Berichten

Voorwoord in de carrièrekrant voor sociologen. Over de arbeidsmarkt voor sociologen. (2011)

Deze Carrièrekrant laat het zien: een masterdiploma in de sociologie biedt uitzicht op een scala aan beroepsmogelijkheden. Dat heeft te maken met één van de kenmerken van de discipline sociologie: breedte. Dat is prettig voor wie het vak sociologie studeren (en doceren): je kunt kiezen uit een spectrum aan methodologische opties, theoretische alternatieven en thematische specialisaties. Voor wie eenmaal de bul op zak heeft is dat soms ook een prettige verrassing. Van beleidsmedewerker tot redacteur van een televisiereeks, van docent tot free lance schrijver, er gaat een wereld aan mogelijkheden voor je open. En mocht je op latere leeftijd het roer nog eens helemaal willen omgooien, dan is het in dit opzicht beter om een sociologiediploma te hebben dan een tandartsdiploma. Het voordeel heeft wel een nadeel: voor sommigen is de waaier aan mogelijkheden een beetje te wijd, de overvloed aan alternatieven kan intimiderend werken. Deze carrièrekrant is onder meer bedoeld om hier iets aan te doen. In de eerste plaats kan de lezer vaststellen dat degenen die afstuderen met sociologie als hoofdvak vaak heel goed terecht komen. Soms is het in het begin even puzzelen en rondwinkelen, maar na een poosje zijn de meeste sociologen toch aangekomen in het soort functie waarvoor ze zich geschikt achten en waarin ze vaak meer van hun opleiding kunnen gebruiken dan ze aanvankelijk hadden verwacht.

Misschien geeft deze krant een iets te zonnig beeld. Wie goed is terecht gekomen wil graag in de krant komen met een vrolijk stukje, vergezeld van een stralende en misschien iets te flatteuze foto. Voor de oudere docent is deze krant een soort papieren schoolreünie, waarop je je voormalige leerlingen terug ziet, maar degenen, wier loopbaan moeizamer is verlopen, zijn opvallend afwezig. Het is jammer dat er praktisch geen onderzoek wordt gedaan naar hoe het de studenten is vergaan na hun afstuderen. We moeten dus afgaan op verhalen zoals ze te vinden zijn in deze krant. En daaruit kun je opmaken dat het veel van onze studenten in hun arbeidsleven voor de wind is gegaan.

Zo’n jaar of twintig geleden was dat heel anders. Ook toen werd er geen degelijk onderzoek verricht naar de werkkringen van afgestudeerden in de sociologie, maar wat je hoorde van je oud-studenten was verontrustend. Het waren de jaren waarin sociologiedocenten elkaar mismoedig toevoegden: ‘We leiden onze studenten op voor de werkloosheid.’ Dat is, zo omstreeks het jaar 2000, volstrekt veranderd. Kwam ik vroeger nog wel eens een oud-student tegen achter de tap van een Amsterdamse kroeg, tegenwoordig loop ik vaker voormalige studenten tegen het lijf die een duur pak dragen en die me meewarig vragen of het echt waar is dat ik nog altijd aan de eerstejaars de theorie van Max Weber moet uitleggen. Of ik echt niets beters heb kunnen vinden…

News travels fast, zeggen de Amerikanen, maar in dit geval is dat niet zo. Veel mensen die de recentere ontwikkelingen niet hebben bijgehouden, zijn blijven hangen bij het verhaal dat de sociologiestudie misschien leuk is voor de algemene ontwikkeling, maar geen bijdrage levert aan het vinden van een interessante en goed verdienende baan. Wie zich dat praatje twintig jaar geleden in het hoofd heeft gezet, laat het zich niet meer zo snel afpakken. Ik hoop dat mensen die zulke achterhaalde voorstellingen koesteren deze Carrièrekrant ook eens zullen lezen, want het beeld dat uit deze pagina’s naar voren komt is misschien wel een beetje te gunstig, maar toch ook een redelijke weergave van hoe het er op dit moment voor staat met de beroepskansen van de afgestudeerde sociologen.

Hoe het over vijf of tien jaar verder zal gaan, dat is een andere kwestie. De wereldwijde economische crisis die ook Nederland trof in de loop van 2008, smeult nog altijd na en kan op elk moment weer opvlammen. Wat daarvan de consequenties zullen zijn, valt op dit moment moeilijk te voorzien. En toch. De voorspelling, die al in 2008 werd gedaan, volgens welke de sociale wetenschappen een scherpe daling zouden laten zien in hun instroom (ouders raden hun kinderen ‘veiliger’ studies aan, zo werd door velen gedacht) en dat het moeilijker zou worden voor afgestudeerden om werk te vinden, is tot op heden niet uitgekomen. De studenteninstroom in de sociale wetenschappen is alleen maar toegenomen en de arbeidsmarkt lijkt de afstudeerders nog altijd goed te absorberen. Misschien is dat ook wel verklaarbaar. De enorme problemen waar moderne samenlevingen zich  thans voor gesteld zien, kunnen niet worden opgelost zonder de inzet van de beoefenaren van de sociale wetenschappen. De behoefte aan mensen die in hun academische studie hebben geleerd om sociale processen te analyseren en te verklaren, is in de Westerse wereld alleen maar gegroeid – en de niet-Westerse wereld is ons ook in dit opzicht aan het inhalen. Over de werkgelegenheid van afgestudeerde sociologen hoeven we ons geen zorgen te maken, zo lang er een stijgende vraag blijft naar mensen die op een wetenschappelijke manier studie maken van de structuur en de ontwikkeling van die wonderbaarlijke netwerken die mensen met elkaar vormen.

