Berichten

De prachtige machine van Gutenberg, deel twee. Nieuwe gedachten over het e-book

Tien jaar geleden schreef ik voor Sociologisch Mokum (jaargang 2, nummer 3, april 1999) een stukje getiteld ‘De prachtige machine van Gutenberg’. Het onderwerp was: de toekomst van het boek in de internet-tijd. Ik had daar toen net een interessant artikel van Robert Darnton over gelezen. Ik citeer twee alinea’s uit dat stukje van toen:

‘ Wanneer een innovatie snel doorbreekt klinkt er al gauw een kakofonie van commentaren, waarin het de schreeuwerigste uitroepen zijn die de meeste aandacht trekken. Zo ging het aanvankelijk ook met het internet. Ineens verschenen er allerlei cyberspace-goeroe’s in VPRO-programma’s en trendy tijdschriften, die spectaculaire en soms apocalyptische toekomstvisies ontvouwden. Zo zou over een jaar of tien niemand nog een boek (van papier!) ter hand nemen. Intussen zijn we vijf jaar verder en kunnen we de maatschappelijke consequenties beter onderkennen, al blijft het terrein onoverzichtelijk. En nu beginnen ook verstandige mensen voorzichtige uitspraken te doen over wat ons misschien te wachten staat. Zo’n verstandig iemand is Robert Darnton, hoogleraar in de geschiedenis aan Princeton (…) Deze kenner van de lange-termijn-historie van het boek schreef een interessant artikel (…)   Op dit moment zijn honderdduizenden boeken voor iedereen die on line is gratis toegankelijk op het internet. De complete werken van Auguste Comte bij voorbeeld, niet alleen zijn gepubliceerde geschriften, maar ook zijn volledige posthuum gepubliceerde correspondentie, zijn thans op het net te lezen. (http://gallica.bnf.fr/ zoek op Auguste Comte) (…) Het is nog lang niet gedaan met het boek. Eén van de redenen is dat het veel prettiger is om van papier te lezen dan van een beeldscherm. Een volledige verklaring is dat niet, want wie dat wil kan het boek downloaden en uitprinten. Het internet-boek zal het papieren boek voorlopig niet verdrijven, zegt Darnton. Maar nu de overspannen voorspellingen geen aanhang meer hebben, is het tijd om eens een voorzichtige prognose te maken van hoe het verder zal gaan. Boek en `e-book‘ zullen elkaar steeds meer gaan aanvullen. Iemand leest bij voorbeeld op het net een stukje van een boek. Ze merkt dat het haar interesseert, maar op een gegeven moment gaan de ogen en de muis-arm pijn doen en ze besluit om het boek morgen te kopen bij de oude vertrouwde boekhandelaar. Of andersom: iemand leest een studie over de demografische ontwikkeling van allochtonen en autochtonen in Nederland, raakt zeer geïnteresseerd in allerlei inmiddels alweer enigszins verouderde cijfers, en gaat naar www.cbs.nl of naar www.nidi.nl om zijn kennis aan te vullen met de recentste gegevens. Maar dat is slechts het begin. (…)De laatste drie woorden van Darntons artikel zijn zo mooi dat ik er ook hier mee wil eindigen. Het electronische boek, zegt hij, zal gaan fungeren als een supplement bij, maar niet als een substituut voor Gutenberg’s great machine.’

Tot zo ver mijn Somo-bijdrage uit 1999. Inmiddels is er veel veranderd en het belangrijkste is misschien wel de komst van de e-book-readers, die ervoor zorgen dat je een ebook kunt lezen zonder pijnlijke ogen of een muis-arm te krijgen. Een paar jaar geleden kon je voor het eerst zo’n boekenlees-apparaat kopen bij Selexyz: de Iliad. De boekhandelaar adverteerde met paginagrote reclame’s: wees een early adopter. Tegenwoordig ligt hij in elke computerwinkel en de prijs is flink omlaag gegaan. Eigenlijk is het een invalide laptop, die alleen maar de opgeslagen boeken kan weergeven en verder niets. Maar in de trein met zo’n apparaat op schoot naar gestoken scherpe lettertjes kijken komt wel veel dichter in de buurt van de authentieke lees-ervaring dan aan je bureau met je hoofd half naar boven geknikt een stukje van het beeldscherm lezen. Inmiddels zijn er veel nieuwe ebook-lezers op de markt verschenen. De recentste aanwinst is de Sony PRS-600 Touch Edition, die 300 Euro kost en 380 Mb geheugen heeft, goed voor 7500 boekenpagina’s.  De Sony biedt, net als de Bebook 2, een touchscreen dat je met je vingers kunt bedienen, waardoor de leeservaring weer wat realistischer wordt.

Maar al deze prachtige apparaten zullen een stille dood sterven, zo voorspel ik. Want ik heb voor mezelf de allerbeste ebook-reader gekocht die er op de markt is en ik wist dat niet eens toen ik hem afrekende. Tot vier maanden geleden was ik waarschijnlijk de allerlaatste bewoner van het Spinhuis die nog geen mobieltje had. Ik haatte die draagbare telefoontjes en eigenlijk doe ik dat nog altijd.En toch kocht ik op 13 juli, om 13:49 bij T-mobile op het Rokin mijn eerste mobiele telefoon. Ik dacht: als ik dan toch overstag ga, dan ook maar meteen goed. En dus kocht ik de Apple iPhone 3GS, 32 GB voor 200 Euro en met een er aan gekoppeld abonnement van 30 Euro per maand voor twee jaar. Inmiddels is dat een historisch moment in mijn leven gebleken. Natuurlijk, die iPhone is een uitstekend telefoontje (met voice-control), maar daar ging het me helemaal niet om. De iPhone is een complete computer waarmee je, waar je ook bent, kunt emailen en internetten.Daarnaast is het met zijn 32 GB een prachtige iPod.. Je kunt er de complete geremasterde Beatles op zetten en dan heb je nog ruimte genoeg voor alle pianoconcerten van Mozart, alle cantates van Bach en de 555 clavecimbelsonates van Scarlatti. Plus het verzameld werk van AC/DC! Maar dat is niet het mooiste van dit apparaat. Het ontpopt zich als de beste e-reader die je je kunt wensen. De app-store van Apple verkoopt een hele reeks programma’s om boeken te lezen: Classics, Eucalyptus, Stanza, Classics2go, Great Books, eReader en zo nog een paar. De ene is gratis, de andere kost minder dan een Euro, de beste kost bijna 8 Euro. Bij de ene versie scrollt de tekst in grote zwarte letters van onderen naar boven, net als de autocue van de nieuwslezer, waarbij je door de kanteling van het apparaatje in je hand miniem te veranderen het tempo waarmee de tekst voorbij schuift kunt versnellen of vertragen. Dat lijkt  raar, maar het wordt al snel een automatisme en je begint je af te vragen waarom je je vroeger niet ergerde aan dat eeuwige blaadjesomslaan. Bij de andere versie zie je pagina’s met grote, goed leesbare letters (je kunt het font zelf instellen), die je met een soort veegbeweging van je vinger over het aanraakscherm kunt ‘omslaan’. Je ziet dan ook hoe de pagina wordt omgeslagen, wat inderdaad het gevoel versterkt dat je een ‘gewoon’ boek zit te lezen.

Maar nu het mooiste. Heb je eenmaal zo’n lees-programma gekocht, bij voorbeeld het programma Eucalyptus, wat op dit moment mijn favoriet is, dan kun je gratis alle boeken downloaden die zijn opgenomen in de zogenaamde Gutenberg-catalogus, een enorme collectie boeken waar geen auteursrechten meer op rusten. Ik begon met Alice in Wonderland, de Wizzard of Oz en de Kama Soetra. Maar daarna kwam ik er achter dat deze Gutenberg-bibliotheek heel veel overlap vertoonde met de boeken die thuis in de kast staan en die ik vaak raadpleeg voor mijn colleges: ik ontdekte complete versies van Adam Ferguson, An Essay on the History of Civil Society,  Adam Smith, The Wealth of Nations, Tocqueville, On Democracy in America, deel 1 en 2, Marx en Engels, The Communist Manifesto, de complete werken van Darwin (21 delen), Jacob Burckhardt,  The Civilization of the Renaissance in Italy,  Burgess en Park, Introduction to the Science of Sociology. Ook filosofische werken bleken goed vertegenwoordigd: zo haalde ik Montaigne (compleet), Descartes, Hobbes, Locke, Berkeley, Hume, Kant en Schopenhauer naar mijn kleine iPhone. En toen bleek ook een van mijn favorieten, The Anatomy of Melancholy van Robert Burton (1577-1640) te kunnen worden ge-downloaden wel in de onverkorte versie, die je zeer zelden in de betere boekwinkel aantreft..

Het gebeurt vaak zo omstreeks het tweede of derde studiejaar. Plotseling maakt zich van de sociologiestudent een ware leeshonger meester. Ineens krijgt degene die twee jaar geleden nog avonden lang met vrienden voor de TV hing en eindeloos keek naar de Simpsons, South Park en oude afleveringen van Transformers, een onbedwingbare behoefte om nu eens zélf dat boek van Machiavelli te lezen waar de docent telkens naar verwijst, om die Plato te lezen, om eindelijk dat beroemde boek Gulliver’s Travels in handen te nemen. Je bent 23 en je denkt: als ik het nú niet doe, dan loop ik de kans dat ik nooit meer de gelegenheid vind om Candide van Voltaire te lezen (en wat een verrassing als dat klassieke meesterwerk een ontzettend slim en geestig boekje blijkt te zijn). Maar dan is er wel een probleem: als je al die boeken niet van de bibliotheek wilt lenen, maar ze echt zelf permanent tot je beschikking wilt hebben, dan zul je ze moeten kopen en die plotselinge leeshonger gaat jammer genoeg niet gepaard met een plotselinge groei van het huishoudbudget. Allemachtig, wat zijn de 23-jarigen van nu enorm bevoorrecht boven degenen die, zoals ik, 23 waren in de jaren zestig, die treurige tijd waarin de iPhone nog niet bestond. Dat hele boekenbestand staat nu kostenloos tot ieders beschikking. Studenten, profiteer ervan!

