Berichten

Sociologische overwegingen bij mijn 62ste verjaardag. Over de figuratie van jongeren en ouderen (2010)

Mensen worden ouder: dat is een belangrijk biologisch gegeven. Vaak schrijven sociologen over individuen, actoren, ‘agents’ op een manier die je doet vergeten dat het hier gaat om organismen die onophoudelijk ten prooi zijn aan het biologische proces van veroudering. Veel mensen willen daar niet graag aan herinnerd worden. Toch is in onze samenleving met zijn hoge levensverwachting de kans groot dat de student die deze woorden leest op zekere dag tachtig jaar oud zal zijn. Je hoeft er niets voor te doen, wees voorzichtig in het verkeer en dan gaat het verder allemaal vanzelf. Wanneer een ziekte niet zorgt voor een te vroege dood, is de enige manier om dat lot te ontlopen het zelfgekozen einde en er zijn niet veel mensen die de ouderdom zozeer vrezen dat ze deze ontsnapping overwegen.

Toch wordt in moderne Westerse samenlevingen de ouderdom door de niet-ouderen steeds meer gezien als een angstaanjagende toekomst. Dat is des te vreemder omdat juist in diezelfde moderne Westerse samenlevingen de levensfase na het zestigste levensjaar voortdurend in kwaliteit is toegenomen. De zogenaamde gezonde levensverwachting stijgt nog steeds en ligt in Nederland relatief hoog. De levensverwachting in als goed ervaren gezondheid bedroeg in 2008 63,5; de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen lag in 2008 op 69,5, de levensverwachting zonder geestelijke beperkingen kwam in 2008 uit op 74,3. Toch wordt het contact tussen ouderen en jongeren belast door de inktzwarte voorstelling die men zich maakt van het leven na de zestigste verjaardag. En het zijn niet alleen de zestigminners die er zo over denken, de zestigplussers zijn het er vaak zelf mee eens, ook al mankeren ze niets en leiden ze aangename levens. Net als de buitenstaanders in het boekje van Elias die de negatieve beelden welke de gevestigden over hen verspreidden internaliseerden en op zichzelf van toepassing verklaarden, zijn ook oudere mensen vaak gemakkelijk geneigd om hun hoge leeftijd te zien als een soort handicap.

Drie kwesties die de afgelopen maanden uitvoerig in de media zijn besproken kunnen dit illustreren.

Ten eerste is breed uitgemeten dat de gemiddelde leeftijd van overlijden stijgt en dat in de afgelopen kwart eeuw de gezonde levensverwachting is toegenomen met ruim vijf jaar. Er is alle reden om met enig feestgedruis deze heugelijke doorbraak te vieren. Maar de kranten en de televisie-programma’s brachten dit aangename nieuws als betrof het een ramp: de pensioenen worden onbetaalbaar, de jongeren zullen moeten bloeden om de ouderen almaar langer te laten profiteren van onze peperdure gezondheidszorg, de hele economie van Nederland komt hierdoor onder zware druk te staan. De impliciete boodschap van die media-coverage aan alle mensen van onder de zestig was: die ellendige levensfase van je zestigste levensjaar tot aan je dood zal alleen maar langer worden en degenen die nu al in die fase zitten pakken je bovendien een deel van je inkomen af. Het sleutelwoord in deze debatten is het onvermijdelijke germanisme vergrijzing. Het aantal grijsharigen zal toenemen en dat zal de samenleving grauwer maken.

Het tweede voorbeeld betreft de discussie over het recht om een einde te mogen maken aan het eigen leven, wanneer dat wordt ervaren als ‘voltooid’. Gedurende de zogenaamde ‘actieweek voltooid leven’ (de week van 8 februari 2010) werd deze vraag breed in de media aan de orde gesteld, waarbij veel aandacht uitging naar het ‘burgerinitiatief voltooid leven’. In deze belangwekkende kwestie werd door de voorstanders van de zelfgekozen dood dikwijls de leeftijd van zeventig jaar genoemd (en soms ook die van zestig) als een soort grens waarboven het mensen vrij zou moeten staan om hun eigen leven op een niet gewelddadige wijze tot een rustig einde te mogen brengen. Hoe men ook over het debat moge denken, het heeft een latente nevenwerking. Heel impliciet en onbedoeld wordt de indruk gewekt dat het leven van mensen boven de zestig of zeventig vaak de moeite niet meer waard is. Dat was zeker  niet de bedoeling van degenen die deze discussie hebben geagendeerd. Maar soms zijn de doorwerkingen van een debat anders dan de nobele intenties van degenen die het begonnen. De discussies over euthanasie bij uitzichtloos en ondraaglijk lijden, euthanasie bij zwaar psychisch lijden, euthanasie in een vroeg stadium van de ziekte van Alzheimer, euthanasie wanneer het leven wordt ervaren als afgerond, al die discussies tezamen ondersteunen een verborgen boodschap: het bestaan van eenieder die zijn zestigste verjaardag heeft overleefd is zeker niet iets om naar uit te kijken, oudere mensen worden voortdurend bedreigd door zinverlies, lichamelijke en geestelijke ziektes van het ellendigste soort en in sommige gevallen zijn oudere mensen beter af met een dood die ze al die ellende bespaart.

De discussie over het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd heeft een soortgelijke implicatie. De bedoelingen van degenen die een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd bestrijden, staan hier niet ter discussie. Maar ook hier zit er onder het verhaal een latente boodschap, die luidt: ‘mensen van boven de 65 zijn lichamelijk zozeer verzwakt, geestelijk zozeer uitgeput, dat je het ze niet kunt aandoen om nog door te moeten blijven werken. We moeten zulke mensen louter en alleen op basis van hun leeftijd beschouwen als definitief arbeidsongeschikt, een handjevol bewonderenswaardige uitzonderingen daargelaten.’ In deze discussie is al vaak opgemerkt dat van dit standpunt een negatief signaal uitgaat over het verrichten van arbeid. Wat daarentegen zelden wordt opgemerkt is dat het ook een treurige visie op mensen van boven de 65 impliceert.

