Berichten

Mevrouw en meneer Zumpolle. Over seksuele voorlichting en pornografie. (2008)

Toen ik twaalf werd, gaven mijn ouders me met plechtige gezichten een klein boekje. Het heette Hoe groeien wij en het was geschreven door ‘dokter P. Peverelli’. Het staat nog steeds in mijn boekenkast. Ik las het op zondag 3 juli 1960 in één ruk uit en ik vond het niet erg interessant. Vlak voor het avondeten zei ik tegen mijn moeder dat ik alles wel zo ongeveer snapte, maar dat ik één bepaalde zin helemaal niet begreep. Op pagina 32 stond: ‘De man brengt daarbij het lid in de schede van de vrouw. Dan kan het zaad overvloeien’. Bij eerste lezing was wel heel kort een bepaald beeld voor mijn geestesoog verschenen, maar dat was te bizar om het niet direct te verwerpen. Toen ik mijn moeder die zin voorlas, werd ze vuurrood. Onmiddellijk begreep ik het. Dat vieze, waaraan ik heel even had gedacht, dat was dus écht hoe het ging. Ongelooflijk! Mijn vader en mijn moeder hadden dat dus ook gedaan. Mijn buurman, de vriendelijke meneer Zumpolle, die twaalf kinderen had, had dat dus twáálf keer gedaan. Met die aardige mevrouw Zumpolle! Ik ging daar nooit meer spelen.

Maar na enige tijd veranderde afschuw in fascinatie en vroeg ik me af hoe ze het nou eigenlijk deden. Liggend of staand, in de huiskamer of in de badkamer, lacherig (mevrouw Zumpolle was heel vrolijk) of juist met grote ernst, omdat het vervaardigen van een kind natuurlijk geen sinecure is.

De sociale wetenschappen ontwikkelen zich niet alleen doordat er steeds slimmere onderzoekstechnieken en theorieën worden bedacht, maar ook door het beschikbaar komen van nieuwe onderzoeksbronnen. Zo ontdekte Elias de bruikbaarheid van etikette-boeken en profiteren moderne onderzoekers van zelfhulp-boeken, dating-sites en vragenrubrieken in meisjesbladen. Daar is sinds kort een nieuwe bron bijgekomen.

Enkele weken geleden presenteerden twee Amsterdamse antropologie-studentes een onderzoekje naar de ophef rond de film Deep Throat. In de discussie na afloop vertelden andere studenten over een site die Youporn.com heette en die filmpjes bevatte die de toegewijde antropoloog zouden doen watertanden. De studenten vonden dat ik daar maar eens een kijkje moest nemen. Dat deed ik dus, mede met het oog op deze rubriek.

Aanvankelijk stelt de site teleur: je ziet er ranzige commerciële porno. Maar na wat speurwerk en het intypen van de juiste zoektermen, werd mijn aandacht getrokken door onhandige amateur-filmpjes, gemaakt door echtparen die hun eigen vrijpartijen hadden vastgelegd met een op het statief geschroefde videocamera of met een webcam. Het zijn slecht belichte, in beroerde beeld- en geluidskwaliteit opgenomen filmpjes, maar toch zijn ze interessant. Hier kan men zien hoe het er aan toegaat bij niet bijzonder aantrekkelijke of sexueel avontuurlijk ingestelde mensen, bij de mensen die je elke ochtend in de metro ziet.

Mij lijkt dit prachtig materiaal voor sociologen wier onderzoeks-specialisme de menselijke sexualiteit is. Tot nu toe wisten we alleen maar wat mensen in interviews zeiden dat ze deden, maar hier kun je sexueel gedrag op heterdaad betrappen. Mensen die bij hun liefdesspel niet alleen een videocamera op de schoorsteenmantel laten meedraaien, maar die de opgenomen beelden daarna ook nog eens op het internet zetten, vormen natuurlijk een heel uitzonderlijke groep – je moet oppassen als je op basis van dit materiaal probeert te generaliseren. Maar toch denk ik dat deze bron de nieuwsgierige Kinsey heel gelukkig zou hebben gemaakt.