Tot slot een voetnoot die bij mij tot veel gepeins leidde. Op 4 september 1852 (in zijn eigen jaartelling: op de 24ste Gutenberg (!) van het jaar 64) publiceerde Auguste Comte een lijst van boeken die naar zijn mening iedere 19e eeuwse mens, en dus ook iedere fabrieksarbeider, behoort te hebben gelezen: La bibliothèque du prolétaire au dix-neuvième siècle. Op die lijst prijken de Ilias, de Odyssee, de werken van Virgilius en Dante, de Don Quichotte van Cervantes, Tom Jones van Fielding, een selectie uit de toneelstukken van Shakespeare, Racine en Voltaire, zes ‘meesterwerken’ (Comte’s eigen aanduiding) van Sir Walter Scott (waaronder Ivanhoe) een selectie uit het verzamelde werk van Goethe en Byron (maar vooral niet diens Don Juan) en de complete 1001 nacht. Om zijn historische kennis op te vijzelen dient de proletatische lezer de Autobiografie te lezen van Benvenuto Cellini en ook Tacitus, Thucidides en Herodotus, benevens de Levens van Plutarchus en de Commentaren van Caesar.  Maar ook behoort iedereen volgens Comte de Bijbel te lezen (compleet, voegt hij er aan toe), de Koran (ook die: compleet), de Bekentenissen van Augustinus, de Pensées van Pascal, de Imitatie van Christus door Thomas a Kempis, de hoofdwerken van Descartes en Bacon  en niet te vergeten de Cours de Philosophie Positive in zes delen en de Politique Positive in vier delen, allebei geschreven door monsieur Augustue Comte, 10, Rue Monsieur-le-Prince, Paris. Die twee werken van Comte zijn in de Gutenberg-verzameling niet terug te vinden, maar al die andere hierboven genoemde boeken die volgens Comte behoren tot het basisprogramma van iedereen die zijn intellectuele ontwikkeling serieus neemt, zijn in een paar seconden naar de iPhone 3GS te teletransporteren. Bezien vanuit het perspectief van Comte leven we in het Paradijs. Maar hoe valt te verklaren dat de boekenverzameling die het Gutenberg-project thans kostenloos beschikbaar stelt en de lijst die Comte samenstelde zo frappant op elkaar lijken?

‘De prachtige machine van Gutenberg, deel twee’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), nummer 2, oktober 2009. Pp. 42-43.

Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie

Het idee dat sociologen over het vermogen beschikken en dus ook de taak hebben om uitspraken te doen over toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen is zo oud als de sociologie zelf. (1)  De man die het woord sociologie bedacht, Auguste Comte, geloofde dat vooruitzien, prévoyance, het doel was van élke wetenschap. Waarnemingen van het verleden onthullen de toekomst,  dat geldt voor de sociologie, zoals het ook geldt voor de sterrenkunde, de natuurkunde, de scheikunde en de biologie. Het voorzien van toekomstige ontwikkelingen diende het doel van de sociologie te zijn, zoals het dat ook was van de andere positieve wetenschappen.

Maar het idee is ouder. Comte ontleende het aan Condorcet, die in zijn beroemde Schets voor een historische schildering van de vooruitgang van de menselijke geest, van 1793, schreef dat wie de geschiedenis, opgevat als een evolutionair proces, doorgrondt, de toekomst van de menselijke soort kan voorzien. Door die kennis vooraf zou het mogelijk worden om de toekomst, zoals hij het noemde, te ‘temmen’. De moderne historicus zou de tendenzen in de evolutie van menselijke samenlevingen kunnen vaststellen en door extrapolatie de toekomstige stadia kunnen aankondigen. (Kumar, 21-26) En zo zouden mensen hun lot effectiever ter hand kunnen nemen. Want ook al kenden de historici de trends in de geschiedenis en ook al konden ze voorzien waar het met de mensheid heen zou gaan, aan de onstuitbare ontwikkelingen viel nog voldoende bij te stellen en fijn te regelen. De opkomst van nieuwe samenlevingsvormen zou voortaan niet meer onbeheerd plaatsvinden, de mensheid zou zijn eigen ontwikkeling steeds beter kunnen overzien en bijsturen, dank zij het nieuwe inzicht in deze processen. En de beoefenaren van de nieuwe sociale wetenschappen waren de specialisten op wier kennis de politici aangewezen waren. De grondleggers van de sociologie konden adviezen geven voor de marsroute, want ze kenden eerder dan de niet wetenschappelijk geschoolde leken de weg van de toekomst. De grondleggers van de sociologie waren wég van de toekomst.

 

Maar hoe trefzeker waren hun voorspellingen eigenlijk? Als we in de 21ste eeuw op hun werk terugzien, is het dan waar dat ze over toekomstige ontwikkelingen betere voorspellingen deden dan degenen die dat in eerdere eeuwen ook al probeerden,  slaagden ze er beter in dan bij voorbeeld een romanschrijver als Jules Verne? (2)

Wanneer men de vraag stelt hoe Auguste Comte het er eigenlijk zelf van af bracht, is het goed om zich te beperken tot zijn interessantste theorieën, tot de Cours de Philosophie Positive en om het niet te hebben over het latere werk, waarin hij profeteerde dat een door hemzelf bedachte godsdienst zich vanuit Parijs zou verbreiden over de gehele wereld. In zijn beste werk voorspelt Comte dat over afzienbare tijd de godsdienstige manier om de wereld te beschouwen zal zijn verdwenen om plaats te maken voor een wetenschappelijke wijze van waarnemen, interpreteren en verklaren. Rationaliseringstendensen die zich thans voordoen in de wetenschappen zullen zich dan over de hele maatschappij hebben uitgestrekt. In samenlevingen waar het positieve denken oppermachtig heerst, zal het geloof  hooguit een marginaal verschijnsel worden. (Comte, 1972 (1830-1842)) De wet van de drie stadia impliceert dat het Rooms-Katholieke geloof op zijn best nog zal worden aangehangen door een anachronistische secte.  Als Comte nu onder ons zou zijn, zou hij, vermoed ik, niet vreemd opkijken van de televisie, maar hij zou buitengewoon verrast zijn als hij op dat tv-scherm de paus zijn paasboodschap in vele talen zou horen uitspreken, een plechtige gebeurtenis die in het jubeljaar 2000 door meer leden van de wereldbevolking live werd bekeken dan ooit eerder in de geschiedenis het geval was. Hij zou verbaasd zijn over de grote rol die de Katholieke kerk nog altijd speelt in de Franse samenleving, over de betekenis van de christelijke politieke partijen in het Europa van de 21ste eeuw of over het feit dat aan het eind van de 20e eeuw katholieken en protestanten elkaar in Ierland naar het leven staan. (3)

Het werk van die andere grote negentiende eeuwse evolutionistische denker, die het woord sociologie ingang deed vinden, Herbert Spencer, is ook problematisch als het om het voorspellen gaat. Spencers theorie bevat de prognose dat in de toekomst oorlogen niet goed meer mogelijk zijn. In de loop van de geschiedenis worden menselijke samenlevingen steeds groter, steeds gestructureerder, steeds gecompliceerder. Doordat de verschillende onderdelen van het sociale bouwsel, net als de organen van een lichaam, steeds sterker van elkaar gaan verschillen in structuur en in functie, groeit de sociale integratie die immers voortkomt uit de aangewezenheid van de onderdelen op elkaar. Maar de prijs die moet worden betaald voor deze krachtige vorm van sociale cohesie is kwetsbaarheid. Sterk gedifferentieerde samenlevingen, kunnen niet langer de grote schokken opvangen die een oorlog met zich meebrengt. Oorlogen waren een manier om conflicten op te lossen toen de sociale structuur nog tamelijk simpel was. Maar in Europa en Amerika ligt die tijd achter ons. Langzaam maar zeker, en soms met onvermijdelijke terugvallen, ontwikkelen we ons in de richting van een meer vreedzaam type samenleving. (4) Deze voorspelling zien we ook bij Comte en zelfs in het werk van Marx, wanneer die nadenkt over het socialisme. Alle grote 19e eeuwse denkers zagen een toekomst zonder oorlogen in het verschiet liggen. Onder de 19e eeuwse sociologen is er er niet één die voorspelt dat de twintigste eeuw meer doden door oorlog en genocide zal kennen dan enige eerdere eeuw en dat die doden ook zullen vallen in West-Europa, in Duitsland, in België en in Frankrijk. Dat die samenlevingen zich na twee verwoestende wereldoorlogen op miraculeuze wijze herstelden is eveneens in strijd met de gedachte dat zulke gecompliceerde en gedifferentieerde maatschappijen een dergelijke schok niet spoedig te boven zouden kunnen komen.

Toch zijn er natuurlijk in de 19e eeuw sociologen geweest die ontwikkelingen voorzagen die wel degelijk plaats vonden. Een bekend voorbeeld is Alexis de Tocqueville. Zijn theorie over de voortgaande democratisering van Westerse samenlevingen gaf blijk van een vooruitziende blik, zoals vaak is opgemerkt. In zijn boek over de democratie in  Amerika, geeft hij overtuigende en later juist gebleken argumenten waarom het onwaarschijnlijk is dat er in de Verenigde Staten een revolutie zal uitbreken. Een andere passage in het werk van Tocqueville is heel beroemd geworden:

 

“Il y a aujourd’hui sur la terre deux grands peuples qui, partis de points différents, semblent s’avancer vers le même but: ce sont les Russes et les Anglo-Américains. (…) Pour atteindre son but, le premier (de Amerikaan) s’en repose sur l’intérêt personnel, et laisse agir, sans les diriger, la force et la raison des individus. Le second (de Rus) concentre en quelque sorte dans un homme toute la puissance de la société. L’un a pour principal moyen d’action la liberté; l’autre la servitude. Leur point de départ est différent, leurs voies sont diverses; néanmoins, chacun d’eux semble appelé par un dessein secret de la Providence à tenir un jour dans ses mains les destinées de la moitié du monde.” (Tocqueville, 1992 (1835), 480)

 

Deze woorden werden geschreven in 1835. Hier is sprake van een voorspelling die vooral profetisch werd gevonden ten tijde van de koude oorlog. (5) Maar het boek van Tocqueville bevat daarnaast allerlei voorspellingen die helemaal niet zijn uitgekomen. Zo legt hij in het in 1840 verschenen tweede deel uit waarom Amerikanen nooit zullen uitblinken in de kunsten en in de fundamentele wetenschappen. Ze zijn daar te pragmatisch voor, ze willen te graag weten wat hun activiteiten in cash opleveren, de Amerikaanse cultuur kenmerkt zich door een zekere vijandigheid jegens wetenschap-om-de-wetenschap, jegens kunst om zichzelfs wille. Deze  opmerkingen, die men trouwens nog altijd kan horen, ook van cultuurpessimistische Amerikaanse schijvers, zijn na de dood van Tocqueville geloochenstraft. Of men nu let op de natuurwetenschappen of op de sociologie, of men de aandacht richt op schilderkunst of op muziek, er is nauwelijks een terrein van kunst of wetenschap waarop de Verenigde Staten in de 20e eeuw niet hebben geëxcelleerd. (6)

Hoe kon een Fransman die in 1840 Tocqueville las weten dat zijn voorspelling over het Amerikaanse onvermogen op artistiek gebied niet zou blijken op te gaan, maar dat zijn woorden over Rusland en Amerika in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw zouden worden geprezen om hun profetische strekking? Wat heb je aan een boek vol voorspellingen, waarvan er een paar uitkomen en een paar niet, als je geen middel hebt om na te gaan welke de juiste zijn? Omdat wij onze 20e eeuwse geschiedenis kennen, vinden we die woorden van Tocqueville over Rusland en Amerika profetisch, maar dat ze dat waren konden de lezers van 1835 nog niet weten en daarom had men er toen ook niet zo veel aan.

