd. We hebben het plan om een nieuwe Nederlandse inleiding in de sociologie te gaan maken, maar er staat nog geen letter van op papier. We zijn veelbelovende wetenschappelijk medewerkers en dat zijn we inmiddels al zo’n jaar of tien. Nico zegt: ‘Toen Mills 37 jaar oud was, had hij Character and Social Structure geschreven, een onderschat meesterwerk, zijn beste boek.’ Ik zeg: ‘Ja, maar hij had toen ook al White collar geschreven, met die geweldige openingszin: ‘The white-collar people slipped quietly into modern society’. Nico zegt: ‘En drie jaar later, toen hij veertig werd, verscheen The Power Elite. Hij had haast, hij ging op zijn 46ste dood’. Ik schenk nog een glaasje jenever in.

9. Van Doorn

Wanneer ik een stuk van Jacques van Doorn uit de jaren vijftig aan studenten laat lezen, hoef ik nooit een beroep te doen op de verlegenheidsformule: ‘met de kennis van nu’ maakt dit stuk natuurlijk een heel ouderwetse indruk, maar destijds was dit toch echt erg vernieuwend.  Hetzelfde geldt voor wat Nico schrijft. De artikelen die verschenen in de jaren zeventig of tachtig laten zich ook nu nog lezen als nuchtere, verhelderende analyses. Hoe bijzonder dat is, besef je als je een blik werpt op het werk van de tijdgenoten van dit tweetal. Veel van de Nederlandse sociologie uit de jaren vijftig, zestig, zeventig en tachtig is inmiddels sterk verouderd geraakt. Slechts een enkeling is zo unzeitgemäsz, zo wars van ‘de waan van de dag’, dat zijn geschriften opgewassen bleken tegen het voorschrijden van de tijd. Dat geldt in de Nederlandse sociologie in het bijzonder voor twee vakgenoten, die in meer dan één opzicht geestverwanten zijn: Nico Wilterdink en Jacques van Doorn.

10. Goudsblom

Joop Goudsblom heeft Nico leren schrijven. Meer dan wie ook is Joop de ‘reader over his shoulder’. Het is eerder opgemerkt: de teksten van Goudsblom zijn van een bedriegelijke eenvoud. Je meent een triviale constatering te lezen, maar kijk je er nog eens goed naar, dan is zo’n formulering eigenlijk heel uitgekookt en je begint te beseffen hoe veel werk er moet zijn gaan zitten in zo’n schijnbaar terloops bijzinnetje. Nico heeft die manier van schrijven in de loop van zijn leven meer en meer tot de zijne gemaakt. En toch kun je na twee zinnen te hebben gelezen de toon van Nico en de toon van Joop onderscheiden. Het eigene van Nico heeft te maken met hetgeen ik in de eerste alina schreef: in zijn werk zijn alle tegenargumenten en nuanceringen al opgenomen in zijn formuleringen. Zijn zinnen zitten zo strategisch in elkaar, dat ze in de felste polemiek verdedigbaar blijken te zijn. Dat ontdek je pas goed als je een stuk van Nico (op zijn verzoek) heel erg kritisch leest en volpent met tegenwerpingen waarvan je zelf denkt dat ze behoorlijk scherpzinnig zijn. Dan blijkt hoe zwaar hij zijn zinnen heeft gepantserd tegen alle mogelijke tegenwerpingen die hij zelf al veel eerder had bedacht dan zijn meest kritische meelezers. Er is geen speld tussen te krijgen. Hij anticipeert op iedere mogelijke oppositie, lang voordat de tegenstander zelf op het idee is gekomen. Hij heeft zijn complete verdedigingslinie al lang van tevoren in slagorde opgesteld. Nee, Nico schrijft niet als een componist, hij schrijft als een generaal.

‘Nico’s tiental’. In: C. Brinkgreve e.a. (red.), Cultuur en ongelijkheid. (Vriendenboek voor Nico Wilterdink). Diemen: AMB, 2013. pp. 290-296.