Het gaat hier niet om de merites van de verschillende standpunten in deze drie grote media-discussies van de laatste maanden. Het gaat om een ondertoon die aangeeft hoe we in het Nederland van de 21ste eeuw denken over oudere mensen. Het beeld dat uit zulke kranten-artikelen oprijst herinnert sterk aan wat Elias beschrijft in het boekje De gevestigden en de buitenstaanders. De nieuwkomers worden daar gezien als niet horend bij ‘ons’, als een bedreiging, een leger van vreemdelingen, die niet werken, die het liefst parasiteren op ‘onze’ kosten. De figuratie van zestigminners en zestigplussers is in toenemende mate gaan lijken op een gevestigden-buitenstaanders-figuratie. Dat is een ongelukkige ontwikkeling, omdat zestigplussers natuurlijk in tal van opzichten verweven zijn met zestigminners. Het gaat hier immers om interdependente groepen, al was het maar omdat wie onder de zestig jaar is te zijner tijd vanzelf in de groep der ouderen terecht zal komen. Economisch, politiek, cultureel en sociaal zijn de oudere generaties en de jongere op elkaar betrokken en van elkaar afhankelijk.

Er valt iets te zeggen voor de gedachte dat ouderen hun emancipatie als collectief ter hand zouden moeten nemen, ook al vormen ze een heterogeen conglomeraat van mensen die niet meer dan hun leeftijd met elkaar delen. Zijn er sociologische redenen te geven waarom dat tot nu toe zo moeilijk lijkt te zijn?

Soms kan het verhelderend zijn om een vergelijking te maken. Er bestaan andere groepen die voorheen een achterstandspositie in de samenleving innamen en die door krachtig en collectief naar buiten te treden hun positie sterk wisten te verbeteren.

Hoe komt het dat in Nederland de homosexuele gemeenschap in de afgelopen veertig jaar zo verbazend succesvol is geweest? Hier is sprake van een groep mensen die behoorden tot de maatschappelijke buitenstaanders, een groep die ernstig werd achtergesteld door de gevestigden, die werd gediscrimineerd en veracht. De homosexuelen wisten zich effectief te organiseren en ze slaagden er in om te ontsnappen aan de positie van een gestigmatiseerde minderheid. Het resultaat is spectaculair, vooral in Nederland. Hoezeer de vaderlandse politieke partijen ook van elkaar verschillen, in één opzicht zijn ze het roerend met elkaar eens: homo-haat moet op alle mogelijke manieren bestreden worden. Dat vinden niet alleen de VVD en de PvdA, maar ook het CDA en de Christen Unie, terwijl de PVV-voormannen het nergens liever over hebben dan over het keihard aanpakken van homo-haters. Hoe is dat de gay community gelukt?

Eén van de belangrijke strategieën is geweest om prominente en getalenteerde mensen ertoe over te halen om hun homosexualiteit niet langer te camoufleren. Beroemde wetenschapsmensen, toonaangevende kunstenaars, geliefde media-persoonlijkheden, briljante cabarettiers, schrijvers, schilders, allemaal kwamen ze er vroeger of wat later voor uit dat ze homosexueel waren. En kwamen ze niet goedschikt uit de kast, dan werden ze er soms kwaadschiks uit gesleurd in een proces dat outing werd genoemd. Zo ontstond een beeld van homosexuelen als mensen die excelleerden in de kunsten en de wetenschappen, die vaak heel gelukkige levens leidden en voor wie hun van de meerderheid afwijkende sexuele voorkeur niet alleen onproblematisch was, maar bovendien een bron van plezier, trots en soms zelfs van een soort superioriteitsgevoel jegens de saaie hetero’s. Langzaam maar zeker ontstond bij de heterosexuele meerderheid het gevoel dat het niet alleen acceptabel was om homo te zijn, maar dat het kennelijk zelfs leuk was. Ook binnen de groep der homosexuelen zelf werd de trots op het ‘zo-zijn’ sterker, het zelfbesef van velen werd positiever, al was het maar omdat je je kon indentificeren met al die beroemde prominenten, die ook bij de club hoorden. Ieder jaar wordt in de gay pride parade op de Amsterdamse grachten aan dit gevoel van zelfvertrouwen op dikwijls exhuberante wijze uiting gegeven.

Het zou de maatschappelijke kracht en de sociale cohesie van ouderen ten goede komen als ze op een vergelijkbare manier zouden kunnen zorgen voor een anderssoortig beeld. Dat lijkt heel eenvoudig, maar is het niet. Het zou nergens toe leiden om een rij bejaarde prominenten te presenteren: Leo Vroman en Georgine Sanders, Mulisch, Hofland,  Hella Haasse. Die mensen vinden het ongetwijfeld aangenaam om bewonderd te worden vanwege hun werk, maar niet vanwege hun leeftijd.

Maar het kan anders. Toen Norbert Elias tegen de negentig liep, was het voor iedereen die hem persoonlijk kende duidelijk dat ook bij hem de hoge ouderdom met gebreken kwam. Hij zag steeds minder, zijn altijd al slechte gehoor ging nog veel verder achteruit, hij bewoog zich moeilijker. Maar hij bleef stukken schrijven, zijn geheugen bleef verbazingwekkend sterk en zijn gedachten bleven spankelen. Zo verraste hij een groepje studenten door te vertellen hoe interessant het was om hoogbejaard te worden. Zijn leven lang had hij geschreven over lange termijn ontwikkelingen in mensensamenlevingen, maar alleen door heel oud te worden kon hij die trends waarover hij het in zijn boeken had gehad, nu ook echt aanschouwen met eigen ogen, al werden die dan ook slechter. Docerend aan de Universiteit van Amsterdam in de jaren tachtig, herinnerde hij zich nog hoe de studenten hun hoogleraren bejegenden in Heidelberg en Frankfurt in de jaren dertig. Hij had de Duitse keizer nog meegemaakt en ook de val van de Berlijnse muur, hij kon de lange lijnen volgen die zich binnen zijn eigen leven ontsponnen. Hij genoot daar merkbaar van. Hoogbejaard worden leek in het betoog van deze hoogbejaarde een privilege dat helaas weinigen gegund is, een onvoorziene verrasssing voor wie het geluk ten deel valt langdurig door de dood en de aftakeling te worden ontzien, een bron van stille genoegens die jongere mensen niet kunnen bevroeden. Wellicht speelde bij deze joodse hoogleraar ook een beetje het idee mee dat Hitler hem niet van zijn lange leven had kunnen beroven.

