Berichten

Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie

Het idee dat sociologen over het vermogen beschikken en dus ook de taak hebben om uitspraken te doen over toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen is zo oud als de sociologie zelf. (1)  De man die het woord sociologie bedacht, Auguste Comte, geloofde dat vooruitzien, prévoyance, het doel was van élke wetenschap. Waarnemingen van het verleden onthullen de toekomst,  dat geldt voor de sociologie, zoals het ook geldt voor de sterrenkunde, de natuurkunde, de scheikunde en de biologie. Het voorzien van toekomstige ontwikkelingen diende het doel van de sociologie te zijn, zoals het dat ook was van de andere positieve wetenschappen.

Maar het idee is ouder. Comte ontleende het aan Condorcet, die in zijn beroemde Schets voor een historische schildering van de vooruitgang van de menselijke geest, van 1793, schreef dat wie de geschiedenis, opgevat als een evolutionair proces, doorgrondt, de toekomst van de menselijke soort kan voorzien. Door die kennis vooraf zou het mogelijk worden om de toekomst, zoals hij het noemde, te ‘temmen’. De moderne historicus zou de tendenzen in de evolutie van menselijke samenlevingen kunnen vaststellen en door extrapolatie de toekomstige stadia kunnen aankondigen. (Kumar, 21-26) En zo zouden mensen hun lot effectiever ter hand kunnen nemen. Want ook al kenden de historici de trends in de geschiedenis en ook al konden ze voorzien waar het met de mensheid heen zou gaan, aan de onstuitbare ontwikkelingen viel nog voldoende bij te stellen en fijn te regelen. De opkomst van nieuwe samenlevingsvormen zou voortaan niet meer onbeheerd plaatsvinden, de mensheid zou zijn eigen ontwikkeling steeds beter kunnen overzien en bijsturen, dank zij het nieuwe inzicht in deze processen. En de beoefenaren van de nieuwe sociale wetenschappen waren de specialisten op wier kennis de politici aangewezen waren. De grondleggers van de sociologie konden adviezen geven voor de marsroute, want ze kenden eerder dan de niet wetenschappelijk geschoolde leken de weg van de toekomst. De grondleggers van de sociologie waren wég van de toekomst.

 

Maar hoe trefzeker waren hun voorspellingen eigenlijk? Als we in de 21ste eeuw op hun werk terugzien, is het dan waar dat ze over toekomstige ontwikkelingen betere voorspellingen deden dan degenen die dat in eerdere eeuwen ook al probeerden,  slaagden ze er beter in dan bij voorbeeld een romanschrijver als Jules Verne? (2)

Wanneer men de vraag stelt hoe Auguste Comte het er eigenlijk zelf van af bracht, is het goed om zich te beperken tot zijn interessantste theorieën, tot de Cours de Philosophie Positive en om het niet te hebben over het latere werk, waarin hij profeteerde dat een door hemzelf bedachte godsdienst zich vanuit Parijs zou verbreiden over de gehele wereld. In zijn beste werk voorspelt Comte dat over afzienbare tijd de godsdienstige manier om de wereld te beschouwen zal zijn verdwenen om plaats te maken voor een wetenschappelijke wijze van waarnemen, interpreteren en verklaren. Rationaliseringstendensen die zich thans voordoen in de wetenschappen zullen zich dan over de hele maatschappij hebben uitgestrekt. In samenlevingen waar het positieve denken oppermachtig heerst, zal het geloof  hooguit een marginaal verschijnsel worden. (Comte, 1972 (1830-1842)) De wet van de drie stadia impliceert dat het Rooms-Katholieke geloof op zijn best nog zal worden aangehangen door een anachronistische secte.  Als Comte nu onder ons zou zijn, zou hij, vermoed ik, niet vreemd opkijken van de televisie, maar hij zou buitengewoon verrast zijn als hij op dat tv-scherm de paus zijn paasboodschap in vele talen zou horen uitspreken, een plechtige gebeurtenis die in het jubeljaar 2000 door meer leden van de wereldbevolking live werd bekeken dan ooit eerder in de geschiedenis het geval was. Hij zou verbaasd zijn over de grote rol die de Katholieke kerk nog altijd speelt in de Franse samenleving, over de betekenis van de christelijke politieke partijen in het Europa van de 21ste eeuw of over het feit dat aan het eind van de 20e eeuw katholieken en protestanten elkaar in Ierland naar het leven staan. (3)

Het werk van die andere grote negentiende eeuwse evolutionistische denker, die het woord sociologie ingang deed vinden, Herbert Spencer, is ook problematisch als het om het voorspellen gaat. Spencers theorie bevat de prognose dat in de toekomst oorlogen niet goed meer mogelijk zijn. In de loop van de geschiedenis worden menselijke samenlevingen steeds groter, steeds gestructureerder, steeds gecompliceerder. Doordat de verschillende onderdelen van het sociale bouwsel, net als de organen van een lichaam, steeds sterker van elkaar gaan verschillen in structuur en in functie, groeit de sociale integratie die immers voortkomt uit de aangewezenheid van de onderdelen op elkaar. Maar de prijs die moet worden betaald voor deze krachtige vorm van sociale cohesie is kwetsbaarheid. Sterk gedifferentieerde samenlevingen, kunnen niet langer de grote schokken opvangen die een oorlog met zich meebrengt. Oorlogen waren een manier om conflicten op te lossen toen de sociale structuur nog tamelijk simpel was. Maar in Europa en Amerika ligt die tijd achter ons. Langzaam maar zeker, en soms met onvermijdelijke terugvallen, ontwikkelen we ons in de richting van een meer vreedzaam type samenleving. (4) Deze voorspelling zien we ook bij Comte en zelfs in het werk van Marx, wanneer die nadenkt over het socialisme. Alle grote 19e eeuwse denkers zagen een toekomst zonder oorlogen in het verschiet liggen. Onder de 19e eeuwse sociologen is er er niet één die voorspelt dat de twintigste eeuw meer doden door oorlog en genocide zal kennen dan enige eerdere eeuw en dat die doden ook zullen vallen in West-Europa, in Duitsland, in België en in Frankrijk. Dat die samenlevingen zich na twee verwoestende wereldoorlogen op miraculeuze wijze herstelden is eveneens in strijd met de gedachte dat zulke gecompliceerde en gedifferentieerde maatschappijen een dergelijke schok niet spoedig te boven zouden kunnen komen.

Toch zijn er natuurlijk in de 19e eeuw sociologen geweest die ontwikkelingen voorzagen die wel degelijk plaats vonden. Een bekend voorbeeld is Alexis de Tocqueville. Zijn theorie over de voortgaande democratisering van Westerse samenlevingen gaf blijk van een vooruitziende blik, zoals vaak is opgemerkt. In zijn boek over de democratie in  Amerika, geeft hij overtuigende en later juist gebleken argumenten waarom het onwaarschijnlijk is dat er in de Verenigde Staten een revolutie zal uitbreken. Een andere passage in het werk van Tocqueville is heel beroemd geworden:

 

“Il y a aujourd’hui sur la terre deux grands peuples qui, partis de points différents, semblent s’avancer vers le même but: ce sont les Russes et les Anglo-Américains. (…) Pour atteindre son but, le premier (de Amerikaan) s’en repose sur l’intérêt personnel, et laisse agir, sans les diriger, la force et la raison des individus. Le second (de Rus) concentre en quelque sorte dans un homme toute la puissance de la société. L’un a pour principal moyen d’action la liberté; l’autre la servitude. Leur point de départ est différent, leurs voies sont diverses; néanmoins, chacun d’eux semble appelé par un dessein secret de la Providence à tenir un jour dans ses mains les destinées de la moitié du monde.” (Tocqueville, 1992 (1835), 480)

 

