Berichten

Toespraak op de begrafenis van de Amsterdamse socioloog Piet Nijhoff op 23 maart 2002

Er zijn hier veel oud-studenten, die de afgelopen 38 jaar bij Piet college hebben gelopen, werkgroepen hebben gevolgd, scripties hebben geschreven. Ik ben blij dat ze allemaal gekomen zijn naar deze met openbaar vervoer wat moeilijk bereikbare plek, want zo hoort het als een geliefde docent, een leraar, een onderwijzer, een meester wordt begraven: dan horen de gezellen, de leerlingen, de pupillen, de studenten zich om de kist te scharen. Want dat was Piet meer dan wat dan ook: een leermeester, een man wiens leven in het teken stond van de overdracht van inzicht, de socialisatie, de enculturatie, de civilisatie van mensen, die staan op de drempel naar het volwassen bestaan.

Ik beschouw mezelf niet als een van zijn studenten, al heb ik veel van hem geleerd. Ik was zijn mede-leraar: van herfst 1978 tot lente 1998, twintig jaren lang had ik het voorrecht zijn collega proximus te mogen zijn. Samen gaven we hoorcolleges in 1978: als Piet sprak zat ik op de voorste rij naarstig aantekeningen te maken; als ik de week erna sprak zat Piet me vanaf de voorste rij aanmoedigend toe te glimlachen, zonder ooit een letter te noteren. En precies zo deden we het nog altijd in het voorjaar van 1998, toen Piet al met pensioen was, toen hij al zo ziek was dat hij die cyclus, tot zijn spijt niet meer kon voltooien en ik zelf, bedroefd, het slotcollege uitsprak dat hij altijd had verzorgd. We beoordeelden samen doctoraalscripties, tot het jaar 2001 aan toe, we gaven samen doctoraalwerkgroepen, we zetten samen de omstreden specialisatie algemene sociologie op, die Piet als een cerberus verdedigde Ik mis Piet al sinds vier jaar verschrikkelijk en dat heb ik hem gelukkig in die vier jaar ook vaak verteld. Ik doe mijn werk met minder plezier, en dat zal altijd zo blijven, ik ben mijn maat kwijt. Nee, niet mijn maatje, maar mijn maat, dat is de man met wie je je werk doet, dat is de man met wie je je brood deelt, dat is de maat die zit in het woordje maatschappij, die maatschappij die wij sociologen proberen te begrijpen.

We nemen vandaag afscheid van een belangrijk en een inspirerend socioloog. Zo stond het in de rouw-advertentie van de NRC en zo is het ook. Ik wil deze minuten gebruiken om dat oordeel toe te lichten.

Hij was van 1960 tot 1998 socioloog aan de Universiteit van Amsterdam, 38 jaar lang, het grootste deel van zijn leven. Hij schreef veel, ik heb hangmappen vol met manuscripten, stencils, half affe hoofdstukken van nooit verschenen boeken,  hij praatte ook heel veel, maar hij publiceerde opmerkelijk weinig, een handjevol artikelen, meer niet. Die paar in druk verschenen artikelen hebben allemaal een hoog niveau. Piet wist haarscherp wat publicatie verdiende en wat niet, als hij iets aan een uitgever of een redacteur gaf moest het voldoen aan zijn eigen criteria en die lagen hoog. Het artikel over Parsons uit de jaren zeventig bij voorbeeld is werkelijk een hoogstandje, een tour de force, het is al meer dan een kwart eeuw het allerbeste stukje dat in de Nederlandse taal is geschreven over het werk van Talcott Parsons: glashelder, trefzeker, kritisch, diepzinnig. Zijn artikelen over Sorel geven blijk van doorleefd inzicht, van een wonderlijk vermogen tot Verstehen. Het stuk over Bauman is een hoogtepunt in dit kleine maar kwalitatief verbazend gave oeuvre.

Als je hem uitsluitend beoordeelt op die artikelen, dan is hij minder dan je zou denken de tegenvoeter, de contesterende eenling in de sociologie, waarvoor velen hem hielden. Toen Piet met pensioen ging, stelden zijn vakgenoten een boek voor hem samen, een liber amicorum. Niet iedere wetenschapper die met pensioen gaat valt die eer ten deel. In dat boek staan een aantal geleerde artikelen, het is meer dan een gezellig feestbundeltje, maar in enkele stukken wordt Piet als socioloog in het zonnetje gezet. Daarbij wordt hij afgebeeld als een tegenvoeter, een man die met graagte de rol speelde van de distel in het bosje rozen. Ikzelf heb ook bijgedragen aan de vorming van dat beeld. Maar als je die gepubliceerde artikelen van hem achter elkaar zet, dan is hij daarin niet zozeer de opposant, maar veeleer de gedroomde docent.

In al zijn stukken heeft hij een eigen stijl, een typische Piet Nijhoff toon. Dat kun je van weinig sociologen zeggen. Sociologie is niet een vak dat je toestaat een eigen, persoonlijk register te vinden. Toch kan dat wel. Er is een Bram de Swaan toon. Na vijf zinnen Goudsblom weet je: hier spreekt Goudsblom, dat kan niet anders. Er bestaat geen Zijderveld-toon, geen Ganzenboom-stijl. Maar een artikel van Piet is vintage Nijhoff, al na een paar regels. Ik vind dat een hele grote verdienste. Ik ben er jaloers op.