Wat ik zelf van Elias leerde is dat ouderdom niet iets is om bang voor te zijn, maar een levensfase waarop je je op een bepaalde manier kunt verheugen. Er bestaan dus mensen die overtuigend kunnen uitleggen en ook vóórleven waarom het een voorrecht is om oud te worden. Norbert Elias is niet de enige die dit standpunt innam. Er zijn meer sociologen, filosofen, psychiaters en literatoren, die in staat zijn om de aantrekkelijke aspecten van de hoge leeftijd helder te formuleren. Maar zij hebben in de figuratie van ouderen op dit moment een marginale positie, vooral omdat hetgeen zij beweren zo sterk afwijkt van het thans dominante discours. Bejaarden die een hoofdrol spelen in kranten-reportages of in televisie-documentaires lijken geselecteerd te worden op de ongelukkigheid van hun leven. Dat roept niet alleen een bedreigend beeld op van de ouderdom bij degenen die zelf nog niet zo oud zijn, het zorgt ook voor een onprettig zelfbeeld bij degenen die de leeftijdsgenoten zijn van de op deze wijze geportretteerden.

Dit draagt bij tot een soort de-solidarisering-effect binnen de figuratie van ouderen. Niemand vindt het prettig om te worden geassocieerd met een groep waaraan een stigma is verbonden van meelijwekkende ongelukkigheid. Daarom hebben succesvolle ouderen er belang bij zich te distantiëren van hun eigen leeftijdsgroep. Van belangrijke schrijvers, politici, schilders of geleerden die de zeventig reeds lang zijn gepasseerd wordt meestal opgemerkt dat ze een jeugdige indruk maken, dat je ze veel jonger zou schatten dan ze zijn. De aldus bejegende laat zich die lof graag welgevallen en zal er aan toevoegen dat hij zich, heel anders dan zijn leeftijdsgenoten, ook werkelijk niet zo oud voelt als de kalender aangeeft.

De culturele slagkracht, de politieke invloed en de economische kansen van de figuratie der ouderen zou kunnen toenemen als het gevoel van leeftijds-solidariteit en daarmee de cohesie van dit hele leeftijds-cohort zou toenemen. Het voorbeeld van de homo-emancipatiebeweging leert dat het helpt om een zelfbeeld van de eigen groep te presenteren als trots en zelfs een tikje superieur. De maatschappelijke sterkte van ouderen zou stijgen als het beeld van de oudere Nederlander meer zou worden gedomineerd door mensen die, net als Norbert Elias, duidelijk kunnen maken dat het door een groeiend aantal mensen als aangenaam wordt ervaren om oud te zijn; dat het een diepe voldoening kan geven om terug te kijken op een leven dat door lange lijnen wordt dooraderd.

‘Sociologisch overwegingen bij mijn 62ste verjaardag’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), nummer 4, mei 2010. Pp. 45-47. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 168-175.

Ouderen en onbehagen. (2013)

Ik ben geboren op 10 mei 1948. Toen ik mijn komst in dit verbijsterende universum aankondigde, zei het hoofd van de lagere school waar mijn moeder naar ieders tevredenheid en met erg veel plezier les gaf: ‘Miep, het spijt me, maar ik moet je ontslaan; je krijgt over een paar maanden een kindje, dus je mag niet langer het werk dat je met zo veel toewijding hebt verricht blijven doen.’ Zo ging dat in het moderne Nederland van na de Tweede Wereldoorlog. Zo lang geleden is het eigenlijk niet. En wat was het een schandalige, door de wet gesanctioneerde, discriminatie van vrouwen, die moeder werden.

Ik ben geboren op 10 mei 1948. En dus werd ik drie weken geleden 65 jaar oud. Toen die verjaardag zich aankondigde, zei het hoofd van de afdeling sociologie en antropologie, waar ik tot ieders tevredenheid en met erg veel plezier les gaf: ‘Bart, het spijt me, maar ik moet je ontslaan; je wordt over een paar maanden 65 jaar, dus je mag niet langer het werk dat je met zo veel toewijding hebt verricht blijven doen.’ Zo gaat dat in het moderne Nederland van de 21ste eeuw. Misschien vinden de mensen van over 65 jaar het wel schandalige, door de wet gesanctioneerde leeftijdsdiscriminatie. Ik ga daar geen 65 jaar op wachten. Ik vind het nú al schandalige, door de wet gesanctioneerde leeftijdsdiscriminatie..

Ik ben geboren, ik zei het al, op 10 mei 1948. Ik heb nog nét gebruik kunnen maken van een mooie pensioenregeling, die als voorwaarde had dat je met Flexibel Pensioen, FPU, gaat op de eerste dag van de maand waarin je 65 wordt en dat je op de eerste dag van de maand ná je verjaardag, overstapt op ouderdomspensioen plus AOW. Dat is in mijn geval op 1 juni 2013! Daarom vond ik dit een mooie gelegenheid om te spreken over ouderen en onbehagen.

De aanleiding is dus persoonlijk en de uitwerking is dat ook. Ik ben 40 jaar werkzaam geweest als socioloog aan de Universiteit van Amsterdam en in die 40 jaar heb ik geprobeerd om me altijd aan de academische regels te houden: elke uitspraak onderbouwen met empirische gegevens, steeds verwijzen naar de relevante literatuur, een paar keer een diepe buiging maken naar een klassieke socioloog en vooral geen waarde-oordelen geven, laat staan plannetjes lanceren over hoe je de samenleving beter zou kunnen inrichten. En dat alles natuurlijk ondersteund door PowerPoints. Maar dit is de eerste dag van mijn pensioen en vandaag mag alles. Ik wil een aantal ideeën naar voren brengen over het thema ouderen en onbehagen. Ik zal mijn betoog niet met empirische data onderbouwen. Ik ga niet verwijzen naar al die boeken, artikelen en rapporten over ouderen en onbehagen die in groten getale verschijnen. De namen van Max Weber, Emile Durkheim en Pierre Bourdieu zullen niet vallen. Ik zal de waarde-oordelen niet uit de weg gaan. Ik was daar eigenlijk al mee begonnen. En ik ga gewoon zeggen hoe ik denk dat het beter zou kunnen. En géén PowerPoint! Maar dit zijn natuurlijk wel de overdenkingen van iemand die zich het sociologisch perspectief heeft eigen gemaakt en dan vooral het perspectief van de zogenaamde figuratiesociologie.