Deze woorden werden geschreven in 1835. Hier is sprake van een voorspelling die vooral profetisch werd gevonden ten tijde van de koude oorlog. (5) Maar het boek van Tocqueville bevat daarnaast allerlei voorspellingen die helemaal niet zijn uitgekomen. Zo legt hij in het in 1840 verschenen tweede deel uit waarom Amerikanen nooit zullen uitblinken in de kunsten en in de fundamentele wetenschappen. Ze zijn daar te pragmatisch voor, ze willen te graag weten wat hun activiteiten in cash opleveren, de Amerikaanse cultuur kenmerkt zich door een zekere vijandigheid jegens wetenschap-om-de-wetenschap, jegens kunst om zichzelfs wille. Deze  opmerkingen, die men trouwens nog altijd kan horen, ook van cultuurpessimistische Amerikaanse schijvers, zijn na de dood van Tocqueville geloochenstraft. Of men nu let op de natuurwetenschappen of op de sociologie, of men de aandacht richt op schilderkunst of op muziek, er is nauwelijks een terrein van kunst of wetenschap waarop de Verenigde Staten in de 20e eeuw niet hebben geëxcelleerd. (6)

Hoe kon een Fransman die in 1840 Tocqueville las weten dat zijn voorspelling over het Amerikaanse onvermogen op artistiek gebied niet zou blijken op te gaan, maar dat zijn woorden over Rusland en Amerika in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw zouden worden geprezen om hun profetische strekking? Wat heb je aan een boek vol voorspellingen, waarvan er een paar uitkomen en een paar niet, als je geen middel hebt om na te gaan welke de juiste zijn? Omdat wij onze 20e eeuwse geschiedenis kennen, vinden we die woorden van Tocqueville over Rusland en Amerika profetisch, maar dat ze dat waren konden de lezers van 1835 nog niet weten en daarom had men er toen ook niet zo veel aan.

Tien jaar geleden leek het met de profetische reputatie van Karl Marx gedaan te zijn, maar de laatste tijd lijkt zijn aanzien weer wat te stijgen. Toch betreft de belangrijkste voorspelling die Marx deed de proletarische revolutie, de vergemeenschappelijking van het bezit van de productiemiddelen, het ontstaan van een socialistische samenleving. Van Marx’ belangrijkste voorspellingen kan men in het jaar 2000 vaststellen dat er niet veel van is uitgekomen. Eduard Bernstein constateerde dat zo’n honderd jaar geleden al en dat zorgde voor een schisma in het marxisme als intellectuele onderneming en als politieke beweging. (Kolakowski, 105-114) Marx en vooral ook Engels behoorden zelf tot degenen die meenden dat de waarde van een theorie moet worden afgemeten aan zijn vermogen tot voorspellen. Marx faalde als je zijn werk met zijn eigen maatlat meet.

Soms lijkt een klassieke socioloog een heel goede voorspeller te zijn geweest, omdat een hedendaagse socioloog zijn eigen visie kracht bijzet door deze te verbinden met het werk van de grote voorloper. Een mooi voorbeeld is het begrip McDonaldisering van George Ritzer. Volgens Ritzer zitten in Webers begrippen rationalisering en bureaucratisering reeds alle elementen die we nu kunnen onderscheiden in de processen van hoogmoderne efficiëntie , voorspelbaarheid en berekenbaarheid, die hij aanduidt als McDonaldisering. (Ritzer, 18-24) Het is sympathiek van Ritzer om een deel van de eer te schenken aan zijn illustere voorganger, maar het klopt niet helemaal. Niemand die onbevangen Webers ideaaltypische omschrijving van de bureaucratie leest zal ooit denken aan een McDonald’s restaurant. Terwijl de ideaaltypische bureaucratische loketbeambte van Weber zijn klanten koel, onpersoonlijk en gedistancieerd bejegent, probeert de verkoper in een geMcDonaldiseerde omgeving juist een illusie op te roepen van warme persoonlijke betrokkenheid. In de bureaucratie van Weber zal niemand ooit zeggen: “Have a nice day”. Ritzer heeft een ander en interessant ideaaltype ontwikkeld waarmee hij op de moderne massa-universiteit en op het hedendaagse mega-ziekenhuis een verhelderend licht kan werpen. (Ritzer, 52-58)  Maar die moderne instellingen bezitten allerlei eigenschappen waar Weber geen vermoeden van had.

Dezelfde werkwijze wordt door postmoderne sociologen gevolgd wanneer ze van Georg Simmel een vroege beschrijver van de postmoderne samenleving maken. Deze hedendaagse sociologen proberen hun eigen inzichten extra gewicht te geven door te suggereren dat een beroemde aartsvader met profetische kracht voorzag wat zij nu in kaart brengen. (Weinstein and Weinstein, 1993)

 

Nog twee voorbeelden van vooroorlogse Nederlandse sociologen, die overigens hun voorspellingen in de 20e eeuw formuleerden. Precies 25 jaar geleden kocht ik bij een Amsterdamse antiquair een boek van de beroemde Nederlandse ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz. Het was verschenen in 1920 en het heette De nationaliteiten in Europa. Alleen al aan de hoofdstuktitels kon iemand in 1975 direct zien dat het hier een werkje betrof uit de oertijd van de sociologie. Dat een hoofdstuk was gewijd aan het nationalisme van de Basken was te begrijpen, maar wat moest je met een hoofdstuk over de Slovenen, een hoofdstuk over de Kroaten, een hoofdstuk over de Serven? In dit bizarre boekje, dat nog rook naar de eerste wereldoorlog, schreef de auteur serieus over de vraag of Macedonië nu eigenlijk Bulgaars, Servisch of Grieks was, of Wit-Rusland eigenlijk wel een nationaliteit was, hoe het de Lithauers zou vergaan in hun strijd tegen de Russen.  Hoofdstuk vijf draagt de in 1975 niet tot verder lezen uitnodigende titel ‘De nationaliteit der bevolking van Bosnië-Herzegovina’. Het was pas twintig jaar later, in 1995, dat ik het boek nog eens uit mijn kast pakte en verrast was over het voorspellend vermogen van de auteur. Zo schrijft hij bij voorbeeld over Joegoslavië deze zinnen:

 

‘De mensheid maakt zich altijd weder illusies, dat de geschiedenis heeft afgedaan, dat van voren af aan begonnen kan worden, dat zij een opene vrije baan gaat betreden. En altijd blijkt na korte tijd dat dit niet het geval is, dat de geschiedenis blijft doorwerken, haar diep stempel niet weggevaagd kan worden. Wat zal er van Joegoslavië worden? Zal het alleen kunnen staan? Het is nauwelijks waarschijnlijk te noemen. Het aantal buren is te groot, het aantal door zijn ontstaan opgerezen moeilijkheden eveneens. De heftige strijd doet niet aan verbroederingsbereidheid denken.’ (Steinmetz, 122)

 

Op tal van plaatsen in dit boek staan passages die men nu zou interpreteren als blijk gevend van een vooruitziende blik. Maar wat in het jaar 2000 lijkt te getuigen van een illusieloze en scherpzinnige visie op de toekomst, was in 1975 niet als zodanig herkenbaar. In die tijd voerden Nederlandse sociologen een discussie over de vraag wat het Joegoslavische model van arbeiderszelfbestuur kon betekenen voor de Nederlandse arbeidersbeweging. Op dat moment, maakte Steinmetz, die in 1920 waarschuwde dat de Serven een Joegoslavië wilden vormen dat onderworpen was aan de wet van Belgrado (Steinmetz, 90), een hopeloos ouderwetse indruk.

