Berichten

Bespre­king van: Sjaak Koenis, Tussen marge en professie. Frankfurt en Chicago.

In de geschiedenis van de sociale wetenschappen spelen “scholen” een belangrijke rol.  Vriendschapsbanden, groepsloyaliteiten of het feit dat sommige vak­genoten in elkaars buurt wonen, dezelfde café’s bezoeken en hetzelfde ochtendblad lezen – dat alles is voor de wetenschapsbeoefening niet zonder betekenis. Sterker: veel van het meest creatieve en innoverende onderzoek werd verricht in de luwte van een samenwerkingsverband van vakgenoten, die niet alleen in de wetenschap­pelijk discussies bondgenoten waren, maar ook in politieke (en soms zelfs in culinaire) kwesties gelijkgezin­den. In de sociologie zijn de beroemdste voorbeelden van zulke scholen: de Frankfurter Schule en de Chicago School. In beide gevallen ging het om haarden van zinde­rende sociaal-wetenschap­pelijke activiteit. Het is dan ook niet vreemd dat sommige hedendaagse beoefenaars van de sociale wetenschap­pen, getroffen door de produc­tiviteit en de hoge kwaliteit van het werk dat in deze “werkplaatsen” werd verricht, zich nog altijd door deze alweer zo’n 60 jaar oude voorbeelden laten inspireren. Zo legden de cultureel antropologen en sociologen Frank Bovenkerk en Lodewijk Brunt, geïn­spireerd door het werk van de Chicago-sociologen, de basis voor een meer ethnografis­che onderzoeksstijl in de Nederlandse stadssocio­logie.  Maar de vraag wat die scholen nu toch zo wonderbaar­lijk vrucht­baar maakte, werd daarmee nog niet beantwoord. Vandaar dat met enig ongeduld werd uitgekeken naar de dissertatie van Sjaak Koenis, Tussen marge en pro­fessie, die gewijd is aan deze twee scholen.

Koenis maakt het zich niet gemakkelijk: uitgangspunt van zijn proefschrift is een belangwekkende en ingewikkelde discussie in de moderne sociale wetenschap, door hem omschreven als de tegenstel­ling tussen het “kennis/wereld model” en het “kennis/macht model”. Volgens de eerste visie is sociaal-wetenschappelijke kennis een getrouwe weergave van de objectieve sociale werkelijkheid. Volgens de andere visie – het kennis/macht model – is die klassieke voorstel­ling van zaken allang achterhaald door onderzoek naar hoe het in feite toegaat bij de productie van weten­schappelijke kennis. Onder het mom van het zoeken naar waarheid proberen sociale weten­schappers hun eigen belangen zo goed mogelijk veilig te stelen, een domein af te bakenen, waar­binnen ze oppermachtig zijn, althans zo lang ze er in slagen om de concur­rentie buiten de deur te houden. Koenis analyseert deze twee modellen heel nauwgezet en komt al snel tot de conclusie dat ze eigenlijk geen van beide bevredigend zijn. Kort gezegd: de ene visie vergt te veel goed­gelovigheid, de andere is te cynisch en allebei zijn ze te algemeen. Het is interessanter om te onder­zoeken hoe in bepaalde concrete situaties sociologen te werk gaan.

Koenis voegt de daad bij het woord en kiest, zoals gezegd, de School van Frankfurt en die van Chicago uit als mooie “gevallen” om de problematiek te concretiseren. Eén van zijn motieven om juist dit tweetal te selecteren is dat de Frankfurters een typisch voorbeeld zijn van buitenstaanders in de wetenschap, terwijl de Chicago-sociologen echte insiders zijn. Het zijn allebei extreme gevallen: marginale geleerden in de Exil tegenover zich profes­sionaliserende ­sociologen. Vandaar ook de titel: Tussen marge en professie.

Na een inleiding van 30 pagina’s volgen zo’n 70 pagina’s over de school van Frankfurt, die in de periode 1930-1950 geschiedenis schreef, eerst in de Weimar-republiek, later in de Verenigde Staten. Dit deel is het hoogtepunt van het boek: Koenis ontpopt zich als een kenner van de geschriften van en over Max Horkheimer, Theodor Adorno en hun medewerkers, en zijn onmiskenbare liefde en bewondering voor hun werk blijkt geen beletsel te zijn voor een zeer kritische analyse van hun wetenschappelijke en politieke denkbeelden. Hun hele oeuvre, ontstaan in tijden van crisis en wereldoorlog, kenmerkt zich door kloven, spanningen, vreemde incon­gruenties. Niet alleen weet Koenis een aantal van die paradoxen bijzonder verhelderend onder woorden te brengen, hij biedt er ook nieuwe en plausibele verklaringen voor.