Eerst nog iets over die titel. Als je de titel en de korte samenvatting van je AUV-college opstuurt naar het bureau dat deze dag organiseert, dan blijkt dat ze daar tekstschrijvers in dienst hebben, die eerst nog even controleren of ze je voorstel wellicht een beetje kunnen bijpunten. Academici schrijven nou eenmaal niet altijd even toegankelijk. Mijn korte samenvatting ging door die molen en kwam er opgeknapt uit. Maar mijn titel, Ouderen en onbehagen, was door de schrijvers veranderd in: Het onbehagen over ouderen. Dat was niet de bedoeling. Mijn titel, die natuurlijk een knipoogje bevatte naar de Nederlandse vertaling van het beroemde boek van Simon Schama, Overvloed en Onbehagen, doelde eerlijk gezegd meer op het onbehagen van ouderen dan op het onbehagen over ouderen. Maar toch zegt het wel iets over de positie van ouderen in onze samenleving, dat dit kennelijk de meest voor de hand liggende interpretatie is, het onbehagen over ouderen.

In de media en in het publieke debat, zwelt de de laatste jaren de discussie aan over de positie van ouderen in de laatmoderne samenleving. En inderdaad neemt daarbij het onbehagen van ouderen toe, juist omdat ze geconfronteerd worden met een soms verrassend fel beleden onbehagen over ouderen. Men schrijft dan bij voorbeeld: het cohort der ouderen zwelt alsmaar aan, er komen er steeds meer bij, ze doen in toenemende mate een beroep op onze pensioengelden, op onze verzorgings-arrangementen, ze bedreigen in het bijzonder onze toch al zo dure gezondheidszorg. Vaak wordt de vergelijking met een invasie gemaakt: wij, modale, gezonde, hardwerkende Nederlanders, wij worden onder de voet gelopen door de intocht van de ouderen. Een vreemde metafoor, want als je het wilt hebben over een invasie die ons land flink in de war stuurt, dan is het toch eigenlijk veel logischer en ook veel sociologischer om het te hebben over die andere invasie, de echte invasie, waarbij zo’n 176.000 vreemdelingen jaar in jaar uit Nederland overspoelen, personen zonder normen en waarden, mensen met geen enkele vorm van civilisatie, barbaarse ongevormde huilebalken. U begrijpt dat ik doel op die 176.000 pasgeboren babietjes in hun wiegjes, die Nederland jaar in jaar uit maar weer moet zien in te burgeren. Het voorbeeld is trouwens van W.A. Bonger. Dat zijn de echte nieuwkomers. De ouderen waren er altijd al, dat zijn gewoon die babies van 1948 en eerder, voorzover ze nog niet zijn overleden.

Deze manier om over oudere mensen te praten staat in de verkeerde toonaard en klinkt het vals. Toen ik nog sociologie-colleges gaf, zou ik hebben gezegd: dit discours is misleidend geframed. Elk betoog over dit onderwerp zou volgens mij moeten beginnen met een in wezen heel prettige constatering: de mensen in Nederland worden steeds ouder en het aantal in goede gezondheid doorgebrachte levensjaren gaat ook omhoog. In het rijke, welvarende Nederland met zijn goede gezondheidszorg, zijn veilige drinkwater, relatief goed gecontroleerde levensmiddelen, uitstekende riolering, relatief veilige snelwegen, hoge normen van hygiëne, leven de mensen langer in goede gezondheid, veel langer dan vroeger, veel langer dan elders. En vroeger is nog maar kort geleden. Mannen werden gemiddeld 51 aan het begin van de twintigste eeuw. En elders is dichtbij, het begint al direct onder de Middellandse Zee. Voordat we nu beginnen over de problemen die dat natuurlijk ook met zich meebrengt – geen voordeel zonder nadeel – zou je hier eerst even moeten pauzeren en zeggen: laten we de vlag uitsteken, wat geweldig dat wij in Nederland steeds langer mogen genieten, in goede gezondheid, van ons verblijf in dit verbijsterende universum. Eeuwen lang hoopten mensen hier op, streefden ze hiernaar, reeksen baanbrekende uitvindingen, bij voorbeeld op hygiënisch en op medisch gebied, hebben dit mogelijk gemaakt. Op veel plekken in de wereld is dit alles nog een utopie. Heel veel mensen op deze aarde zeggen: ik hoop dat ik honderd jaar oud word. Maar in Nederland is dat zo langzamerhand geen overmoedige uitspraak meer. De kans voor een in 2013 geboren meisje om honderd jaar oud te worden is volgens serieuze medische onderzoekers 40 procent en die kans stijgt snel, nog even en het geldt voor de meerderheid van de pasgeborenen. En dus moeten we nu nadenken over een in mijn oog bijzonder leuke uitdaging: gegeven het feit dat demografen voorspellen dat veel mensen in de komende eeuw veel ouder zullen worden dan waaraan we nu gewend zijn, is de vraag: hoe richt je de samenleving zo in dat die prettig is voor mensen van alle leeftijdsgroepen, jong en oud, oud en heel erg oud. Hoe vormen die een aangenaam samenleef-verband? Het laatste stuk van het leven zal waarschijnlijk voor veel mensen altijd akelig blijven, ondanks de sterk verbeterde palliatieve zorg, ondanks de verruiming van de wetgeving rond euthanasie. Maar voor een groeiende groep mensen kan de levensfase van 65 tot, zeg, 85, een interessant en op zijn eigen manier bevredigend stukje van de biografie worden. Dat is iets betrekkelijk nieuws, we moeten er nog aan wennen, onze maatschappij is er nog niet echt op ingesteld.