Er is nog een ander probleem. Steinmetz heeft in zijn werk meer voorspellingen gedaan en de meeste daarvan zijn helemaal niet uitgekomen. Zo verscheen in het jaar 1917 een boekje met de titel De toekomst der maatschappij. In deze bundel van de wereldbibliotheek schreef Steinmetz het artikel ‘Eugenese als ideaal en wetenschap’. (Steinmetz, 1919) De boodschap daarvan is kort gezegd dat wanneer de overheid niet spoedig de reeks eugenetische maatregelen neemt, die Steinmetz hier voorstelt, een fatale ontwikkeling onvermijdelijk zal zijn. In dat onverhoopte geval zal Nederland een ‘domme, slappe, dunne’ bevolking gaan voortbrengen en dat zal leiden tot daling van welvaart, vermindering van weelde, afname van geluk en beschavingsachteruitgang. De eugenetische maatregelen die Steinmetz voorstelde zijn niet in beleid omgezet en toch is er geen sprake geweest van de voorspelde narigheden. Op koninginnedag in de Amsterdamse binnenstad zou men kunnen geloven dat de voorspelling van beschavingsachteruitgang een beetje is uitgekomen, maar deze massa van weldoorvoede, krachtige, lange, stevig gebouwde, blozende vaderlanders maakt niet de indruk te lijden onder dalende welvaart of het product te zijn van kwalitatief inferieur genetisch materiaal. En weer kan men zich afvragen hoe iemand omstreeks 1920 kon weten dat wat Steinmetz schreef over de volkeren op de Balkan, nog wel een eeuw zijn actualiteit zou behouden, terwijl zijn notities over de nakomelingschap der begaafden al snel als onzinnig zouden worden bestempeld. Is het niet veel voor de hand liggender om te veronderstellen dat een erudiete schrijver die in het ene opzicht trefzekere en goed onderbouwde voorspellingen doet ook in andere opzichten wel eens gelijk zou kunnen hebben?

 

Het meest recente voorbeeld ontleen ik aan een polemiek tussen de Amsterdamse socioloog W.A. Bonger en de Utrechtse sociaal-geograaf L. van Vuuren. Bonger verwachtte in een voordracht van 1936 dat de bevolking van Nederland mogelijk zou doorgroeien naar 15 miljoen mensen. Hij noemt een dergelijke bevolkingsomvang een ramp, niet omdat hij verwacht dat het de Nederlanders zal ontbreken aan voedsel, kleding of een dak boven het hoofd. Waar hij bang voor is, is het verdwijnen van natuurschoon. Hij schrijft:

 

‘Amsterdam zal dan aan Haarlem vastgebouwd zijn en Den Haag bijna aan Rotterdam! Nu kan men optimistisch of pessimistisch zijn over het leven, maar dat men zo’n medelijden zou moeten hebben met de ongeborenen, kan er bij mij niet in. Nederland is nu reeds een der landen van de aarde, waar een groot deel van het natuurschoon verdwenen is. En dan bedenke men dat de bevolking het dubbele zou bedragen!’ (Bonger, 1950 (1936), 63)

 

Bongers opponent, professor van Vuuren,  vond het onjuist om te pleiten voor beperking van de geboorten, maar hij erkende dat zijn tegenstanders daar nobele motieven voor konden aanvoeren. Maar dat Bonger met dat natuurschoon kwam aanzetten, daarmee diskwalificeerde hij zich toch werkelijk als serieuze discussiepartner.. Hierop schreef Bonger de volgende regels:

 

‘Ik wil in de ogen van deze heren dan gaarne belachelijk zijn. Wie Nederland van uit de vliegmachine ziet, krijgt de indruk dat het geen ‘land’ meer is, maar een geciviliseerde en overvolle tuin. Overal steden, groot en klein, overal huizen, overal akkers en kanalen, overal fabrieken, maar slechts weinig natuurschoon meer. Wij hebben nu eenmaal geen Ardennen, geen Schwarzwald en geen Alpen en wij hebben nu ook niet veel bos en hei meer ; in natuurreservaten moeten wij onze laatse resten natuurschoon beschermen. Wie deze vervreemding van de natuur als iets onbelangrijks beschouwt is door bevolkingsfanatisme bezeten en kent de betekenis van de natuur voor de mens niet. Dit laatste is wel een der ernstigste ontaardingsverschijnselen van deze tijd.’ (Bonger, 1937, 175)

 

Professor van Vuuren vond Bongers standpunt zo gevaarlijk dat hij een boekje van 66 bladzijden publiceerde waarin hij Bonger uitvoerig van repliek diende onder de sprekende titel: “Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk”. (Van Vuuren, 1936)

Bonger had nog een tweede argument tegen sterke bevolkingsgroei: hij vreesde dat die zou leiden tot grote werkloosheid. Toen ik in 1987 mijn biografie over Bonger publiceerde maakte ik van dat argument een belangrijk punt. Ik schreef: in de jaren vijftig en zestig zou men hebben gezegd dat Bonger het wat dit betreft bij het verkeerde eind had. Maar intussen weten we dat onze huidige werkloosheid wel degelijk te maken heeft met onze demografische situatie. (Van Heerikhuizen, 246) Dertien jaar later begin ik maar niet meer over die werkloosheid bij een bevolking van 15 miljoen. Door selectief te citeren kun je profeten construeren.

Sommige passages in het werk van Bonger hebben wel iets profetisch, zoals zijn opmerkingen over de bejegening van homosexuelen in de toekomst.  Zijn knapste voorspelling betreft misschien wel de toekomst van de democratie in Europa. Op het moment dat hij, in 1934, in zijn boekje Problemen der democratie, een angstaanjagende plattegrond schetst van Europa, dat zo langzamerhand grotendeels wordt overdekt door autoritaire, ondemocratische regeringen, voorspelt hij met een onnavoelbaar optimisme, dat in Europa het democratisch gedachtengoed beslist zal overwinnen, ook al ziet het daar nu niet naar uit. En toch. Van zijn voornaamste voorspelling is niets uitgekomen. Bonger meende dat in de toekomst een socialistische revolutie zou plaatsvinden en dat er daarna geen sprake meer zou zijn van criminaliteit. Hij schrijft dat op de laatste pagina’s van zijn belangrijkste boek, Criminalité et conditions économiques, de dissertatie van 1905. (Bonger, 1905, 722-726) Hij handhaafde die pagina’s in latere edities en vertalingen en hij heeft er ook nooit afstand van genomen. Meteen al in 1905 werd hij op deze orthodox marxistische passages aangevallen, onder andere door Steinmetz, en hoewel Bonger kon vaststellen dat zijn reputatie als serieus criminoloog en socioloog werd geschaad door dit ideologisch gekleurde slothoofdstuk, handhaafde hij het en voegde hij er in latere artikelen nog menige variant aan toe. Zo was hij er bij voorbeeld van overtuigd dat de ondergang van het kapitalisme ook het einde zou betekenen van de prostitutie.

Uit deze voorbeelden blijkt dat sociologen kunnen voorspellen, dat ze het regelmatig doen, dat ze er soms naast zitten, maar dat ze soms ook bijzonder scherpzinnig kunnen zien aankomen waar het met de samenleving heen gaat. Maar ook al is dat laatste het geval, toch hebben bij voorbeeld politici en beleidsmakers er niets aan, omdat we pas achteraf weten welke uitspraken profetisch bleken te zijn en welke niet.

Als eenmaal de Sowjet Unie in elkaar is gestort, is er altijd wel een socioloog te vinden, die dat al een paar jaar eerder zag aankomen en er een artikel aan wijdde, dat nu ineens als profetisch wordt aangemerkt. Die eer viel bij voorbeeld Randall Collins te beurt vanwege het hoofdstuk ‘The Future Decline of the Russian Empire’ in Weberian Sociological Theory. (Collins, 1986) Maar er waren ook sociologen, politicologen en economen die over de Sowjet Unie en Oost Europa schreven en die het snelle einde helemaal niet zagen aankomen, die integendeel een diepe sociale en economische crisis van het kapitalistische Westen waarschijnlijker achtten. Dat hij tot nu toe een slechte voorspeller is gebleken heeft de reputatie van Immanuel Wallerstein geen schade berokkend en toen hij vorig jaar in Amsterdam enkele lezingen gaf, waarvan er een in het AST werd gepubliceerd, bleek ook zijn animo om de doodsklok over het kapitalistische wereldsysteem te luiden niet te zijn verminderd. (Wallerstein, 1999) En wie weet, misschien krijgt hij nog een keer gelijk. Als er een wereldwijde economische catastrofe uitbreekt krijgt een bepaalde groep economisch sociologen het brevet van profeet opgespeld, maar een andere groep, die de rampen niet zag aankomen, ondervindt daar weinig hinder van. Blijft het goed gaan met de wereldeconomie dan pleit dat voor wie dat voorzagen en de onheilsprofeten zullen nog even moeten wachten op hun eventuele huldiging.