Tien jaar geleden leek het met de profetische reputatie van Karl Marx gedaan te zijn, maar de laatste tijd lijkt zijn aanzien weer wat te stijgen. Toch betreft de belangrijkste voorspelling die Marx deed de proletarische revolutie, de vergemeenschappelijking van het bezit van de productiemiddelen, het ontstaan van een socialistische samenleving. Van Marx’ belangrijkste voorspellingen kan men in het jaar 2000 vaststellen dat er niet veel van is uitgekomen. Eduard Bernstein constateerde dat zo’n honderd jaar geleden al en dat zorgde voor een schisma in het marxisme als intellectuele onderneming en als politieke beweging. (Kolakowski, 105-114) Marx en vooral ook Engels behoorden zelf tot degenen die meenden dat de waarde van een theorie moet worden afgemeten aan zijn vermogen tot voorspellen. Marx faalde als je zijn werk met zijn eigen maatlat meet.

Soms lijkt een klassieke socioloog een heel goede voorspeller te zijn geweest, omdat een hedendaagse socioloog zijn eigen visie kracht bijzet door deze te verbinden met het werk van de grote voorloper. Een mooi voorbeeld is het begrip McDonaldisering van George Ritzer. Volgens Ritzer zitten in Webers begrippen rationalisering en bureaucratisering reeds alle elementen die we nu kunnen onderscheiden in de processen van hoogmoderne efficiëntie , voorspelbaarheid en berekenbaarheid, die hij aanduidt als McDonaldisering. (Ritzer, 18-24) Het is sympathiek van Ritzer om een deel van de eer te schenken aan zijn illustere voorganger, maar het klopt niet helemaal. Niemand die onbevangen Webers ideaaltypische omschrijving van de bureaucratie leest zal ooit denken aan een McDonald’s restaurant. Terwijl de ideaaltypische bureaucratische loketbeambte van Weber zijn klanten koel, onpersoonlijk en gedistancieerd bejegent, probeert de verkoper in een geMcDonaldiseerde omgeving juist een illusie op te roepen van warme persoonlijke betrokkenheid. In de bureaucratie van Weber zal niemand ooit zeggen: “Have a nice day”. Ritzer heeft een ander en interessant ideaaltype ontwikkeld waarmee hij op de moderne massa-universiteit en op het hedendaagse mega-ziekenhuis een verhelderend licht kan werpen. (Ritzer, 52-58)  Maar die moderne instellingen bezitten allerlei eigenschappen waar Weber geen vermoeden van had.

Dezelfde werkwijze wordt door postmoderne sociologen gevolgd wanneer ze van Georg Simmel een vroege beschrijver van de postmoderne samenleving maken. Deze hedendaagse sociologen proberen hun eigen inzichten extra gewicht te geven door te suggereren dat een beroemde aartsvader met profetische kracht voorzag wat zij nu in kaart brengen. (Weinstein and Weinstein, 1993)

 

Nog twee voorbeelden van vooroorlogse Nederlandse sociologen, die overigens hun voorspellingen in de 20e eeuw formuleerden. Precies 25 jaar geleden kocht ik bij een Amsterdamse antiquair een boek van de beroemde Nederlandse ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz. Het was verschenen in 1920 en het heette De nationaliteiten in Europa. Alleen al aan de hoofdstuktitels kon iemand in 1975 direct zien dat het hier een werkje betrof uit de oertijd van de sociologie. Dat een hoofdstuk was gewijd aan het nationalisme van de Basken was te begrijpen, maar wat moest je met een hoofdstuk over de Slovenen, een hoofdstuk over de Kroaten, een hoofdstuk over de Serven? In dit bizarre boekje, dat nog rook naar de eerste wereldoorlog, schreef de auteur serieus over de vraag of Macedonië nu eigenlijk Bulgaars, Servisch of Grieks was, of Wit-Rusland eigenlijk wel een nationaliteit was, hoe het de Lithauers zou vergaan in hun strijd tegen de Russen.  Hoofdstuk vijf draagt de in 1975 niet tot verder lezen uitnodigende titel ‘De nationaliteit der bevolking van Bosnië-Herzegovina’. Het was pas twintig jaar later, in 1995, dat ik het boek nog eens uit mijn kast pakte en verrast was over het voorspellend vermogen van de auteur. Zo schrijft hij bij voorbeeld over Joegoslavië deze zinnen:

 

‘De mensheid maakt zich altijd weder illusies, dat de geschiedenis heeft afgedaan, dat van voren af aan begonnen kan worden, dat zij een opene vrije baan gaat betreden. En altijd blijkt na korte tijd dat dit niet het geval is, dat de geschiedenis blijft doorwerken, haar diep stempel niet weggevaagd kan worden. Wat zal er van Joegoslavië worden? Zal het alleen kunnen staan? Het is nauwelijks waarschijnlijk te noemen. Het aantal buren is te groot, het aantal door zijn ontstaan opgerezen moeilijkheden eveneens. De heftige strijd doet niet aan verbroederingsbereidheid denken.’ (Steinmetz, 122)

 

Op tal van plaatsen in dit boek staan passages die men nu zou interpreteren als blijk gevend van een vooruitziende blik. Maar wat in het jaar 2000 lijkt te getuigen van een illusieloze en scherpzinnige visie op de toekomst, was in 1975 niet als zodanig herkenbaar. In die tijd voerden Nederlandse sociologen een discussie over de vraag wat het Joegoslavische model van arbeiderszelfbestuur kon betekenen voor de Nederlandse arbeidersbeweging. Op dat moment, maakte Steinmetz, die in 1920 waarschuwde dat de Serven een Joegoslavië wilden vormen dat onderworpen was aan de wet van Belgrado (Steinmetz, 90), een hopeloos ouderwetse indruk.

Er is nog een ander probleem. Steinmetz heeft in zijn werk meer voorspellingen gedaan en de meeste daarvan zijn helemaal niet uitgekomen. Zo verscheen in het jaar 1917 een boekje met de titel De toekomst der maatschappij. In deze bundel van de wereldbibliotheek schreef Steinmetz het artikel ‘Eugenese als ideaal en wetenschap’. (Steinmetz, 1919) De boodschap daarvan is kort gezegd dat wanneer de overheid niet spoedig de reeks eugenetische maatregelen neemt, die Steinmetz hier voorstelt, een fatale ontwikkeling onvermijdelijk zal zijn. In dat onverhoopte geval zal Nederland een ‘domme, slappe, dunne’ bevolking gaan voortbrengen en dat zal leiden tot daling van welvaart, vermindering van weelde, afname van geluk en beschavingsachteruitgang. De eugenetische maatregelen die Steinmetz voorstelde zijn niet in beleid omgezet en toch is er geen sprake geweest van de voorspelde narigheden. Op koninginnedag in de Amsterdamse binnenstad zou men kunnen geloven dat de voorspelling van beschavingsachteruitgang een beetje is uitgekomen, maar deze massa van weldoorvoede, krachtige, lange, stevig gebouwde, blozende vaderlanders maakt niet de indruk te lijden onder dalende welvaart of het product te zijn van kwalitatief inferieur genetisch materiaal. En weer kan men zich afvragen hoe iemand omstreeks 1920 kon weten dat wat Steinmetz schreef over de volkeren op de Balkan, nog wel een eeuw zijn actualiteit zou behouden, terwijl zijn notities over de nakomelingschap der begaafden al snel als onzinnig zouden worden bestempeld. Is het niet veel voor de hand liggender om te veronderstellen dat een erudiete schrijver die in het ene opzicht trefzekere en goed onderbouwde voorspellingen doet ook in andere opzichten wel eens gelijk zou kunnen hebben?

 

Het meest recente voorbeeld ontleen ik aan een polemiek tussen de Amsterdamse socioloog W.A. Bonger en de Utrechtse sociaal-geograaf L. van Vuuren. Bonger verwachtte in een voordracht van 1936 dat de bevolking van Nederland mogelijk zou doorgroeien naar 15 miljoen mensen. Hij noemt een dergelijke bevolkingsomvang een ramp, niet omdat hij verwacht dat het de Nederlanders zal ontbreken aan voedsel, kleding of een dak boven het hoofd. Waar hij bang voor is, is het verdwijnen van natuurschoon. Hij schrijft:

 

‘Amsterdam zal dan aan Haarlem vastgebouwd zijn en Den Haag bijna aan Rotterdam! Nu kan men optimistisch of pessimistisch zijn over het leven, maar dat men zo’n medelijden zou moeten hebben met de ongeborenen, kan er bij mij niet in. Nederland is nu reeds een der landen van de aarde, waar een groot deel van het natuurschoon verdwenen is. En dan bedenke men dat de bevolking het dubbele zou bedragen!’ (Bonger, 1950 (1936), 63)

 

Bongers opponent, professor van Vuuren,  vond het onjuist om te pleiten voor beperking van de geboorten, maar hij erkende dat zijn tegenstanders daar nobele motieven voor konden aanvoeren. Maar dat Bonger met dat natuurschoon kwam aanzetten, daarmee diskwalificeerde hij zich toch werkelijk als serieuze discussiepartner.. Hierop schreef Bonger de volgende regels:

 

‘Ik wil in de ogen van deze heren dan gaarne belachelijk zijn. Wie Nederland van uit de vliegmachine ziet, krijgt de indruk dat het geen ‘land’ meer is, maar een geciviliseerde en overvolle tuin. Overal steden, groot en klein, overal huizen, overal akkers en kanalen, overal fabrieken, maar slechts weinig natuurschoon meer. Wij hebben nu eenmaal geen Ardennen, geen Schwarzwald en geen Alpen en wij hebben nu ook niet veel bos en hei meer ; in natuurreservaten moeten wij onze laatse resten natuurschoon beschermen. Wie deze vervreemding van de natuur als iets onbelangrijks beschouwt is door bevolkingsfanatisme bezeten en kent de betekenis van de natuur voor de mens niet. Dit laatste is wel een der ernstigste ontaardingsverschijnselen van deze tijd.’ (Bonger, 1937, 175)

 

Professor van Vuuren vond Bongers standpunt zo gevaarlijk dat hij een boekje van 66 bladzijden publiceerde waarin hij Bonger uitvoerig van repliek diende onder de sprekende titel: “Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk”. (Van Vuuren, 1936)

Bonger had nog een tweede argument tegen sterke bevolkingsgroei: hij vreesde dat die zou leiden tot grote werkloosheid. Toen ik in 1987 mijn biografie over Bonger publiceerde maakte ik van dat argument een belangrijk punt. Ik schreef: in de jaren vijftig en zestig zou men hebben gezegd dat Bonger het wat dit betreft bij het verkeerde eind had. Maar intussen weten we dat onze huidige werkloosheid wel degelijk te maken heeft met onze demografische situatie. (Van Heerikhuizen, 246) Dertien jaar later begin ik maar niet meer over die werkloosheid bij een bevolking van 15 miljoen. Door selectief te citeren kun je profeten construeren.