Veel van zijn werk was biografisch: Parsons, Sorel, Foucault, Bauman. Het is niet het criterium bij uitstek, maar het zou toch aardig zijn om te weten hoe de intellectueel door Piet gedemonteerde en gereconstrueerde auteurs vonden dat er met hun werk was omgesprongen. Parsons, Sorel en Foucault hebben niet gelezen wat Piet met hun werk deed en ik behoor niet tot degenen die denken dat Piet op dit moment aan Talcott, George en Michel vraagt wat of ze er nou eigenlijk van vonden. De enige die Nederlands las en die kennis nam van wat Piet over hem had geschreven was de wereldberoemde socioloog Zygmunt Bauman. Toen Piet hem zijn stuk opstuurde had hij er geen idee van dat Baumann zijn artikel kon begrijpen. Bauman schreef over Piets analyse van zijn werk: niemand ter wereld heeft mij zo goed begrepen als U, ik krijg het eerie feeling dat ik een Doppelgänger heb. Piet was veel minder trots op die brief van Bauman dan, raar genoeg, ikzelf. Later leerden de twee oudere heren elkaar persoonlijk kennen. Toen Bauman Piet een keer achter in een zaal zag zitten waarvoor hij een lezing moest geven liep hij in de pauze op hem af en zei hij: ik vind het vervelend dat je hier bent, Piet, zo kan ik niet vrijuit praten, ik wil geen Doppelgänger achterin de zaal. Piet was daardoor teleurgesteld, gekwetst, ik zei hem dat hij het moest opvatten als de hoogste lof die je kunt krijgen.

Piet is ook de man achter een aantal belangrijke vertalingen van het werk van grote sociologen in de Nederlandse taal, vooral het werk van Goffman. Mede door Piet Nijhoffs gesuperviseerde vertaling van The Presentation of Self  is Goffman in Nederland een heel populaire auteur geworden.

Toch ligt Piets grootste verdienste niet in zijn publicaties, maar in zijn werk als docent.

De laatste doctoraalscriptie die onder zijn inspirerende begeleiding tot stand kwam en die hij nog net, een jaar geleden, heeft kunnen beoordelen met het cijfer negen, geschreven door zijn laatste protégé, Alex van Venrooij, kreeg in januari de prijs voor de beste Amsterdamse doctoraalscriptie in de sociologie van het afgelopen jaar. Ik heb verzuimd om hem dat te vertellen en nu is het te laat. Maar in de jaren daarvoor kregen ook andere studenten die Piet beschouwden als hun leermeester de prijs voor de beste scriptie van het jaar: Mare Faber, Melissa van Amerongen. Het waren altijd de beste studenten die zich aangetrokken voelden tot Piet, het was Piet die zulke begaafde studenten zozeer inspireerde en motiveerde dat ze afstudeerden met briljante scripties.

Piet was een bevlogen leermeester van studenten die het vak van universitair docent moesten leren, bij voorbeeld als stagiaire in het onderwijsprogramma st2. Hij besteedde letterlijk vele uren per week aan de begeleiding en instructie van die stagiaires, hij nodigde ze uit bij hem thuis, hij zat uren met ze in die kale saaie werkkamer van hem met een half van de muur gevallen Mucha-affiche op ze in te praten. En het lukte: van intellectueel begaafde maar in didactisch opzicht vaak nog wat onzekere en verlegen studenten maakte hij in een paar maanden werkgroepdocenten die soms in de evaluaties van de studenten een hogere waardering kregen dan de collega’s die al vele jaren werkgroepen verzorgden.

Maar hij was toch vooral een bevlogen college-docent. Zijn colleges waren over het algemeen van het allerhoogste niveau. Soms schmierde hij natuurlijk wel eens, dat doet elke college-docent maar Piet was er erg goed in, he could get away with anything. Maar over het algemeen waren de colleges van Piet schitterend. En vooral in de laatste tien jaar van zijn leven werden die colleges ongelooflijk goed: steeds ingehoudener, geserreerder, kaler, mooier, ontroerender, wijzer…

College geven is een rare bezigheid. De kern van de zaak is natuurlijk wat er gezegd wordt, of dat klopt, of er goed over is nagedacht. Maar als dat alles was, dan zou je het ook kunnen opschrijven en naar de studenten kunnen mailen. In een college gebeurt veel meer. Het gaat ook om andere dingen. Kan de docent een soort rapport krijgen met de zaal. Is hij een goede performer, heeft hij het vermogen om te dramatiseren. Weet te hij inspireren, motiveren, enthousiasmeren. In het les geven, het college geven zit ook een erotisch element: de docent moet zijn publiek verleiden. Als je het hoorcollege opvat als de de uitkomst van al die elementen, niet alleen de puur cognitieve, ook de affectieve, ook de morele, dan denk ik dat Piet Nijhoff niet alleen een van de beste hoorcollege-docenten is geweest die aan de universiteit van Amsterdam les hebben gegeven in het vak sociologie, nee, hij was de beste.