Zien we in dit jaar met zijn drie nullen om op twee eeuwen sociologie, dan is de conclusie dat er veel is voorspeld, dat veel voorspellingen niet uitkwamen, dat sommige wel uitkwamen, en dat er geen enkel systeem zit in het antwoord op de vraag wie de goede voorspellingen deed en waarom. De beste voorspellers deden vaak ook de beroerdste voorspellingen en voor de tijdgenoten viel niet uit te maken wie wat goed voorzag. Soms voorspelde een socioloog die beweerde de wetten van de historie te doorgronden een nieuwe trend al heel vroeg. Vaak leverde die kennis van de historische wetmatigheid pretentieus geformuleerde missers op, zoals in het orthodoxe marxisme de Verelendungsthese en de Zusammenbruchsthese. (7)

 

De avond voor koninginnedag wilden veel mensen in Nederland erg graag weten wat voor weer het de volgende dag zou worden. Maar de meteorologen met hun high-tech satelliet-informatie zagen zelfs op die vrijdagavond de regenbuien niet aankomen die rond zaterdagmiddag twaalf uur vele jaargangen van de Tina en de Sociologische Gids onverkoopbaar maakten. Het is al eerder gezegd: men moet van de beoefenaren van de sociale wetenschappen niet vergen wat geen meteoroloog vermag.

Een van de redenen waarom het in de sociale wetenschappen niet mogelijk is om voorspellingen te doen, is ongeveer tachtig jaar geformuleerd bedacht door de beroemde filosoof  Karl Popper. In The Open Society and its Ennemies en ook in zijn korte studie The Poverty of Historicism bestrijdt Popper de stelling dat historische predictie het voornaamste doel is van de sociale wetenschappen en dat dat doel bereikt kan worden door wie de wetten van de geschiedenis weet te doorgronden. Popper heeft zijn weerlegging van deze doctrine, die hij het historicisme heeft gedoopt,  kort samengevat in de vorm van een soort syllogisme: De loop van de menselijke geschiedenis wordt sterk beïnvloed door de groei van menselijke kennis; we kunnen de toekomstige groei van onze wetenschappelijke kennis niet met rationele of wetenschappelijke methoden voorspellen; we kunnen daarom de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis niet voorspellen. (Popper, 1957, v-vi)  Poppers Poverty verscheen in 1944-1945, maar het oorspronkelijke idee dat het onmogelijk is om de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis te voorspellen dateert volgens hemzelf van de winter van 1919-1920.

In 1948 hield Popper in Amsterdam de lezing, ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’, waarin hij zijn stellingen helder uiteenzette. Hij zegt in die toespraak voor het tiende internationale filosofie-congres dat er geen reden is om te twijfelen aan het bestaansrecht van de sociale wetenschappen. Hun doel is immers ‘to trace the unintended social repercussions of intentional human action’. (Popper,1963 (1948), 342) De gedachte dat de sociale wetenschappen geen bestaansrecht meer hebben, dat hun missie, hun relevantie, hun academische positie ondermijnd wordt als ze geen juiste voorspellingen blijken te kunnen doen, die gedachte kan volgens Popper alleen maar opkomen in het brein van een verstokte historicist.

Er zijn veel sociologen die in hun werk dicht in de buurt komen van het standpunt van Popper. Eén van de minst voor de hand liggende auteurs is Norbert Elias. Hem kennen we immers als de socioloog van lange termijn trends, van een staatsvormingsproces dat eeuwen omspande, van een civilisatieproces dat gedurende ongeveer 500 jaar steeds in dezelfde richting verliep. Bovendien had Elias bijzonder weinig op met Popper, die bij hem model stond voor de onsociologisch denkende wetenschapsfilosoof. En toch treft men in zijn boekje Wat is sociologie passages aan die goed aansluit bij het inzicht van Popper, ook al was Elias langs een andere weg tot zijn stelling gekomen.

In het hoofdstuk ‘Het vraagstuk van de ‘noodzakelijkheid’ van maatschappelijke ontwikkelingen’ (Elias, 1971, 178 e.v.) levert Elias felle kritiek op sociologen die het vanzelfsprekend achten dat ‘het aanwijzen van een lange-termijntrend in een figuratiestroom in het verleden zonder meer een bepaalde voorspelling voor de toekomst impliceert.’ (178) Hij maakt onderscheid tussen achteruitziende en vooruitziende perspectieven. ‘Vanuit de vroegere (figuratie) bekeken is de latere in de meeste gevallen slechts één van de mogelijkheden van verandering. Vanuit de latere bekeken is de vroegere figuratie één van de noodzakelijke bestaansvoorwaarden.’ (181) Elias vindt het daarom belangrijk onderscheid te maken tussen de aanvechtbare constatering dat figuratie B noodzakelijk op figuratie A moet volgen en de zeer verdedigbare constatering dat figuratie A noodzakelijk aan figuratie B moet zijn voorafgegaan. Dat brengt hem tot een volzin die hij gedeeltelijk gecursiveerd laat afdrukken: ‘Zo valt het te verklaren dat men bij een onderzoek achteraf vaak met een grote graad van zekerheid kan aantonen dat een figuratie uit een bepaalde vroegere of zelfs ook uit een reeks vroegere figuraties van een bepaald type voortgekomen moet zijn, zonder dat hiermee beweerd is dat deze vroegere figuraties zich ook noodzakelijkerwijs tot deze latere móesten ontwikkelen.’ (182) Toch blijft er wel een accentverschil tussen Popper en Elias bestaan. In zijn eigen sociologische studies heeft Elias zichzelf niet verboden om hier en daar in te gaan op de vraag welke latere figuraties uit eerdere zouden kunnen volgen, ook al laat hij altijd ruimte voor alternatieve mogelijkheden. De laatste pagina’s van zijn beroemde boek over het civilisatieproces bieden daar het bekendste voorbeeld van. (Ellias, 1939, deel 2, 453-454)

Sociologie is volgens Popper en Elias dus de wetenschap van de wijsheid achteraf, de wisdom of hindsight. Zoals uit die termen al blijkt is dat een doorgaans versmaad soort kennis. Het lijkt nogal makkelijk, ja zelfs een beetje bedrieglijk, om als iedereen weet hoe de dingen gelopen zijn omstandig uit de doeken te doen waarom ze zo zijn gegaan. Toch is het een moeilijke opgave om nauwkeurig te beschrijven en te verklaren hoe de sociale werkelijkheid geworden is wat hij geworden is. Beoefenaren van de moderne sociale wetenschappen kunnen ons huidige handelen verhelderen door te laten zien hoe we in deze situatie terecht zijn gekomen, hoe de hedendaagse conditie de uitkomst is van processen die eeuwen omspannen. Daarbij leggen ze vooral de nadruk op wat Popper unintended consequences noemt en wat bij Elias wordt aangeduid als de uitkomsten van blinde, niet geplande processen.

Het soort historicisten op wie Popper, die grote ideoloog van de koude oorlog, zijn pijlen richtte bestaat nauwelijks nog. Er zijn niet veel sociologen meer die beweren de wetten van de historie te kennen en op basis van die kennis nauwkeurige voorspellingen te kunnen doen. Maar toch zijn er nog altijd toonaangevende sociologen die zich van tijd tot tijd hullen in de profetenmantel.

Ik bedoel dan niet het beleidsvoorbereidend onderzoek waarbij sociologen met zogenaamde scenario’s en toekomstverkenningen bestaande trends extrapoleren. Dat werk blijft binnen het domein van de ideaaltypes. In een commentaar op een eerdere versie van dit artikel heeft Bart van Steenbergen in Facta gewezen op het belang van dat soort onderzoek. Ik verschil daarover niet met hem van mening.

