Berichten

Over het televisieprogramma Big Brother, 1999

Laatst vroeg iemand me of ik het televisieprogramma ‘De Bus’ volgde. Toen ik ontkennend antwoordde, zei hij: “Zo diep kan zelfs jij dus niet zinken.” Hij had me al eerder geplaagd met mijn trouw aan het programma ‘Big Brother’en hij stelde nu met opluchting vast dat zelfs ik op het gebied van tv-genot zekere grenzen niet overschrijd.

Wat een misverstand! Als het om muziek, film of televisie gaat probeer ik me zo weinig mogelijk gelegen te laten liggen aan de vraag of mijn keuzegedrag me wel in het goede kwadrant van Bourdieu brengt. Wat mijn gesprekspartner ontging, was dat ik in mijn ontkenning iets verontschuldigends had gelegd, zoals je doet als iemand vraagt of je dat belangwekkende artikel van Paul Scheffer in de NRC hebt gelezen: ‘Nee, sorry, ik weet dat het had gemoeten; ik heb het wel uitgeknipt, hoor.’ Dat ik niet kijk naar die bus is alleen maar omdat ik door Big Brother heb ontdekt hoeveel tijd zo’n programma me kost. Je kunt eigenlijk geen aflevering overslaan en ook de artikelen er omheen moet je een beetje bijhouden. Maar ik ben ervan overtuigd dat het een buitengewoon interessante uitzending is waar een socioloog iets van kan leren. Uit wat zij die wel kijken me erover vertellen leid ik af dat De Bus fascinerender is dan Big Brother – en dat vond ik al zo boeiend.

Van Big Brother heb ik vrijwel geen uitzending gemist. Sommige afleveringen heb ik opgenomen en zelfs meerdere malen bekeken. Hoewel ik uitsluitend voor mijn genoegen de gebeurtenissen volgde, zag ik veel dat ik in sociologisch opzicht  de moeite waard vond en dat ik in colleges kon gebruiken als weinig betrouwbaar maar suggestief illustratiemateriaal. Natuurlijk was Big Brother geen mooi gecontroleerd experiment. Voor de liefhebbers van de strenge laboratorium-achtige opzet was het veeleer een nachtmerrie: de deelnemers konden over de schutting al schreeuwend informatie uitwisselen met mensen buiten het complex, ze spraken met een psycholoog buiten het bereik van de camera’s, er kwamen na verloop van tijd nieuwe mensen bij die vertelden hoe er het in de buitenwereld aan toeging, ze kregen een keer de krant, ze mochten een keer met de familie bellen,  kortom, de makers deden er alles aan om de beoefenaren van de menswetenschappen te pesten. En vanuit hun standpunt gezien was dat ook terecht: hun doel was uitsluitend om een onderhoudend en goed bekeken programma te vervaardigen. Veel ernstiger was natuurlijk dat Veronica slechts dertig minuten uitzond van wat er gedurende 24 uur was gebeurd, en de fanaten die op internet volgden wat er allemaal niet werd getoond, lieten weten hoezeer de selectie gekleurd werd door de behoefte van de redactie om er een soort soap van te maken. Hoe de rellerige voice over van een non-event een adembenemende gebeurtenis wist te maken is afdoende geparodieerd in het programma Villa Muis.

En toch was het intrigerend om nu eens met je neus bovenop een huishouden te zitten. Wat ik altijd al zo graag wilde weten, namelijk hoe mensen achter de muren van het woonhuis met elkaar omgaan, als ze de deur achter zich hebben dichtgetrokken en niet meer door mij waargenomen denken te worden, op die vraag kreeg ik een begin van een antwoord. Natuurlijk waren ‘de bewoners’ zich heel goed van de camera’s bewust en naar eigen zeggen werden ze zich daar bewuster van naarmate het programma vorderde. En toch waren er soms momenten waarop ze zich zo naturel gedroegen, dat je even dacht: ja, zo zit het, zo gaan die dingen nou écht.

Afgezien van enkele uitzonderingen (zoals Kitty Roukens, Rineke van Daalen, Liset van Dijk) hebben mijn  collega-sociologen en antropologen, ook als ze er moeite voor deden, niet kunnen inzien wat er  belangwekkend was aan Big Brother. Er waren er die het programma een paar keer the benefit of the doubt gaven, maar er vervolgens ontgoocheld mee ophielden: te saai, te platvloers. Soms zei iemand zelfs: ‘Ik houd nu eenmaal niet van soap series’, alsof Big Brother een soort variant was op Goede Tijden Slechte Tijden. Ik moet bekennen dat ik soms de gedachte maar moeilijk van me kon afzetten dat degenen die zo reageerden onmogelijk goede sociologen konden zijn. Uiteindelijk is al het menselijk samenleven het product van interacties in die face to face contacten, die je in Big Brother kon waarnemen op een manier die nog nooit zo te zien was geweest (behalve misschien voor sociaal psychologen die laboratorium-onderzoek doen; en dan nog: die sturen hun proefpersonen aan het eind van de dag weer naar huis). Laat ik het maar eerlijk zeggen: dat ik De Bus niet volg is iets waarvoor ik me een beetje schaam.