‘Voorwoord’. In: De Carrièrekrant, sociologie. Faculteit der Sociale Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam, februari 2011, p. 2.

Helaas is dit stukje, niet vijf jaar later, maar reeds drie jaar later, achterhaald. Het gaat nu, voorjaar 2014, niet goed met de werkgelegenheid voor sociologen. Hopelijk is dit na-ijl-effect van de economische crisis, waarvan wordt gezegd dat hij nu aan zijn einde begint te komen, van korte duur.

Ouderen en onbehagen. (2013)

Ik ben geboren op 10 mei 1948. Toen ik mijn komst in dit verbijsterende universum aankondigde, zei het hoofd van de lagere school waar mijn moeder naar ieders tevredenheid en met erg veel plezier les gaf: ‘Miep, het spijt me, maar ik moet je ontslaan; je krijgt over een paar maanden een kindje, dus je mag niet langer het werk dat je met zo veel toewijding hebt verricht blijven doen.’ Zo ging dat in het moderne Nederland van na de Tweede Wereldoorlog. Zo lang geleden is het eigenlijk niet. En wat was het een schandalige, door de wet gesanctioneerde, discriminatie van vrouwen, die moeder werden.

Ik ben geboren op 10 mei 1948. En dus werd ik drie weken geleden 65 jaar oud. Toen die verjaardag zich aankondigde, zei het hoofd van de afdeling sociologie en antropologie, waar ik tot ieders tevredenheid en met erg veel plezier les gaf: ‘Bart, het spijt me, maar ik moet je ontslaan; je wordt over een paar maanden 65 jaar, dus je mag niet langer het werk dat je met zo veel toewijding hebt verricht blijven doen.’ Zo gaat dat in het moderne Nederland van de 21ste eeuw. Misschien vinden de mensen van over 65 jaar het wel schandalige, door de wet gesanctioneerde leeftijdsdiscriminatie. Ik ga daar geen 65 jaar op wachten. Ik vind het nú al schandalige, door de wet gesanctioneerde leeftijdsdiscriminatie..

Ik ben geboren, ik zei het al, op 10 mei 1948. Ik heb nog nét gebruik kunnen maken van een mooie pensioenregeling, die als voorwaarde had dat je met Flexibel Pensioen, FPU, gaat op de eerste dag van de maand waarin je 65 wordt en dat je op de eerste dag van de maand ná je verjaardag, overstapt op ouderdomspensioen plus AOW. Dat is in mijn geval op 1 juni 2013! Daarom vond ik dit een mooie gelegenheid om te spreken over ouderen en onbehagen.

De aanleiding is dus persoonlijk en de uitwerking is dat ook. Ik ben 40 jaar werkzaam geweest als socioloog aan de Universiteit van Amsterdam en in die 40 jaar heb ik geprobeerd om me altijd aan de academische regels te houden: elke uitspraak onderbouwen met empirische gegevens, steeds verwijzen naar de relevante literatuur, een paar keer een diepe buiging maken naar een klassieke socioloog en vooral geen waarde-oordelen geven, laat staan plannetjes lanceren over hoe je de samenleving beter zou kunnen inrichten. En dat alles natuurlijk ondersteund door PowerPoints. Maar dit is de eerste dag van mijn pensioen en vandaag mag alles. Ik wil een aantal ideeën naar voren brengen over het thema ouderen en onbehagen. Ik zal mijn betoog niet met empirische data onderbouwen. Ik ga niet verwijzen naar al die boeken, artikelen en rapporten over ouderen en onbehagen die in groten getale verschijnen. De namen van Max Weber, Emile Durkheim en Pierre Bourdieu zullen niet vallen. Ik zal de waarde-oordelen niet uit de weg gaan. Ik was daar eigenlijk al mee begonnen. En ik ga gewoon zeggen hoe ik denk dat het beter zou kunnen. En géén PowerPoint! Maar dit zijn natuurlijk wel de overdenkingen van iemand die zich het sociologisch perspectief heeft eigen gemaakt en dan vooral het perspectief van de zogenaamde figuratiesociologie.

Eerst nog iets over die titel. Als je de titel en de korte samenvatting van je AUV-college opstuurt naar het bureau dat deze dag organiseert, dan blijkt dat ze daar tekstschrijvers in dienst hebben, die eerst nog even controleren of ze je voorstel wellicht een beetje kunnen bijpunten. Academici schrijven nou eenmaal niet altijd even toegankelijk. Mijn korte samenvatting ging door die molen en kwam er opgeknapt uit. Maar mijn titel, Ouderen en onbehagen, was door de schrijvers veranderd in: Het onbehagen over ouderen. Dat was niet de bedoeling. Mijn titel, die natuurlijk een knipoogje bevatte naar de Nederlandse vertaling van het beroemde boek van Simon Schama, Overvloed en Onbehagen, doelde eerlijk gezegd meer op het onbehagen van ouderen dan op het onbehagen over ouderen. Maar toch zegt het wel iets over de positie van ouderen in onze samenleving, dat dit kennelijk de meest voor de hand liggende interpretatie is, het onbehagen over ouderen.