Ik doel hier op de voorspellingen van Habermas over hoe de leefwereld langzaam maar zeker zal worden gekoloniseerd door het systeem, de voorspellingen van Giddens over de ontwrichtende werking van disembedding mechanisms op de sociale betekenis van tijd en ruimte, de voorspellingen van Ulrich Beck over de opkomst van de risicosamenleving, de voorspellingen van Wallerstein over de naderende instorting van het kapitalistische wereldsysteem, de voorspellingen van George Ritzer over de voortgaande McDonaldisering van de Westerse wereld. Deze schrijvers zijn interessant wanneer ze laten zien hoe hedendaagse constellaties de onbedoelde uitkomsten zijn van lange termijn processen. Maar wanneer Anthony Giddens in een televisie-uitzending orakelt over hoe in de komende decennia het politieke spel volkomen zal veranderen onder invloed van het internet, dan pretendeert hij meer dan waartoe zijn discipline hem in staat stelt.. De verleiding om met het gezag van de sociologische expert uitspraken te doen over de toekomst is groot, want we leven tegenwoordig in een omgeving waarin gemakkelijk cultureel kapitaal kan worden verworven met gewaagde uitspraken over de toekomst. Het kan op de korte termijn misschien het prestige van de sociologie ten goede komen wanneer vooraanstaande beoefenaren van dat vak zich mengen in de discussie over waar het heen gaat met de netwerksamenleving.

Maar op de langere termijn wordt het aanzien van de sociologie geschaad, wanneer sociologen zich voorstaan op vermogens die ze niet bezitten. Het wordt nu tijd wellicht om toe te geven dat de gedachte dat sociologen met hun scherpe blikken de nevelen waarin de toekomst schuil gaat kunnen doorboren, deel uitmaakt van het rijk van loze dromen.

In 1992 debuteerde de socioloog en criminoloog Herman Franke met een roman, getiteld Weg van loze dromen. (8) Ik heb de dubbelzinnigheid uit zijn boektitel ongevraagd van hem geleend om een naam te geven aan dit artikel. Tweehonderd jaar lang waren sociologen weg van de toekomst. Twee eeuwen lang meenden sociologen beter dan anderen zicht te hebben op de weg van de toekomst. Hun loze dromen hebben het vak geschaad. De weg van de toekomst die nu moet worden ingeslagen is: weg van de toekomst.

 

 

Noten

 

(1) Dit artikel is de bewerking van een lezing, gehouden op 2 mei 2000 in Amsterdam ter inleiding van de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen 2000. Ik dank Nico Wilterdink voor zijn opmerkingen en Bart van Steenbergen voor zijn vriendelijke maar kritische artikel in Facta.

(2) In dit artikel wordt verder niet ingegaan op de vraag hoe schrijvers van toekomstvoorspellende verhalen en romans het er af brachten. Het betreft hier een bijzonder interessant en door sociologen weinig verkend terrein van onderzoek. Het maatschappijbeeld in sommige science fiction romans zegt vaak meer over de samenleving waarin de auteur zijn werk schreef dan over de toekomstwereld die hij poogde te beschrijven. (met dank aan Jacques van Hoof)

(3) Processen van rationalisering en secularisering hebben zich na de dood van Comte krachtig voortgezet – en in zoverre zou men zijn werk voorspellend kunnen noemen – maar de grote betekenis die religieuze voorstellingen nog altijd uitoefenen op het sociale leven in hoogmoderne Westerse samenlevingen is door hem niet voorzien.

(4) ‘As, when small tribes were welded into great tribes, the head chief stopped inter-tribal warfare (…) so, in time to come, a federation of the highest nations (…) may, by forbidding wars between any of its constituent nations, put an end to the re-barbarization which is continually undoing civilization.’ (Spencer, 600)

(5) “Voegen wij daar nog aan toe, dat het slot van het eerste deel van de Démocratie de beroemde profetische passage bevat over de twee wereldmachten, Rusland en Amerika, die in de twintigste eeuw tegenover elkaar zullen komen te staan.”, schrijft De Valk in 1971 in zijn inleiding tot een bundel met in het Nederlands vertaalde fragmenten. (De Valk, 23)

(6) “Nog steeds trekken de Amerikanen op bedevaart naar Europa’s kunststeden, zij storten bijdragen voor de heropbouw van Florence, zij wonen voor een leerjaar in de cultuurkribbes van Parijs,. Londen en Rome. Maar de grootste concentratie van wetenschap en kunsten ligt aan de andere kant van de oceaan, in New York en ommelanden.” (de Swaan, 51)

(7) Soms lijkt de grote eruditie van een auteur hem tot scherpzinnige prognoses te inspireren, maar een garantie is dat nooit. Misschien zit er iets in de stelling dat een auteur met een toegankelijke, heldere, elegante stijl van schrijven betere kansen heeft: de virtuose en hoffelijke Tocqueville versus de omslachtige en pretentieuze Marx.

(8) Het gaat hier om de roman Weg van loze dromen van Herman Franke, in 1992 verschenen in Amsterdam bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar.

 

 

 

 

Literatuur

 

Bonger, W.A. Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Maas en van Suchtelen, 1905.

Bonger, W.A.,  ‘Nog eens: de stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland.’ In: Mensch en Maatschappij. 13e jaargang, pp. 170-182.

Bonger, W.A., Problemen der democratie. Groningen en Batavia: Noordhoff, 1934.

Bonger, W.A., Verspreide Geschriften.  Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950.

Collins, Randall, ‘The future decline of the Russian Empire’. In: Weberian Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press, 1986. Pp. 186-209.

Comte, A., La science sociale. Parijs: Gallimard, 1972.

Elias, N., Über den Prozess der Zivilisation. Basel: Haus zum Falken, 1939.

Elias, N., Wat is sociologie. Trecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1971.

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters Noordhoff/Forsten, 1987.

Kolakowski, L., Main Currents of Marxism. Vol. II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. The Sociology of Industrial and Posat-Industrial Society.  Harmondsworth: Penguin, 1987.

Popper, K.R., The Poverty of Historicism. London: Routledge and Kegan Paul, 1957.

Popper, K.R., ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’(oorspr: 1948). In:  Conjectures and Refutations. New York: Harper Torch, 1963  pp. 336-346.

Ritzer, George, The McDonaldization of Society. Thousand Oaks: Pine Forge, 1993.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol. III. London: Williams and Norgate, 1896.

Steenbergen, Bart van, ‘Ik ben nog altijd weg van de toekomst’. In Facta, augustus 2000.

Steinmetz, ‘Eugenese als ideaal en wetenschap.’ In: De toekomst der maatschappij. Negen voordrachten. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1917. pp. 119-150.

Steinmetz, S.R., De nationaliteiten in Europa. Amsterdam: Van Looy, 1920.

Swaan, A. de, Amerika in termijnen. Een ademloos verslag uit de USA. Met foto’s van Ed van der Elsken. Amsterdam: Polak en Van Gennep, 1968.

Tocqueville, Alexis de, De la démocratie en Amérique 1. (1836) In: Oeuvres II . Parijs: Gallimard (Pléiade), 1992.

Vuuren, L. van, Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk naar aanleiding van W.A. Bonger: ‘De stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland’. Utrecht: Oosthoek, 1936.

Valk, J.M.M. de,  Alexis de Tocqueville, Democratie en Revolutie. Amsterdam: Bussy, 1971.

Wallerstein, I. ‘Globalisering of transitie? Een lange-termijnvisie op het wereldsysteem.’ In: AST, 26e jaargang, nr. 2, juli 1999, pp. 145-163.

Weinstein, D., and M. A. Weinstein (eds.), Posmodern(ized) Simmel. London and New York: Routledge, 1993.

