Toespraak op de begrafenis van de Amsterdamse socioloog Piet Nijhoff op 23 maart 2002

Er zijn hier veel oud-studenten, die de afgelopen 38 jaar bij Piet college hebben gelopen, werkgroepen hebben gevolgd, scripties hebben geschreven. Ik ben blij dat ze allemaal gekomen zijn naar deze met openbaar vervoer wat moeilijk bereikbare plek, want zo hoort het als een geliefde docent, een leraar, een onderwijzer, een meester wordt begraven: dan horen de gezellen, de leerlingen, de pupillen, de studenten zich om de kist te scharen. Want dat was Piet meer dan wat dan ook: een leermeester, een man wiens leven in het teken stond van de overdracht van inzicht, de socialisatie, de enculturatie, de civilisatie van mensen, die staan op de drempel naar het volwassen bestaan.

Ik beschouw mezelf niet als een van zijn studenten, al heb ik veel van hem geleerd. Ik was zijn mede-leraar: van herfst 1978 tot lente 1998, twintig jaren lang had ik het voorrecht zijn collega proximus te mogen zijn. Samen gaven we hoorcolleges in 1978: als Piet sprak zat ik op de voorste rij naarstig aantekeningen te maken; als ik de week erna sprak zat Piet me vanaf de voorste rij aanmoedigend toe te glimlachen, zonder ooit een letter te noteren. En precies zo deden we het nog altijd in het voorjaar van 1998, toen Piet al met pensioen was, toen hij al zo ziek was dat hij die cyclus, tot zijn spijt niet meer kon voltooien en ik zelf, bedroefd, het slotcollege uitsprak dat hij altijd had verzorgd. We beoordeelden samen doctoraalscripties, tot het jaar 2001 aan toe, we gaven samen doctoraalwerkgroepen, we zetten samen de omstreden specialisatie algemene sociologie op, die Piet als een cerberus verdedigde Ik mis Piet al sinds vier jaar verschrikkelijk en dat heb ik hem gelukkig in die vier jaar ook vaak verteld. Ik doe mijn werk met minder plezier, en dat zal altijd zo blijven, ik ben mijn maat kwijt. Nee, niet mijn maatje, maar mijn maat, dat is de man met wie je je werk doet, dat is de man met wie je je brood deelt, dat is de maat die zit in het woordje maatschappij, die maatschappij die wij sociologen proberen te begrijpen.

We nemen vandaag afscheid van een belangrijk en een inspirerend socioloog. Zo stond het in de rouw-advertentie van de NRC en zo is het ook. Ik wil deze minuten gebruiken om dat oordeel toe te lichten.

Hij was van 1960 tot 1998 socioloog aan de Universiteit van Amsterdam, 38 jaar lang, het grootste deel van zijn leven. Hij schreef veel, ik heb hangmappen vol met manuscripten, stencils, half affe hoofdstukken van nooit verschenen boeken,  hij praatte ook heel veel, maar hij publiceerde opmerkelijk weinig, een handjevol artikelen, meer niet. Die paar in druk verschenen artikelen hebben allemaal een hoog niveau. Piet wist haarscherp wat publicatie verdiende en wat niet, als hij iets aan een uitgever of een redacteur gaf moest het voldoen aan zijn eigen criteria en die lagen hoog. Het artikel over Parsons uit de jaren zeventig bij voorbeeld is werkelijk een hoogstandje, een tour de force, het is al meer dan een kwart eeuw het allerbeste stukje dat in de Nederlandse taal is geschreven over het werk van Talcott Parsons: glashelder, trefzeker, kritisch, diepzinnig. Zijn artikelen over Sorel geven blijk van doorleefd inzicht, van een wonderlijk vermogen tot Verstehen. Het stuk over Bauman is een hoogtepunt in dit kleine maar kwalitatief verbazend gave oeuvre.

Als je hem uitsluitend beoordeelt op die artikelen, dan is hij minder dan je zou denken de tegenvoeter, de contesterende eenling in de sociologie, waarvoor velen hem hielden. Toen Piet met pensioen ging, stelden zijn vakgenoten een boek voor hem samen, een liber amicorum. Niet iedere wetenschapper die met pensioen gaat valt die eer ten deel. In dat boek staan een aantal geleerde artikelen, het is meer dan een gezellig feestbundeltje, maar in enkele stukken wordt Piet als socioloog in het zonnetje gezet. Daarbij wordt hij afgebeeld als een tegenvoeter, een man die met graagte de rol speelde van de distel in het bosje rozen. Ikzelf heb ook bijgedragen aan de vorming van dat beeld. Maar als je die gepubliceerde artikelen van hem achter elkaar zet, dan is hij daarin niet zozeer de opposant, maar veeleer de gedroomde docent.

In al zijn stukken heeft hij een eigen stijl, een typische Piet Nijhoff toon. Dat kun je van weinig sociologen zeggen. Sociologie is niet een vak dat je toestaat een eigen, persoonlijk register te vinden. Toch kan dat wel. Er is een Bram de Swaan toon. Na vijf zinnen Goudsblom weet je: hier spreekt Goudsblom, dat kan niet anders. Er bestaat geen Zijderveld-toon, geen Ganzenboom-stijl. Maar een artikel van Piet is vintage Nijhoff, al na een paar regels. Ik vind dat een hele grote verdienste. Ik ben er jaloers op.