Big Brother was op heel veel niveau’s en in tal van opzichten de moeite waard. Zo valt er veel te zeggen over de relatie tussen de geslachten. Welke socioloog zou hebben voorspeld dat de moestuin en de keuken het domein zouden worden van de heren, terwijl een van de dames vooral de coördinerende functies op zich nam?  Maar wat misschien het eigenaardigste was, was de relatie tussen de echte en de namaak-werkelijkheid. In een televisie-programma waarin een huiselijke situatie wordt nagespeeld, zoals bij voorbeeld in de serie Oppassen, weet je dat alles wat je ziet geacteerd is, dat die charmante moeder in werkelijkheid de bekende actrice Marieke van der Pol is. Maakt Frans Bromet een serie over opvoeden, dan weet je dat de ruzie tussen ouder en kind niet gespeeld is, maar in zekere zin echt, ook al zijn de betrokkenen zich bewust van het feit dat de televisiecamera draait. Maar hoe zit dat nou met Big Brother of met de Bus? Hoe werkelijk werkelijk werkelijk is, dat wordt voor wie goed kijkt een steeds onwerkelijker vraag.

Het was dus niet vreemd dat Nico Wilterdink zijn oratie als Amsterdamse hoogleraar in de cultuursociologie begon met enkele opmerkingen over Big Brother. De virtuele roem die de deelnemers zich hadden verworven tijdens hun verblijf in ‘Het Huis’ bleek plotseling heel reëel te zijn toen ze eind december weer naar buiten kwamen: Bart en Ruud zijn nu, in de ‘echte wereld’, getransformeerd tot Bekende Nederlanders. Hoe kritisch Wilterdink ook sprak over het postmoderne denken, hij constateerde dat de bewering dat de scheiding tussen virtuele werkelijkheid en echte werkelijkheid steeds vager wordt steeds werkelijker wordt.

De weerslag van deze ontwikkeling zie je in de sociologie bij voorbeeld bij de keuze van onderwerpen voor scripties. De student die twintig jaar geleden de positie van de vrouw in de sport zou hebben bestudeerd en tien jaar geleden het beeld dat sportmannen van sportvrouwen hebben, schrijft nu een scriptie over het beeld van de sportvrouw in de televisiereclame. Steeds meer studenten schrijven liever over hoe in soap series Marokkaanse middenstanders worden afgebeeld dan over de sociaal-economische positie van Marokkaanse middenstanders in de grote steden. Ik vind het een enigszins zorgwekkende ontwikkeling, maar hij past bij deze tijd.

Big Brother is inmiddels al weer drie maanden geleden afgelopen. Als ik er nu op terugzie en me afvraag wat me er het meest aan heeft verrast, dan is het vooral dat ik in oktober, november en december 1999 op een veel intenser manier betrokken ben geweest bij het wel en wee van enkele mensen die ik niet ken, dan bij het leven van mijn beste vrienden. Ik heb uren en uren gefascineerd gekeken naar Karin, me zorgen gemaakt over haar gezondheid, opgelucht meegelachen als ik zag dat ze kon schateren om een nare sexistische opmerking van Ruud. Ik heb die Karin veel vaker gezien en ik heb intensiever met haar meegeleefd dan met mijn eigen zusje in diezelfde periode. De plaats die ze nu in mijn hoofd inneemt is dan ook verontrustend groot. Ik denk vaak aan haar, ik vraag me wel eens af hoe zij op een bepaalde opmerking zou reageren, ik zou haar wel eens om advies willen vragen. Maar dat is natuurlijk belachelijk! Ik ken die mevrouw helemaal niet, ik zal haar nooit ontmoeten, ze speelt geen rol in mijn leven. Wat moet ik aan met al die hersencellen die vol zitten met een zekere Bart Spring in’t Veld, die ik niet ken en die ik ook helemaal niet wil kennen?

Maar daar staat iets tegenover: Ruud! Soms loop je een café binnen en daar zit dan een man van het type Ruud: grote bek, opschepper, sportschooltype, sexistische praatjes. Mijn natuurlijke neiging is om bij zo-iemand zo ver mogelijk uit de buurt te blijven. Als het echt niet anders kan zal ik een minuut of tien met hem praten. Welnu, deze Ruud heb ik gedurende tientallen uren met grote belangstelling gadegeslagen. Ik deed iets wat ik onder andere omstandigheden nooit zou hebben gedaan: ik gaf hem het voordeel van de twijfel gedurende drie maanden. En daarbij heb ik iets heel interessants ontdekt dat ik nog niet wist: van dit type mannen bestaan kennelijk exemplaren die heel vriendelijk en muzikaal en volstrekt ongevaarlijk zijn en die ik niet met achterdocht tegemoet hoef te treden. Een ander ontdekt dat misschien door te gaan kickboksen, ik had daar blijkbaar de omweg van een televisieprogramma voor nodig. Maar de gevolgen van deze ervaring zijn er niet minder om. Ik loop door de Kalverstraat, ik passeer de ene Ruud na de andere en ik denk: ‘Kijk, aardige man, kijk, nóg een aardige man.’ Sinds het najaar van 1999 is die Kalverstraat een veel vriendelijker plek geworden.

‘Kijk, aardige man. Kijk, nóg een aardige man’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), april 2000. pp. 29-30.