En nee, anders dan mijn twaalfjarige voorganger vreesde, ziet het er helemaal niet onaangenaam uit. Het oogt wel een beetje onhandig en tamelijk saai, maar meestal ook erg lief. Het zijn beelden die je kunnen verzoenen met de menselijke soort, dus met jezelf.

En 48 jaar na het boekje van dokter P. Peverelli krijg ik een beetje antwoord op mijn vragen over mevrouw en meneer Zumpolle.

‘Mevrouw en meneer Zumpolle’. In: Facta, jaargang 16, nummer 3. oktober 2008 p. 23. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 139-147.

De Christen-Unie-jongen en het porno-meisje. Over de civilisatietheorie van Elias (2008)

Elke vijf jaar wordt het lezersbestand van Sociologisch Mokum vrijwel volledig vervangen en zo hoort het ook: oude studenten halen hun master-bul; nieuwe studenten beginnen aan hun eerste jaar. Voor mij heeft dat wel een nadeel. Ik kan hier niet verwijzen naar een stukje dat ik negen jaar geleden in dit blad heb geschreven, want de meeste lezers van nu zaten toen nog op de lagere school. Omdat ik deze keer iets wil schrijven over het recente debat rond de film Deep Throat, zit er niets anders op dan twee alinea’s te citeren uit een artikel dat ik publiceerde in SoMo, jaargang 2, nummer 4, juni 1999, pagina 31-32:

‘[In het begin van de jaren zeventig voelde een groep Amsterdamse sociologen zich sterk] aangetrokken tot de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ze zagen dat die theorie een heleboel sociologische vragen en dilemma’s oploste die in andere benaderingen, inclusief het in sommige opzichten verwante marxisme, problematisch bleven. Maar al gauw bleek dat het werk van Elias kon worden bekritiseerd met dezelfde argumenten waarmee het marxisme was aangevallen. Eén van de discussies ging over naaktheid en seksualiteit. Uit het werk van Elias had men opgemaakt dat het tonen van het naakte lichaam in Noord-West Europa in de periode van ongeveer 1400 tot ongeveer 1800 aan steeds sterkere restricties onderworpen was geraakt. De vraag was nu of dit proces zich had voortgezet in de 19de en 20ste eeuw. Elias was daarover niet helemaal duidelijk, maar veel van zijn leerlingen verdedigden de stelling dat in Nederland het civilisatieproces nog altijd verliep in de door Elias omschreven richting. Maar in de jaren zeventig leken de beperkingen op het tonen van het naakte lichaam nu juist te verdwijnen: in de TV-programma’s die Wim T. Schippers maakte voor de VPRO trad soms een stripteaseuse op en in het weekend bezocht menige student het naaktstrand ten zuiden van Zandvoort. Hierop antwoordden sociologen die het werk van Elias inspirerend vonden, dat deze ontwikkelingen de theorie veeleer bevestigden dan weerlegden. Onze zelfcontrole is in de 20ste eeuw zo hoog gestegen dat het vertonen van naaktheid nu mogelijk wordt, zonder dat mensen bang hoeven te zijn dat het zal leiden tot seksuele avance’s. (…) Deze poging om de theorie te beschermen tegen onwelkome feiten bezorgde de [aanhangers van het falcificationistische wetenschapsmodel van Karl Popper] een field day. Ziejwel, riepen ze, dit toont aan dat die Elianen net zo onwetenschappelijk zijn als de Freudianen of de Marxisten. Nemen de restricties op het tonen van het naakte lichaam toe? Dat bewijst dan dat het civilisatieproces voortschrijdt. Nemen die beperkingen op naaktheid juist af? Dat toont dan aan dat het civilisatieproces nog sneller verloopt dan we hadden gedacht. Welke feiten er ook naar voren worden gebracht, de aanhangers van Elias weten ze met virtuositeit op te voeren als ondersteuning van hun theorie. Daarmee hebben ze hun theorie geïmmuniseerd. En dus hebben we hier volgens de criteria van Popper te maken met namaak-wetenschap.