Piet op zijn best. Ja, want dat was hij als hij voor zo’n collegezaal stond. Theaterartiesten zeggen: Being on the wire is life, the rest is waiting. Op het podium van de collegezaal staan, dat is het echte leven, de rest is wachten op je volgende performance, alleen als je optreedt, acteert, doceert, alleen dan ben je echt. De kern van het bestaan van Piet Nijhoff, dat was als hij in die collegezaal stond en zo’n moment beleefde waarop hij al pratende vleugels kreeg en zichzelf overtrof en ook volkomen bewust was van wat er op dat moment gebeurde.

 

Toen Piet geen colleges meer kon geven, omdat hij daar te ziek voor was, toen viel ook iets essentieels weg uit zijn leven. Toen ging hij dromen van college geven. Maar dat waren verontrustende, angstaanjagende dromen. Nu hoeft Piet die dromen nooit meer te dromen, nu mag hij rusten, eindelijk rusten in vrede.

 

Toespraak bij de begrafenis van Piet Nijhoff in de kerk van Driehuis, 23 maart 2002

Lego past niet op meccano. Dertig jaar sociologisch theorieënpluralisme (1997)

Under these circumstances, the foremost paradox of the frantic search for communal grounds of consensus is that it results in mere dissipation and fragmentation, more heterogeneity. The drive to synthesis is the major factor in producing endless bifurcations. Each attempt at convergence and synthesis leads to new splits and divisions. What purported to be the formula for agreement to end all disagreement – proves to be, the moment it has been formulated, an occasion for more disagreement and new need of negociations. (…) The search for community turns into a major obstacle to its formation. The only consensus likely to stand a chance of success is the acceptance of heterogeneity of dissensions.(Bauman 1992:138-139)

 

Het theorieënpluralisme blijkt duurzaam.

 

Vanaf het eind van de jaren zestig begonnen er boeken en artikelen te verschijnen, waarin men kon lezen dat de Algemene Sociologische Theorie bezig was te versplinteren en dat er een veelvoud van theoretische alternatieven voor in de plaats kwam. Eén van de eerste studies waarin de fragmentatie van het sociologisch bouwwerk en de komst van een zeker theorieënpluralisme werd aangekondigd was meteen ook een van de beste: Alvin Gouldners The Coming Crisis of Western Sociology, verschenen in 1970. Wat daar wordt beweerd over de `entropie van het functionalisme en de opkomst van nieuwe theorieën’ is ook nu nog zo vanzelfsprekend, dat men dreigt te vergeten hoe vreemd het destijds klonk.

Betrekkelijk kort voor die aankondiging van de theoretische explosie was namelijk precies het omgekeerde met grote stelligheid beweerd. In de jaren vijftig drong ook in Nederland het goede nieuws tot een nieuwe generatie juist afgestudeerde sociologen door: Talcott Parsons, Robert K. Merton, Paul Lazarsfeld en enkele andere voornamelijk Amerikaanse sociologen hadden ervoor gezorgd dat thans een moderne sociologische synthese beschikbaar was, die uitsteeg boven de aan individuele theoretici gebonden theorieën van voor de oorlog. Voorbij was de tijd waarin men zich kon opwerpen als Weberiaan of als Marxist, de era van een werkelijk algemene moderne sociologie was aangebroken. Dit was de boodschap die men kon lezen in de Sociologische Gids en natuurlijk ook in het bekende leerboek Moderne Sociologie van J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers.

Toen dus tien jaar later betrekkelijk onverwachts vanuit datzelfde Amerika het onaangename bericht kwam dat de recente synthese uiteen viel, geloofden velen dat de theoretische spraakverwarring van korte duur zou zijn. Wellicht zouden we in de sociale wetenschappen enkele jaren moeten leven in een situatie die door Thomas Kuhn was aangeduid met de term revolutionary science, een spannende tussenperiode, die meer strookte met de geest van de wetenschap dan de saaie lange periodes van paradigmatische wetenschapsbeoefening. Na dit woeste interim zouden de geleerden zich wel weer verenigen op een nieuwe theoretische consensus en zou de beoefening van het vak weer even saai worden als voorheen. Hoe dan ook, deze fase van theoretische onduidelijkheid kon niet lang duren, daarvoor was hij te instabiel.

Intussen weten we beter. Het pluralisme in de sociologie bestaat is nu al dertig jaar lang een feit waarmee de vakbeoefenaars hebben te leven: van omstreeks 1967 tot 1997. Het rijk van de Amerikaanse functionalisten heerste minder langdurig: het begon zijn territorium uit te breiden tot diep in Europa vanaf 1947, het jaar waarin in Amsterdam de zevende faculteit werd opgericht, maar het hield het met moeite twintig jaar uit. Het is goed om even bij stil te staan nu het vijftigjarig jubileum van de PSF/FSW/PSCW wordt gevierd: gedurende drie vijfde van die periode waren de sociologen ten prooi aan een babylonische theoretische spraakverwarring.