Als ik U vraag welk beeld het eerst bij U opkomt als het woord bejaarden valt, dan denk ik dat velen een zaaltje voor zich zien in een bejaardenhuis vol grijze oude mensen die een liedje uit hun lagere school tijd zingen. Dit is zo ongeveer het standaard-beeld als het op de televisie gaat over oude mensen. Maar er zijn steeds minder bejaardenhuizen. Ik ken veel oude mensen, maar die wonen allemaal op zichzelf, ook al zijn ze soms heel oud, maar het cliché beeld blijft dat karretje dat over de zandweg reed. Je kunt bij het woord bejaarde ook denken aan de acteur Michael Caine, die onlangs bekend maakte dat hij niet, zoals hij eerderhad aangekondigd, met pensioen gaat op zijn tachtigste, maar pas op zijn negentigste, omdat hij nog een keer een Oscar wil binnenhalen. Je kunt denken aan de president van Italië, Giorgio Napolitano, die zich voor nóg een termijn heeft laten strikken, een rots in de branding van de chaotische Italiaanse politiek, 88 jaar oud maar nog steeds saevis tranquillus in undis. Of denk aan de schrijver, tekenaar, hematoloog Leo Vroman, die nog steeds prachtige gedichten publiceert in het Hollands Maandblad en die zo nu en dan een ontroerend interview geeft, soms samen met zijn vrouw Tineke. Vroman is 98, zijn lieve Tineke is pas 92.

Mijn leermeester, Norbert Elias, vertelde nog rond zijn negentigste aan zijn studenten dat het grote voordelen had om zo oud te worden. Je overzag een langere tijdsperiode, het bood mooie sociologische vergezichten om terug te zien op een zo groot stuk geschiedenis waar je met je neus bovenop had gestaan. De hoogbejaarde Elias had ernstige lichamelijke klachten, maar zijn geest was ook op zeer gevorderde leeftijd nog vlijmscherp, hij associeerde kwikzilverig snel, zijn geheugen was stukken beter dan het mijne toen ik 30 was, en het was een groot genoegen om naar zijn diepzinnige voordrachten te luisteren. Dit soort oude mensen zie je wel op de televisie of in de krant, maar niet als het gaat over de ouderdom. Je ziet ze in heel andere programma’s, bij voorbeeld in een programma’s over het orkest van de 18e eeuw, waarin de dirigent Frans Brüggen figureert, of wanneer in een VPRO-programma over de postmoderne samenleving de socioloog Zygmunt Bauman, 88 jaar oud, iets belangrijks uitlegt. Het eerste wat in het debat over ouderen moet gebeuren is volgens mij dat de beelden moeten veranderen. En dan niet praten over Krasse Knarren, die grappige term van Kees van Kooten en Wim de Bie die eigenlijk bedoeld was voor mannen van 50 die nog een motorfiets kopen, niet oude mensen quasi-komisch een klaasiek popnummer van de Who laten versjteren. We moeten veel meer beelden voorgezet krijgen van oude mensen die doen wat ze al hun hele leven doen en waar ze, al zijn ze dan ook oud, nog steeds goed in zijn. Iconen van de nieuwe bejaarden zijn Pete Townshend, Mick Jagger, Brian Wilson, Iggy Pop of Paul McCartney. Nee, dat zijn helemaal geen mastodonten, dat zijn zangers die niet naar de verjaardagskalender kijken en rustig blijven doorgaan met datgene te doen waar ze heel erg goed in waren en steeds beter in werden, wat publiek trok en trekt, wat ze nog altijd heel veel geld oplevert, waar ze meer dan een halve eeuw lol in hadden en geen zin hebben om nu op te geven, steadily rocking on.

Maar hier is een probleem. Dit zijn voorbeelden van popzangers, kunstenaars, wetenschappers, mensen uit de creatieve klasse. Heel veel mensen van boven de 65 hebben geen inkomen meer uit arbeid, tenzij ze free lancers zijn of kunstenaars of iets anders dat toch vrij weinig voorkomt. De meeste ouderen mogen het werk waar ze goed in waren niet meer verrichten, ze hebben zich verzoend met hun leeftijdsgerelateerde ontslag. Laten we wel wezen: soms was hun baan toch al niet leuk en zijn ze dolblij dat ze er voorgoed vanaf zijn. Maar toch. Veel van het onbehagen van ouderen heeft te maken met hun gedwongen werkeloosheid.

Hoe vinden oudere mensen die geen betaalde arbeid verrichten, een zinvolle invulling van hun bestaan; hoe zorgen ze er bij voorbeeld voor dat hun sociale netwerken niet gaan afbladderen? Het model van de standaard-levensloop dat iedereen nu nog in zijn hoofd heeft zitten, werkt als een belemmering. Op dit moment is het beeld van het gemiddelde menselijk leven als volgt: je groeit op als baby, peuter en kleuter, je gaat tien tot twintig jaar door onderwijs-instituten heen, je verricht veertig jaar betaalde arbeid en dan blijven er nog een paar jaar over waarin je lekker mag uitrusten van al je inspanningen. Nog eventjes genieten en daarna de eeuwige jachtvelden. Die voorstelling klopt niet meer als waar is dat een groeiende groep van de nu geboren babies honderd jaar oud wordt. Moet je zeggen: van die honderd te verwachten levensjaren brengen we er 40 door met werk en 30 met uitblazen van dat werk?

In de veertig jaar dat ik hier als socioloog werkzaam was, heb ik min of meer vanuit mijn ooghoeken een grote verandering kunnen waarnemen in hoe sociologen denken over arbeid. De arbeidssociologie is niet mijn veld van onderzoek geweest, dus het gaat hier meer over wat ik soms in de vakbladen las en van mijn collega’s hoorde. In de jaren zestig en zeventig werd er relativerender gedacht over de betekenis van arbeid dan nu. Men had het over de spelende mens en over de vrije tijds mens. We moesten ons vooral niet laten opjagen door het Calvinistische arbeidsethos, juist in Nederland een zo krachtig element in onze cultuur. Denk niet dat het vooral de linkse, marxistische sociologen waren die dit verkondigden. Integendeel, die hielden het belang van niet vervreemde arbeid voor de menselijke zelfontplooiing juist in ere. De niet marxistische mainstream sociologen schreven over de vrijetijdssamenleving, la société du loisir, waarin we op een hele nieuwe manier onze niet arbeidzame uren zouden gaan invullen. Niet onze rol van producenten zou in de toekomst onze identiteit bepalen, maar juist onze rol van consumenten. Machines zouden een groot deel van het vervelende werk overnemen, in arbeid zouden mensen niet langer hun levensvervulling vinden, buiten de arbeid zouden ze hun talenten cultiveren.