Het moet omstreeks 1978 zijn geweest dat ik een derdejaars werkgroep gaf waarin de emoties hierover hoog opliepen. Ikzelf verdedigde de civilisatietheorie met overtuiging. Afkomstig uit een gezin waarin naast het pacifisme en het socialisme ook het nudisme enthousiast werd beleden, leek het me vanzelfsprekend dat het verminderen van het taboe op naaktheid mogelijk was geworden door steeds sterkere zelfdwang. Een student die zijn Popper goed kende daagde me uit om een feit te noemen dat mij ertoe zou dwingen om te erkennen dat het civilisatieproces niet verder voortschreed, dat misschien die hele theorie van Elias als weerlegd moest worden beschouwd. Ik zei toen: ‘Als je in een TV-programma mensen zou zien neuken, dan zou dat volgens mij wél een falsificatie zijn van de civilisatietheorie.’ Ik herinner het me zo goed, omdat ik er geweldig trots op was dat ik in een werkgroep dat schuttingwoord in de mond durfde te nemen. In het debat dat er op volgde begonnen ook de studenten het woordje hardop uit te spreken en iedereen voelde zich erg vooruitstrevend. Het is de vraag of we dat waren, want tegenwoordig gebruikt men in werkgroepen het bargoense vocabulair allang niet meer.’ Einde van het citaat uit 1999.

De reden om dit stukje hier te copiëren, zal duidelijk zijn: in de nacht van 23 op 24 februari 2008 zonden de VPRO en BNN een pornografische film uit: Deep Throat. Heel Nederland kon omstreeks middernacht kijken naar filmbeelden over welker kwaliteit valt te twisten, maar niet over de inhoud. Dit was ontegenzeggelijk hardcore pornografie.

Tijdens een bijeenkomst van ‘De Andere Blik’ op 27 maart 2008 in de Common Room van het Spinhuis is over deze TV-uitzending uitvoerig gedebatteerd. Twee antropologie-studentes, Parel Feddema en Amber Vecht, vertelden over de bidstonden, die de stichting Schreeuw om Leven bij een Hilversumse zendmast had georganiseerd op de avond dat Deep Throat werd uitgezonden. Ze hadden bij die gelegenheid interessante waarnemingen gedaan. Ook ik mocht iets zeggen. Het onderstaande is de uitwerking van een gedachte die tijdens die avond bij me opkwam.

Voorafgaand aan de vertoning van Deep Throat presenteerde de omroep BNN een speciale aflevering van het programma ‘Spuiten en Slikken’, voor deze bijzondere gelegenheid omgedoopt tot ‘FF slikken’. Presentatrice Sophie Hilbrand interviewde Sofia Valentine, een Nederlandse porno-actrice, Rogier Havelaar van de stichting Perspectief, de jongerenvereniging van de Christen Unie, en de schrijver Joost Zwagerman. Rogier Havelaar, 24 jaar oud,  bleek een welbespraakte, televisiegenieke en intelligente jongeman, die meeslepend uitlegde waarom hij fel gekant was tegen pornografie. Hij vertelde desgevraagd dat hij zelf  nog geen seksuele ervaringen had opgedaan en dat het daar wat hem betreft ook niet van zou komen, totdat hij het vriendinnetje van zijn dromen had gevonden en eerst netjes met haar was getrouwd. Seks was nu eenmaal iets voor binnen het huwelijk.

Sofia Valentine, de porno-actrice, 25 jaar oud, vertelde hoe ‘onwijs lekker’ het is om ‘te deep throaten’. Ze zei stralend dat ze een geweldig leuk beroep had, een ‘baan die nooit verveelt’ en dat ze dus ook nooit ‘sjachrijnig naar haar werk ging’. Ze had geen enkel bezwaar tegen zogenaamde bukkake films waarin tientallen mannen tegelijkertijd klaarkomen op het gezicht van een meisje, maar zelf wilde ze liever niet aan zulke films meedoen, ‘want ik haal daar zelf geen kick uit, ik haal mijn kick weer uit andere dingen’.