Misschien was het wel meer dan dertig jaar. Aan het begin van de jaren zestig waren er ook in de Verenigde Staten al `tegenvoeters’, die een heel ander pad insloegen, zoals natuurlijk Charles Wright Mills. Maar ook minder radicale kritici als Ralph Dahrendorf en Lewis Coser zetten al in de jaren vijftig vraagtekens bij het heersende functionalisme. In Nederland had je ook dergelijke uitzonderlijke auteurs, zoals Milokowski met zijn Lof der onaangepastheid. Ook de dissertatie van Goudsblom, Nihilisme en cultuur, was allerminst als mainstream sociology te karakteriseren. Misschien heeft de periode van de `orthodoxe consensus’, zoals Giddens het noemt, wel nooit werkelijk bestaan…

Degenen die nu sociologie-colleges geven aan jeugdige studenten begonnen veelal zelf aan hun studie in de periode rond 1970. Ze dreigen wel eens te vergeten dat de ontwikkeling waarover ze in de collegezaal uitweiden inmiddels alweer dertig jaar geleden plaats vond, toen de huidige studenten nog niet geboren waren. Het uiteenvallen van de sociologische theorie is allang niet meer iets nieuws en de veronderstelling dat het om een kortstondige overgangsperiode zal blijken te gaan is niet langer vol te houden. Nu blijkt dat theoretisch pluralisme een wezenlijk kenmerk is, dat voorlopig wel bij ons zal blijven, moet het probleem ook anders worden geconceptualiseerd. De door Kuhn geïnspireerde gedachte dat we ons bevinden tussen twee fasen waarin `normal science‘ wordt beoefend is niet langer te goeder trouw te verdedigen, nog los van de vraag of The Structure of Scientific Revolutions ooit toepasbaar is geweest op de sociale wetenschappen.

 

De behoefte aan een theoretische synthese is groot.

Al snel in de jaren zeventig waren er vooraanstaande sociologen die bij een plechtige gelegenheid (de opening van een congres, een oratie, een afscheidscollege) sereen verklaarden dat de crisis thans ten einde was. Het bleek telkens een geval te zijn van wishful thinking. Ook nu hoort men regelmatig verkondigen dat de hoogtijdagen van het theoretisch pluralisme voorbij zijn. De beoefenaars van de sociologie zouden er geen genoegen meer in scheppen elkaar over en weer te verketteren, maar op zoek zijn naar punten van overeenstemming. De felle politiek-ideologische tegenstellingen die in de jaren zeventig de sociale wetenschappen verdeeld hielden zouden bezig zijn te verdwijnen in een periode die op alle terreinen een verzwakking van ideologische betrokkenheid laat zien. De theoretische scherpslijperij zou uit de mode zijn geraakt en iedere geïnteresseerde zou kunnen waarnemen dat zich nieuwe coalities vormen, vaak langs de verrassendste lijnen. Volgens de meer voorzichtige verdedigers van deze visie is het nog lang niet zo ver dat zich een theoretische synthese aandient, die bij een meerderheid van de vakgenoten instemming ondervindt, maar – zo luidt de redenering – alle tekenen wijzen er op dat we ons ontwikkelen in de richting van zo’n nieuwe eenheid.

Eén ding is zeker: in de hedendaagse sociologie bestaat behoefte aan zo’n alomvattende theorie. Dat is ook begrijpelijk. De veelheid aan stromingen, richtingen en scholen wordt sinds het einde van de jaren zestig aangeduid met de term `proliferatie’, enigszins angstaanjagend begrip dat gewoonlijk betrekking heeft op de ongecontroleerde verspreiding van kernwapens en het voortwoekeren van kwaadaardige weefselcellen. Terwijl de bedoeling van de sociologische onderneming van meet af aan was om, naar het woord van Goudsblom, de intellectuele verwarring op het gebied van sociale vraagstukken te verminderen, lijkt de overdaad in het aanbod die verwarring slechts te hebben vergroot. Zou er ineens een nieuwe theorie oprijzen, die bevredigend zou zijn in de ogen van de representanten van zeer uiteenlopende benaderingen in de sociologie, dan zou dat voor de hedendaagse sociologen een zegen zijn. Ten eerste zou het ze natuurlijk bevrijden van de intellectuele onzekerheden, die onvermijdelijk voortvloeien uit het naast elkaar bestaan van theoretische benaderingen die incommensurabel zijn. Maar in de tweede plaats zou het een bevrijding betekenen van hindernissen voor het bereiken van een stabielere sociale status voor de wetenschap sociologie. Het schaadt de reputatie van die discipline dat de voornaamste theoretici elkaar voortdurend tegenspreken. Hoe kan met vertrouwen stellen in de aanbevelingen van een sociologisch opgeleide beleids-adviseur, wanneer zijn werk wordt beschimpt door collega’s die een iets andere richting zijn toegedaan? Ook in het onderwijs is het problematisch. Wanneer men studenten inzicht in een bepaalde sociale kwestie probeert bij te brengen, is het voor hen en voor de docent verwarrend als daarbij steeds moet worden vermeld dat hierover binnen verschillende richtingen heel uiteenlopend wordt gedacht. Het vertrouwen in de onderzoeker, in de docent, in de sociologische expert wordt ondermijnd door het theoretisch pluralisme. Heel wat sociologen dromen van het moment waarop ze het onderling over hun theoretische uitgangspunten min of meer eens zullen zijn.

Juist omdat de behoefte aan een nieuwe theoretische eenheid in de sociologie zo groot is, doet men er goed aan enigszins achterdochtig te reageren op de bewering dat een nieuwe synthese in de maak is; het komt iets te goed uit. Juist in de sociale wetenschap is het belangrijk om wens en werkelijkheid uit elkaar te houden en dat geldt a fortiori wanneer we het sociologisch instrumentarium op onszelf richten. Dan zou kunnen blijken dat de gedachte als zou een theoretische consensus binnen handbereik zijn, niet meer is dan een cargo cult, de waarneming van iets dat men heel sterk wenst, maar dat er niet werkelijk is.