Sommige passages in het werk van Bonger hebben wel iets profetisch, zoals zijn opmerkingen over de bejegening van homosexuelen in de toekomst.  Zijn knapste voorspelling betreft misschien wel de toekomst van de democratie in Europa. Op het moment dat hij, in 1934, in zijn boekje Problemen der democratie, een angstaanjagende plattegrond schetst van Europa, dat zo langzamerhand grotendeels wordt overdekt door autoritaire, ondemocratische regeringen, voorspelt hij met een onnavoelbaar optimisme, dat in Europa het democratisch gedachtengoed beslist zal overwinnen, ook al ziet het daar nu niet naar uit. En toch. Van zijn voornaamste voorspelling is niets uitgekomen. Bonger meende dat in de toekomst een socialistische revolutie zou plaatsvinden en dat er daarna geen sprake meer zou zijn van criminaliteit. Hij schrijft dat op de laatste pagina’s van zijn belangrijkste boek, Criminalité et conditions économiques, de dissertatie van 1905. (Bonger, 1905, 722-726) Hij handhaafde die pagina’s in latere edities en vertalingen en hij heeft er ook nooit afstand van genomen. Meteen al in 1905 werd hij op deze orthodox marxistische passages aangevallen, onder andere door Steinmetz, en hoewel Bonger kon vaststellen dat zijn reputatie als serieus criminoloog en socioloog werd geschaad door dit ideologisch gekleurde slothoofdstuk, handhaafde hij het en voegde hij er in latere artikelen nog menige variant aan toe. Zo was hij er bij voorbeeld van overtuigd dat de ondergang van het kapitalisme ook het einde zou betekenen van de prostitutie.

Uit deze voorbeelden blijkt dat sociologen kunnen voorspellen, dat ze het regelmatig doen, dat ze er soms naast zitten, maar dat ze soms ook bijzonder scherpzinnig kunnen zien aankomen waar het met de samenleving heen gaat. Maar ook al is dat laatste het geval, toch hebben bij voorbeeld politici en beleidsmakers er niets aan, omdat we pas achteraf weten welke uitspraken profetisch bleken te zijn en welke niet.

Als eenmaal de Sowjet Unie in elkaar is gestort, is er altijd wel een socioloog te vinden, die dat al een paar jaar eerder zag aankomen en er een artikel aan wijdde, dat nu ineens als profetisch wordt aangemerkt. Die eer viel bij voorbeeld Randall Collins te beurt vanwege het hoofdstuk ‘The Future Decline of the Russian Empire’ in Weberian Sociological Theory. (Collins, 1986) Maar er waren ook sociologen, politicologen en economen die over de Sowjet Unie en Oost Europa schreven en die het snelle einde helemaal niet zagen aankomen, die integendeel een diepe sociale en economische crisis van het kapitalistische Westen waarschijnlijker achtten. Dat hij tot nu toe een slechte voorspeller is gebleken heeft de reputatie van Immanuel Wallerstein geen schade berokkend en toen hij vorig jaar in Amsterdam enkele lezingen gaf, waarvan er een in het AST werd gepubliceerd, bleek ook zijn animo om de doodsklok over het kapitalistische wereldsysteem te luiden niet te zijn verminderd. (Wallerstein, 1999) En wie weet, misschien krijgt hij nog een keer gelijk. Als er een wereldwijde economische catastrofe uitbreekt krijgt een bepaalde groep economisch sociologen het brevet van profeet opgespeld, maar een andere groep, die de rampen niet zag aankomen, ondervindt daar weinig hinder van. Blijft het goed gaan met de wereldeconomie dan pleit dat voor wie dat voorzagen en de onheilsprofeten zullen nog even moeten wachten op hun eventuele huldiging.

Zien we in dit jaar met zijn drie nullen om op twee eeuwen sociologie, dan is de conclusie dat er veel is voorspeld, dat veel voorspellingen niet uitkwamen, dat sommige wel uitkwamen, en dat er geen enkel systeem zit in het antwoord op de vraag wie de goede voorspellingen deed en waarom. De beste voorspellers deden vaak ook de beroerdste voorspellingen en voor de tijdgenoten viel niet uit te maken wie wat goed voorzag. Soms voorspelde een socioloog die beweerde de wetten van de historie te doorgronden een nieuwe trend al heel vroeg. Vaak leverde die kennis van de historische wetmatigheid pretentieus geformuleerde missers op, zoals in het orthodoxe marxisme de Verelendungsthese en de Zusammenbruchsthese. (7)

 

De avond voor koninginnedag wilden veel mensen in Nederland erg graag weten wat voor weer het de volgende dag zou worden. Maar de meteorologen met hun high-tech satelliet-informatie zagen zelfs op die vrijdagavond de regenbuien niet aankomen die rond zaterdagmiddag twaalf uur vele jaargangen van de Tina en de Sociologische Gids onverkoopbaar maakten. Het is al eerder gezegd: men moet van de beoefenaren van de sociale wetenschappen niet vergen wat geen meteoroloog vermag.

Een van de redenen waarom het in de sociale wetenschappen niet mogelijk is om voorspellingen te doen, is ongeveer tachtig jaar geformuleerd bedacht door de beroemde filosoof  Karl Popper. In The Open Society and its Ennemies en ook in zijn korte studie The Poverty of Historicism bestrijdt Popper de stelling dat historische predictie het voornaamste doel is van de sociale wetenschappen en dat dat doel bereikt kan worden door wie de wetten van de geschiedenis weet te doorgronden. Popper heeft zijn weerlegging van deze doctrine, die hij het historicisme heeft gedoopt,  kort samengevat in de vorm van een soort syllogisme: De loop van de menselijke geschiedenis wordt sterk beïnvloed door de groei van menselijke kennis; we kunnen de toekomstige groei van onze wetenschappelijke kennis niet met rationele of wetenschappelijke methoden voorspellen; we kunnen daarom de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis niet voorspellen. (Popper, 1957, v-vi)  Poppers Poverty verscheen in 1944-1945, maar het oorspronkelijke idee dat het onmogelijk is om de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis te voorspellen dateert volgens hemzelf van de winter van 1919-1920.

In 1948 hield Popper in Amsterdam de lezing, ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’, waarin hij zijn stellingen helder uiteenzette. Hij zegt in die toespraak voor het tiende internationale filosofie-congres dat er geen reden is om te twijfelen aan het bestaansrecht van de sociale wetenschappen. Hun doel is immers ‘to trace the unintended social repercussions of intentional human action’. (Popper,1963 (1948), 342) De gedachte dat de sociale wetenschappen geen bestaansrecht meer hebben, dat hun missie, hun relevantie, hun academische positie ondermijnd wordt als ze geen juiste voorspellingen blijken te kunnen doen, die gedachte kan volgens Popper alleen maar opkomen in het brein van een verstokte historicist.

Er zijn veel sociologen die in hun werk dicht in de buurt komen van het standpunt van Popper. Eén van de minst voor de hand liggende auteurs is Norbert Elias. Hem kennen we immers als de socioloog van lange termijn trends, van een staatsvormingsproces dat eeuwen omspande, van een civilisatieproces dat gedurende ongeveer 500 jaar steeds in dezelfde richting verliep. Bovendien had Elias bijzonder weinig op met Popper, die bij hem model stond voor de onsociologisch denkende wetenschapsfilosoof. En toch treft men in zijn boekje Wat is sociologie passages aan die goed aansluit bij het inzicht van Popper, ook al was Elias langs een andere weg tot zijn stelling gekomen.

In het hoofdstuk ‘Het vraagstuk van de ‘noodzakelijkheid’ van maatschappelijke ontwikkelingen’ (Elias, 1971, 178 e.v.) levert Elias felle kritiek op sociologen die het vanzelfsprekend achten dat ‘het aanwijzen van een lange-termijntrend in een figuratiestroom in het verleden zonder meer een bepaalde voorspelling voor de toekomst impliceert.’ (178) Hij maakt onderscheid tussen achteruitziende en vooruitziende perspectieven. ‘Vanuit de vroegere (figuratie) bekeken is de latere in de meeste gevallen slechts één van de mogelijkheden van verandering. Vanuit de latere bekeken is de vroegere figuratie één van de noodzakelijke bestaansvoorwaarden.’ (181) Elias vindt het daarom belangrijk onderscheid te maken tussen de aanvechtbare constatering dat figuratie B noodzakelijk op figuratie A moet volgen en de zeer verdedigbare constatering dat figuratie A noodzakelijk aan figuratie B moet zijn voorafgegaan. Dat brengt hem tot een volzin die hij gedeeltelijk gecursiveerd laat afdrukken: ‘Zo valt het te verklaren dat men bij een onderzoek achteraf vaak met een grote graad van zekerheid kan aantonen dat een figuratie uit een bepaalde vroegere of zelfs ook uit een reeks vroegere figuraties van een bepaald type voortgekomen moet zijn, zonder dat hiermee beweerd is dat deze vroegere figuraties zich ook noodzakelijkerwijs tot deze latere móesten ontwikkelen.’ (182) Toch blijft er wel een accentverschil tussen Popper en Elias bestaan. In zijn eigen sociologische studies heeft Elias zichzelf niet verboden om hier en daar in te gaan op de vraag welke latere figuraties uit eerdere zouden kunnen volgen, ook al laat hij altijd ruimte voor alternatieve mogelijkheden. De laatste pagina’s van zijn beroemde boek over het civilisatieproces bieden daar het bekendste voorbeeld van. (Ellias, 1939, deel 2, 453-454)

Sociologie is volgens Popper en Elias dus de wetenschap van de wijsheid achteraf, de wisdom of hindsight. Zoals uit die termen al blijkt is dat een doorgaans versmaad soort kennis. Het lijkt nogal makkelijk, ja zelfs een beetje bedrieglijk, om als iedereen weet hoe de dingen gelopen zijn omstandig uit de doeken te doen waarom ze zo zijn gegaan. Toch is het een moeilijke opgave om nauwkeurig te beschrijven en te verklaren hoe de sociale werkelijkheid geworden is wat hij geworden is. Beoefenaren van de moderne sociale wetenschappen kunnen ons huidige handelen verhelderen door te laten zien hoe we in deze situatie terecht zijn gekomen, hoe de hedendaagse conditie de uitkomst is van processen die eeuwen omspannen. Daarbij leggen ze vooral de nadruk op wat Popper unintended consequences noemt en wat bij Elias wordt aangeduid als de uitkomsten van blinde, niet geplande processen.

Het soort historicisten op wie Popper, die grote ideoloog van de koude oorlog, zijn pijlen richtte bestaat nauwelijks nog. Er zijn niet veel sociologen meer die beweren de wetten van de historie te kennen en op basis van die kennis nauwkeurige voorspellingen te kunnen doen. Maar toch zijn er nog altijd toonaangevende sociologen die zich van tijd tot tijd hullen in de profetenmantel.

Ik bedoel dan niet het beleidsvoorbereidend onderzoek waarbij sociologen met zogenaamde scenario’s en toekomstverkenningen bestaande trends extrapoleren. Dat werk blijft binnen het domein van de ideaaltypes. In een commentaar op een eerdere versie van dit artikel heeft Bart van Steenbergen in Facta gewezen op het belang van dat soort onderzoek. Ik verschil daarover niet met hem van mening.

