Bourdieu, Tori Amos en het opschepperskapitalisme

Dat het werk van Bourdieu in Amsterdam een gunstig onthaal kreeg, had misschien te maken met het feit dat zijn centrale gedachte in Nederland nog beter leek te kloppen dan in Frankrijk, het land waar hij zijn onderzoek had verricht. In Nederland was het taboe op het openlijk vertonen van klasse-superioriteit van oudsher sterker dan in Frankrijk. Ik schrijf die zin in de verleden tijd, want ik heb het nu over de periode waarin de ster van Bourdieu steeg aan het firmament van de Nederlandse sociologie en dat is ongeveer twintig jaar geleden. In die tijd, eind jaren zeventig, diskwalificeerde je je in net gezelschap door al te duidelijk te laten merken dat je niet van de straat was. Wanneer iemand de slechte smaak had om op te merken dat één van de aanwezigen onlangs een mooi pandje had gekocht in de Van Breestraat, dan haastte de aangesprokene zich er op te wijzen dat hij uit zijn huurhuis was weggepest, dat er op dit moment geen huurwoning te vinden was, dat hij persoonlijk een fel tegenstander was van het kopen van huizen en dat het in die kakbuurt ‘achter het concertgebouw’ zo verschrikkelijk saai was dat hij nog iedere dag terugverlangde naar de gezellige helertjes van de Staatsliedenbuurt.  Niemand in dat keurige gezelschap zou het in zijn hoofd halen om hem te vragen hoe veel dat huisje in Oud-Zuid eigenlijk gekost had. Maar iedereen dacht er aan. Zo ging dat in 1979.

Kort geleden werd in een forum aan een vooraanstaand socioloog de vraag voorgelegd of hij, toen hij een jaar of vijftien geleden op theoretische gronden zag aankomen dat de aandelen sterk zouden gaan stijgen, zelf aandelen had gekocht. Beschroomd erkende de aangesprokene dat hij dat niet had gedaan. Waarom niet, wilde de strenge voorzitter weten. ‘Tsja, ach, wij waren toen nog een beetje links’, mompelde de man die miljonair had kunnen worden, ‘en we vonden aandelen eigenlijk een beetje… eh… vies’. En zo was het. Wie in die tijd aandelen in de familie had – en onder mijn medestudenten van toen waren dat er meer dan ik destijds vermoedde – die sprak daar niet over.

En toch kon je ook toen al heel gemakkelijk zien wie afkomstig was uit de arbeidersklasse, wie tot de stijgende middengroepen behoorde en wie met een zilveren lepeltje in de mond geboren was. Bourdieu heeft scherper dan enige andere socioloog onthuld hoe dat ging. De klassestrijd werd uitgevochten op het terrein van de cultuur. Iemand die destijds de drie LP’s in de kast had staan waarop Reinbert de Leeuw de Gnossiennes, de Gymnopédies en andere vroege werken van Erik Satie speelde, die gaf te kennen: ik ben een stijger. Als je hem die uitspraak zou voorleggen, zou hij hem met kracht ontkennen en dat zou hij ook oprecht menen. Hij zou zeggen dat hoog en laag hem niet interesseerde, dat hij met heel andere dingen bezig was, dat hij niet dacht in klasse-termen, dat hij toevallig heel veel hield van het werk van Satie. Maar intussen zijn degenen die destijds hun Satie netjes tussen Santana en Scarlatti hadden staan redelijk goed terecht gekomen, ook al blijven ze er verontschuldigend bij kijken. En Satie hoor je alleen nog maar als ze op TV een documentaire uit de jaren zeventig herhalen.

