Berichten

De dictatoriale kant van de anti-autoritaire Frankfurter Schule. Bespreking van: Andries Sternheim

Bespreking van: Bertus Mulder, Andries Sternheim, Een Nederlandse vakbondsman in de Frankfurter Schule. Zeist: Kerckebosch, 1991.

 

De schokkendste passages in de biografie van de Amsterdamse socialis­tische socioloog Andries Sternheim (1890-1944) betreffen de buiten­gewoon hardhandige manier waarop deze medewerker van het beroemde Frankfurter Institut für Sozialforschung aan de kant werd gezet. Men zou kunnen denken dat er de afgelopen twintig jaar zo veel is geschreven over dit marxistisch geöriënteerde onderzoekscentrum in de jaren dertig en veertig, dat zo langzamerhand het meeste wel bekend is. De opzet door de directeur Max Horkheimer in 1931, de geleerde debatten tussen prominente sociale wetenschappers als Theodor Adorno, Friedrich Pollock, Herbert Marcuse en Walter Benjamin, de vlucht uit Nazi-Duitsland en de oprichting van nieuwe centra in Genève en in New York, waar het werk werd voortgezet – het is allemaal minutieus gedocumen­teerd in reeksen publicaties die het hele spectrum bestrijken van de venijnige aanval-achteraf tot de meest devote heiligverklaring. Op dit afgegraasde veldje leek weinig meer te oogsten.

De dissertatie van de Friese socioloog Bertus Mulder lijkt aanvankelijk dat beeld te bevestigen. Mulder is een nauwgezette onderzoeker (geen adres waar zijn held ooit woonde wordt over­geslagen), maar een wat saaie schrijver en de man over wie zijn boek gaat lijkt ook weinig inspirerend. Zijn grootste verdienste lijkt te zijn dat hij hoofd werd van de nevenvestiging van het Frankfurter Instituut in Genève, zodat nu ook het stukje van de legpuzzel waar een Nederlander op staat afgebeeld kan worden ingevoegd.

In de laatste hoofdstukken van het boek blijkt de biograaf echter uit de archieven een aantal weinig bekende gegevens te hebben opgedolven. Die werpen een veel interessanter licht op Sternheims rol en zijn intellectuele verdiensten en ze tonen tevens hoe de leiding van het Frankfurter Instituut omsprong met medewerkers die een afwij­kende mening verkondigden. Dat deze in­spiratoren van de anti-autori­taire bewegingen zelf als kleine dictatortjes te werk konden gaan was al bekend, maar wat Sternheim werd aangedaan ging veel verder. In 1938 werd hem door de inmiddels in het veilige New York verblijvende leiding medegedeeld dat hij moest vertrekken uit Genève om in Amsterdam als “Privatwissenschaftler” te gaan werken tegen een zo sterk verminderde toelage, dat het beter leek om naar een nevenbetrek­king uit te zien. Eén van de redenen om Sternheim, die sinds 1931 voor het instituut werkte, te degraderen was dat Adorno zijn werk zeer slecht vond. Hij duidde een manuscript van hem aan als “een product van de diepste neurotische domheid”, waarbij hij overigens viel over Sternheims al te sombere diagnose van het totalitarisme. Met satanisch plezier schrijft Adorno al in 1937 aan Horkheimer dat hij Sternheim graag persoonlijk de wacht aan zou zeggen: “Die Funktion die ich hier am liebsten übernähme, wäre die des Abschlagteufels oder Henkers”.

Dat men in 1938 niet inzag dat men Sternheim aan groot gevaar blootstelde door hem te laten afreizen naar Amsterdam was in dit geval veel meer dan een taxatiefout. Niet alleen waren er toen al velen die in de tijd van de Kristall­nacht heel goed begrepen welke kant het in Europa uitging, het initiatief kwam in dit geval van uit Duitsland naar New York gevluchte filosofen en sociale wetenschaps­mensen, die bekend stonden (en staan) als de beste kenners van het nationaal socialisme en het antisemitis­me. Sternheim zelf had, teruggekeerd in Amsterdam, weinig illusies over zijn veiligheid. In 1939 schreef hij naar zijn superieuren in de Verenigde Staten, dat hij en zijn vrouw het allerliefst met hun kinderen Europa zouden verlaten. De Frankfur­ters hielden zich doof voor dit impliciete verzoek. De door Mulder opgedoken brief toont dat Horkheimer de waarheid geweld aandeed toen hij na de oorlog in een interview verklaarde dat Sternheim niet naar Amerika had kunnen komen omdat zijn vrouw Europa niet wilde verlaten.

Sternheim slaagde er in de nevenfunctie te vinden, hij werd ambtenaar van de gemeente Amsterdam. Maar al in het najaar van 1940 werd hij op bevel van de Duitse bezetters ontslagen omdat hij joods was en op dat moment was zijn enige bron van inkomsten de toelage van het instituut. Precies in die periode arriveert een brief uit Amerika waarin hem wordt bericht dat men zijn inkomen zal halveren. In een brief aan New York noemt hij dit “the most terrible blow I ever received.”