Ik doel hier op de voorspellingen van Habermas over hoe de leefwereld langzaam maar zeker zal worden gekoloniseerd door het systeem, de voorspellingen van Giddens over de ontwrichtende werking van disembedding mechanisms op de sociale betekenis van tijd en ruimte, de voorspellingen van Ulrich Beck over de opkomst van de risicosamenleving, de voorspellingen van Wallerstein over de naderende instorting van het kapitalistische wereldsysteem, de voorspellingen van George Ritzer over de voortgaande McDonaldisering van de Westerse wereld. Deze schrijvers zijn interessant wanneer ze laten zien hoe hedendaagse constellaties de onbedoelde uitkomsten zijn van lange termijn processen. Maar wanneer Anthony Giddens in een televisie-uitzending orakelt over hoe in de komende decennia het politieke spel volkomen zal veranderen onder invloed van het internet, dan pretendeert hij meer dan waartoe zijn discipline hem in staat stelt.. De verleiding om met het gezag van de sociologische expert uitspraken te doen over de toekomst is groot, want we leven tegenwoordig in een omgeving waarin gemakkelijk cultureel kapitaal kan worden verworven met gewaagde uitspraken over de toekomst. Het kan op de korte termijn misschien het prestige van de sociologie ten goede komen wanneer vooraanstaande beoefenaren van dat vak zich mengen in de discussie over waar het heen gaat met de netwerksamenleving.

Maar op de langere termijn wordt het aanzien van de sociologie geschaad, wanneer sociologen zich voorstaan op vermogens die ze niet bezitten. Het wordt nu tijd wellicht om toe te geven dat de gedachte dat sociologen met hun scherpe blikken de nevelen waarin de toekomst schuil gaat kunnen doorboren, deel uitmaakt van het rijk van loze dromen.

In 1992 debuteerde de socioloog en criminoloog Herman Franke met een roman, getiteld Weg van loze dromen. (8) Ik heb de dubbelzinnigheid uit zijn boektitel ongevraagd van hem geleend om een naam te geven aan dit artikel. Tweehonderd jaar lang waren sociologen weg van de toekomst. Twee eeuwen lang meenden sociologen beter dan anderen zicht te hebben op de weg van de toekomst. Hun loze dromen hebben het vak geschaad. De weg van de toekomst die nu moet worden ingeslagen is: weg van de toekomst.

 

 

Noten

 

(1) Dit artikel is de bewerking van een lezing, gehouden op 2 mei 2000 in Amsterdam ter inleiding van de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen 2000. Ik dank Nico Wilterdink voor zijn opmerkingen en Bart van Steenbergen voor zijn vriendelijke maar kritische artikel in Facta.

(2) In dit artikel wordt verder niet ingegaan op de vraag hoe schrijvers van toekomstvoorspellende verhalen en romans het er af brachten. Het betreft hier een bijzonder interessant en door sociologen weinig verkend terrein van onderzoek. Het maatschappijbeeld in sommige science fiction romans zegt vaak meer over de samenleving waarin de auteur zijn werk schreef dan over de toekomstwereld die hij poogde te beschrijven. (met dank aan Jacques van Hoof)

(3) Processen van rationalisering en secularisering hebben zich na de dood van Comte krachtig voortgezet – en in zoverre zou men zijn werk voorspellend kunnen noemen – maar de grote betekenis die religieuze voorstellingen nog altijd uitoefenen op het sociale leven in hoogmoderne Westerse samenlevingen is door hem niet voorzien.

(4) ‘As, when small tribes were welded into great tribes, the head chief stopped inter-tribal warfare (…) so, in time to come, a federation of the highest nations (…) may, by forbidding wars between any of its constituent nations, put an end to the re-barbarization which is continually undoing civilization.’ (Spencer, 600)

(5) “Voegen wij daar nog aan toe, dat het slot van het eerste deel van de Démocratie de beroemde profetische passage bevat over de twee wereldmachten, Rusland en Amerika, die in de twintigste eeuw tegenover elkaar zullen komen te staan.”, schrijft De Valk in 1971 in zijn inleiding tot een bundel met in het Nederlands vertaalde fragmenten. (De Valk, 23)

(6) “Nog steeds trekken de Amerikanen op bedevaart naar Europa’s kunststeden, zij storten bijdragen voor de heropbouw van Florence, zij wonen voor een leerjaar in de cultuurkribbes van Parijs,. Londen en Rome. Maar de grootste concentratie van wetenschap en kunsten ligt aan de andere kant van de oceaan, in New York en ommelanden.” (de Swaan, 51)

(7) Soms lijkt de grote eruditie van een auteur hem tot scherpzinnige prognoses te inspireren, maar een garantie is dat nooit. Misschien zit er iets in de stelling dat een auteur met een toegankelijke, heldere, elegante stijl van schrijven betere kansen heeft: de virtuose en hoffelijke Tocqueville versus de omslachtige en pretentieuze Marx.

(8) Het gaat hier om de roman Weg van loze dromen van Herman Franke, in 1992 verschenen in Amsterdam bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar.

 

 

 

 

Literatuur

 

Bonger, W.A. Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Maas en van Suchtelen, 1905.

Bonger, W.A.,  ‘Nog eens: de stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland.’ In: Mensch en Maatschappij. 13e jaargang, pp. 170-182.

Bonger, W.A., Problemen der democratie. Groningen en Batavia: Noordhoff, 1934.

Bonger, W.A., Verspreide Geschriften.  Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950.

Collins, Randall, ‘The future decline of the Russian Empire’. In: Weberian Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press, 1986. Pp. 186-209.

Comte, A., La science sociale. Parijs: Gallimard, 1972.

Elias, N., Über den Prozess der Zivilisation. Basel: Haus zum Falken, 1939.

Elias, N., Wat is sociologie. Trecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1971.

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters Noordhoff/Forsten, 1987.

Kolakowski, L., Main Currents of Marxism. Vol. II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. The Sociology of Industrial and Posat-Industrial Society.  Harmondsworth: Penguin, 1987.

Popper, K.R., The Poverty of Historicism. London: Routledge and Kegan Paul, 1957.

Popper, K.R., ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’(oorspr: 1948). In:  Conjectures and Refutations. New York: Harper Torch, 1963  pp. 336-346.

Ritzer, George, The McDonaldization of Society. Thousand Oaks: Pine Forge, 1993.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol. III. London: Williams and Norgate, 1896.

Steenbergen, Bart van, ‘Ik ben nog altijd weg van de toekomst’. In Facta, augustus 2000.

Steinmetz, ‘Eugenese als ideaal en wetenschap.’ In: De toekomst der maatschappij. Negen voordrachten. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1917. pp. 119-150.

Steinmetz, S.R., De nationaliteiten in Europa. Amsterdam: Van Looy, 1920.

Swaan, A. de, Amerika in termijnen. Een ademloos verslag uit de USA. Met foto’s van Ed van der Elsken. Amsterdam: Polak en Van Gennep, 1968.

Tocqueville, Alexis de, De la démocratie en Amérique 1. (1836) In: Oeuvres II . Parijs: Gallimard (Pléiade), 1992.

Vuuren, L. van, Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk naar aanleiding van W.A. Bonger: ‘De stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland’. Utrecht: Oosthoek, 1936.

Valk, J.M.M. de,  Alexis de Tocqueville, Democratie en Revolutie. Amsterdam: Bussy, 1971.

Wallerstein, I. ‘Globalisering of transitie? Een lange-termijnvisie op het wereldsysteem.’ In: AST, 26e jaargang, nr. 2, juli 1999, pp. 145-163.

Weinstein, D., and M. A. Weinstein (eds.), Posmodern(ized) Simmel. London and New York: Routledge, 1993.

 

Voordracht voor de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen op 2 en 3 mei 2000 in Amsterdam. Uitgesproken op 2 mei als openingslezing. Gepubliceerd als:  `Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Jaargang 27, nr. 4, december 2000, pp. 411-424

 

 

Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland (2000)

Zo’n honderd jaar geleden beleefde het sociaal evolutionisme in Europa en in de Verenigde Staten een grote populariteit. In Nederland werd in de periode tussen ongeveer 1890 en 1910 heftig gedebatteerd over de betekenis van het evolutionisme en in het bijzonder het darwinisme voor de sociale wetenschappen. Zelfs degenen die kritiek hadden op een te gemakkelijke toepassing van in de biologie succesvolle inzichten op het probleem van de lange-termijn ontwikkeling van samenlevingen – in Nederland waren die sceptici vooral van marxistischen huize – pleitten zelf meestal ook voor een variant van sociaal evolutionisme. Of men nu Friedrich Engels als belangrijk sociaal evolutionist zag of dweepte met het boekje Social Evolution van Benjamin Kidd (in 1897, drie jaar na het verschijnen, vertaald in het Nederlands), de deelnemers aan de discussie bewonderden het werk van Darwin en schreven met veel respect over de `synthetische filosofie’ van Spencer. (First Principles verscheen in 1898 in Nederlandse vertaling onder de titel Algemeene Grondstellingen.)

Het was in deze periode dat in Nederland de eerste verdedigers van de sociologie als academische discipline naar voren kwamen. De belangrijksten onder hen, S.R. Steinmetz en W.A. Bonger, maar ook de in diezelfde jaren actieve theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’, zoals Franc van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, waren gegrepen door het sociaal evolutiedenken. Ook hun voorlopers, zoals de econoom M.W.F. Treub, hadden zich in het laatste decennium van de 19e eeuw krachtig uitgesproken voor het evolutionisme. De sociologie in Nederland was dan ook van meet af aan sterk doordrongen van sociaal evolutionistische denkbeelden. Wat verbazing wekt is dat dit evolutionisme al tamelijk snel zijn aantrekkingskracht voor sociologen verloor. Dat was al te merken in de jaren twintig en dertig, maar vooral in de eerste twee decennia na de tweede wereldoorlog werd het evolutionisme erg ouderwets gevonden. Vanaf het midden van de jaren zestig herleefde de belangstelling voor lange-termijn ontwikkelingen in de sociologie, maar het duurde langer voordat ook de vraag naar de betekenis van het darwinistisch evolutionisme voor de sociale wetenschappen weer serieuze aandacht kreeg.

In deze bijdrage maak ik eerst enkele opmerkingen over het vooruitgangsdenken, waar het 19e-eeuwse evolutionisme de voortzetting van was. Na een korte beschouwing over de doorwerking van 17e– en 18e eeuwse geschriften over de evolutie van de menselijke soort op het werk van Saint-Simon en Comte, besteed ik aandacht aan de man die omstreeks 1900 werd gezien als de voornaamste theoreticus van het moderne sociaal evolutionisme: Herbert Spencer. Na een paragraaf over het zogenaamde wetenschappelijk socialisme volgen notities over de populariteit van het darwinistisch geöriënteerde sociaal evolutionisme rond de vorige eeuwwisseling, in het bijzonder in Nederland.