 

Voordracht voor de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen op 2 en 3 mei 2000 in Amsterdam. Uitgesproken op 2 mei als openingslezing. Gepubliceerd als:  `Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Jaargang 27, nr. 4, december 2000, pp. 411-424

 

 

Nostalgie en sociologie

Enkele van de mooiste boeken uit de wereldliteratuur zijn het product van nostalgische overpeinzingen: A la Recherche du Temps perdu van Proust (1913-1927) en Speak, Memory van Nabokov (1947). Het zijn ook verwante boeken. Wat ze gemeen hebben is niet alleen een bepaalde toon, het is ook de onwil om genoegen te nemen met een cliché-beeld van het verleden. Marcel Proust en Vladimir Nabokov streven naar een soms pijnlijk eerlijke reconstructie van hoe het in hun ogen werkelijk was.

Het gevolg van die inspanning is dat de hedendaagse lezer uit hun werk soms een glimp opvangt van hoe het moet hebben gevoeld, bij voorbeeld, om in het begin van deze eeuw met de trein te reizen. Wie nu de trein wel eens neemt, denkt misschien dat het niet zo heel anders zal zijn geweest aan het begin van deze eeuw, hoewel de treinen toen natuurlijk nog niet zo hard reden. Dat laatste is niet waar: afgezien van de moderne hoge-snelheidstreinen ging het rond 1900 helemaal niet zo veel trager dan nu. Maar het voelde wel anders aan. De trein die in het boek van Nabokov voorbij komt en die moet dateren van omstreeks 1910 is al meer dan een halve eeuw uitgestorven:

“Wanneer op zulke reizen de trein zijn snelheid wijzigde in een waardige sukkelgang en terwijl we door een grote Duitse stad kwamen de huizengevels en winkelborden vrijwel schampte, voelde ik altijd een tweeledige opwinding, die eindstations niet konden geven. Ik zag een stad, met haar trams, lindebomen en baksteenmuren als speelgoed, de coupé in komen, goede maatjes worden met de spiegels, en tot de rand de ramen aan de gangkant vullen. Dit ongedwongen contact tussen trein en stad was het ene deel van de sensatie. Het andere was dat ik me in de plaats stelde van een zekere voorbijganger, die naar ik me verbeeldde werd geroerd zoals ik zelf zou worden geroerd bij het zien van de lange, romantische, kastanjebruine rijtuigen, met hun verbindende harmonika’s tussen de balkons zwart als vleermuisvleugels en hun metalen belettering helder als koper in de lage zon, die zonder haast een ijzeren brug over een alledaagse hoofdstraat passeerden, en dan, met alle ramen opeens in  lichterlaaie, een laatste huizenblok rondden.” (Geheugen spreek, de vertaling van 1992: 146-147)

Dat ik me bij deze woorden nog veel kan voorstellen komt ten dele doordat ik toen ik acht was een speelgoedtrein had uit de jaren twintig, met een Wagon Lits wagen, die sprekend leek op die welke Nabokov beschrijft. Ook Proust schreef over treinen, maar hij voelde wel degelijk de opwinding van de stations, die Nabokov kennelijk onberoerd lieten. En ook die stations van Proust zijn allang verdwenen:

“Men moet elke hoop laten varen ’s avonds thuis te slapen wanneer men eenmaal besloten heeft het stinkende hol binnen te gaan waardoor men toegang heeft tot het mysterie, een van die grote glazen werkplaatsen zoals het station Saint-Lazare waar ik de trein naar Balbec nam, en dat boven de openliggende stad een van die immense harde en van dramatische dreigingen zwangere luchten uitspreidt, zoals sommige luchten van bijna Parijs aandoende moderniteit bij Mantegna en Veronese, een hemel waaronder zich enkel een verschrikkelijke en plechtige daad kan voltrekken zoals een vertrek per spoor of de oprichting van het Kruis.” (In de schaduw van de bloeiende meisjes, de vertaling van 1985: 230)

Ik ken het station Saint Lazare toevallig heel goed en ik heb enkele schilderijen van Mantegna en Veronese gezien, maar de associatie komt me ongerijmd voor en de reden is simpel: er worden geen stoomlocomotieven meer gebruikt. Dat ik Proust toch kan volgen komt door schilders als Manet en Caillebotte die meerdere malen de brug achter het station Saint Lazare tot onderwerp hebben genomen. Zo helpen de grote schilders en schrijvers ons om te kunnen fantaseren over een verleden dat we zelf nooit hebben meegemaakt en waarvan we bepaalde dingen nooit zullen weten. Proust heeft het bij voorbeeld over een “stinkend hol”, maar de geur van zo’n Parijs’ kopstation kan niemand meer “naruiken”, die is langzaam van de aarde weggedreven, als de ballon van een wanhopige peuter.

Ook in de sociologie is de nostalgische inspiratie een belangrijk element in het beste werk dat die discipline heeft opgeleverd. Veel van de 19e eeuwse Franse voorlopers van de sociologie bezagen het verleden van vóór de Franse revolutie met een mengeling van heimwee naar wat voor hun ogen bezig was voorgoed verloren te gaan en aanvaarding van de onvermijdelijkheid van wat werd aangeduid als “de vooruitgang”. Die mengeling van spijt en voorname geresigneerdheid is misschien wel het sterkst bij Tocqueville. In alles wat hij schrijft over de democratisering van de moderne samenleving voel je een diep verlangen naar de oude aristocratische wereld waarin de laag waaruit hij zelf afkomstig was, de feodale adel, bepaalde hoge maatschappelijke waarden levend hield, waarden die in de gedemocratiseerde wereld van de toekomst waarschijnlijk niet zouden overleven. Maar aan de andere kant  meent hij dat zijn eigen klasse op het politieke toneel is uitgespeeld, dat de snel groeiende middengroepen het maatschappelijk zwaartepunt zullen vormen en dat het zinloos is om te proberen die ontwikkeling te stuiten. Sterker: in Amerika ziet hij tal van voordelen van democratiseringsprocessen die hij zijn Franse landgenoten met enthousiasme voorhoudt. En toch klinkt in alles een diepe ondertoon van melancholie over wat verloren gaat. Het is juist die spanning die zijn werk zo intrigerend maakt en die de hedendaagse lezer in staat stelt om met de auteur mee te voelen.

En dan is er dat andere titanische oeuvre in de sociologie waarin het nostalgisch element heel voelbaar is: het werk van Max Weber. Eén van de beroemdste woorden van Weber is Entzauberung en inderdaad is dat, meer nog dan de term “rationalisering”, het begrip dat zijn visie samenvat. Dat de wereld haar tover verliest is iets dat Weber met lede ogen aanziet en toch weet hij dat wij het allemaal zo willen, hij zelf niet uitgezonderd. Weber legt zich niet alleen neer bij een ontwikkeling die nu eenmaal onvermijdelijk is, hij erkent dat ook hij die ontwikkeling wenst. Deze rationalistische hoogleraar wil natuurlijk niet dat er in het moderne Duitsland recht wordt gesproken door wijze kadi’s, wier besluiten ondoorgrondelijk en in het oog van de leek soms heel onrechtvaardig zijn, maar die toch worden aanvaard omdat aan deze rechters bovenaardse inspiratie wordt toegedicht.  Het spreekt vanzelf dat hij er niet voor pleit dat de Nederlanders weer in meerderheid gaan geloven dat God in eigen persoon het huis van Oranje heeft opgedragen om over de lage landen de scepter te zwaaien. Maar wanneer hij schrijft dat de moderne rechters ambtenaren zijn die een bepaalde opleiding hebben gevolgd,  die worden aangesteld op grond van bepaalde diploma’s, die in een hiërarchische organisatie moeten opereren, die al hun besluiten moeten laten overeenstemmen met schriftelijk vastgelegde regelingen, dan bespeurt de lezer toch een zeker onbehagen. Weber weet zijn romantische impulsen goed onder controle te houden, maar een wereld die geheel berekenbaar en voorspelbaar is geworden maakt hem niet vrolijk. En alweer: het is juist die spanning die het werk zijn betoverende kracht geeft.