In 1944 werden Sternheim en zijn vrouw op transport gesteld naar Auschwitz. Als de leiding van het Frankfurter Instituut hem in 1939 of begin 1940 naar Amerika had laten overkomen hadden hij en zijn vrouw en twee zonen de oorlog kunnen overleven.

De reden dat Adorno en anderen de bescheiden en door-en-door loyale Sternheim ongunstig gezind waren is volgens Mulder dat Sternheim meer en meer een dissidente rol ging spelen. Deze tamelijk reformistisch ingestelde sociaal democraat deinsde er niet voor terug om de autoritaire verhoudingen te trotseren en onbeschroomd zijn afwijkende meningen te verkondigen. Een mooie illustratie biedt de als bijlage aan het boek toegevoegde brief van Sternheim aan Horkheimer, waarin hij eind 1937 op een naïef klinkende, maar heel scherpzinnige manier commentaar levert op de “kritische theorie” die Horkheimer en Adorno in die tijd ontwikkelden. U beweert, schrijft hij, dat in de toekomstige samenleving de mensen gelukkig zullen zin, maar hoe weet U dat eigenlijk? Misschien zal in de toekomst het culturele niveau wel zo sterk stijgen dat alle mensen veel fijngevoeliger worden; daardoor zal leed hun tere gestel ook veel harder treffen, zodat ze per saldo misschien wel veel ongelukkiger zullen worden. Zulke originele tegenwer­pingen werden hem niet in dank afgenomen. Eén van zijn beste studies, een artikel over het gebruik van vrije tijd in totalitaire landen, werd zelfs geweigerd voor publicatie in het instituutsblad, omdat Sternheim door empirisch onderzoek tot uitkomsten kwam die niet strookten met de theorieën van de leiding.

De onverenigbaarheid der karakters had waarschijn­lijk ook iets te maken met klasseverschil. Sternheim was – in tegenstelling tot de top van het Frankfurter Instutuut – afkomstig uit een eenvoudig milieu, begon zijn carrière al jong als diamantbewerker en ver­loochende zijn proletarische achtergrond nooit. Als gemeente-ambte­naar, als jour­nalist en socialistisch socioloog bleef hij steeds oog houden voor concrete verbeteringen van het lot van de ar­beiders. Dat blijkt al uit zijn vroege werk, maar het komt vooral naar voren in de onderzoeken uit zijn laatste jaren, de studies naar het verschijnsel vrije tijd en naar de functies van het gezin.

Ook Mulder ontkomt niet overal aan de typische biografenneiging om de verdiensten van de hoofdpersoon nogal dik aan te zetten. Zo vat hij sommige van de middelmatige geschriften uit Sternheims vroege periode wel eens erg uitvoerig samen. Maar hij heeft gelijk als hij Sternheim erom prijst dat hij afstand neemt van het idee dat de opvoeding van kinderen in het gezin uitsluitend tot functie heeft om ze tot goed aangepaste leden van de samenleving te kneden. Deze populaire gedachte, die vreemd genoeg zowel in de traditionele functiona­listische sociologie als in het meer orthodoxe marxisme een grote rol speelt, vindt Sternheim niet alleen maar een cliché, hij meent ook dat zijn onderzoek aantoont dat deze voorstelling minder en minder met de feiten overeenstemt. De beperking van het kindertal, de rationalisering van het huishouden (leve de stof­zuiger!), de opkomst van de sociale zekerheid, al die ontwikkelingen zorgen ervoor dat er andere gezins­verhoudingen ontstaan. De geïsoleerdheid van het gezin vermindert sterk, de almachtige autoritaire vader verliest terrein, de relatie tussen ouders en kinderen verandert en zo wordt het meer en meer mogelijk om kinderen op te voeden tot zelfstandige en sociaal ingestelde mensen. Met deze gedachten neent hij afstand van het idee dat het gezin de plaats is waar “de onderdrukking wordt gerepro­duceerd”. Zijn studie van de vrije tijd is al even ondogmatisch.

Andries Sternheim komt in dit boek naar voren als een practische, nuchtere en maatschappelijk bewogen socioloog, die zich naarmate hij ouder werd steeds minder bekommerde om de intellec­tuele mode’s in zijn linkse milieu. Dat hij zijn beschermers daardoor zozeer bruuskeerde dat die hun handen van hem aftrokken en hem daarmee voor de wolven gooiden, was een door geen van de betrok­kenen voorziene consequentie. En toch.

Eén van de beroemdste opmerkingen van Theodor Adorno luidt dat er na Auschwitz geen poëzie meer kan worden geschreven. Na lezing van het proefschrift van Bertus Mulder zal ik nooit meer aan die zin kunnen denken, zonder me die zachtnmoedige, joodse Amsterdamse diamantbewer­ker en socioloog te herinneren over wie diezelfde Adorno schreef dat hij het liefste de functie van zijn “Abschlagteufel oder Henker” op zich zou nemen, uitgerekend op het ogenblik dat hij in de gelegenheid was om hem te redden van de dood in Auschwitz.

“De dictatoriale kant van de anti-autoritaire Frankfurter Schule”. Bespreking van: Bertus Mulder,  Andries Sternheim, een Nederlandse vakbondsman in de Frankfurter Schule. In:De Volkskrant. 7 maart 1992.