Vervolgens ontstond er een door Sophie Hilbrand geleid gesprek tussen de Christen Unie-jongen en het porno-meisje. Wat daarin sterk opviel, was de buitengewone hoffelijkheid waarmee ze elkaar bejegenden. De porno-actrice zei: ‘Ik denk dat iedereen zijn eigen mening heeft en ik denk dat dat ook heel erg belangrijk is. Ik bedoel: jij gelooft in wat jij gelooft en ik geloof dat je ook seks kunt hebben zonder liefde’. De Christen Unie – jongen zei een paar keer dat zijn jongerenvereniging pornografie beslist niet wilde verbieden, dat hij erg voor de vrijheid van meningsuiting was, maar dat hij het heel belangrijk vond om over deze kwesties openhartig te discussiëren. Hij zei: ‘Dat is juist wat ik zo goed vind aan dit programma’. Het zou volgens hem heel dom zijn om pornografie te verbieden, ‘want dan krijg je meteen weer die reactie van: o daar heb je die christenen weer met hun opgeheven vingertje.’ Hij wilde graag meer weten over het sociale milieu waarin het porno-meisje verkeerde, want, zo legde hij uit: ‘Het is voor mij een heel andere wereld, die ik niet ken, zoals je niet zal verbazen, dus ik ben wel benieuwd om te weten hoe het er daar aan toegaat en wat jou beweegt om dit te doen’.

Een dergelijke discussie zou in 1975 op de Nederlandse televisie onmogelijk zijn geweest. Zou de christelijke jongen toen zijn geïnterviewd in een vooruitstrevend VPRO-programma met publiek, dan zou hij zijn weggehoond als een achterlijke sukkel. Het porno-meisje met haar verhalen over blow jobs en bukake films zou nergens aan het woord hebben kunnen komen, ook niet in het meest vrijgevochten televisie-programma, ook niet in het meest libertijnse tijdschrift. En het is al helemaal ondenkbaar dat deze twee mensen in één programma aan één tafel zouden hebben gezeten en elkaar met veel vertoon van respect en belangstelling zouden hebben laten uitspreken

De theorie van Elias leert dat zo lang het civilisatieproces voortschrijdt mensen meer en meer gedwongen worden om rekening met elkaar te houden. Steeds weer houden de manierenboekjes de lezer voor: als wat de ander zegt of doet je walging of je lachlust wekt, houd je dan in, geef niet toe aan je primaire emoties, houd je gezicht in de plooi, gedraag je beschaafd. De Christen Unie -jongen liet helemaal niets merken van enigerlei gevoel van afkeer bij de verhalen van het porno-meisje over haar professionele bezigheden. Je kreeg de indruk dat dat al zozeer een automatisme bij hem was geworden, dat het hem geen moeite kostte om een uitdrukking van oprechte belangstelling op zijn gezicht te doen verschijnen, wanneer zij dingen vertelde die op hem, gezien zijn levensinstelling, een walgelijke indruk zouden kunnen maken. Het porno-meisjes liet helemaal niets merken van enigerlei gevoel van afkeer bij het aanhoren van de in haar ogen preutse en ouderwetse opvattingen van de Christen Unie – jongen. Je kreeg de indruk dat dat al zozeer een automatisme bij haar was geworden, dat het haar geen moeite kostte om een uitdrukking van oprechte belangstelling op haar gezicht te doen verschijnen, wanneer hij dingen vertelde die op haar, gezien haar levensinstelling, een bespottelijke indruk zouden kunnen maken.

Op 23 februari 2008, in de aflevering van Slikken en Spuiten die vooraf ging aan de vertoning van de film Deep Throat, werd weer eens duidelijk dat we ons nog steeds in een civilisatieproces bevinden en dat het einde van dat proces nog lang niet in zicht is.

‘De Christen-Unie-jongen en het porno-meisje’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 11 (2007-2008), nummer 4 [op de cover staat abusievelijk: jrg. 11, nr. 3], april 2008. pp. 38-39. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 139-144.

 

De pornografische wortels van de sociologie

Ik draag dit stukje met liefde en bewondering op aan mijn te vroeg overleden collega Dorelies Kraakman, die hartstocht voor de sociologie wist te paren aan passie voor de pornografie.