Eén van die inconsistenties betreft het feit dat de leden van de School van Frankfurt beroemd zijn geworden als de meest principiële be­strijders van het zogenaamde “positivisme” in de sociale wetenschap­pen, maar dat ze in de registers van sociologische handboeken meestal te vinden zijn als de auteurs van één der mijlpalen van de “positivis­tische” sociologie, The Authoritarian Personality. Dit boek dankt zijn bekendheid in brede kring vooral aan de “Fascisme-schaal”, een instrument om de geneigdheid tot een autoritaire stijl van denken te meten. Koenis toont over­tuigend aan dat hier geen sprake was van een zich oppor­tunistisch aanpassen aan de Amerikaanse stijl van onderzoek doen. Deze Duitse vluch­telingen in Amerika, Adorno en Horkheimer in de eerste plaats, raakten langzaam maar zeker onder de indruk van de Amerikaanse democratie en dat maakte hun hele theoreti­sche bouwwerk, ontworpen en bijgesteld onder indruk van de gebeur­tenissen in de Weimar-republiek, in­stabiel. En terwijl ze in hun Duitstalige geschriften hun oude stellingen in grote lijnen trouw bleven, bleek uit hun Engels­talige werk een wending naar het soort wetenschap waartegen ze vaak zo virtuoos hadden gefulmineerd.

Iedereen die al het een en ander over de Frankfurter Schule heeft gelezen zal deze pagina’s bijzonder boeiend vinden, maar wie nauwe­lijks weet wie Neumann of Kirchheimer is, kan maar beter niet met dit boek beginnen. Zonder enige uitleg of introductie worden auteurs, boektitels, en discussies ten tonele gevoerd en al moet ik erkennen dat deze weigering om op de hurken te gaan zitten en de lezer toe te spreken als een niet al te snuggere middelbare scholier heel sym­pathiek aandoet, toch maakt het dat deze studie voor een kleinere lezers­kring te volgen is dan dit boek verdient.

Voor de passages over de Amerikaanse sociologie geldt dit nog sterker. De hoofdstukken over de Chicago-school en over de opkomst van het functionalisme, zijn slecht te volgen voor wie er niet al het een en ander over heeft gelezen. Over de meer anecdotische, maar daardoor ook zo aansprekende kanten van de Chicago-sociologie – de journa­listiek getinte onder­zoeken in de veelkleurige subculturen die het mozaïek van de stad Chicago vormden – wordt weinig gezegd, terwijl uitvoerig aandacht wordt geschonken aan professionele ideologieën. Nu vind ik de manieren waarop sociologen proberen om hun eigen belang voor de samenleving te bepleiten één van de vervelendste onderwerpen waarmee je je kunt bezig­houden, maar het is duidelijk dat die kwestie in het theoretisch kader van dit boek belangrijk is. De sterke en zwakke kanten van het kennis/wereld model en het kennis/macht model zijn daar namelijk uitstekend mee te demonstreren.

En daarmee is ook meteen het grootste bezwaar tegen dit proef­schrift gegeven. Omdat de schrijver zich in dit theoretisch keurslijf heeft geperst, komt hij te weinig toe aan datgene waar zijn grootste kracht ligt: het reconstrueren en met veel eruditie becommentariëren en kennissociologisch plaatsen van belangrijke sociaal wetenschap­pelijke discussies uit het verleden. Dat zou zo erg niet zijn, als hij de ambitieuzere taak die hij zichzelf opgelegde tot een goed einde zou hebben gebracht. Maar het slot stelde wat dat betreft teleur: dat het kennis/wereld model en het ken­nis/macht model allebei weinig adequaat zijn, dat wist de lezer al vóór de twee “cases” werden gepresenteerd. Dat de schrijver in de laatste pagina’s meedeelt dat hij geen eigen, derde model zal presenteren “dat de sterke kanten van zijn voorgangers in zich verenigt” is – ook al geeft hij er goede redenen voor – een anti-climax. Het hele boek blijkt dan te zijn geconstrueerd rond een tweetal visies waarvan de onvruchtbaarheid al na zo’n 30 pagina’s duidelijk was.

Het had anders gekund: het verschijnsel schoolvorming, met zijn geur van sectarisme en verkettering van andersdenkenden, lijkt op gespannen voet te staan met met het ethos van de wetenschap, maar de scholen van Frankfurt en Chicago hebben aangetoond dat zo’n enigszins gesloten milieu zeer bevorder­lijk kan zijn voor creatieve weten­schaps­be­oefening. Zou Koenis de vraag hoe dat eigenlijk mogelijk was tot uitgangspunt hebben gemaakt van een vergelijkende studie naar deze twee beroemde scholen in de sociologie, dan had hij zijn indrukwek­kende belezen­heid en zijn sympathie voor de sociologen van Chicago en Frankfurt ongegêneerder mogen étaleren en dan had hij zonder twijfel een interes­santer boek geschreven.

 

 

“Haarden van zinderende sociaal-wetenschappelijke activiteit.” Bespre­king van:  Sjaak Koenis, Tussen marge en professie. Frankfurt en Chicago: twee visies op de praktische rol van sociologen. (dissertatie) Amsterdam: Van Gennep (Serie “Kennis, Openbare mening, Politiek”), 1991. 293 pags. In: De Volkskrant. 3 augustus 1991.