Berichten

Over de voor- en nadelen van nieuwe onderwijs-technologieën (2014)

Sinds het jaar 2000 is het academisch onderwijs sterk aan het veranderen. Je ziet het al meteen als je de collegezaal in loopt: het schoolbord is weg, de beamer projecteert de powerpoints, in de zaal ingebouwde camera’s en microfoons nemen het college op, op een whiteboard tovert de docent grafieken en cijfers tevoorschijn en in de zaal kijken de studenten niet naar de docent, maar naar hun laptop of tablet of smartphone, hopelijk om er dingen mee te doen die iets te maken hebben met de onderwijs-stof. Een negentiende eeuwse professor die in 1995 zaal F201.c van de Oudemanhuispoort zou binnenlopen, zou vooral diep getroffen worden door het feit dat er eigenlijk niets wezenlijks veranderd is. Maar zou hij die zaal binnenlopen in 2014, dan zou hij stomverbaasd om zich heen kijken.

Je ziet het ook in de trein, waar studenten een hoorcollege volgen op hun laptop, met de witte Apple-dopjes in hun oren. Je ziet het in de koffiekamers van de instituten, waar vier studenten zich rond een laptop of een iPad scharen om een opdracht te maken.

Wat zijn de nadelen van deze snelle, ongeplande, overrompelende transformatie van hoe kennis in het onderwijs wordt overgedragen? De nadelen, hoezo de nadelen? Voor een achttiende eeuwer is dat een vreemde vraag, die van een wel uitzonderlijk pessimistische levensinstelling getuigt. Een Voltaire zou waarschijnlijk zeggen: dit is prachtige vooruitgang. Hij zou er een enthousiast pamflet aan wijden en de nog niet ingewijde medeburgers in een betogend essay, misschien wel op rijm, vertellen hoezeer het onderwijs de laatste jaren is veranderd door de heerlijke nieuwe uitvindingen die briljante mensen hebben gedaan. Ik vermoed dat Voltaire het fantastisch zou hebben gevonden dat een college nu kan worden opgenomen en later door de student thuis nog eens rustig kan worden bekeken en beluisterd, beeld en geluid. Voltaire, Diderot en d’ Alembert, de mannen van de beroemde encyclopedie, waren neofielen, mensen die de moderne doorbraken in technologie omhelsden en aan het grote publiek bekend maakten. Dat er misschien ook nadelen aan kleefden, dat zullen deze intelligente mannen zeker hebben bedacht, maar waarom zou je daar nou meteen de nadruk op leggen.

De achttiende eeuw staat bekend als de eeuw van de Verlichting, de negentiende eeuw en vooral ook de twintigste eeuw zijn ons geheugen ingegaan als de periode waarin we de zwarte kanten van al die schijnbaar zo mooie vernieuwingen in het centrum van onze belangstelling gingen plaatsen. Somberaars heb je natuurlijk altijd al gehad, maar de aandacht voor de onplezierige kanten van de innovaties heeft een meer institutionele vorm gekregen in de ideologische stroming van het conservatisme. Het begint bij die vroeg-19e eeuwse conservatieve denkers, die zich afvragen wat de Franse revolutie ons eigenlijk heeft gebracht. Het metrieke stelsel, jazeker, een goed werkende burgerlijke stand, inderdaad, maar verder: zeeën van bloed, een slachtpartij onder de jonge Franse mannen, van de guillautine tot de Napoleontische oorlogen niets dan verlies van veelbelovende levens. Wat is er misgegaan, waar vlogen we uit de bocht toen we zoiets nobels deden als het tot uitgangspunt van overheidsbeleid maken van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hoe is het mogelijk dat zulke goede intenties zo ontsporen? De reactie van deze conservatieve ideologische auteurs op de Verlichting is het begin van een heel andere een meer cultuurkritische toon in het debat van intellectuelen over de samenleving. Er is iets te zeggen voor de stelling dat die conservatieve kritiek op de Verlichting een vruchtbare voedingsbodem bood voor de juist op dat moment ontluikende sociologie.

De conservatieve reactie was geassocieerd met de mensen die aan de rechterzijde in het parlement zaten, maar aan de linkerkant was men niet veel opgewekter. Wat is er nu mooier dan een efficiënte, prachtig werkende fabriek, die veel goedkoper dan eerder ooit mogelijk was de markt overspoelt met kwalitatief goede en voor arme mensen betaalbare producten, resultaat van een reeks briljante uitvindingen en doorbraken in de productietechnologie? Diderot en d’ Alembert drukten in hun encyclopedie gravures af waarop je precies kon zien hoe die schitterende apparaten werkten. Adam Smith, wiens beroemdstge boek begint met de beschrijving van de gemechaniseerde speldenproductie, concludeert: een arme boer in Engeland is nu welvarender dan een koning in Afrika. De zogenaamde industriële revolutie werd met juichkreten ontvangen. Maar in de 19e eeuw beginnen de spelbrekers naar voren te komen met hun sombere verhalen: de Parijse socialisten, de Saint-Simonisten, de Proudhonisten, de socialisten, de Britse luddieten die de fabrieksmachines in elkaar slaan, de anarchisten, en dan tenslotte, als een soort culminatie van die ontwikkeling, de grote profeet van de kritiek op de fabrieksmatige productiewijze, Karl Marx. Marx die er al in zijn allervroegste jeugdwerken op wijst dat de fabrieksmatige productie iets in de hand werkt, dat hij met een aan Hegel ontleende term vervreemding noemt, het ontstaan van een mysterieuze afstand tussen de arbeider en het product waar hij aan werkt, tussen de arbeider en zijn mede-arbeiders, tussen de arbeider en zijn arbeid, tussen de arbeider en zijn diepste zelf. In de fabriek, zegt de filosofisch geschoolde Marx, worden mensen weggehouden bij hun ware aard, hun diepste natuur, hun oerwens om de wereld door hun arbeid te verbeteren en daarmee hun innerlijke potenties om te zetten in materiële, tastbare resultaten. Die Brave New World waar Smith zo vrolijk van werd, dat is de sombere, grauwe industriële wereld waar Charles Dickens bloedstollend over schreef in zijn dikke evocatieve romans.