Vanaf welk jaar kun je met recht spreken van sociologie als een min of meer serieuze intellectuele onderneming? Als je meent dat strenge methodologische spelregels de sociologie als discipline definiëren, dan kun je met enig recht volhouden dat het vak sociologie pas werkelijk tot bloei kwam omstreeks de tweede wereldoorlog, de tijd waarin Samuel Stouffer de grote survey-onderzoeken coördineerde die later zouden uitmonden in de baanbrekende studie The American Soldier. Een dergelijke opvatting is uitzonderlijk. De meeste beoefenaars van de sociologie zouden niet graag Durkheim, Simmel en Weber buitensluiten. En wanneer je Tocqueville, Marx en Spencer ziet als belangrijke sociologische denkers, dan is het vak zeker anderhalve eeuw oud.

Een helder maar niettemin betwistbaar criterium is natuurlijk de verschijning van het woord sociologie. Daarover zijn we goed geïnformeerd, omdat de term sociologie een neologisme is waarvan de maker bekend is: Auguste Comte. We weten precies in welk jaar Comte het woord waarmee hij het oudere begrip la physique sociale, de sociale natuurkunde, verving, voor het eerst in druk publiceerde. Dat was in deel vier van de Cours de philosophie positive en het jaar was 1838. De sociologie is thans dus 164 jaar oud.

Het criterium is betwistbaar omdat het opkomen van een nieuw woord niet zozeer het begin is van een nieuwe stijl van wetenschappelijk denken, maar beter gezien kan worden als het eindpunt van een voorafgaande ontwikkeling, waarin allerlei onder verschillende benamingen naast elkaar bestaande wetenschappelijke beschouwingen van het menselijk samenleven tenslotte bijeenkomen in een discipline met een eigen naam. Aan die mijlpaal van 1838 was een heleboel vooraf gegaan dat moeiteloos als sociologie kan worden aangemerkt.

Het werk van Comte was de culminatie van een ontwikkeling die al veel eerder was ingezet, zoals uitvoerig is gedocumenteerd door Johan Heilbron in zijn studie Het ontstaan van de sociologie, een proefschrift dat vooral ingaat op auteurs die actief waren voordat Comte ten tonele verscheen.

De 18e eeuw heeft een lange reeks zeer interessante denkers opgeleverd, maar mijn bewondering is toch het grootst voor de Schotse moraalfilosoof Adam Smith. Ieder jaar dwingt het onderwijsprogramma me tot de aangename plicht om het fragment over de speldenfabriek te herlezen, de eerste pagina’s van zijn meesterwerk, The Wealth of Nations (1776), en ieder jaar raak ik weer onder de indruk van de helderheid van de redenering, de licht-ironische ondertoon, de hoffelijkheid van de stijl. Eén van de kernzinnen in dit fragment en trouwens in het hele boek is dat we onze dagelijkse maaltijd niet danken aan de welwillendheid van de bakker, de slager en de brouwer (in het Engels allitereert het prettiger: the baker, the butcher, the brewer, waarbij men moet bedenken dat het hier gaat om de drie basis-voedingsstoffen, in een tijd dat bier een veiliger drank was dan water), maar aan hun inzicht in hun eigenbelang. We doen geen beroep op hun medemenselijkheid maar op hun self love. En het wonderlijke is dat als ieder mens nu maar nauwgezet de bevordering van zijn eigenbelang nastreeft, de verweving van al die handelingen zal leiden tot de grootst mogelijke voorspoed voor de samenleving als geheel. Het lijkt wel alsof een onzichtbare hand ervoor zorgt dat al die op particulier gewin gerichte handelingen voeren tot een resultaat dat in het voordeel is van iedereen.