 

Nieuwe syntheses, nieuwe dissensus.

 

De hedendaagse sociologie kent een aantal uitgesproken synthetiseerders, auteurs die zich expliciet tot doel hebben gesteld om uit de veelheid van sociologische aanpakken een nieuwe alomvattende theorie samen te stellen. De Amerikaanse socioloog George Ritzer is hier een goed voorbeeld van.

In het leerboek Modern Sociological Theory van George Ritzer, dat Piet Nijhoff en ik nu alweer enkele jaren gebruiken om studenten kennis te laten maken met hedendaagse sociologische theorieën, doet hij het zelfs voorkomen alsof de nieuwe synthese in de maak is: `…many sociological theorists seem to be converging in their efforts to develop an integrated theory’. (Ritzer 1996:356) Onder de benaming metatheorizing werkt hij zelf met grote ijver aan een theoretische overbrugging van de kloven tussen de verschillende sociologische theorieën. Hoeveel waardering Ritzer de laatste jaren ook heeft gekregen voor zijn leerboeken en ook voor zijn populaire studies op het gebied van de ultramoderne rationaliseringsprocessen, zoals de McDonaldizering en de opkomst van de credit card samenleving, het is juist zijn metatheoretisch project dat heel weinig instemming heeft weten te verwerven. Het grote probleem is dat Ritzer geen eigen theorie lanceert, maar een soort mélange van bestaande theorieën aanprijst, die weinig sympathie wekt bij de theoretici die er hun eigen ideeën in verwaterde vorm in terugvinden.

Daarnaast zijn er een aantal hedendaagse theoretici die op een meer creatieve manier zoeken naar een nieuwe sociologische theorie, die de waardevolle elementen van eerdere theorieën in zich verenigt. Het beste voorbeeld van zo’n integreerder is Anthony Giddens, die in New Rules of Sociological Method (1976), Central Problems in Social Theory (1979), maar vooral in The Constitution of Society (1984) een nieuw algemeen theoretisch raamwerk voorstelt, dat waardevolle elementen uit verschillende varianten van de interpretatieve sociologie weet te verenigen met meer conventionele sociologische theorieën. Deze combinatie heeft niet het karakter van een met moeite bijeengehouden patchwork van stukjes uit andere theorieën; het is een heel idiosyncratische constructie, die zich bij voorbeeld al op het eerste gezicht kenmerkte door een ingewikkelde terminologie die onmiskenbaar Giddensiaans is. Het is intrigerend om je voor te stellen wat er zou zijn gebeurd als de “theory of structuration” die Giddens met groot retorisch talent naar voren bracht in de jaren tachtig vrij kritiekloos door de sociologische gemeenschap zou zijn aanvaard. Er zou dan een nieuwe working consensus zijn ontstaan rond één complex van theoretische inzichten; er had een algemeen aanvaard onderzoeksprogramma kunnen worden ontwikkeld; de sociologie zou zich weer hebben kunnen profileren als een vak met een onomstreden eigen algemene theorie. Er zouden ongetwijfeld, net als in de periode van de hegemonie van het functioneel structuralisme, tegenvoeters zijn geweest, die het heersende paradigma scherp zouden hebben bekritiseerd, maar dat zou de dominantie van die ene theorie veeleer hebben versterkt dan verzwakt.

            Maar het liep anders. In ongeveer dezelfde periode kwamen er ook andere theoretische syntheses naar voren. In de jaren tachtig werd veel geschreven over de niet minder ambitieuze pogingen tot fundamentele theoretische bezinning van Habermas, Bourdieu, Archer, Alexander, Wallerstein, Collins en natuurlijk Elias. Elk van deze auteurs stelde voor om de sociologische theorie op nieuwe leest te schoeien, elk hunner presenteerde een eigen benadering die elementen van eerdere theorieën op een plausibele manier integreerde, maar elk gaf daaraan een zo andere uitwerking, dat het onmogelijk bleek hun theorieën tot elkaar te brengen. Eén van de redenen dat de sociologische gemeenschap zich niet liet overtuigen door Giddens’ structuratietheorie of door Elias’ figuratiesociologie, is dat er op het moment dat die theoretische syntheses naar voren kwamen ook allerlei andere alternatieven beschikbaar bleken, die hun eigen voor- en nadelen hadden. Dat is het paradoxale van het hedendaagse theoretisch handelen. Degenen die schrijven dat de sociologie thans behoefte heeft aan een overkoepelende theorie beseffen niet dat die theorie allang bestaat. Maar hij wordt niet algemeen aanvaard, omdat hij moet concurreren met een reeks andere aantrekkelijke overkoepelende theorieën.