Het debat is erg veranderd. Veel mensen klagen nu juist over de zware werkdruk en over de dwang tot overwerken in de avonduren en de weekends. Ons werk bepaalt nog altijd een belangrijk deel van wie we menen te zijn. Tegenwoordig doet haast niemand meer wegwerpend over dat Calvinistische arbeidsethos. Integendeel, er wordt tegenwoordig gepocht op die vermeende Noord-Europese ethiek van kranig doorwerken, die een schril contrast zou vormen met de laksere arbeidsmoraal in Zuid-Europa. De werkloosheid stijgt in Nederland en sociologen leggen graag uit dat het juist de betaalde arbeid is die mensen aan de samenleving bindt, dat niets zo erg is voor de sociale cohesie als snel stijgende werkeloosheidscijfers. Ik ben het daar mee eens, maar ik verbaas me wel een beetje over de snelheid waarmee de tijdgeest is veranderd: van de lof der luiheid naar de lof van het ploeteren. Hoe dan ook, het is waar dat werk mensen binding geeft, binding met het bedrijf, met de collega’s, eventueel met de klanten, de patiënten, de studenten, de cliënten, zo onderhouden mensen hun netwerk, zo continueren en vergroten ze hun sociale kapitaal. Werk ordent de dagindeling, werk geeft richting, werk kan zorgen voor een gunstig zelfbeeld. Je kunt al deze uitspraken veelvuldig horen als het gaat over de vraag waarom de hoge werkloosheidscijfers in Griekenland of Spanje in sociologisch opzicht zo rampzalig zijn. Maar als dat allemaal echt waar is, als werk zo ontzettend goed voor mensen is, waarom hoor je dan zo zelden iemand zeggen dat mensen van 75 er goed aan zouden doen om te werken, als ze dat fysiek nog kunnen en als ze er zin in hebben. De zegeningen van het werken houden toch niet ineens op bij het 65ste levensjaar? Volgens minister Kamp moeten alle 55-jarigen aan het werk blijven, want dat is heel goed voor hun en voor de samenleving. Maar geldt dat ineens niet meer voor wie de 65 of 66 of 67 gepasseerd is? Mevrouw Bussemaker zegt dat we heel veel investeren in langdurig onderwijs voor vrouwen en dat het niet goed is als die vrouwen daarna niet de arbeidsmarkt opgaan, dat is een soort kapitaalvernietiging. Maar is het dan geen kapitaalvernietiging om hoog opgeleide zestig plussers met bovendien veel arbeidservaring, te ontslaan vanwege het bereiken van de pensioenleeftijd?

Maar zo wordt het debat over de pensioengerechtigde leeftijd helemaal niet gevoerd. Onder de pleidooien tegen verhoging van die leeftijd zit een impliciet verhaal en dat luid ongeveer als volgt: ‘mensen van boven de 65 zijn lichamelijk zo kwetsbaar geworden en geestelijk zozeer uitgeput, dat je het ze niet kunt aandoen om nog door te moeten blijven werken. We moeten zulke mensen op basis van hun leeftijd beschouwen als definitief arbeidsongeschikt’. In deze discussie is al vaak opgemerkt dat van dit standpunt een negatief beeld uitgaat over het verrichten van arbeid. Maar het impliceert ook een sombere visie op mensen van boven de 65. Je zou immers ook kunnen zeggen dat het een teken van medisch, technologisch, psychologisch en sociologisch succes is wanneer in een bepaalde samenleving mensen langer willen en langer kunnen blijven werken. Het is een teken van vooruitgang als stratenmakers en bouwvakkers op hun 58ste met vervroegd pensioen mogen, maar waarom zou een nog altijd bevlogen biologielerares niet doorwerken tot haar negentigste als haar lichaam en geest haar dat toestaan, als zij daar plezier aan blijft beleven, als de leerlingen haar lessen goed evalueren?

Onlangs ontstond er een discussie over de kortingen die mensen van boven de 65 krijgen op het bezoek aan musea en het gebruik van het openbaar vervoer. In het televisieprogramma Buitenhof kruisten econome Barbara Baarda en Henk Krol hierover de degens. Henk Krol, fractievoorzitter van de partij vijftig plus zei dat hij vond dat mensen van boven de 65, die hun beste krachten hebben opgeofferd aan het opbouwen van onze welvaartsmaatschappij nu wel eens een presentje hadden verdiend: lekker goedkoop naar het concert, een fijne korting in de metro. Een vriendelijk bedankje, ja, mócht het misschien? Hier schetst de voorvechter van de ouderen in Nederland onbedoeld een lelijk beeld van de 65-plusser. Levenslang uitgeperst en nu zo moe en zo zielig dat je hem maar een lief cadeautje moet toestoppen als een soort pleister op de wond. En wat het ergste is: ik kan dit vermaledijde presentje niet eens weigeren, want op 10 mei 2013 gaf mijn chipkaart me meteen die 41 procent leeftijdskorting in de tram. Al zou ik het willen, ik kan die blauwe strippenkaart niet eens mee kopen. De geïnstitutionaliseerde leeftijdsdiscriminatie, in dit geval de positieve leeftijdsdiscriminatie, is al geautomatiseerd.

Sommige mensen die zich hier boos over maken, vergelijken leeftijdsdiscriminatie, ageism, met de discriminatie van gekleurde mensen, racisme, of van vrouwen, sexisme, of van homo’s, homofobie. Maar die vergelijking klopt niet. Want degene die nu 25 is, die is over 55 jaar zelf 80 en degene die nu 80 is, die was 55 jaar geleden 25. De ene groep morft vanzelf in de andere. Zwarten worden nooit echt wit, behalve Michael Jackson, vrouwen worden een enkele keer man en andersom, maar niet zo heel vaak, maar alle jongeren worden ouderen, tenzij ze voortijdig dood gaan en dat wordt nu juist zeldzamer. Dit heeft enorme implicaties voor de hele dynamiek van de figuratie van discrimineerders en gediscrimineerden. Tegen een man kun je niet zeggen: wacht maar af, als jij eenmaal vrouw bent, dan piep je wel anders. Tegen een 25-jarige kun je wel zeggen: jij bent een tachtigjarige in de dop. Het enige verschil is jouw positie op de tijdlijn.