 

Comte en zijn voorlopers

 

Het idee dat menselijke samenlevingen zich kenmerken door vooruitgang  treft men reeds aan bij enkele Franse denkers aan het einde van de 17e eeuw. In de ‘querelle des anciens et des modernes’ waren het de ‘modernen’ die het idee ontwikkelden van een progressieve ontwikkeling van de mensheid. Volgens Johan Heilbron, die in dit verband verwijst naar het werk van Jean Dagen was Bernard de Fontenelle (1657-1757) misschien wel de eerste die in deze zin schreef over vooruitgang in de geschiedenis van de menselijke geest. (Heilbron, 1993 en 2000)

De opvatting dat mensen zich vooral van dieren onderscheiden door het feit dat ze een geschiedenis hebben, is even oud als de sociologie zelf en kwam op in dezelfde omgeving waarin de eerste aanzetten tot die wetenschap werden gegeven: in 18e eeuws Parijs. In de beroemde reeks lezingen die Turgot in 1750 uitsprak aan de Sorbonne, hield hij zijn gehoor voor dat menselijke samenlevingen in beweging zijn, ontwikkeling kennen, en wel een ontwikkeling in opwaartse richting. In een van die voordrachten, Tableau philosophique des progrès successifs de l’esprit humain, stelt hij dat wat de sociale wereld onderscheidt van de natuurlijke wereld nu juist het feit is dat menselijke samenlevingen niet een eeuwige herhaling vertonen, maar zich in een bepaalde richting ontwikkelen. Daarmee nam hij afstand van de natuurkunde, die toen nog een mechanisch en statisch wereldbeeld hanteerde, maar zijn visie bracht de sociale wetenschappen wel dichter in de buurt van de geologie en vooral de biologie, waarbinnen al werd nagedacht over een lange-termijn ontwikkeling van de soorten.

De beroemdste 18e-eeuwse tekst op dit gebied is waarschijnlijk van Condorcet die, terwijl hij was ondergedoken om uit handen te blijven van de Jacobijnen die hem ter dood hadden veroordeeld, zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain schreef. Deze tekst, posthuum verschenen in 1795 had grote invloed op Saint-Simon en Comte. Condorcet, die al eerder met Turgot te maken had gehad en hem hoog schatte, pleit in dit geschrift voor een nieuw soort geschiedwetenschap, die de toekomst van de menselijke soort kan voorspellen en zo een basis kan zijn voor het geven van adviezen aan de leiders van het land. Zoals de astronoom door het verleden van het heelal te bestuderen toekomstige gebeurtenissen kan voorspellen, zo kan ook deze nieuwe wetenschap op basis van kennis van het verleden toekomstige ontwikkelingen in menselijke samenlevingen voorspellen. Net als zo veel latere vooruitgangsdenkers onderscheidt Condorcet een reeks stadia die de mensheid moet doorlopen, en die opwaarts gaan, zoals de treden van een trap. De overgang van het ene naar het andere stadium verloopt moeizaam en hier kunnen juist de beoefenaren van de wetenschap met hun inzicht in de lange termijn adviezen geven waardoor de overgangen minder hardhandig zullen verlopen. (Kumar: 13-26)

Dit waren de ideeën waarover gediscussieerd werd in het milieu waar de sociologie als wetenschap voor het eerst gestalte kreeg: de kringen van Saint-Simonisten en andere `Parijse profeten’. In het vooruitgangsdenken van Saint-Simon is het element van strijd overigens sterker aangezet. Hij onderscheidde `organische’ en `kritische’ periodes: stabiele fasen, die werden afgewisseld door crisis-achtige periodes waarin een nieuwe `organische’ episode zich moest baanbreken tegen de oppositie in van de elites die in de tot verdwijnen gedoemde organische periode hun belangen het best verankerd zagen. Saint-Simon en later ook Comte hielden zich vooral bezig met de overgang van het `theologische’ stadium naar het `positieve’ stadium, van een feodale, door militairen gedomineerde samenleving, naar een industriële wereld waar wetenschapsbeoefenaren en industriëlen de nieuwe leidende groep zouden vormen. Het was de taak van de nieuwe wetenschap om nauwkeurig in beeld te brengen hoe de oude sociale samenhangen uiteen vielen en plaats maakten voor nieuwe.

Dit was het project dat Comte op zich nam, hoewel het deel uitmaakte van een nog grotere en ambitieuzere onderneming. Comte wilde in de Cours de philosopie positive een overzicht bieden van de stand van zaken in de wetenschappen van zijn tijd. In dit werk (tegenwoordig – zeer toepasselijk – integraal beschikbaar op het internet: http://gallica.bnf.fr) wilde Comte de nieuwe positieve wereldbeschouwing ontwikkelen die paste bij de moderne industriële samenleving en die aan die nieuwe maatschappij ook een ideëel fundament zou verschaffen. Zo kon tevens de sociale chaos worden bestreden, want die werd veroorzaakt door het feit dat er nog geen hedendaags equivalent bestond voor het religieuze ideeënstelsel dat in feodale samenlevingen had gezorgd voor vaste oriëntatiepunten.

Het gaat bij Comte steeds om een strijd tussen de representanten van een tot de ondergang gedoemd oud régime en de vertegenwoordigers van een nieuwe samenleving. In de jaren waarin hij zich in intellectueel opzicht ontwikkelde was er een heftige, soms gewelddadige strijd gaande tussen groepen die belang hadden bij voor-revolutionaire verhoudingen en zij die zichzelf zagen als leden van een nieuwe opkomende groep, en in dat gevecht nam Comte ook zelf een positie in. Hij gaf de chaotische gebeurtenissen in het Parijs van de eerste helft van de 19e eeuw historische betekenis door ze te interpreteren als onderdeel van een veelomvattende politieke en sociaal-economische omwenteling.

Niet alleen biedt de Cours een overzicht van het denken in zijn tijd, het is ook een poging om algemene wetten te vinden, die men kon afleiden uit het geheel aan wetenschappelijke kennis dat op dat moment voorhanden was. De wet van de drie stadia en de wet van de hiërarchie der wetenschappen zijn het bekendst, maar Comte beschreef niet alleen een verandering in het menselijk denken. Zo presenteert hij ook de zogenaamde wet van de transformatie van de gevoelens volgens welke mensen steeds minder egoïstisch en steeds altruïstischer zullen worden en de wet van de transformatie der activiteiten die leert dat militaire samenlevingen bezig zijn te verdwijnen om plaats te maken voor industriële samenlevingen. Zijn in wetten gevatte uitspraken over de evolutie van het menselijk denken, voelen en handelen vormen een eenheid: in een samenleving die nog sterk feodaal georganiseerd is en die beheerst wordt door priesters en krijgers kan het positieve denken onmogelijk opkomen. In een samenleving die op industriële grondslag is georganiseerd ontstaan niet alleen kansen voor de beoefening van positieve wetenschap, maar ook voor meer altruïsme in menselijke betrekkingen. Dat het werk van Comte veel kennissociologischer is dan veelal wordt gedacht door degenen die hem vooral zien als een idealistische filosoof is overigens al eerder opgemerkt door Norbert Elias.(Elias, 1970)

Zoals veel driedelingen in het werk van Comte bij nadere beschouwing eigenlijk tweedelingen zijn (de metafysische fase is een nogal onduidelijke overgangsperiode tussen de theologische en de positieve), zo is ook zijn lijstje met wetenschappen terug te voeren op een dichotomie. Hij schrijft zelf over `les sciences des corps brut’ en `les sciences des corps organisées’, waarbij steeds de wiskunde, natuurkunde, scheikunde en sterrenkunde tot de eerste groep worden gerekend en de biologie en sociologie tot de tweede. Kenmerkend voor de wetenschappen die zich met organische objecten bezighouden is dat ze niet de werkwijze volgen van natuurkundigen die eigenschappen van grotere gehelen proberen te verklaren door ze te reduceren naar de eigenschappen van hun delen, maar dat ze andersom werken: de delen worden verklaard uit het geheel. Er is vaak op gewezen dat deze neiging tot een organicistische verklaringswijze Comte maakte tot een voorloper van het functionalisme in de sociologie. Comte vat biologie en sociologie op als nauw verwante wetenschappen. Sociologie is geen `sociale natuurkunde’, zoals bij Quetelet, maar een fundamenteel anders opererende discipline, die nog het dichtst staat bij de biologie. Dat hij het vak met een nieuw woord aanduidde had niet alleen te maken met zijn bekende angst voor concurrenten: de sociologie die hem voor ogen stond was een wezenlijk andere discipline dan de physique sociale.

De verwantschap met de biologie in het werk van Comte gaat overigens verder: hij schreef over biologische onderwerpen, hij leverde een belangrijke bijdrage aan de verbreiding van het woord biologie en biologen `vormden (…) lange tijd de enige academische groep die Comte’s werk kende en waardeerde.’ (Heilbron, 1990: 260)

Dit wijst er op dat het eigenlijk niet goed mogelijk is om de discussie over biologische ontwikkelingstheorieën en het debat over sociale evolutie te behandelen als twee van elkaar te onderscheiden discoursen. In de 19e eeuw waren het dezelfde auteurs die zich uitspraken over allebei deze kwesties en zij hadden ook hetzelfde publiek van geïnteresseerde lezers. Wanneer men theorieën over evolutie in de biologie en de sociale werkelijkheid los van elkaar behandelt gaat men te zeer uit van een latere arbeidsdeling tussen de verschillende wetenschappen, waaraan mensen als Comte en Spencer weliswaar zelf een bijdrage leverden, maar die in hun eigen tijd nog niet evident was.

 

Spencers genuanceerde evolutionisme

 

Hoewel hij zelf zijn schatplichtigheid aan Comte op latere leeftijd ontkende, is de invloed van Comte op het sociologische werk van Spencer onmiskenbaar. Spencer erkende trouwens dat hij aan Comte de gedachte dankte dat de evolutie van structuren `advances from the general to the special’. Ook zijn veelvuldige contacten met intellectuelen die Comte bewonderden,zoals George Eliot, zal zijn interesse hebben gewekt voor sociologische vraagstukken. Spencer en Comte, allebei opgeleid als ingenieur, lijken in verschillende opzichten op elkaar: ze schreven beide een veeldelig overzichtswerk dat beoogde de stand van zaken in de verschillende wetenschappen in beeld te brengen, niet op een encyclopedische manier, maar door wetmatigheden op te sporen die in al die wetenschappen konden worden waargenomen. Op die manier poogden ze de samenhangen tussen die disciplines op een meer systematische wijze te tonen. Comte betrok daar ook de wiskunde, de natuurkunde en de scheikunde bij, Spencer beperkte zich in zijn System of Synthetic Philosophy tot biologie, psychologie, sociologie en ethiek, maar in het eerste deel van zijn werk, First Principles, probeert hij te laten zien dat zijn `Law of Evolution’ niet alleen geldig is voor de biologie en de sociologie, maar ook een verhelderend licht werpt op de astronomie en de geologie. Zowel Comte als Spencer beoefenden sociologie als onderdeel van een veel ambitieuzer project. Beiden hanteerden een dynamische maatschappij-opvatting en beiden hamerden op de parallellen tussen de organismen die biologen bestuderen en de samenlevingen die het object moeten worden van de nieuwe wetenschap sociologie.