 

Lego en meccano

 

De situatie wordt nog vreemder wanneer men ziet hoezeer de nieuwe synthetiserende theorieën op elkaar lijken. Zo hebben ze allemaal de ambitie om de tegenstelling tussen individu en maatschappij, die de sociologische conceptualisering zo lang heeft verlamd, te boven te komen. In het ene model heet dat het agency-structure probleem, de ander lost het op door van figuraties te spreken, weer een ander heeft het over velden, maar het komt steeds neer op het streven de diep in de sociologie verankerde neiging om individueel handelen te contrasteren met sociale structuur, achter zich te laten. Zo zijn er meer overeenkomsten: een grote belangstelling voor taaluitingen, een speciale geneigdheid tot reflexiviteit, een sterke terughoudendheid in het toekennen van een zeker epistemologisch privilege aan specialistenkennis boven de `alledaagse kennis’ van `leken’, een krachtig streven om de grenzen tussen de sociaal wetenschappelijke disciplines te overstijgen. Zo sterk zijn de overeenkomsten dat het een kleinigheid lijkt om deze theorieën met elkaar te verzoenen, een synthese te maken van de syntheses.

In de jaren dertig schreef Talcott Parsons een boek waarin hij de theorieën van onder andere Durkheim en Weber poogde te verbinden in een nieuw, omvattend theoretisch schema, The Structure of Social Action. De theoretische afstand tussen het werk van deze twee beroemde sociologen was en is nog steeds stukken groter dan de afstand tussen de theorieën van Giddens, Bourdieu, Habermas en Elias, al was het maar omdat die vier wortelen in en verwijzen naar een gemeenschappelijk fonds aan sociologische denkbeelden. Eén van hun overeenkomsten is bij voorbeeld dat ze het werk van Weber alle vier belangrijk vinden en in hun eigen benadering laten doorwerken. Een dergelijke gemeenschappelijke inspiratiebron deelden Weber en Durkheim niet. Het zou in principe voor een hedendaagse Parsons gemakkelijker moeten zijn om een synthese te maken van de grote theorieën van dit ogenblik. Toch gebeurt dat niet. Deze theorieën, die er in slagen om voorheen incommensurabel schijnende theorieën op een plausibele wijze samen te voegen, blijken nu onderling weer incommensurabel te zijn. Daardoor kunnen ze de hoogste ambitie van hun makers niet waar maken: een nieuwe theoretische synthese te ontwikkelen, die in het sociologisch veld op brede instemming kan rekenen.

Waarom is het zo ondoenlijk om theorieën met elkaar te verenigen, die welbeschouwd niet zo ver van elkaar verwijderd zijn? Het is mogelijk dat dat moeilijker is juist omdat ze al wat dichter bij elkaar staan. Zoals het soms moeilijker is om van een slechte vertaling een goede vertaling te maken, dan om het artikel helemaal opnieuw te vertalen, zo kan het soms ook moeilijker zijn om twee auteurs te vergelijken die dicht bij elkaar staan, dan om theoretici tot elkaar te brengen die elkaars tegenpolen lijken te zijn. Zowel Giddens als Bourdieu construeren met dezelfde basiselementen vergelijkbare theorieën. Net als een kleuter met constructiespeelgoed, bouwen ze met geperforeerde bouwelementen, wielen, assen en verbindingsstukken dezelfde modellen: treinen en hijskranen. Maar Giddens werkt, om zo te zeggen, met Lego en Bourdieu met Meccano en hoewel hun uiteindelijke constructies even sterk op elkaar lijken als hun bouwelementen is er, zoals elke vijfjarige weet, geen manier om een meccano hijskraan te monteren op een legotrein. (De stenen blokken uit de ankerbouwdoos van Weber daarentegen zijn wel de stapelen op de houten blokken van Durkheim, al oogt het resultaat wankel.) Het is niet alleen moeilijk om antwoord te geven op de vraag in hoeverre de begrippen agency en structure de begrippen habitus en veld overlappen. Het zoeken naar zulke overeenkomsten en verschillen heeft ook iets pedants en schoolmeesterigs; het ruikt naar tentamenvragen.

De weinigen die in dat soort exercities geïnteresseerd zijn, zijn inderdaad heel vaak docenten in de algemene theoretische sociologie. Zij moeten immers aan hun studenten uitleggen wat Habermas, Collins en Coleman hebben beweerd en ze moeten vragen verzinnen, die hun studenten stimuleren om die auteurs met elkaar te vergelijken. Het is niet toevallig dat de bekendste auteur van leerboeken over de hedendaagse sociologische theorieën, George Ritzer, ook degene is die als metatheoreticus bezig is met het bouwen van bruggen tussen de verschillende theoretische benaderingen. De typische theoriedocent heeft een zeker beroepsbelang bij een heldere ordening van het gehele veld van de theorie, maar wellicht behoort hij tot de uitzonderingen.

 

 

 

Aanvalsmiddelen en verdedigingsmiddelen: de ridders van de sociologische theorie.

 

Sociologen die voor hun onderzoek bepaalde theorieën nodig hebben, kunnen hun werk heel goed doen zonder zich te begeven buiten de theoretische richting waarvan ze menen dat die het meest oplevert. Sterker, onderzoek naar schoolvorming in de sociale wetenschappen heeft telkens de conclusie opgeleverd dat het de onderzoeksproductiviteit toeneemt wanneer een groepje theoretisch gelijkgezinden samenwerkt binnen een kleine, tamelijk gesloten gemeenschap. Het is in strijd met het door Merton omschreven ethos van de wetenschap om zich af te wenden van de inzichten van concurrerende theoretische scholen, maar in de praktijk levert het dikwijls meer op om onverstoorbaar in de eigen richting werk te verrichten, dan om met aanhangers van andere benaderingen debatten te voeren die in veel gevallen neerkomen op een dialogue des sourds. Wanneer een figuratiesocioloog laat merken heel weinig van Habermas gelezen te hebben, zal dat geen merkbare negatieve sanctie opleveren en wanneer die socioloog er blijk van geeft de theorie van Giddens buitengewoon diepgaand bestudeerd te hebben, zal hij daarmee geen premie binnenhalen. Gezien de hoeveelheid tijd en intellectuele energie die nodig is om werkelijk thuis te raken in het Giddensiaanse denken, is het voor zo’n figuratiesocioloog een weinig aantrekkelijke investering om The Constitution of Society heel grondig te lezen. De tijd die hij beschikbaar heeft voor het bestuderen van theoretische literatuur kan hij veel profijtelijker spenderen aan lezing van de werken van Mennell en De Swaan, die bovendien een stuk aangenamer schrijven.