In de media en in het publieke debat, zwelt de de laatste jaren de discussie aan over de positie van ouderen in de laatmoderne samenleving. En inderdaad neemt daarbij het onbehagen van ouderen toe, juist omdat ze geconfronteerd worden met een soms verrassend fel beleden onbehagen over ouderen. Men schrijft dan bij voorbeeld: het cohort der ouderen zwelt alsmaar aan, er komen er steeds meer bij, ze doen in toenemende mate een beroep op onze pensioengelden, op onze verzorgings-arrangementen, ze bedreigen in het bijzonder onze toch al zo dure gezondheidszorg. Vaak wordt de vergelijking met een invasie gemaakt: wij, modale, gezonde, hardwerkende Nederlanders, wij worden onder de voet gelopen door de intocht van de ouderen. Een vreemde metafoor, want als je het wilt hebben over een invasie die ons land flink in de war stuurt, dan is het toch eigenlijk veel logischer en ook veel sociologischer om het te hebben over die andere invasie, de echte invasie, waarbij zo’n 176.000 vreemdelingen jaar in jaar uit Nederland overspoelen, personen zonder normen en waarden, mensen met geen enkele vorm van civilisatie, barbaarse ongevormde huilebalken. U begrijpt dat ik doel op die 176.000 pasgeboren babietjes in hun wiegjes, die Nederland jaar in jaar uit maar weer moet zien in te burgeren. Het voorbeeld is trouwens van W.A. Bonger. Dat zijn de echte nieuwkomers. De ouderen waren er altijd al, dat zijn gewoon die babies van 1948 en eerder, voorzover ze nog niet zijn overleden.

Deze manier om over oudere mensen te praten staat in de verkeerde toonaard en klinkt het vals. Toen ik nog sociologie-colleges gaf, zou ik hebben gezegd: dit discours is misleidend geframed. Elk betoog over dit onderwerp zou volgens mij moeten beginnen met een in wezen heel prettige constatering: de mensen in Nederland worden steeds ouder en het aantal in goede gezondheid doorgebrachte levensjaren gaat ook omhoog. In het rijke, welvarende Nederland met zijn goede gezondheidszorg, zijn veilige drinkwater, relatief goed gecontroleerde levensmiddelen, uitstekende riolering, relatief veilige snelwegen, hoge normen van hygiëne, leven de mensen langer in goede gezondheid, veel langer dan vroeger, veel langer dan elders. En vroeger is nog maar kort geleden. Mannen werden gemiddeld 51 aan het begin van de twintigste eeuw. En elders is dichtbij, het begint al direct onder de Middellandse Zee. Voordat we nu beginnen over de problemen die dat natuurlijk ook met zich meebrengt – geen voordeel zonder nadeel – zou je hier eerst even moeten pauzeren en zeggen: laten we de vlag uitsteken, wat geweldig dat wij in Nederland steeds langer mogen genieten, in goede gezondheid, van ons verblijf in dit verbijsterende universum. Eeuwen lang hoopten mensen hier op, streefden ze hiernaar, reeksen baanbrekende uitvindingen, bij voorbeeld op hygiënisch en op medisch gebied, hebben dit mogelijk gemaakt. Op veel plekken in de wereld is dit alles nog een utopie. Heel veel mensen op deze aarde zeggen: ik hoop dat ik honderd jaar oud word. Maar in Nederland is dat zo langzamerhand geen overmoedige uitspraak meer. De kans voor een in 2013 geboren meisje om honderd jaar oud te worden is volgens serieuze medische onderzoekers 40 procent en die kans stijgt snel, nog even en het geldt voor de meerderheid van de pasgeborenen. En dus moeten we nu nadenken over een in mijn oog bijzonder leuke uitdaging: gegeven het feit dat demografen voorspellen dat veel mensen in de komende eeuw veel ouder zullen worden dan waaraan we nu gewend zijn, is de vraag: hoe richt je de samenleving zo in dat die prettig is voor mensen van alle leeftijdsgroepen, jong en oud, oud en heel erg oud. Hoe vormen die een aangenaam samenleef-verband? Het laatste stuk van het leven zal waarschijnlijk voor veel mensen altijd akelig blijven, ondanks de sterk verbeterde palliatieve zorg, ondanks de verruiming van de wetgeving rond euthanasie. Maar voor een groeiende groep mensen kan de levensfase van 65 tot, zeg, 85, een interessant en op zijn eigen manier bevredigend stukje van de biografie worden. Dat is iets betrekkelijk nieuws, we moeten er nog aan wennen, onze maatschappij is er nog niet echt op ingesteld.