Twee decennia zijn verstreken en de wereld ziet er heel anders uit. Toen de beurskoersen daalden schreven de commentatoren op de financiële pagina’s dat de mensen die veel aandelen hadden gekocht nu de risée waren van de familiefeestjes. Toen de koersen stegen kon je lezen dat op familiefeestjes degene die nog geen aandelen had gekocht belachelijk werd gemaakt. Na het debakel met World Online schreven diezelfde commentatoren dat iemand die zijn vermogen in dat internetbedrijf had gestoken zich nu nauwelijks nog kon vertonen op een familiefeestje. En toen de huizenprijzen stegen las ik dat het op familiefeestjes alleen nog maar ging over wiens huis het hardst omhoog ging. Kennelijk is er in Nederland iets afschuwelijks gebeurd: het familiefeestje, voorheen een ontspannen ontmoeting van bloedverwanten en vrienden, is verworden tot een plaats waar de winners mogen vaststellen wie de losers zijn en hen in aanwezigheid van hun naasten mogen honen. Op schoolreünies, zo verneem ik, snijdt men tegen elkaar op: hoeveel heeft jouw auto gekost, hoe duur was dat huis van jullie, heb jij intussen ook internet-aandelen? Ik kan het beeld niet uit eigen ervaring bevestigen, want ik bevind me in een soort enclave van generatiegenoten die het erg vervelend vinden om over aandelen en huizenprijzen te praten, maar als ik om me heen kijk krijg ik de indruk dat we behoren tot een snel uitstervende soort.

Uit mijn formuleringen blijkt wel dat ik de nieuwe openheid niet sjiek vind, maar het heeft soms iets moois.  De brutaliteit waarmee tegenwoordig bij voorbeeld in het tijdschrift Quote over geldzaken wordt geschreven onderga ik – wanneer ik dat blaadje bij de tandarts inkijk – als bevrijdend. De trots waarmee mijn jeugdige tandarts, terwijl hij mijn twaalfde kroon monteert, vertelt over zijn nieuwe Alfa Romeo (het ziet eruit alsof ik dit verzin maar het is echt waar; in zijn behandelkamer staan wel tachtig kleine alfa romeo’s, maar hij collectioneert ook echte), doet weldadig aan bij wie is opgegroeid tussen mensen voor wie het opscheppen over auto’s gold als stuitend gedrag. Het taboe op het tonen van financieel succes leidde tot veel hypocrisie en de hedendaagse opscheppers zijn in elk geval geen huichelaars.

Maar het gaat me om iets anders. Als mensen hun economisch kapitaal openlijk aan elkaar tonen, dan is het niet meer nodig dat ze hun eigen positie in de klasse-hiërarchie op een versluierde, indirecte manier aangeven, gebruik makend van de omweg van het cultureel kapitaal. Iemand die zijn gesprekspartner met veel plezier vertelt dat zijn huis de laatste tien jaar met acht ton in waarde is gestegen, en dat hij nu een boerderij in de Achterhoek heeft kunnen kopen, die heeft Reinbert de Leeuw en Erik Satie nergens voor nodig. Wanneer de gêne bij het etaleren van eigen economisch succes lijkt weg te ebben, dan verliest cultureel kapitaal als indicator van economisch kapitaal aan betekenis. En dat heeft het grote voordeel dat culturele kwesties weer kunnen worden besproken zonder verhulde intenties. Wanneer het tonen van goede smaak geen bijbedoelingen meer heeft, dan kan die goede smaak weer worden gecultiveerd om zichzelfs wille.

Twee studenten, een jongen en een meisje, zitten in een café. Ze vinden elkaar erg leuk. Nu proberen ze er achter te komen of ze, zoals men zegt, ‘van hetzelfde soort’ zijn. Zegt het meisje dat ze dol is op Tori Amos en op Björk en zegt de jongen dat hij graag luistert naar Portishead en Alanis Morisette, dan ziet het er goed voor ze uit. Maar hij kan ook zeggen: ‘Dat huis waar jij woont, in de Van Bree toch?, is dat dan van jullie zelf of zo?’ Twintig jaar geleden zou dat het eind van een ontluikende romance hebben betekend, maar nu is er een goede kans dat dat meisje niet zonder trots vertelt dat haar vader dat huis eind jaren zeventig heeft gekocht en dat dat heel slim van hem was omdat die huizen de laatste jaren geweldig in waarde zijn gestegen. Ze hebben daardoor een tweede huis kunnen kopen in de Achterhoek. Ze weet dat zo goed omdat haar vader het er vaak en met vermelding van de preciese bedragen over heeft. Waarom zouden die twee dan nog over Tori Amos beginnen?