Spencer zag duidelijke overeenkomsten tussen organismen en samenlevingen. Groei in omvang leidt tot structurele differentiatie, tot functionele specialisatie en zo tot sterkere integratie door toenemende interdependentie. Hoe omvangrijker en dus complexer een sociale groep is, des te meer arbeidsdeling zal er optreden en des te sterker zal de afhankelijkheid tussen de delen zijn. Deze samenhang is steeds waarneembaar in de geschiedenis van menselijke samenlevingen, die immers ook de geschiedenis is van bevolkingsgroei en van de vorming van steeds omvangrijker en complexer samenleef-verbanden.

Overigens is Spencer voorzichtiger in het gebruik van biologische vergelijkingen dan velen van zijn tijdgenoten. Eén van de beroemdste hoofdstukken in The Principles of Sociology heet weliswaar `A Society is an Organism’, maar aan het eind van zijn beschouwingen vergelijkt hij zijn beeldspraak met een steiger: `I have used the analogies elaborated but as a scaffolding to help in building a coherent body of sociological inductions. Let us take away the scaffolding: the inductions will stand by themselves.’ (Principles of Sociology, deel 1, p. 591-592)

Ook in andere opzichten was Spencers evolutionistische ontwikkelingsleer genuanceerd. Zo schreef hij in de Principles of Sociology dat sociale vooruitgang niet lineair is, maar `divergerend’: afhankelijk van eerdere ontwikkelingen en afhankelijk van locale omstandigheden kan een sociaal proces een heel andere vorm aannemen en soms is ook een terugval niet uitgesloten. Daarom ook waarschuwde hij tegen de neiging om `the different forms of society presented by savage and civilized races all over the globe’ te presenteren als verschillende stadia in een en hetzelfde evolutieproces. Ze vormen niet `a series, but are classifiable only in divergent and re-divergent forms’. Ook sluit een algemene ontwikkeling in de richting van groeiende complexiteit en interdependentie niet uit dat er op sommige plekken sprake kan zijn van `retrogression’.

Toch is de invloed van Spencer vooral groot geweest op diegenen die hem in de eerste plaats zagen als de theoreticus van het sociaal darwinistische evolutionisme. Hij formuleerde zijn evolutietheorie, waarin het principe van natuurlijke selectie – door hem geformuleerd als het beginsel van de `survival of the fittest’ – werd uiteengezet, voor het eerst in Social Statics (1850). Het verscheen negen jaar eerder dan Darwins Origin of Species (1859). Overigens bewonderde Spencer Darwin zeer (het respect was wederzijds) en hij erkende het belang van Darwins werk voor zijn latere formulering van de theorie van sociale ontwikkeling. De uitdrukking `survival of the fittest’, die Spencer ook gebruikte in The Principles of Biology, werd later door Darwin overgenomen.

De ideeën van Spencer werden druk besproken aan het eind van de 19e eeuw, in de periode dus dat de wetenschap sociologie zich als academische discipline begon te vestigen. In haar vormende jaren werd de sociologie in de Verenigde Staten en in Engeland sterk beïnvloed door Spencers variant van evolutionisme. Voor Engeland is dit goed gedocumenteerd in The Origins of British Sociology van Philip Abrams. De eerste sociologen in de Verenigde Staten, werkzaam aan de universiteit van Chicago, waren sterk door Spencer beïnvloed, zoals bij voorbeeld blijkt uit de klassieke studie van Sorokin, Contemporary Sociological Theories (1928). De eerste hoogleraar in de sociologie in Europa, Durkheim, zag zich in zijn eerste belangrijke boek, De la division du travail social, genoodzaakt om uitvoerig in te gaan op Spencers opvattingen over de oorsprong van sociale cohesie in moderne samenlevingen. In zijn openingsles van 1887 gaf Durkheim een positief antwoord op de vraag of het vergelijken van samenlevingen met organismen, zoals dat gebeurt in het werk van Spencer en Schäffle, een waardevol instrument is. (Heilbron, 280)

 

Het wetenschappelijk socialisme

 

Rond 1900 was een andere variant van sociaal evolutionisme in Nederland, Duitsland en ook in Polen en Italië steeds belangrijker aan het worden: de ontwikkelingsleer van de theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’. Kolakowski, 1978, deel 2) In die variant van het marxistisch gedachtengoed stond het darwinistisch evolutionisme centraal. De grote theoreticus van de Tweede Internationale was de `oude’ Friedrich Engels, wiens Der Ursprung der Familie (1884) reeds rond de eeuwwisseling tot de canonieke boeken was gaan behoren. In deze versie van het denken van Marx, die in Nederland werd verbreid door popularisatoren als Herman Gorter, werd hij gepresenteerd als een vroege verdediger van het moderne evolutionisme. Inderdaad werkte ook Marx met een model dat de geschiedenis van de menselijke soort in fasen indeelt en waarin, net als bij eerdere Franse denkers, de overgangen van de ene fase naar de andere gepaard gaan met grote sociale crises. Het is vooral de overgang van de op één na laatste fase naar de allerlaatste –  van kapitalisme naar socialisme – die waarschijnlijk zeer pijnlijk zal zijn. En ook bij Marx kunnen degenen die (dank zij zijn werk) inzicht hebben in deze ontwikkeling, er wellicht toe bijdragen om de barensweeën waarmee de geboorte van de nieuwe wereld gepaard zal gaan, iets te verminderen. Volgens de wetenschappelijk socialisten past Marx de inzichten van Darwin niet toe op het menselijk samenleven, maar is zijn theorie van de ontwikkeling van mensenmaatschappijen wel een continuering van het proces dat Darwin aantoonde in de ontwikkeling van de soorten. Vooral bij Engels wordt Marx meer en meer een soort Darwin van het denken over de menselijke samenleving. Engels baseerde zich overigens in zijn evolutionistische werk evenzeer op Lewis H. Morgan, aan wiens boek Ancient Society (1877) hij veel ontleende. (Ik zal niet ingaan op die antropologische herkomsten, waarbij naast het beroemde boek van Morgan ook het werk van Edward B. Tylor belangrijk was, maar de onderzoeken van Engels behoren in elk geval mede tot die traditie.)

In Nederland werd de voorstelling van Marx als de man die voor de sociale wetenschap had gedaan wat Darwin voor de biologie had gedaan, vooral verbreid door de Amsterdamse schrijver en docent in de sociale wetenschap Franc van der Goes en door Cornélie Huygens in een studie met de duidelijke titel Darwin-Marx (1901). Van der Goes publiceerde in 1900 het boekje Organische Ontwikkeling der Maatschappij, socialistische studie, dat grotendeels gebaseerd is op denkbeelden van Spencer (het opent met een lang citaat van hem) en van Engels in Der Ursprung der Familie. Van der Goes, die op dat moment een van de prominentste Nederlandse marxistische theoretici was, schrijft over de ideeën van Comte, Marx, Spencer en Engels op het gebied van de sociale evolutie alsof het hier gaat om vier gelijkgestemde geleerden, wier inzichten elkaar mooi aanvullen. Ook voor Cornélie Huygens was het evident dat de natuurwetten die de door Darwin beschreven ontwikkeling der soorten beheersten, niet ophielden bij de verschijning van de `cultuurmens’. Marx zette als het ware het verhaal voort waar Darwins historie ophield; hij liet zien dat in de geschiedenis van de menselijke soort andere wetten de loop der gebeurtenissen regeerden dan die welke Darwin had ontdekt, maar wel wetten met eenzelfde `natuurnoodwendigheid’.

 

Nederlandse pleitbezorgers van de sociologie rond 1900

 

Dit was de intellectuele atmosfeer op het moment dat Steinmetz en Bonger, de twee grondleggers van de sociologie in Nederland, hun eerste en tevens belangrijkste boeken publiceerden. Steinmetz’ tweedelige studie over de eerste ontwikkeling van wraak en straf (1892-1894), zijn boek over de oorlog (1907) en Bongers magnum opus over de economische condities van de misdaad (1905) zijn alle drie verankerd in het sociaal evolutionisme. Hoewel de conservatief-liberale Steinmetz en de toen nog fel marxistische Bonger in ideologisch opzicht ver van elkaar af stonden, vertoonden hun werken in dit opzicht tal van overeenkomsten. Voorzover het over sociale evolutie ging, begrepen en waardeerden ze elkaars werk.

De sociologie is in haar aanvangsjaren beïnvloed door de drie grote 19e eeuwse ideologieën: conservatisme, liberalisme en socialisme. In alle drie speelde een variant van sociaal evolutionisme in de tweede helft van de 19e eeuw een grote rol. In zijn boek over het sociaal-liberalisme in Nederland in de periode 1870-1901 schrijft Stefan Dudink dat de darwinistische visie op de samenleving a prize worth fighting for was geworden tussen oud-liberale sociaal-darwinisten als Steinmetz, nieuw-liberalen als Treub en socialisten als Van der Goes. Zo schreef Treub in de zomer van 1894 een reeks artikelen in het Sociaal Weekblad over het sociaal-darwinisme, waarop Van der Goes en Steinmetz kritisch reageerden. Ook schreef Treub in 1897 een kritisch maar ook enthousiast nawoord bij de vertaling in het Nederlands van het boek Social Evolution van Benjamin Kidd. Dit populariserende werkje maakte de tot dan toe onbekende belastingambtenaar Kidd plotseling wereldberoemd en zijn religieus getinte sociaal-darwinistische vooruitgangsleer werd ook in Nederland heel bekend. De belangstelling voor evolutionisme en sociaal darwinisme doorsneed dus oude ideologische tegenstellingen.(Dudink: 240)

Over het populaire darwinisme is gezegd dat het wellicht belangrijker was in de nonfictie-literatuur die Duitse sociaal-democratische arbeiders lazen dan het marxisme, mogelijk met uitzondering van Bebels Die Frau und der Sozialismus. (Callinicos, p. 107) In de Nederlandse studenten-debatteerclubs aan het eind van de 19e eeuw was dit eveneens een favoriet onderwerp. Ook de representanten van het vroege feminisme pleitten vaak in evolutionistische termen voor hun zaak. In een artikel uit 1885 besprak Hélène Mercier het streven van de Franse filosoof en socioloog Alfred Fouillé om het evolutiedenken van Comte, Spencer en Darwin te verzoenen met het idealisme van Kant en Hegel. Ze besprak Fouillé vooral omdat ze hem kon inzetten in haar pleidooi voor sociale arbeid voor vrouwen. (Dudink: 243)

De populariteit van het sociaal darwinisme bij socialisten, feministen en anderen die zichzelf voortuitstrevend achtten, had zeker te maken met het feit dat het werd gezien als `modern’, als een belangrijke doorbraak op wetenschappelijk gebied met vér reikende implicaties. Wat zeker in Nederland ook meespeelde, was het anti-religieuze element dat aan het darwinisme werd toegeschreven.