Als ik U vraag welk beeld het eerst bij U opkomt als het woord bejaarden valt, dan denk ik dat velen een zaaltje voor zich zien in een bejaardenhuis vol grijze oude mensen die een liedje uit hun lagere school tijd zingen. Dit is zo ongeveer het standaard-beeld als het op de televisie gaat over oude mensen. Maar er zijn steeds minder bejaardenhuizen. Ik ken veel oude mensen, maar die wonen allemaal op zichzelf, ook al zijn ze soms heel oud, maar het cliché beeld blijft dat karretje dat over de zandweg reed. Je kunt bij het woord bejaarde ook denken aan de acteur Michael Caine, die onlangs bekend maakte dat hij niet, zoals hij eerderhad aangekondigd, met pensioen gaat op zijn tachtigste, maar pas op zijn negentigste, omdat hij nog een keer een Oscar wil binnenhalen. Je kunt denken aan de president van Italië, Giorgio Napolitano, die zich voor nóg een termijn heeft laten strikken, een rots in de branding van de chaotische Italiaanse politiek, 88 jaar oud maar nog steeds saevis tranquillus in undis. Of denk aan de schrijver, tekenaar, hematoloog Leo Vroman, die nog steeds prachtige gedichten publiceert in het Hollands Maandblad en die zo nu en dan een ontroerend interview geeft, soms samen met zijn vrouw Tineke. Vroman is 98, zijn lieve Tineke is pas 92.

Mijn leermeester, Norbert Elias, vertelde nog rond zijn negentigste aan zijn studenten dat het grote voordelen had om zo oud te worden. Je overzag een langere tijdsperiode, het bood mooie sociologische vergezichten om terug te zien op een zo groot stuk geschiedenis waar je met je neus bovenop had gestaan. De hoogbejaarde Elias had ernstige lichamelijke klachten, maar zijn geest was ook op zeer gevorderde leeftijd nog vlijmscherp, hij associeerde kwikzilverig snel, zijn geheugen was stukken beter dan het mijne toen ik 30 was, en het was een groot genoegen om naar zijn diepzinnige voordrachten te luisteren. Dit soort oude mensen zie je wel op de televisie of in de krant, maar niet als het gaat over de ouderdom. Je ziet ze in heel andere programma’s, bij voorbeeld in een programma’s over het orkest van de 18e eeuw, waarin de dirigent Frans Brüggen figureert, of wanneer in een VPRO-programma over de postmoderne samenleving de socioloog Zygmunt Bauman, 88 jaar oud, iets belangrijks uitlegt. Het eerste wat in het debat over ouderen moet gebeuren is volgens mij dat de beelden moeten veranderen. En dan niet praten over Krasse Knarren, die grappige term van Kees van Kooten en Wim de Bie die eigenlijk bedoeld was voor mannen van 50 die nog een motorfiets kopen, niet oude mensen quasi-komisch een klaasiek popnummer van de Who laten versjteren. We moeten veel meer beelden voorgezet krijgen van oude mensen die doen wat ze al hun hele leven doen en waar ze, al zijn ze dan ook oud, nog steeds goed in zijn. Iconen van de nieuwe bejaarden zijn Pete Townshend, Mick Jagger, Brian Wilson, Iggy Pop of Paul McCartney. Nee, dat zijn helemaal geen mastodonten, dat zijn zangers die niet naar de verjaardagskalender kijken en rustig blijven doorgaan met datgene te doen waar ze heel erg goed in waren en steeds beter in werden, wat publiek trok en trekt, wat ze nog altijd heel veel geld oplevert, waar ze meer dan een halve eeuw lol in hadden en geen zin hebben om nu op te geven, steadily rocking on.

Maar hier is een probleem. Dit zijn voorbeelden van popzangers, kunstenaars, wetenschappers, mensen uit de creatieve klasse. Heel veel mensen van boven de 65 hebben geen inkomen meer uit arbeid, tenzij ze free lancers zijn of kunstenaars of iets anders dat toch vrij weinig voorkomt. De meeste ouderen mogen het werk waar ze goed in waren niet meer verrichten, ze hebben zich verzoend met hun leeftijdsgerelateerde ontslag. Laten we wel wezen: soms was hun baan toch al niet leuk en zijn ze dolblij dat ze er voorgoed vanaf zijn. Maar toch. Veel van het onbehagen van ouderen heeft te maken met hun gedwongen werkeloosheid.

Hoe vinden oudere mensen die geen betaalde arbeid verrichten, een zinvolle invulling van hun bestaan; hoe zorgen ze er bij voorbeeld voor dat hun sociale netwerken niet gaan afbladderen? Het model van de standaard-levensloop dat iedereen nu nog in zijn hoofd heeft zitten, werkt als een belemmering. Op dit moment is het beeld van het gemiddelde menselijk leven als volgt: je groeit op als baby, peuter en kleuter, je gaat tien tot twintig jaar door onderwijs-instituten heen, je verricht veertig jaar betaalde arbeid en dan blijven er nog een paar jaar over waarin je lekker mag uitrusten van al je inspanningen. Nog eventjes genieten en daarna de eeuwige jachtvelden. Die voorstelling klopt niet meer als waar is dat een groeiende groep van de nu geboren babies honderd jaar oud wordt. Moet je zeggen: van die honderd te verwachten levensjaren brengen we er 40 door met werk en 30 met uitblazen van dat werk?