Ja, waarom? Omdat weinig dingen zo leuk zijn als praten over muziek. Waarom is het toch zo mis is gegaan met Tori Amos, die op haar eerste twee platen schitterend piano speelde en bloedstollend mooi zong en die haar klanken de laatste jaren laat verdrinken in distorted gitaargejammer. Ik zou willen dat ik het daar over kon hebben zonder dat ik als socioloog het gevoel had dat ik het eigenlijk over iets anders had, namelijk over mijn goede smaak en dus over mijn klasse-positie. In 1979 kon dat niet. Iemand die toen zijn liefde beleed voor Joni Mitchell of Kate Bush, gaf onherroepelijk informatie af over zijn klassepositie, of hij dat nu wilde of niet.

Maar dat lijkt nu heel anders te worden. Onlangs trad Dave Brubeck op in Carré. De jazz-pianist Dave Brubeck (Take five) was omstreeks 1960 zeer populair bij Amerikaanse en Nederlandse studenten. Als je progressief en redelijk welvarend was, en als je je een klein beetje tegen je ouders probeerde af te zetten, dan dweepte je met de muziek van Dave Brubeck. Maar wat weten we van iemand die in 2000 naar een concert gaat van de inmiddels bejaarde meester? Is zo-iemand rijk of arm, man of vrouw, oud of jong? Ik vermoed dat een publieksonderzoek zou uitkomen op een zeer heterogene bezoekersschare. Het publiek van een concert met uitsluitend werken van Peter Schat is aardig te  plaatsen: veel cultureel kapitaal,  minder economisch kapitaal. Maar de bezoekers van een concert met werken van Simeon ten Holt zijn niet te definiëren – waarbij ik moet toegeven dat ik me niet baseer op publieksonderzoek maar op mijn eigen impressie. De mensen die een abonnement hebben op bepaalde operaseries of die naar de Mattheus in Naarden gaan, zijn te determineren – kort gezegd: veel economisch kapitaal – maar tegenwoordig loopt bij een concert van de Stones werkelijk alles door elkaar heen, rijk en arm, oud en jong, wit en zwart, Monteverdiaan en fan van Hazes. Toen ik twee jaar geleden vertelde dat ik naar het Stones-concert in de Arena was geweest, merkte ik dat het een neutrale mededeling was geworden: in geen enkel gezelschap diskwalificeerde ik me er mee, maar ik scoorde er ook niet mee. En er was ook niemand die zei dat ik daar nu toch echt een beetje te oud voor werd.

Ik weet niet zeker of het waar is wat ik hier beweer. Nader onderzoek is geboden. Maar over deze veronderstelde ontwikkeling heb ik wel een waarde-oordeel: ik hoop dat het zal gaan zoals ik het hier heb beschreven. Tot de aangenaamste discussie-onderwerpen behoren de uitingen van kunst en cultuur, maar dat onderwerp bestaat bij de gratie van een zekere belangeloosheid, een naïeve sociale onbevangenheid. Die heeft in elk geval in het kapitalisme dat we tot nu toe hebben meegemaakt niet bestaan, zoals Bourdieu overtuigend heeft laten zien. Maar wellicht wordt het mogelijk in het opscheppers-kapitalisme van nu. Hoe onbeschaamder de nieuwe rijken pochen op hun miljoenenvermogens, des te gunstiger worden de condities voor de bewonderaars van het roodharige klavierprinsesje om over haar muziek te praten zonder daar iets anders dan die muziek mee te bedoelen. Hoewel dat in het geval van Tori Amos eigenlijk niet gaat – maar dat heeft andere redenen.

 

‘Praten over Tori Amos in het opschepperskapitalisme’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 3 (1999-2000), zomer 2000.