Dit lijkt triviaal. Maar het is een gedachte die op de een of andere manier moeilijk wil indalen in het brein. Het klinkt bijna mystiek om te zeggen: iemand van 25 is iemand van 80, iemand van 80 is iemand van 25, tijd is in zekere zin een illusie, al is het dan ook een hardnekkige illusie. Mensen van 80 zeggen vaak heel verbaasd: soms denk ik per ongeluk echt heel even dat ik 25 ben, dat voelt nog zo vertrouwd aan, vertrouwder dan dat ik 80 ben, wat ik haast niet kan geloven. 25-jarigen hoeven niet te proberen om zich te verplaatsen in hun 80-jarige oma, ze moeten zich proberen in te leven in de 25-jarige die nog altijd woont in hun verbaasde oma van 80; de 80-jarige zelf hoeft zich niet in te spannen om het omgekeerde te doen en zich in de 25-jarige te verplaatsen, want dat gaat vanzelf. Maar het is goed voor de cohesie tussen de cohorten, dat streven om de wereld te bezien door de ogen van de ander, degene die je was, degene die je wordt.

Wanneer je de figuratie van leeftijdsgroepen op deze manier herconceptualiseert, dan liggen de oplossingen voor het onbehagen voor de hand. Oudere mensen zijn mensen als iedereen. Ze zijn ouder en dus kwetsbaarder, ze hebben relatief meer lichamelijke gebreken, ze zijn vatbaarder voor ernstige ziektes, ze hebben een grotere kans om te sterven. Daarin verschillen ze van jongere mensen, en dat is beslist geen klein verschil. Maar verder zijn ze, bij voorbeeld vanuit sociologisch gezichtspunt, geen wezenlijk andere mensen. Voor de socioloog heeft hun kwetsbare sociale status vooral te maken met iets heel anders, hun verbroken relatie met de arbeidsmarkt. Via hun werk waren ze verbonden met allerlei sociale netwerken die hen weer verbonden met ruimere sociale figuraties. Met dat werk verdienden ze inkomen, aan dat werk ontleenden ze in veel gevallen status, het verschafte ze soms een zekere machtspositie, het droeg in veel gevallen bij aan hun gevoel van eigenwaarde, aan hun economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Als een pensioenfonds de ouderen nu tien procent minder pensioen uitkeert, dan kunnen die ouderen daar niets tegen doen. Ze kunnen niet onderhandelen, niet staken, niet dreigen om naar een andere werkgever over te stappen. Dat is een belangrijke oorzaak van dat bijzondere gevoel van onbehagen: wij kunnen niet meer zelf ons eigen lot bepalen, we zijn aan de heidenen overgeleverd, we zijn sitting ducks.

Mijn oplossing voor dat onbehagen is heel simpel: ouderen moeten op zijn minst voor een deel van hun tijd betrokken blijven bij het arbeidsproces, maar dan natuurlijk wel op een manier die past bij hun fragielere gezondheid, hun verminderde spierkracht, hun vaak slechtere zicht en gehoor, en zo voort. Maar dat hoeft helemaal niet zo moeilijk te zijn, als je ziet hoe effectief en assertief gehandicapte werknemers opkomen voor zichzelf en vaak dure aanpassingen afdwingen op de werkplek.

Ik heb het mijn gepensioneerde collega’s en vrienden zo vaak horen zeggen. Weet je wat ik nog het allermeeste mis? De gang naar het gebouw, naar mijn werkkamer, de deur met mijn naambordje ernaast, mijn bureau, mijn computer, kletsen met de collega’s in de gang, op de bibliotheek even de tijdschriften doornemen. Mensen gedijen goed binnen enigszins beperkende kaders, pak je ze die af, dan missen ze al gauw die dagelijkse regelmaat, die het leven ritme gaf. Dus laten we er eens mee beginnen om mensen die helemaal nog niet willen stoppen met werken op straat te zetten.

En daarmee ben ik al begonnen met het laatste deel van mijn voordracht: wat kunnen we er aan doen. Maar voordat daar nog iets over zeg, moet ik toch eerst nog twee waarschuwingen geven. De eerste is dat ik in dit college heb gesproken over ouderen zonder enigerlei differentiatie aan te brengen. Ga je wat verder doordenken over deze kwestie, dan moet je natuurlijk onderscheid maken tussen jongere ouderen en oudere ouderen, tussen mensen met een chronische ziekte en mensen die het geluk hebben om lang gezond te blijven, je zou vanzelfsprekend heel veel aandacht moeten schenken aan sociaal-economische klasse, aan het verschil tussen ouderen die hoog zijn opgeleid en die werkzaam zijn in intellectuele beroepen en ouderen die laag zijn opgeleid en fysiek zwaar werk deden.En er is ook veel te zeggen over de verschillende positie van oudere mannen en oudere vrouwen. Ik heb daar van geabstraheerd, maar eigenlijk kan dat niet en maakt het mijn betoog op zijn minst nog heel onaf.

Een tweede waarschuwing vloeit daar uit voort. In ons aller collectief geheugen zit nog een levendige herinnering aan de tijden dat ouderen gedwongen waren om te werken. De opa van mijn moeder moest nog op hoogbejaarde leeftijd zwaar werk doen om in zijn levensonderhoud te voorzien, hij had geen pensioen waarop hij terug kon vallen en er bestond nog geen AOW. Voor zijn zoon, mijn opa dus, was het zogenaamde ‘trekken van Drees’ het mooiste wat de moderne verzorgingsstaat ons had gebracht. Dat is allemaal nog niet zo heel lang geleden en het staat velen van ons nog helder voor de geest. Het is dus niet zo raar dat bij de combinatie van de woorden ouderen en werken, alle lichten op rood springen. Maar soms moet je de spoken van het verleden als spinrag van je kleren slaan.

Men zegt: je moet weten wanneer je moet stoppen, je moet oppassen dat je niet te lang doorgaat. Maar wie kan precies dat kantelpunt bepalen in een tijd waarin iedereen langer gezond blijft van lichaam en geest? Men zegt: je moet weggaan als het feestje op zijn hoogtepunt is. Maar vaak is de nazit het leukste deel van het feestje. Men zegt: denk aan Mick Jagger, dat is toch niet meer om aan te zien? Ik ben het daar niet mee eens, de Stones spelen rauwer, kaler, harder, gemener, doorleefder dan op hun eerste albums. Men zegt: denk aan Tommy Cooper. Wat is er mis met Tommy Cooper, een ridder die in het harnas is gestorven. Men zegt: denk toch aan Heintje Davids, die variété-artieste die in 1954, 66 jaar oud, het toneel officieel vaarwel zei en die daarna de ene comeback tournee na de andere maakte. Ja, leve die moedige, stralende Hendrika David, die aan het einde van een in veel opzichten verschrikkelijk leven geen afscheid kon nemen van haar werk, haar Carré, draaiend, altijd maar draaiend. Was dit een Powerpoint-presentatie, dan zag U nu de geweldige Heintje Davids, de enige oudere die nooit benauwd is geweest voor het Heintje Davids effect.