In de veertig jaar dat ik hier als socioloog werkzaam was, heb ik min of meer vanuit mijn ooghoeken een grote verandering kunnen waarnemen in hoe sociologen denken over arbeid. De arbeidssociologie is niet mijn veld van onderzoek geweest, dus het gaat hier meer over wat ik soms in de vakbladen las en van mijn collega’s hoorde. In de jaren zestig en zeventig werd er relativerender gedacht over de betekenis van arbeid dan nu. Men had het over de spelende mens en over de vrije tijds mens. We moesten ons vooral niet laten opjagen door het Calvinistische arbeidsethos, juist in Nederland een zo krachtig element in onze cultuur. Denk niet dat het vooral de linkse, marxistische sociologen waren die dit verkondigden. Integendeel, die hielden het belang van niet vervreemde arbeid voor de menselijke zelfontplooiing juist in ere. De niet marxistische mainstream sociologen schreven over de vrijetijdssamenleving, la société du loisir, waarin we op een hele nieuwe manier onze niet arbeidzame uren zouden gaan invullen. Niet onze rol van producenten zou in de toekomst onze identiteit bepalen, maar juist onze rol van consumenten. Machines zouden een groot deel van het vervelende werk overnemen, in arbeid zouden mensen niet langer hun levensvervulling vinden, buiten de arbeid zouden ze hun talenten cultiveren.

Het debat is erg veranderd. Veel mensen klagen nu juist over de zware werkdruk en over de dwang tot overwerken in de avonduren en de weekends. Ons werk bepaalt nog altijd een belangrijk deel van wie we menen te zijn. Tegenwoordig doet haast niemand meer wegwerpend over dat Calvinistische arbeidsethos. Integendeel, er wordt tegenwoordig gepocht op die vermeende Noord-Europese ethiek van kranig doorwerken, die een schril contrast zou vormen met de laksere arbeidsmoraal in Zuid-Europa. De werkloosheid stijgt in Nederland en sociologen leggen graag uit dat het juist de betaalde arbeid is die mensen aan de samenleving bindt, dat niets zo erg is voor de sociale cohesie als snel stijgende werkeloosheidscijfers. Ik ben het daar mee eens, maar ik verbaas me wel een beetje over de snelheid waarmee de tijdgeest is veranderd: van de lof der luiheid naar de lof van het ploeteren. Hoe dan ook, het is waar dat werk mensen binding geeft, binding met het bedrijf, met de collega’s, eventueel met de klanten, de patiënten, de studenten, de cliënten, zo onderhouden mensen hun netwerk, zo continueren en vergroten ze hun sociale kapitaal. Werk ordent de dagindeling, werk geeft richting, werk kan zorgen voor een gunstig zelfbeeld. Je kunt al deze uitspraken veelvuldig horen als het gaat over de vraag waarom de hoge werkloosheidscijfers in Griekenland of Spanje in sociologisch opzicht zo rampzalig zijn. Maar als dat allemaal echt waar is, als werk zo ontzettend goed voor mensen is, waarom hoor je dan zo zelden iemand zeggen dat mensen van 75 er goed aan zouden doen om te werken, als ze dat fysiek nog kunnen en als ze er zin in hebben. De zegeningen van het werken houden toch niet ineens op bij het 65ste levensjaar? Volgens minister Kamp moeten alle 55-jarigen aan het werk blijven, want dat is heel goed voor hun en voor de samenleving. Maar geldt dat ineens niet meer voor wie de 65 of 66 of 67 gepasseerd is? Mevrouw Bussemaker zegt dat we heel veel investeren in langdurig onderwijs voor vrouwen en dat het niet goed is als die vrouwen daarna niet de arbeidsmarkt opgaan, dat is een soort kapitaalvernietiging. Maar is het dan geen kapitaalvernietiging om hoog opgeleide zestig plussers met bovendien veel arbeidservaring, te ontslaan vanwege het bereiken van de pensioenleeftijd?

Maar zo wordt het debat over de pensioengerechtigde leeftijd helemaal niet gevoerd. Onder de pleidooien tegen verhoging van die leeftijd zit een impliciet verhaal en dat luid ongeveer als volgt: ‘mensen van boven de 65 zijn lichamelijk zo kwetsbaar geworden en geestelijk zozeer uitgeput, dat je het ze niet kunt aandoen om nog door te moeten blijven werken. We moeten zulke mensen op basis van hun leeftijd beschouwen als definitief arbeidsongeschikt’. In deze discussie is al vaak opgemerkt dat van dit standpunt een negatief beeld uitgaat over het verrichten van arbeid. Maar het impliceert ook een sombere visie op mensen van boven de 65. Je zou immers ook kunnen zeggen dat het een teken van medisch, technologisch, psychologisch en sociologisch succes is wanneer in een bepaalde samenleving mensen langer willen en langer kunnen blijven werken. Het is een teken van vooruitgang als stratenmakers en bouwvakkers op hun 58ste met vervroegd pensioen mogen, maar waarom zou een nog altijd bevlogen biologielerares niet doorwerken tot haar negentigste als haar lichaam en geest haar dat toestaan, als zij daar plezier aan blijft beleven, als de leerlingen haar lessen goed evalueren?