Omstreeks 1980 zei Goudsblom in een klein gezelschap dat de huidige situatie in de sociologie doet denken aan de door Ellias geschetste figuratie waarbij de aanvalsmiddelen superieur zijn aan de verdedigingsmiddelen. Zelfs de niet al te bekwame sociologen zijn nu in staat om van zelfs de meest sophisticated theorieën de zwakke plekken op te sporen en onder vuur te nemen, maar vrijwel niemand is in staat om een nieuwe theoretische positie te ontwikkelen die een dergelijk spervuur aan kritiek kan trotseren. Hij pleitte er daarom voor een veelbelovende aanzet als de civilisatietheorie niet direkt op te geven als het er op lijkt dat er van alle kanten gaten in worden geschoten door gretige scherpschutters.

            De laatste tijd heb ik het idee dat de situatie is omgedraaid. De bergtoppen zijn bezaaid met kastelen; de middelen om die burchten te verdedigen zijn superieur aan de middelen om ze aan te vallen, en dus heerst er in het gebied een gewapende vrede. Anthony Giddens verdedigt zijn positie op een zo voortreffelijke wijze dat hij erom wordt benijd: op zijn glibberige verdedigingsmuren kan geen tegenstander voldoende greep krijgen om een succesvolle aanval te openen. Zelf heeft hij voor zijn concurrenten over het algemeen louter vriendelijke woorden over: de sociologen tegen wie hij polemiseert zijn niet zijn tijdgenoten, maar de ontwerpers van de “orthodoxe consensus” die bijna allemaal overleden zijn. Giddens beoefent een soort vreedzame coëxistentie. Die houding is nog typerender voor de vazallen van de theoretici. Trouwens, op een wat andere manier kan iets dergelijks ook gezegd worden van civilisatietheorie. Was die theorie in de jaren zeventig nog te attaqueren met tamelijk simpele kritiek, tegenwoordig is hij zo uitgewerkt, gepreciseerd en genuanceerd, dat de resterende kritici zichzelf meestal te kijk zetten als weinig subtiele drammers. Dit alles leidt ook tot nieuwe omgangsvormen in het sociologisch veld, waar het inderdaad geen pas meer geeft om elkaar luidruchtig te verketteren. Een sympathisant van het werk van Coleman en een aanhanger van Habermas zullen niet snel de boeken van elkaars helden lezen, maar ze zullen elkaar ontzien en zelfs met een zekere hoffelijkheid bejegenen.

En zo ontstaat het beeld dat oprijst uit de leerboeken van Ritzer, die deze theoretici steeds afbeeldt met een foto. De hedendaagse sociologie wordt gedomineerd door een stuk of tien mannen van ongeveer zestig jaar. Het gaat tegenwoordig niet meer om stromingen, zoals in de tijd dat Gouldner zijn Coming Crisis schreef: het symbolisch interactionisme, de ethnomethodologie, het neo-marxisme. Tegenwoordig gaat het om middelbare mannen: Wallerstein, Collins, Bourdieu, Habermas. De overgang is te zien bij Goffman: eerst werd die nog gepresenteerd als een van de representanten van het zogenaamde `dramaturgisch perspectief’, maar al gauw bleek dat zij die het over die benadering hadden vrijwel nooit aan een ander dan Goffman dachten. Zoals ook de politiek meer en meer wordt gepersonaliseerd, zo wordt de sociologische theorie meer en meer georganiseerd rond een stuk of tien mannen, wier uiterlijk en biografische eigenaardigheden bij de lezer bekend zijn. Zo is het heel opmerkelijk hoe veel aandacht Ritzer in zijn theorieboek besteedt aan het feit dat Foucault een geregeld bezoeker was van de dark room. Deze benadering werkt zelfs retrospectief. Ineens blijken allerlei details uit het privé-leven van Durkheim, Weber en Elias relevant te zijn in theoretische discussies, waarbij het een ongemakkelijk gevoel geeft dat deze mannen dergelijke intimiteiten tijdens hun leven juist zorgvuldig voor zich hielden.

 

Conclusie

 

Tot nu toe stelde deze situatie de student voor een lastige keuze tussen dogmatisme en eclecticisme. De keuze voor een van de vele mogelijkheden en het zich vervolgens min of meer afsluiten van alle alternatieven leek lange tijd, zoals gezegd, de strategie te zijn met de grootste kans op een hoge opbrengst. Een zekere mate van theoretische geslotenheid was lonender dan een te lang volgehouden theoretische besluiteloosheid. Alleen voor de docent in de sociologische theorie lag het anders.