De nostalgische aandrift speelt een rol in enkele van de allermooiste literaire boeken en in de hoogtepunten uit de sociologische literatuur. Dat geldt niet voor de andere kunsten, zoals de schilderkunst of de muziek. Er bestaan nostalgische schilderijen (Anton Pieck, Norman Rockwell) en er bestaat nostalgische muziek (Carmina Burana), maar dat zijn niet de beste werken. Het geldt ook niet voor andere wetenschappelijke disciplines dan de sociologie. Een historicus die zich laat inspireren door zijn nostalgie beoefent zijn vak verkeerd. Een cultureel antropoloog die zich door nostalgische overwegingen laat meeslepen raakt het spoor bijster. Kennelijk gelden voor de sociologie en de literatuur andere wetten: een sociologische studie is pas geslaagd als er ergens een trein doorheen rijdt waarvan de ramen opeens in lichterlaaie staan.

‘De nostalgische inspiratie’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), nummer 3. februari 2000. pp. 27-28. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 184-188.

 

Paula Jones en Tocqueville

 

Op 12 en 13 februari 1998 is George Ritzer, schrijver van leerboeken als Classical Sociological Theory en Modern Sociological Theory, in Amsterdam. Misschien moet ik hem bij die gelegenheid vragen om een hoofdstuk over de 19e eeuwse Franse aristocraat Alexis de Tocqueville toe te voegen aan zijn boek over de klassieken. Ik ben die Tocqueville namelijk wel iets verschuldigd. Hoe had ik ooit kunnen vermoeden dat hij me nog eens zou redden?

Op donderdag 15 januari gaf ik college over Tocqueville. Dat college had beter gekund, bedacht ik, toen ik de maandag erna zag dat Paula Jones voor de zoveelste keer de voorpagina van de Volkskrant had gehaald. Die intrigerende kwestie, waarbij `a little girl from Arkansas‘, zoals ze zichzelf typeert, het opneemt tegen de president van de Verenigde Staten (`de machtigste man ter wereld’, volgens het cliché), biedt een verhelderende illustratie van de politieke machtsverhoudingen die Alexis de Tocqueville reeds verbaasden toen hij in 1830, 25 jaar oud, Amerika bereisde. Zo maakt hij uitvoerig melding van het perswezen in de Verenigde Staten, dat – anders dan in zijn geboorteland – door geen censuur geremd de rijksten en machtigsten voortdurend in grote verlegenheid brengt, hetgeen die dominante groep leert om zich te matigen als de verleiding van corruptie en nepotisme groot wordt. Ook wijst hij op de religieuze organisaties, die, in tegenstelling tot de katholieke kerk in post-revolutionair Frankrijk, een zwaar politiek tegenwicht bieden tegen de centrale overheid. Maar het meest verrast is hij over de politieke organisaties die particuliere Amerikanen op locaal niveau opzetten, waarmee ze door geraffineerde lobby-technieken de heersende politici telkens tot concessies weten te dwingen. Tocqueville stelt zijn landgenoten dit systeem van `checks and ballances’ ten voorbeeld, waarbij hij er op wijst dat de scheiding der machten, die door de Franse politieke theoreticus Montesquieu is uitgedacht, thans in praktijk wordt gebracht door de Amerikanen en niet door de Fransen zelf, die nog steeds een zeer ondemocratisch en door-en-door autoritair politiek systeem kennen. Al die constateringen had ik in dat college kunnen actualiseren aan de hand van de Paula Jones affaire: de macht van de pers, de invloed van de televisie-dominees, het gelobby van conservatief-feministische belangengroepen en vooral de scheiding der machten die maakt dat Clinton niets kan ondernemen om het zijns inziens al te ijverige openbaar ministerie tot terughoudendheid te bewegen. Ik kan de bewondering die Tocqueville 170 jaar geleden voor de Amerikanen voelde nog altijd goed begrijpen. In welk land ter wereld kan het zo ver komen dat de president wellicht zijn geslacht aan inspectie moet onderwerpen om zich vrij te pleiten van een mogelijk verzonnen beschuldiging? Zeker niet in Nederland waar politie-ambtenaren al nerveus de aangifte verfrommelen als één van de mogelijke daders een populaire voetballer blijkt te zijn.

Dat alles bedacht ik op maandagmorgen, geërgerd door het feit dat mevouw Jones precies vier dagen te laat kwam om mijn Tocqueville-college op te fleuren. Bovendien was ik boos op mezelf, omdat ik iets heel anders moest doen dan uit een soort ranzige nieuwsgierigheid de Volkskrant uitpluizen op dit soort nieuwtjes. Ik kon me beter maar eens een beetje gaan voorbereiden op mijn optreden, diezelfde middag, in een live-radioprogramma, waar ik door geroutineerde debaters als Max Pam, Boudewijn Büch en Theo van Gogh aan de tand zou worden gevoeld over de conflicten tussen opstandige sociologie-studenten en hun docenten in de jaren zeventig. Ik zou in het bijzonder worden uitgehoord over de vraag wat professor Den Hollander (een socioloog en Amerikanist, die de kwestie Paula Jones vast in zijn college zou hebben gebruikt) er in 1969 toe dwong zijn onderwijs voortijdig te staken. De rest van die maandag zat ik dus met mijn neus in oude `revoluusjonère’ pamfletten te speuren naar hoe ook alweer de toedracht was geweest.

Om even over vieren was het zo ver. `We schakelen nu over naar onze studio in Amsterdam voor het programma De tafel van Pam‘. Uiterst gespannen wachtte ik, gezeten naast mijn mede-gast, de hooggeleerde politicoloog Hans Daudt, het moment af waarop ik iets mocht te vertellen over de woeligste jaren in de geschiedenis van de zevende faculteit. `Maar eerst iets anders’, zei presentator Max Pam. `Vandaag stond Paula Jones weer eens op de voorpagina. Het ziet er nu toch echt naar uit dat Clinton voor de rechter zal moeten komen om zijn gelijk te bewijzen.’ Ik zag Theo van Gogh al opveren voor een rake reactie en zakte ontspannen achterover om nog even die treffende uitspraak van Den Hollander over de universiteit als teer instituut te memoriseren. `Een bizarre zaak’, vervolgde Pam, `maar vandaag zijn we in de gelukkige omstandigheid dat we twee politicologen in de studio hebben die hier alles van af weten. Meneer Van Heerikhuizen, hoe kijkt U nu tegen deze kwestie aan?’

Ik had het programma nog nooit beluisterd en ik had er niet het flauwste vermoeden van dat dit me kon overkomen. Wel  wist ik dat ik iets dergelijks in dromen al vele malen had meegemaakt; de situatie was onmiddelijk herkenbaar. Hoe veel adrenaline kan het menselijk organisme aan? Hoe snel kan een mensenhart kloppen zonder het te begeven? En toen hoorde ik mezelf zeggen: `Ik ben geen politicoloog, maar socioloog en voor een socioloog is deze kwestie natuurlijk búitengewoon interessant. Ik moet daarbij meteen denken aan de bekende Franse socioloog Tocqueville, die reeds in 1830 op zijn rondreis door Amerika met verbazing vaststelde dat…’ Zo werd ik door Alexis de Tocqueville (1805-1859) op het nippertje gered. En nu zou ik zo graag iets terugdoen.

Toen Ritzer vijf jaar geleden Amsterdam bezocht, werd hem van vele kanten de vraag gesteld waarom hij in zijn boek over hedendaagse sociologische theorieën geen woord had gewijd aan het werk van Norbert Elias. En jawel, in de vierde editie van 1996 waren ineens dertien pagina’s, inclusief een biografie met foto, gereserveerd voor Elias. Dat moet me lukken met die Tocqueville.