Onlangs ontstond er een discussie over de kortingen die mensen van boven de 65 krijgen op het bezoek aan musea en het gebruik van het openbaar vervoer. In het televisieprogramma Buitenhof kruisten econome Barbara Baarda en Henk Krol hierover de degens. Henk Krol, fractievoorzitter van de partij vijftig plus zei dat hij vond dat mensen van boven de 65, die hun beste krachten hebben opgeofferd aan het opbouwen van onze welvaartsmaatschappij nu wel eens een presentje hadden verdiend: lekker goedkoop naar het concert, een fijne korting in de metro. Een vriendelijk bedankje, ja, mócht het misschien? Hier schetst de voorvechter van de ouderen in Nederland onbedoeld een lelijk beeld van de 65-plusser. Levenslang uitgeperst en nu zo moe en zo zielig dat je hem maar een lief cadeautje moet toestoppen als een soort pleister op de wond. En wat het ergste is: ik kan dit vermaledijde presentje niet eens weigeren, want op 10 mei 2013 gaf mijn chipkaart me meteen die 41 procent leeftijdskorting in de tram. Al zou ik het willen, ik kan die blauwe strippenkaart niet eens mee kopen. De geïnstitutionaliseerde leeftijdsdiscriminatie, in dit geval de positieve leeftijdsdiscriminatie, is al geautomatiseerd.

Sommige mensen die zich hier boos over maken, vergelijken leeftijdsdiscriminatie, ageism, met de discriminatie van gekleurde mensen, racisme, of van vrouwen, sexisme, of van homo’s, homofobie. Maar die vergelijking klopt niet. Want degene die nu 25 is, die is over 55 jaar zelf 80 en degene die nu 80 is, die was 55 jaar geleden 25. De ene groep morft vanzelf in de andere. Zwarten worden nooit echt wit, behalve Michael Jackson, vrouwen worden een enkele keer man en andersom, maar niet zo heel vaak, maar alle jongeren worden ouderen, tenzij ze voortijdig dood gaan en dat wordt nu juist zeldzamer. Dit heeft enorme implicaties voor de hele dynamiek van de figuratie van discrimineerders en gediscrimineerden. Tegen een man kun je niet zeggen: wacht maar af, als jij eenmaal vrouw bent, dan piep je wel anders. Tegen een 25-jarige kun je wel zeggen: jij bent een tachtigjarige in de dop. Het enige verschil is jouw positie op de tijdlijn.

Dit lijkt triviaal. Maar het is een gedachte die op de een of andere manier moeilijk wil indalen in het brein. Het klinkt bijna mystiek om te zeggen: iemand van 25 is iemand van 80, iemand van 80 is iemand van 25, tijd is in zekere zin een illusie, al is het dan ook een hardnekkige illusie. Mensen van 80 zeggen vaak heel verbaasd: soms denk ik per ongeluk echt heel even dat ik 25 ben, dat voelt nog zo vertrouwd aan, vertrouwder dan dat ik 80 ben, wat ik haast niet kan geloven. 25-jarigen hoeven niet te proberen om zich te verplaatsen in hun 80-jarige oma, ze moeten zich proberen in te leven in de 25-jarige die nog altijd woont in hun verbaasde oma van 80; de 80-jarige zelf hoeft zich niet in te spannen om het omgekeerde te doen en zich in de 25-jarige te verplaatsen, want dat gaat vanzelf. Maar het is goed voor de cohesie tussen de cohorten, dat streven om de wereld te bezien door de ogen van de ander, degene die je was, degene die je wordt.

Wanneer je de figuratie van leeftijdsgroepen op deze manier herconceptualiseert, dan liggen de oplossingen voor het onbehagen voor de hand. Oudere mensen zijn mensen als iedereen. Ze zijn ouder en dus kwetsbaarder, ze hebben relatief meer lichamelijke gebreken, ze zijn vatbaarder voor ernstige ziektes, ze hebben een grotere kans om te sterven. Daarin verschillen ze van jongere mensen, en dat is beslist geen klein verschil. Maar verder zijn ze, bij voorbeeld vanuit sociologisch gezichtspunt, geen wezenlijk andere mensen. Voor de socioloog heeft hun kwetsbare sociale status vooral te maken met iets heel anders, hun verbroken relatie met de arbeidsmarkt. Via hun werk waren ze verbonden met allerlei sociale netwerken die hen weer verbonden met ruimere sociale figuraties. Met dat werk verdienden ze inkomen, aan dat werk ontleenden ze in veel gevallen status, het verschafte ze soms een zekere machtspositie, het droeg in veel gevallen bij aan hun gevoel van eigenwaarde, aan hun economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Als een pensioenfonds de ouderen nu tien procent minder pensioen uitkeert, dan kunnen die ouderen daar niets tegen doen. Ze kunnen niet onderhandelen, niet staken, niet dreigen om naar een andere werkgever over te stappen. Dat is een belangrijke oorzaak van dat bijzondere gevoel van onbehagen: wij kunnen niet meer zelf ons eigen lot bepalen, we zijn aan de heidenen overgeleverd, we zijn sitting ducks.