Deze gedachte ontleende Smith aan het werk van een eerdere auteur, aan wie hij ook de term division of labour, het belangrijkste begrip in zijn boek, had ontleend: Bernard de Mandeville (1670-1733). In de beroemde editie die Edwin Cannan in 1904 maakte van The Wealth of Nations staat al bij de eerste zin van het eerste hoofdstuk een voetnoot waarin de geleerde commentator wijst op de invloed van Mandeville op Smith. Deze Mandeville had een boek geschreven dat Smith grondig moet hebben bestudeerd. Het was een satirisch gedicht over het menselijk samenleven: The Fable of the Bees. Dat boek verscheen in 1705, maar in 1714 schreef hij een veel dikkere studie, waarin hij nauwkeurig uiteenzette wat hij precies met die fabel had willen aantonen. Het is dat boek waar Smith de term division of labour aan ontleent. Smith nam bovendien het inzicht over van Mandeville dat wat op het niveau van het individu egoïstisch is, op het niveau van de collectiviteit kan uitpakken als weldadig voor iedereen. In het werk van Smith gaat het over individuele ‘eigenliefde’ die kan leiden tot sociale voorspoed, maar Mandeville formuleert de tegenstelling minder subtiel. De ondertitel van zijn boek luidt namelijk: private vices, public benefits. Het doel van het betoog van Mandeville is aan te tonen dat het de slechtste trekken van de menselijke natuur zijn, de gemeenheid, het egoïsme, de ijdelheid, de hebzucht, die juist de stevigste bouwstenen vormen voor een stabiele en voorspoedige samenleving. De fabel beschrijft uitvoerig hoe de bijenkorf langzaam maar zeker ten onder gaat vanaf het moment waarop de bewoners door een goddelijke vervloeking van de ene dag op de andere tot zondeloze braveriken zijn gemaakt. Het is juist de slechtheid op het niveau van de enkeling die leidt tot het grootste goed op het niveau van de collectiviteit, zegt Mandeville. Geen wonder dat de Britse predikanten in zijn tijd deze allochtoon beschouwden als een apologeet van de misdadigheid.

Mandeville was namelijk geen Engelsman, hij kwam van over de Noordzee. En al doet zijn Franse naam anders vermoeden, hij was een Nederlander, geboren in Rotterdam en gepromoveerd aan de Universiteit van Leiden in 1691. We kunnen dus met een zeker chauvinisme constateren dat een van de grondgedachten van de sociologie, namelijk het idee dat er een discontinuïteit bestaat tussen bedoelingen en handelingen van enkelingen en de doorwerkingen daarvan op het niveau van de sociale figuratie als geheel, voor het eerst werd geformuleerd door een man die was geboren en getogen in de Lage Landen.

Maar hoe kwam Mandeville aan het nieuwe en wonderlijke idee dat private vices kunnen leiden tot public benefits? Op die vraag is onlangs een verrassend antwoord gekomen. Het is te vinden in het boeiende proefschrift van Inger Leemans, getiteld Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans, 1670-1700. Het is eigenlijk een raar boek, want de schrijfster doet precies het omgekeerde van wat veel andere schrijvers over pornografie doen. Terwijl menige literatuurwetenschapper probeert aan te tonen dat D.H. Lawrence, Henri Miller, Anaïs Nin, Jan Wolkers of Heere Heeresma, helemaal geen pornografie schreven, hoewel je dat bij oppervlakkige lezing wel zou kunnen denken, doet Leemans het tegendeel. Zij wil van een groep 17e eeuwse boeken die tot dusverre altijd werden aangemerkt als boertige, kluchtige werkjes met een wat rauwe toon, bewijzen dat ze wel degelijk pornografisch van opzet waren en daarmee kunnen worden gezien als voorlopers van de grote golf  Franse 18e eeuwse pornografische boeken, waar Dorelies Kraakman zo veel over wist. Ik ben geen expert, maar ik vond Leemans overtuigend. Zoals wij vandaag de dag niet meer van harte kunnen lachen om een 17e eeuwse mop, zo kunnen we ook niet meer erotisch geprikkeld worden door een 17e eeuwse pornografische roman, maar dat de geciteerde passages de bedoeling hadden om de lusten van de toenmalige lezers te wekken, lijkt heel plausibel.

In deze Nederlandse 17e eeuwse pornografische boeken wordt een radicale moraalfilosofie naar voren gebracht. De mens dient onder ogen te zien dat hij door de hartstochten wordt geregeerd, het is het zelfzuchtig genotsbejag dat ons handelen bepaalt. Men zou de samenleving dienen te organiseren op basis van het beginsel dat de maatschappij wel vaart dank zij de ondeugden die wij beweren af te keuren. Dit is precies wat Mandeville met zo veel woorden schrijft in zijn fabel van de bijen, het is het inzicht dat hem tot zijn sociologische scherpzinnigheden bracht.