 

Gepubliceerd als: ‘Paula Jones en Tocqueville’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 1 (1997-1998), nummer 2. januari/februari 1998. pp. 2-5

 

(PS: Ik vroeg het inderdaad aan George Ritzer en hij beloofde om iets aan Tocqueville te zullen doen. Tot mijn blijdschap was in de volgende editie van Classical Sociological Theory een hoofdstuk over Tocqueville opgenomen. En toen Ritzer daarna opnieuw Amsterdam bezocht voor een gastcollege, zei hij zelfs: ‘Ik heb het gedaan omdat je me er toen van overtuigde dat dit echt een lacune was in mijn boek, maar nu reken ik er natuurlijk wel op dat jullie de komende jaren in Amsterdam mijn boeken zullen blijven gebruiken!’. Een goede zakenman! Maar het werkte wel. We gebruiken Ritzer’s boeken in Amsterdam in het eerste en tweede jaar nog altijd. (2013))

De geest van Tocqueville (2013)

Enkele maanden geleden werd ik 65 en dus moest ik, na 40 jaar sociologie te hebben gedoceerd aan de Universiteit van Amsterdam, met pensioen. Studenten en collega’s organiseerden een afscheidsfeestje en ik kreeg een heel bijzonder cadeau: één week geheel verzorgd in het kasteel van Alexis de Tocqueville. Ik was overrompeld en de aanwezigen konden zien hoe dat er nou uitzag: een sociologiedocent die zat te strálen!

In mijn veertig jaar bij de UvA heb ik colleges gegeven over grote negentiende eeuwse sociologische denkers, zoals Auguste Comte, Alexis de Tocqueville, Karl Marx, Herbert Spencer en Emile Durkheim. In de loop der jaren werden mijn voorkeuren en antipathieen uitgesprokener. Zo ontwikkelde ik een steeds sterkere afkeer van Karl Marx. Wat een vreselijk imponeerproza schreef die man in zijn vroege manuscripten; wat snauwde hij zijn lezers onbehouwen toe in zijn latere boeken. En gedurende die veertig jaar ging ik steeds meer houden van de Franse politieke filosoof Alexis de Tocqueville, die leefde van 1805 tot 1859. Deze edelman, die het bracht tot minister van buitenlandse zaken, schreef op zijn dertigste een schitterend boek over het politieke en sociale leven in de Verenigde Staten. Tocqueville doorkruiste gedurende negen maanden het grote Amerika van Canada tot New Orleans, samen met zijn vriend Gustave de Beaumont. In zijn boek gaat het er onder meer over hoe in de president en het parlement, de progressieve en conservatieve politici, de federale overheid en de statelijke overheden elkaar in evenwicht houden, het beroemde model van checks and balances. Maar Tocqueville schrijft ook kritisch wat dit democratische systeem bedreigt: populisme, conformisme, de heerschappij van de grauwe middelmaat, de kans op meerderheidstirannie en in het bijzonder de wrede onderdrukking die hij geschokt waarnam van zwarte Amerikanen door de blanke meerderheid. Tocqueville snauwt zijn lezer nooit toe, maar legt hem hoffelijk zijn nieuwe inzichten voor. In mijn colleges maakte ik er geen geheim van dat Tocqueville mijn grote held was.

En nu mocht ik dus, op kosten van mijn vrienden, collega’s en studenten, een weekje logeren in zijn kasteel op het Normandische schiereiland, niet ver van Cherbourg. Dat familiekasteel bestaat nog altijd en het is ook nog steeds in het bezit is van de graaf De Tocqueville, die een toren van het slot beschikbaar stelt aan vermogende, veelal Amerikaanse, toeristen. Precies vier weken geleden zat ik in de studeerkamer van Alexis de Tocqueville achter zijn bureau emailtjes te schrijven, onder meer aan Lisa Rubinstein en Stephan de Groot, uitkijkend op dezelfde Engelse tuin, die ook hij zag als hij werkte aan zijn Souvenirs of aan l’Ancien régime et la révolution. In de bureaulade lag de eerste editie van De la démocratie en Amérique (het eerste deel van 1835 en het tweede van 1840), waarin iemand met potlood had geschreven dat dit exemplaar had toebehoord aan de auteur zelf. In die lade lag ook een boek van Gustave de Beaumont, de vriend met wie hij door de Verenigde Staten reisde. Beaumont schreef een roman, Marie geheten, waarin hij de slavernij in de Verenigde Staten fel aanklaagt. Tocqueville en Beaumont waren allebei verbijsterd over de onderdrukking van zwarte mannen en vrouwen in de Verenigde Staten, maar de één schreef er essayistisch over en de ander in de vorm van een roman. Het exemplaar dat hier voor me lag bevatte een persoonlijke opdracht. In zwierig handschrift, alsof de auteur het er gisteren in had gezet, stond daar bovenaan de titelpagina: pour mon meilleur ami Alexis de Tocqueville. Ik wist helemaal niet dat deze woorden in het bijzondere exemplaar stonden, waarin ik zat te bladeren. Zoiets komt hard aan. En door dit soort ervaringen geraakte ik in een wonderlijke geestesgesteldheid.

In de zitkamer hing een olieverfschilderij, een levensgroot portret van Tocqueville, dat is gereproduceerd in elke biografie die over hem is verschenen, de afbeelding opent ook mijn college-powerpoints. Maar dit was het origineel. In het holst van de nacht van maandag, 16 op dinsdag, 17 oktober, toen in Amerika debatten over het schuldenplafond werden gevoerd, zat ik op een bank onder dat schilderij het nieuws te checken op mijn iPad. Het was net volle maan, buiten woedde een felle storm, het kan flink spoken daar in Normandie. En ineens maakte zich de figuur los uit het olieverfschilderij en kwam naast me op de bank zitten. Hij begreep meteen dat ik op mijn tablet de gebeurtenissen in de Verenigde Staten op de voet volgde. Alexis de Tocqueville die in 1831 gedurende 34 dagen straalmisselijk op de boot naar New York had doorgebracht, om het Amerikaanse democratische stelsel te kunnen bestuderen liet merken dat hij zo’n iPad veel gerieflijker vond. Hij was kinderlijk opgetogen over het feit dat hij hier, nota bene in zijn eigen kasteeltje, rechtstreeks de debatten kon volgen in het Huis van Afgevaardigden, hij reageerde enthousiast toen ik de opiniepagina van de Washington Post te voorschijn toverde, hij ontpopte zich ter plekke als een fan van CNN-commentator Wolf Blitzer. Ik moest hem wel even op de hoogte stellen over de government shutdown en over de debt ceiling; ik vertelde hem dat in deze spookachtige nacht mensen over de hele aardbol zich huiverend afvroegen of de radicalen in de republikeinse partij werkelijk het wereldomspannende economische stelsel zouden opblazen, omdat ze het niet eens waren met een wet op de gezondheidszorg. Maar de geest van Tocqueville had mijn uitleg nauwelijks nodig. Hij begreep moeiteloos het conflict tussen de president en het parlement, de gevechten tussen tea party republikeinen en gematigde republikeinen, de frictie tussen de Senaat en het House of Representatives, het populisme van de initiatiefnemers tot de shutdown, hij herkende met een glimlach de demagogie van senator Ted Cruz. Naast me hoorde ik zijn zachte stem: Plus ca change, plus c’est la meme chose. Toen de ramp zich uiteindelijk toch niet voltrok, werd het tijd voor de slotacte: Obama’s persconferentie. Ik had mijn doorschijnende gast verteld dat de huidige president van de Verenigde Staten een begenadigd politiek orator was en hij was nu heel benieuwd. Keer op keer werd de persconferentie een kwartiertje uitgesteld, de spanning op ons bankje steeg. Het was pas tegen drie uur in de ochtend, Europese tijd, toen eindelijk de deuren van het zaaltje vol journalisten open zwaaiden en Obama zijn entree maakte. De verschijning naast me prevelde: hij is zwart, het is een zwarte man, Amerika heeft een zwarte president… In het schijnsel van de volle maan zag ik hoe een lijkbleke geest er uit ziet als die zit… te strálen.

‘De geest van Tocqueville’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op 10 november 2013. In iets aangepaste versie gepubliceerd: ‘De geest van Tocqueville’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 2013-2014, nummer 2, april 2014. pp. 34-37.