Mijn oplossing voor dat onbehagen is heel simpel: ouderen moeten op zijn minst voor een deel van hun tijd betrokken blijven bij het arbeidsproces, maar dan natuurlijk wel op een manier die past bij hun fragielere gezondheid, hun verminderde spierkracht, hun vaak slechtere zicht en gehoor, en zo voort. Maar dat hoeft helemaal niet zo moeilijk te zijn, als je ziet hoe effectief en assertief gehandicapte werknemers opkomen voor zichzelf en vaak dure aanpassingen afdwingen op de werkplek.

Ik heb het mijn gepensioneerde collega’s en vrienden zo vaak horen zeggen. Weet je wat ik nog het allermeeste mis? De gang naar het gebouw, naar mijn werkkamer, de deur met mijn naambordje ernaast, mijn bureau, mijn computer, kletsen met de collega’s in de gang, op de bibliotheek even de tijdschriften doornemen. Mensen gedijen goed binnen enigszins beperkende kaders, pak je ze die af, dan missen ze al gauw die dagelijkse regelmaat, die het leven ritme gaf. Dus laten we er eens mee beginnen om mensen die helemaal nog niet willen stoppen met werken op straat te zetten.

En daarmee ben ik al begonnen met het laatste deel van mijn voordracht: wat kunnen we er aan doen. Maar voordat daar nog iets over zeg, moet ik toch eerst nog twee waarschuwingen geven. De eerste is dat ik in dit college heb gesproken over ouderen zonder enigerlei differentiatie aan te brengen. Ga je wat verder doordenken over deze kwestie, dan moet je natuurlijk onderscheid maken tussen jongere ouderen en oudere ouderen, tussen mensen met een chronische ziekte en mensen die het geluk hebben om lang gezond te blijven, je zou vanzelfsprekend heel veel aandacht moeten schenken aan sociaal-economische klasse, aan het verschil tussen ouderen die hoog zijn opgeleid en die werkzaam zijn in intellectuele beroepen en ouderen die laag zijn opgeleid en fysiek zwaar werk deden.En er is ook veel te zeggen over de verschillende positie van oudere mannen en oudere vrouwen. Ik heb daar van geabstraheerd, maar eigenlijk kan dat niet en maakt het mijn betoog op zijn minst nog heel onaf.

Een tweede waarschuwing vloeit daar uit voort. In ons aller collectief geheugen zit nog een levendige herinnering aan de tijden dat ouderen gedwongen waren om te werken. De opa van mijn moeder moest nog op hoogbejaarde leeftijd zwaar werk doen om in zijn levensonderhoud te voorzien, hij had geen pensioen waarop hij terug kon vallen en er bestond nog geen AOW. Voor zijn zoon, mijn opa dus, was het zogenaamde ‘trekken van Drees’ het mooiste wat de moderne verzorgingsstaat ons had gebracht. Dat is allemaal nog niet zo heel lang geleden en het staat velen van ons nog helder voor de geest. Het is dus niet zo raar dat bij de combinatie van de woorden ouderen en werken, alle lichten op rood springen. Maar soms moet je de spoken van het verleden als spinrag van je kleren slaan.

Men zegt: je moet weten wanneer je moet stoppen, je moet oppassen dat je niet te lang doorgaat. Maar wie kan precies dat kantelpunt bepalen in een tijd waarin iedereen langer gezond blijft van lichaam en geest? Men zegt: je moet weggaan als het feestje op zijn hoogtepunt is. Maar vaak is de nazit het leukste deel van het feestje. Men zegt: denk aan Mick Jagger, dat is toch niet meer om aan te zien? Ik ben het daar niet mee eens, de Stones spelen rauwer, kaler, harder, gemener, doorleefder dan op hun eerste albums. Men zegt: denk aan Tommy Cooper. Wat is er mis met Tommy Cooper, een ridder die in het harnas is gestorven. Men zegt: denk toch aan Heintje Davids, die variété-artieste die in 1954, 66 jaar oud, het toneel officieel vaarwel zei en die daarna de ene comeback tournee na de andere maakte. Ja, leve die moedige, stralende Hendrika David, die aan het einde van een in veel opzichten verschrikkelijk leven geen afscheid kon nemen van haar werk, haar Carré, draaiend, altijd maar draaiend. Was dit een Powerpoint-presentatie, dan zag U nu de geweldige Heintje Davids, de enige oudere die nooit benauwd is geweest voor het Heintje Davids effect.

En dan nu nog mijn kleine fantasie over hoe het beter zou kunnen. Daarvoor moet ik even een omweg maken. Twintig jaar geleden was iedereen enthousiast over werken van achter de computer. In de toekomst zouden mensen minder vaak naar hun werk hoeven te reizen, ze zouden in hun eigen woning, achter een computerscherm, hun arbeid verrichten. Zo konden moeders op de kleintjes letten, zo kon het woon-werk-verkeer worden ontlast, tijd en ruimte werden minder belangrijke factoren, het zogenaamde telewerken zou gaan zorgen voor een revolutie. In dat kader werd trouwens ook de lof gezongen van het onderwijs op afstand. Maar tegenwoordig komen we daarvan terug. Sociologen, psychologen en zelfs evolutionair biologen wijzen op het niet te onderschatten belang van fysieke nabijheid, physical co-presence. Mensen werken het liefst in elkaars nabijheid, ze willen elkaar kunnen zien, ruiken, aanraken, een echt knipoog geven en geen smiley.