En dan nu nog mijn kleine fantasie over hoe het beter zou kunnen. Daarvoor moet ik even een omweg maken. Twintig jaar geleden was iedereen enthousiast over werken van achter de computer. In de toekomst zouden mensen minder vaak naar hun werk hoeven te reizen, ze zouden in hun eigen woning, achter een computerscherm, hun arbeid verrichten. Zo konden moeders op de kleintjes letten, zo kon het woon-werk-verkeer worden ontlast, tijd en ruimte werden minder belangrijke factoren, het zogenaamde telewerken zou gaan zorgen voor een revolutie. In dat kader werd trouwens ook de lof gezongen van het onderwijs op afstand. Maar tegenwoordig komen we daarvan terug. Sociologen, psychologen en zelfs evolutionair biologen wijzen op het niet te onderschatten belang van fysieke nabijheid, physical co-presence. Mensen werken het liefst in elkaars nabijheid, ze willen elkaar kunnen zien, ruiken, aanraken, een echt knipoog geven en geen smiley.

Dat is de theorie. Nu de praktijk. Langzaam maar zeker komen de huidige telewerkers van achter hun computers te voorschijn en nemen de tram of de auto naar een bepaald gebouw, waar ze in elkaars aanwezigheid kunnen werken. Een voorbeeld van zo’n nieuwe organisatie is the Hub. Die hebben gebouwen in Londen, Berlijn, Praag en Rome, maar ook in Amsterdam en Rotterdam. De mensen die hier bij elkaar zitten behoren wel, ik zeg het er eerlijk bij, tot een bepaald segment van de samenleving: mode-ontwerpers, componisten, sociologiestudenten, web-designers, leraren die hun lessen prepareren, mensen uit de muziekindustrie, technisch tekenaars, architecten, internet-ondernemers. Ze betalen een bedrag van tussen de 30 en 300 euro per maand om van die ruimte en alle voorzieningen gebruik te mogen maken. Ze helpen elkaar als ze vastlopen, ze geven elkaar adviezen over het aanvragen van een bepaalde subsidie of over het gebruik van een nieuw tekenprogramma. In de koffiehoek zitten ze met elkaar te kletsen, ideeen uit te wisselen, maar niet te lang, want er heerst ook een zeer op het werk gerichte sfeer. In dit soort stimulerende werkomgevingen lopen mensen rond van tussen de 25 en de 55. Ik vind dat er meer van dit soort plekken moeten komen en daar moeten ouderen heel gemakkelijk gebruik van kunnen maken, al dan niet gesubsidieerd. Ik zie ze voor me, de 70-jarige webdesigner, de 75-jarige politicoloog ploeterend aan zijn nieuwste artikel, de 80-jarige politievrouw, die de opdracht heeft gekregen om nog eens te kijken naar een cold case waar de collega’s geen tijd voor hebben, de man die het perfecte digitale archief inricht voor een advocatenkantoor. En in de zithoek en bij het koffie-apparaat zie je voortdurend klein groepjes mensen met elkaar praten, soms over hun werk, soms over hun kleinkinderen. De 25-jarige kan heel informeel en terloops iets opsteken van de 80-jarige, maar het omgekeerde is ook mogelijk. Je moet vooral niet een Hub opzetten, speciaal voor mensen van boven de 65. Er moet een mix van leeftijden zijn. En die mensen moeten met hun werk een reëel, marktconform inkomen verdienen, al zullen de ouderen geen volle werkweken maken. Waarom doen we het niet? We kunnen er morgen mee beginnen. Bij the Hub moet je wel door een intake-gesprek heen, waarbij ze kijken of je een beetje past in de sfeer. In die gesprekken mogen ze op alles letten, als ze maar niet doen aan leeftijdsdiscriminatie.

Misschien leidt de groei van de groep der oudere werkenden tot verdringing op de arbeidsmarkt en dat zou negatieve effecten kunnen hebben op het moment dat er een recessie is en dat de werkloosheid hoog is. Jammer genoeg is dat juist nu het geval. Maar er zijn ook grote macro-economische voordelen als oudere mensen doorwerken. Over de economische implicaties moet nog worden doorgedacht. Maar het is een vorm van sexisme om vrouwen van de arbeidsmarkt te weren omdat ze de werkgelegenheid van mannen zouden bedreigen. De analogie met ouderen en arbeidsmarkt ligt voor de hand.

Het is zeker niet voor alle ouderen de beste oplossing en dan denk ik niet alleen aan die laag opgeleiden die hun leven lang lichamelijk zwaar werk hebben gedaan. Ik ken ook mensen van boven de 65 die zeggen: ik heb een mooi pensioen en ik ga naar alle kantates van Bach luisteren, Proust lezen, wandelen door Zuid-Limburg zo lang ik dat nog kan, genieten van het heropende Stedelijk en Rijks en ’s avonds kijk ik naar Animal Channel. Werken? Nooit meer! Op zo’n keuze moet geen stigma komen te liggen. Het mooie van de pensioengerechtigde leeftijd is dat de plicht tot werken is komen te vervallen. Laat de ouderen die zeggen dat ze helemaal klaar zijn met werken met rust. Maar voor die anderen, die het werk missen, moeten er gemakkelijk toegankelijke plekken komen waar je temidden van mensen van alle leeftijden het werk kunt doen waar dat je nog altijd in de vingers zit. Als je er oprecht plezier aan beleeft en als je het geluk hebt dat je oude lijf je het werken nog niet onmogelijk maakt, dan is er niets op tegen om te werken, te werken tot je er dóód bij neervalt.

‘Ouderen en onbehagen’. Lezing voor de Amsterdamse Universiteits Vereniging. Amsterdam, Oude Manhuis Poort, 1 juni 2013.