Maar is nu ook aannemelijk te maken dat Mandeville deze denkbeelden werkelijk had gelezen in de pornografische romans die in Holland circuleerden in de jaren dat hij daar studeerde? Leemans biedt hier veel circumstantial evidence. Mandeville, zegt ze, werd in zijn studentenjaren beïnvloed door Descartes, La Rochefoucault, Montaigne, Bayle en Hobbes. Maar ook de Nederlandse erotische literatuur moet hij in handen hebben gehad. Ik citeer een stukje: ‘Maar we kunnen er niet aan voorbij gaan dat Mandeville zich wat het lezen van Nederlandse porno betreft op de juiste tijd en op de juiste plaats bevond. Midden jaren tachtig in het vrijdenkende studentenmilieu van Leiden zullen de boekjes hun grootste circulatie hebben gehad. Voor iemand met radicale denkbeelden, of althans de neiging daartoe, en een pornografische interesse, moet het een voor de hand liggende stap zijn geweest deze boekjes te lezen. Mandeville geeft in verschillende van zijn latere werken duidelijk blijk van pornografische interesse. (…) Het boek waarmee Mandeville het dichtst bij de pornografie komt, is weer een betogend boek: A modest defence of publick stews; or, an essay upon whoring, as it is now practis’d in these kingdoms. (1724) (…) Als het zo is dat Mandeville sommige van de Nederlandse pornoromans heeft gelezen, dan heeft hij er, getuige zijn werk, duidelijk zijn voordeel mee gedaan. Het zou zelfs iets meer verklaren waar Mandeville zijn onbeschaamde en consequent doorgevoerde radicale ideeën en de libertijns-erotische formulering daarvan, vandaan heeft.’

Als Inger Leemans gelijk heeft, dan is de stelling verdedigbaar dat de sociologie, niet alleen de Nederlandse sociologie, maar alle sociologie ter wereld, wortels heeft in de Nederlandse pornografische romans uit de periode 1670-1700.

Dit vond ik een paar maanden geleden, toen ik het boek van Inger Leemans las, een grappig idee en ik wilde het voorleggen aan de expert op het gebied van pornografie en sociologie. Net toen ik mijn fiets afsloot, kwam Dorelies het binnenplaatsje van het Spinhuis oplopen. Ik holde op haar af en vertelde haar hetgeen hierboven staat. Dorelies zei dat ze met Inger Leemans in een radio-programma was opgetreden en dat het een goede onderzoekster en bovendien een bijzonder aardige vrouw was. ‘Jawel’, zei ik, ‘maar wat vind je nou van het idee dat de sociologie dus eigenlijk wortels heeft in de Nederlandse 17e eeuwse pornografie?’ ‘Ja, hoor eens’, zei Dorelies, ‘dat weet ik zo gauw niet, we hebben het er nog wel eens over. Bart, sorry hoor, maar ik ben eigenlijk op weg naar een bijeenkomst, ik ben al te laat, ik zie je nog, dag’ – en ze stormde naar binnen. Ik keek haar na en ik dacht: je kan me nog meer vertellen, deze mevrouw barst van de levenslust, laat die dokters maar kletsen, Dorelies gaat nog wel een poosje mee, die is nog lang niet dood. Het was de laatste keer dat ik haar in leven zag.

 

Dorelies Kraakman, Kermis in de hel. Vrouwen en het pornografisch universum van de ‘Enfer’, 1750-1850. Universteit van Amsterdam, 1997.

Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in de Nederlandse pornografische romans, 1670-1700. Vantilt, 2002.

 

‘De pornografische wortels van de sociologie’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 6 (2002-2003), nummer 1. november 2002. pp. 28-30. [Door de redactie afgedrukt onder de titel: ‘Sociologie was pornografie’] Herdrukt onder de titel ‘De pornografische wortels van de sociologie’ in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 148-153.