Maar wellicht is de situatie de laatste jaren langzaam maar zeker aan het veranderen. Thans wordt de universiteit bevolkt door een generatie studenten die is opgegroeid in een heel ander cultureel klimaat. Terwijl de muziekliefhebber in de jaren zestig zich veelal gedwongen zag om voor of tegen de late Bob Dylan te zijn, voor of tegen Free Jazz, voor of tegen de Swingle Singers, is het in de jaren negentig niet ongewoon om belangstelling voor Stockhausen te combineren met bewondering voor bepaalde vormen van jungle-muziek en van Italiaanse madrigaalmuziek uit het begin van de zeventiende eeuw. Voor wie groot geworden is met de Cobra-schilders, is het nog steeds moeilijk te geloven dat iemand tegelijk Corneille en Willink mooi kan vinden. Maar het valt steeds weer op: studenten die zijn opgegroeid met Jeff Koons en Philip Glass, voelen helemaal niet de behoefte om zich te bekennen tot de sociologie van Giddens of die van Habermas.

Alvin Gouldner schrijft dat bepaalde sociologische theorieën aanhang verwerven wanneer ze blijken te corresponderen met een bepaalde structure of sentiments bij de studenten die met die theorieën kennis maken. Misschien is de hedendaagse sentimentenstructuur wel bevorderlijk voor een nieuwe manier om met incommensurabele theorieën om te gaan. Die stijl van denken is niet aan te duiden met termen als theoretisch relativisme, theoretisch eclecticisme of theoretisch opportunisme. Het is veeleer een soort theoretisch zappen, scannen, shoppen of surfen. Iets anders gezegd (en deze metafoor ontleent Piet Nijhoff graag aan Zygmunt Bauman:) sociale vraagstukken worden bezien in het schijnsel van verschillende, elkaar kruisende, zoeklichten en daarbij is het idee dat men door te kiezen voor de ene belichting niet tezelfdertijd mag profiteren van de andere belichting en dat degene die dat wel doet een soort verraad pleegt, voor de hedendaagse student doorgaans volstrekt onbegrijpelijk. Aan iemand die geboren is na 1975 valt, merk ik, niet goed meer uit te leggen dat vragen als `Ben je voor Che of voor Pinochet’, `Houd je van de Beatles of van de Stones?’, `Vind je het Rijksmuseum mooier dan het Stedelijk?’ ooit golden als een soort lakmoestest. Hoe groter het onbegrip daarvoor bij hedendaagse studenten, des te groter de kans dat zij ook met de keuze tussen hedendaagse theoretische alternatieven anders zullen omgaan. Ze hebben minder de neiging om een theorie, die ze interesseert links te laten liggen omdat ze nu eenmaal hebben geopteerd voor een rivaliserend alternatief. Dit zijn generaliserende uitspraken, gebaseerd op mijn eigen ervaringen met studenten in werkgroepen in de laatste fase van de doctoraalstudie.

Of deze ontwikkeling gunstig is, staat te bezien. Aan de ene kant schept zapgedrag kansen op een vrijere omgang met theoretische mogelijkheden; daarmee wordt ook een meer gedistancieerde stijl van sociologisch denken mogelijk. Aan de andere kant kan men zich afvragen of een zo ontspannen houding niet leidt tot een vrijblijvende en gemakzuchtige oppervlakkigheid, die een bedreiging vormt voor het gevoel van urgentie en passie, dat de motor is achter elke vorm van sociologisch theoretiseren. Bezitten de luchthartige surfers langs de discussiegroepen van de hedendaagse sociologie wel de bouwlust, de vechtersmentaliteit, de behoefte aan theoretische consistentie die een voorwaarde is om tot belangwekkende nieuwe theorieën te komen? Of behoort het idee dat een zekere geslotenheid en monomanie de ware theoreticus karakteriseren tot de denkbeelden die alleen maar vanzelfsprekend zijn voor wie in de jaren zestig tot intellectuele wasdom kwam, denkbeelden die intussen verworden tot de relicten van een recent verleden? Het antwoord op die vragen blijft onduidelijk zolang de theorieën waartussen de consumenten heen en weer pendelen het product zijn van zestigjarige `ridders’, die zelf nog in veel opzichten de `sentimentenstructuur’ cultiveren uit hun studententijd in de jaren zestig. Pas wanneer de makers van nieuwe theoretische syntheses zelf afkomstig zijn uit de generatie die omstreeks 1990 of later met de sociologiestudie begon, kan men vaststellen of deze nieuwe houding de theorievorming ten goede komt of juist niet.

 

Literatuur

 

Bauman, Z.

1992    Intimations of Postmodernity. London and New York: Routledge.

Gouldner, Alvin

1970    The Coming Crisis of Western Sociology. London: Heinemann.

Kuhn, Thomas S.

1970    The Structure of Scientific Revolutions. (Second Edition, Enlarged) Chicago: University of Chicago Press.

Ritzer, George

1996    Modern Sociological Theory. (Fourth Edition) New York: McGraw-Hill.

 

In: Bart van Heerikhuizen, Erik Fiechter en Dieteke van der Ree (red.), Tegenvoeters. Een vriendenboek voor Piet Nijhoff. Amsterdam: Het Spinhuis, 1997. pp. 173-186