Een gevolg hiervan is dat de studies die Nederlandse beoefenaren van de sociale wetenschap rond 1900 publiceerden, ongeacht de ideologische kleur van de auteur, steevast sociaal evolutionistische elementen bevatten. In mijn boek over Bonger heb ik dit voor zijn werk gedocumenteerd. Wanneer hij in zijn dissertatie van 1905 schrijft over de mogelijk criminogene werking van hedendaagse huwelijksarrangementen, dan volgt een lange uitweiding over de geschiedenis van huwelijk en gezin, gebaseerd op Engels. Ook in de hoorcolleges die hij vanaf 1921 in Amsterdam verzorgde en in zijn oratie over `de evolutie der moraliteit’ gaat hij in op ontwikkelingen van de mensheid op de zeer lange termijn. (van Heerikhuizen: 32, 138-141)

De tegenstelling tussen aan de ene kant marxistische geleerden zoals Bonger, Van der Goes en Henriëtte Roland Holst en aan de andere kant de conservatieve Steinmetz had niet zozeer te maken met evolutionisme of darwinisme, als wel met de eugenetische uitwerkingen, die bij voorbeeld sterk naar voren komen in het werk van Steinmetz. Bongers voornaamste bezwaar tegen Steinmetz’ studie van de oorlog was dat hij de eugenetisch gunstige effecten van de oorlog prees. (van Heerikhuizen: 211-219) Dat Steinmetz om het verschijnsel oorlog te verklaren de zeer lange termijn in ogenschouw nam vond Bonger alleen maar prijzenswaardig. De kritiek van hem en ook van andere Nederlandse marxistische auteurs, zoals Roland Holst, betrof Steinmetz’ beschouwingen over de degeneratie van het erfelijk materiaal.

De eugenetische discussie in Nederland in de periode 1900-1950 is uitvoerig gedocumenteerd door Jan Noordman in zijn fascinerende dissertatie Om de kwaliteit van het nageslacht (1989). Uit dat boek blijkt onder meer dat Steinmetz een prominente rol speelde in het verbreiden van het eugenetisch gedachtengoed in Nederland. Zo schreef hij een inleiding bij de Nederlandse vertaling van het boek Darwinism and Race Progress van J.B. Haycraft, één van de rauwere teksten uit de eugenetische traditie. Ook in zijn latere geschriften (zoals `Eugenese als ideaal en wetenschap’ en Der Nachwuchs der Begabten) bleef hij een belangrijke propagandist van de eugenetische inzichten in Nederland en het was ook aan hem te danken dat in 1925 de eugenetica als een van elf `verwaarloosde wetenschappen’, naast de sociologie en de ethnologie, een onderkomen vond in het nieuwe tijdschrift Mensch en Maatschappij.

Steinmetz heeft zeker een bijdrage geleverd aan de neergang van de sociologie van lange-termijn processen in Nederland, maar niet zozeer door met zijn eugenetische bespiegelingen het sociaal evolutionisme in de ogen van de volgende generatie te compromitteren. Belangrijker waren zijn pleidooien voor sociografie als een voornamelijk descriptieve stijl van onderzoek. De proefschriften die onder zijn leiding tot stand kwamen in de `Amsterdamse school’ waren sterk geografisch georiënteerd en ontbeerden veelal het historisch perspectief. Door zijn studenten aan te moedigen een ruimtelijk gedefinieerd object van studie te kiezen en dat vervolgens op een sociaal-geografische manier te beschrijven (van grondsoort, klimaat en fysieke kenmerken der bewoners tot economische structuur en politieke organisatie) hield hij ze ervan af om hun studie-object te bezien in een lange-termijn perspectief. Slechts een enkeling onder zijn leerlingen, zoals T.S. van der Bij (Ontstaan en eerste ontwikkeling van den oorlog, 1929), maakte gebruik van het evolutionistisch gezichtspunt. Net als de Amerikaanse socioloog Robert Park, de grote man van de Chicago-sociologie in de jaren twintig, spoorde Steinmetz zijn studenten aan tot het schrijven van levensechte en nauwgezette monografieën, en net als de beroemde Amerikaan raakten ze steeds verder verwijderd van het lange-termijn perspectief.

Terwijl Steinmetz zich niet alleen in de studies die hij als promotor begeleidde, maar ook in zijn eigen werk, steeds minder als een sociaal evolutionist profileerde, bleef Bonger zijn oude inzichten trouw. In een van zijn laatste publicaties, de lezing `De oorlog als sociologisch probleem’, die hij in december 1939 uitsprak voor de Nederlandse Sociologische Vereniging, bespreekt hij weer de `lagere jagers’, de `hogere jagers’, de `herdersvolken’ en de `lagere landbouwers’, om uit te komen bij `het kapitalisme’ en te eindigen met enkele opmerkingen over ‘de toekomst’. Het was dit inmiddels wat sleets geworden evolutionisme, dat sommigen van de studenten die in zijn collegezaal zaten (zoals de met het marxisme vertrouwde Karel van het Reve) het gevoel gaf dat hier een verouderd soort maatschappijtheorie werd gedoceerd. Het heeft iets tragisch dat Bongers laatste publicatie een recensie was van Elias’ boek over het civilisatieproces, dat hij direct als een belangrijke studie herkende. Het zou immers drie decennia duren voordat dit boek in Nederland en daarbuiten de aandacht kreeg die het verdiende en daarmee bijdroeg aan een herleving van de belangstelling voor lange-termijn processen, een thema dat in de jaren vijftig voornamelijk werd beschouwd als een buiten de ‘moderne sociologie’ vallende 19e-eeuwse antiquiteit.

 

Besluit: een langdurige lacune

 

De interesse voor de historisch-vergelijkende benadering van sociale vraagstukken begon vanaf het eind van de jaren zestig in de sociologie weer te groeien. De herontdekking van het werk van Elias en de vele historisch-vergelijkende studies die in het laatste kwart van de vorige eeuw in Nederland verschenen, leggen daar getuigenis van af. In de tweehonderd jaar dat de sociologie nu wordt beoefend duurde de periode waarin ahistorische modellen wereldwijd de dominante sociologische werkwijze kenmerkten eigenlijk betrekkelijk kort, hooguit een jaar of dertig. Dat betekent echter niet dat de interesse voor het sociaal evolutionisme in zijn meer door de biologie geïnspireerde vorm een vergelijkbare herwaardering beleefde. Hedendaagse uitwerkingen van dit theoretisch perspectief op de ontwikkeling van menselijke samenlevingen, worden sinds een jaar of tien door een aantal sociologen weer serieus besproken. Nu die discussie thans begint door te dringen in bredere kring – een ontwikkeling waaraan dit themanummer een bijdrage wil leveren – moet worden vastgesteld dat deze vragen gedurende een groot deel van de 20e eeuw vrijwel volledig uit de sociologische theorievorming verdwenen waren en dus ook geen rol speelden in het sociologisch onderzoek. Hoe intrigerend de langdurige verwevenheid van de 18e en 19e eeuwse sociale wetenschap met de ontwikkeling van het darwinistische sociaal evolutionisme ook is, de 20e eeuwse afwezigheid van sociologische belangstelling voor sociale evolutie is wellicht nog het meest raadselachtig.

 

Literatuur

 

Abrams, Philip, The Origins of British Sociology 1834-1914. Chicago and London: University of Chicago Press, 1968.

Bonger, W.A., Criminalié et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

Bonger, W.A., ‘De oorlog als sociologisch probleem’. (Voordracht voor de NSV in 1939) Herdrukt in: W.A. Bonger, Verspreide geschriften. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950. pp. 97-109.

Bonger, W.A., ‘Recensie van Norbert Elias’ Über den Prozess der Zivilisation’. In: Mensch en Maatschppij, 16e jrg., pp. 283-284.

Callinicos, Alex, Social Theory. Cambridge: Polity, 1999.

Camic, Charles (ed.), Reclaiming the Sociological Classics.  Oxford: Blackwell, 1997.

Coser, Lewis, Masters of Sociological Thought. New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1971.

Comte, Auguste, Cours de Philosopie Positive. Parijs: Bachelier, 1830 e.v. (http://gallica.bnf.fr)

Dagen, Jean, l’Histoire de l’esprit humain dans la pensée française de Fontenelle à Condorcet. Parijs: Klincksieck, 1977.

Dudink, Stefan, Deugdzaam liberalisme. Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1997.

Elias, Norbert, Was ist Soziologie? München: Juventa, 1970.

Engels, Friedrich, Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates, in Anschluss an Lewis H. Morgans Forschungen.(1884) Herdrukt in: Marx Engels Ausgewählte Schriften II pp. 155-301.

Goes, F. van der, Organische Ontwikkeling der Maatschappij. Amsterdam: C.L.G. Veldt, 1900.

Haycraft, J.B., Darwinisme en maatschappeljke vooruitgang. Vertaling van: Darwinism and Race progress. (Ingeleid door S.R. Steinmetz)‘s-Gravenhage, 1897.  

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

Heilbron, Johan, Het ontstaan van de sociologie. Amsterdam: Prometheus, 1990.

Heilbron, Johan, ‘Gelijkenissen en schijnverbanden. Meer misverstanden over Auguste Comte’. In: Kennis en methode, 17e jrg., nr. 4, 1993.

Heilbron, Johan, ‘Social Thought and Natural Science’. Te verschijnen in: T Porter en D. Ror (eds.)Cambridge History of Science, Vol. 7. Cambridge: Cambridge University Press, 2000.

Huygens, C., Darwin-Marx. Bernstein als bestrijder van eene natuur philosophische leer. Amsterdam, 1901.

Kautsky, Karl, Het Erfurter Programma. Amsterdam: S.L. van Looy, 1901.

Kidd, B. Social Evolution. London, 1894.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. Harmondsworth: Penguin, 1978.

Kolakowski, Leszek, Main Currents of Marxism. Volume II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Lukes, Steven, Emile Durkheim. Harmondsworth: Penguin, 1973.

Morgan, Lewis Henry, Ancient Society, or Researches in the Lines of Human Progress from Savagery, throug Barbarism to Civilization. London: Macmillan, 1877

Noordman, Jan, Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland 1900-1950. (diss. UvA) Amsterdam, 1989.

Sorokin, Pitirim, Contemporary Sociological Theories. New York en London: Harper, 1928.

Spencer, Herbert, The Study of Sociology. London: Henry King, 1874.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol I. London: Williams and Norgate, 1877.

Spencer, Herbert, Algemeen Grondstellingen. Amsterdam: S.L. van Looy, 1898.

Steinmetz, S.R., Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe. (twee delen) 1892-1894.

Steinmetz, S.R., Die Philosophie des Krieges. Leipzig: J.A. Barth, 1907.

Wertheim, W.F., Evolutie en revolutie. Amsterdam: Van Gennep, 1971.

 

Gepubliceerd als: ‘Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, themanummer sociale evolutie. Jrg. 27, nr. 1-2. Augustus 2000. pp. 82-95.