Dat is de theorie. Nu de praktijk. Langzaam maar zeker komen de huidige telewerkers van achter hun computers te voorschijn en nemen de tram of de auto naar een bepaald gebouw, waar ze in elkaars aanwezigheid kunnen werken. Een voorbeeld van zo’n nieuwe organisatie is the Hub. Die hebben gebouwen in Londen, Berlijn, Praag en Rome, maar ook in Amsterdam en Rotterdam. De mensen die hier bij elkaar zitten behoren wel, ik zeg het er eerlijk bij, tot een bepaald segment van de samenleving: mode-ontwerpers, componisten, sociologiestudenten, web-designers, leraren die hun lessen prepareren, mensen uit de muziekindustrie, technisch tekenaars, architecten, internet-ondernemers. Ze betalen een bedrag van tussen de 30 en 300 euro per maand om van die ruimte en alle voorzieningen gebruik te mogen maken. Ze helpen elkaar als ze vastlopen, ze geven elkaar adviezen over het aanvragen van een bepaalde subsidie of over het gebruik van een nieuw tekenprogramma. In de koffiehoek zitten ze met elkaar te kletsen, ideeen uit te wisselen, maar niet te lang, want er heerst ook een zeer op het werk gerichte sfeer. In dit soort stimulerende werkomgevingen lopen mensen rond van tussen de 25 en de 55. Ik vind dat er meer van dit soort plekken moeten komen en daar moeten ouderen heel gemakkelijk gebruik van kunnen maken, al dan niet gesubsidieerd. Ik zie ze voor me, de 70-jarige webdesigner, de 75-jarige politicoloog ploeterend aan zijn nieuwste artikel, de 80-jarige politievrouw, die de opdracht heeft gekregen om nog eens te kijken naar een cold case waar de collega’s geen tijd voor hebben, de man die het perfecte digitale archief inricht voor een advocatenkantoor. En in de zithoek en bij het koffie-apparaat zie je voortdurend klein groepjes mensen met elkaar praten, soms over hun werk, soms over hun kleinkinderen. De 25-jarige kan heel informeel en terloops iets opsteken van de 80-jarige, maar het omgekeerde is ook mogelijk. Je moet vooral niet een Hub opzetten, speciaal voor mensen van boven de 65. Er moet een mix van leeftijden zijn. En die mensen moeten met hun werk een reëel, marktconform inkomen verdienen, al zullen de ouderen geen volle werkweken maken. Waarom doen we het niet? We kunnen er morgen mee beginnen. Bij the Hub moet je wel door een intake-gesprek heen, waarbij ze kijken of je een beetje past in de sfeer. In die gesprekken mogen ze op alles letten, als ze maar niet doen aan leeftijdsdiscriminatie.

Misschien leidt de groei van de groep der oudere werkenden tot verdringing op de arbeidsmarkt en dat zou negatieve effecten kunnen hebben op het moment dat er een recessie is en dat de werkloosheid hoog is. Jammer genoeg is dat juist nu het geval. Maar er zijn ook grote macro-economische voordelen als oudere mensen doorwerken. Over de economische implicaties moet nog worden doorgedacht. Maar het is een vorm van sexisme om vrouwen van de arbeidsmarkt te weren omdat ze de werkgelegenheid van mannen zouden bedreigen. De analogie met ouderen en arbeidsmarkt ligt voor de hand.

Het is zeker niet voor alle ouderen de beste oplossing en dan denk ik niet alleen aan die laag opgeleiden die hun leven lang lichamelijk zwaar werk hebben gedaan. Ik ken ook mensen van boven de 65 die zeggen: ik heb een mooi pensioen en ik ga naar alle kantates van Bach luisteren, Proust lezen, wandelen door Zuid-Limburg zo lang ik dat nog kan, genieten van het heropende Stedelijk en Rijks en ’s avonds kijk ik naar Animal Channel. Werken? Nooit meer! Op zo’n keuze moet geen stigma komen te liggen. Het mooie van de pensioengerechtigde leeftijd is dat de plicht tot werken is komen te vervallen. Laat de ouderen die zeggen dat ze helemaal klaar zijn met werken met rust. Maar voor die anderen, die het werk missen, moeten er gemakkelijk toegankelijke plekken komen waar je temidden van mensen van alle leeftijden het werk kunt doen waar dat je nog altijd in de vingers zit. Als je er oprecht plezier aan beleeft en als je het geluk hebt dat je oude lijf je het werken nog niet onmogelijk maakt, dan is er niets op tegen om te werken, te werken tot je er dóód bij neervalt.

‘Ouderen en onbehagen’. Lezing voor de Amsterdamse Universiteits Vereniging. Amsterdam, Oude Manhuis Poort, 1 juni 2013.