Veel van zijn werk was biografisch: Parsons, Sorel, Foucault, Bauman. Het is niet het criterium bij uitstek, maar het zou toch aardig zijn om te weten hoe de intellectueel door Piet gedemonteerde en gereconstrueerde auteurs vonden dat er met hun werk was omgesprongen. Parsons, Sorel en Foucault hebben niet gelezen wat Piet met hun werk deed en ik behoor niet tot degenen die denken dat Piet op dit moment aan Talcott, George en Michel vraagt wat of ze er nou eigenlijk van vonden. De enige die Nederlands las en die kennis nam van wat Piet over hem had geschreven was de wereldberoemde socioloog Zygmunt Bauman. Toen Piet hem zijn stuk opstuurde had hij er geen idee van dat Baumann zijn artikel kon begrijpen. Bauman schreef over Piets analyse van zijn werk: niemand ter wereld heeft mij zo goed begrepen als U, ik krijg het eerie feeling dat ik een Doppelgänger heb. Piet was veel minder trots op die brief van Bauman dan, raar genoeg, ikzelf. Later leerden de twee oudere heren elkaar persoonlijk kennen. Toen Bauman Piet een keer achter in een zaal zag zitten waarvoor hij een lezing moest geven liep hij in de pauze op hem af en zei hij: ik vind het vervelend dat je hier bent, Piet, zo kan ik niet vrijuit praten, ik wil geen Doppelgänger achterin de zaal. Piet was daardoor teleurgesteld, gekwetst, ik zei hem dat hij het moest opvatten als de hoogste lof die je kunt krijgen.

Piet is ook de man achter een aantal belangrijke vertalingen van het werk van grote sociologen in de Nederlandse taal, vooral het werk van Goffman. Mede door Piet Nijhoffs gesuperviseerde vertaling van The Presentation of Self  is Goffman in Nederland een heel populaire auteur geworden.

Toch ligt Piets grootste verdienste niet in zijn publicaties, maar in zijn werk als docent.

De laatste doctoraalscriptie die onder zijn inspirerende begeleiding tot stand kwam en die hij nog net, een jaar geleden, heeft kunnen beoordelen met het cijfer negen, geschreven door zijn laatste protégé, Alex van Venrooij, kreeg in januari de prijs voor de beste Amsterdamse doctoraalscriptie in de sociologie van het afgelopen jaar. Ik heb verzuimd om hem dat te vertellen en nu is het te laat. Maar in de jaren daarvoor kregen ook andere studenten die Piet beschouwden als hun leermeester de prijs voor de beste scriptie van het jaar: Mare Faber, Melissa van Amerongen. Het waren altijd de beste studenten die zich aangetrokken voelden tot Piet, het was Piet die zulke begaafde studenten zozeer inspireerde en motiveerde dat ze afstudeerden met briljante scripties.

Piet was een bevlogen leermeester van studenten die het vak van universitair docent moesten leren, bij voorbeeld als stagiaire in het onderwijsprogramma st2. Hij besteedde letterlijk vele uren per week aan de begeleiding en instructie van die stagiaires, hij nodigde ze uit bij hem thuis, hij zat uren met ze in die kale saaie werkkamer van hem met een half van de muur gevallen Mucha-affiche op ze in te praten. En het lukte: van intellectueel begaafde maar in didactisch opzicht vaak nog wat onzekere en verlegen studenten maakte hij in een paar maanden werkgroepdocenten die soms in de evaluaties van de studenten een hogere waardering kregen dan de collega’s die al vele jaren werkgroepen verzorgden.

Maar hij was toch vooral een bevlogen college-docent. Zijn colleges waren over het algemeen van het allerhoogste niveau. Soms schmierde hij natuurlijk wel eens, dat doet elke college-docent maar Piet was er erg goed in, he could get away with anything. Maar over het algemeen waren de colleges van Piet schitterend. En vooral in de laatste tien jaar van zijn leven werden die colleges ongelooflijk goed: steeds ingehoudener, geserreerder, kaler, mooier, ontroerender, wijzer…

College geven is een rare bezigheid. De kern van de zaak is natuurlijk wat er gezegd wordt, of dat klopt, of er goed over is nagedacht. Maar als dat alles was, dan zou je het ook kunnen opschrijven en naar de studenten kunnen mailen. In een college gebeurt veel meer. Het gaat ook om andere dingen. Kan de docent een soort rapport krijgen met de zaal. Is hij een goede performer, heeft hij het vermogen om te dramatiseren. Weet te hij inspireren, motiveren, enthousiasmeren. In het les geven, het college geven zit ook een erotisch element: de docent moet zijn publiek verleiden. Als je het hoorcollege opvat als de de uitkomst van al die elementen, niet alleen de puur cognitieve, ook de affectieve, ook de morele, dan denk ik dat Piet Nijhoff niet alleen een van de beste hoorcollege-docenten is geweest die aan de universiteit van Amsterdam les hebben gegeven in het vak sociologie, nee, hij was de beste.

Piet op zijn best. Ja, want dat was hij als hij voor zo’n collegezaal stond. Theaterartiesten zeggen: Being on the wire is life, the rest is waiting. Op het podium van de collegezaal staan, dat is het echte leven, de rest is wachten op je volgende performance, alleen als je optreedt, acteert, doceert, alleen dan ben je echt. De kern van het bestaan van Piet Nijhoff, dat was als hij in die collegezaal stond en zo’n moment beleefde waarop hij al pratende vleugels kreeg en zichzelf overtrof en ook volkomen bewust was van wat er op dat moment gebeurde.

 

Toen Piet geen colleges meer kon geven, omdat hij daar te ziek voor was, toen viel ook iets essentieels weg uit zijn leven. Toen ging hij dromen van college geven. Maar dat waren verontrustende, angstaanjagende dromen. Nu hoeft Piet die dromen nooit meer te dromen, nu mag hij rusten, eindelijk rusten in vrede.

 

Toespraak bij de begrafenis van Piet Nijhoff in de kerk van Driehuis, 23 maart 2002