Marx, Nietzsche en Freud. Die drie, altijd weer die drie. Foucault heeft ze bij elkaar gezet en gezegd: zij introduceerden een heel nieuw soort hermeneutiek, een interpretatie-stijl, waarbij je je voortdurend afvraagt wat de eventuele zelfzuchtige motieven kunnen zijn geweest waarom iemand bepaalde opvattingen verdedigt. Bill Gates is er niet op uit om ons aan prachtige computers te helpen, Steve Jobs is het er niet om begonnen om ons gelukkig te maken, die mannen willen alleen maar machtig en rijk worden en daarbij gaan ze over lijken. De Franse filosoof Paul Ricoeur schreef eind jaren zestig dat Marx, Nietzsche en Freud de drie meesters van het wantrouwen zijn, les maîtres du soupçon. Zij hebben hun tijdgenoten geleerd om alles te bezien met een achterdochtige blik. Volgens Ricoeur en Foucault, die in dezelfde tijd schreef, eind jaren zestig, kun je het vernieuwende van Marx, Nietzsche en Freud niet onderschatten; zij braken met een traditie van vele eeuwen, de traditie van het respectvol, invoelend, bewonderend interpreteren, zij kwamen met een heel nieuwe stijl van interpretatie, een boze, gewelddadige interpretatie, die helemaal niet uitgaat van de goede trouw van degenen wier woorden of handelingen je interpreteert, veeleer van de kwade trouw; er moet wel iets egoïstisch achter zitten, want mensen zijn van nature nou eenmaal zelfzuchtig, dus laten we eens gaan zoeken naar die verborgen agenda’s, die zo listig voor ons worden verstopt.

Wij zijn allemaal, of we het willen of niet, de nazaten van Marx, Nietzsche en Freud. We zijn allemaal achterdochtig geworden. We leven, om met Adorno te spreken, in de wereld van na Auschwitz, we weten hoe technische vernieuwingen ook de potentie van gruwelijkheid in zich dragen, we zijn de Januskop van de moderniteit steeds beter gaan herkennen, waar bevrijding lokt, daar loert ook altijd het onderdrukkingspotentieel. Hitler kon een hele bevolking opzetten tegen de Joodse minderheid, omdat hij de nieuwe instrumenten gebruikte van de radio, de film van Leni Riefenstahl, de prachtige Volkswagen die de burger snel over de Autobahn naar zijn bestemming bracht, het spoorwegennet dat de Joden efficiënt naar hun eindbestemmingvervoerde, de nazi’s waren helemaal geen achtergebleven middeleeuwse antisemieten, ze waren in alle opzichten moderne mensen, mannen en vrouwen die de moderniteit met groot enthousiasme omhelsden. Daar hebben wij ook ons lesje van geleerd. Elke nieuwe prachtige technologische doorbraak doet ons denken: wat zijn de inktzwarte mogelijkheden die deze vernieuwing ons oplevert? Die vraag zindert in alles wat Foucault schreef.

Soms droom ik er wel eens van hoe de huidige technologische doorbraken zouden worden beleefd door een achttiende eeuwse denker, iemand die nog niet is aangeraakt door de drie meesters van het wantrouwen, die niet weet hoe gruwelijk die Franse revolutie ontspoorde, die niet op de hoogte is van de grote genocides in het Europa van de twintigste eeuw, een vrolijke, naieve verlichtingsfilosoof, vol jaloersmakende onschuld. Ik denk dat die de nieuwe uitvindingen en doorbraken zo begeleiden met applaus en helemaal niet zou nadenken over de vraag wat de eventuele minder mooie kanten van al die nieuwigheden zouden zijn.

Laten we om te beginnen eens proberen te kijken naar de vernieuwingen in het onderwijs door de ogen van zo’n onbevlekte verlichtingsfilosoof. Ik stel de sombere visie nog even uit tot later in mijn voordracht.

Ik zie drie heel fundamentele innovaties, die het hele onderwijsproces op zijn kop aan het zetten zijn, terwijl we er met onze neus bovenop staan. Het zijn er wel meer dan drie, maar laat ik me in deze lezing tot dit trio beperken.

Ten eerste: de mogelijkheid om wat er gebeurt in de collegezaal en ook in de werkgroepzaal, het seminar, op te nemen, beeld en geluid, en aan de studenten beschikbaar te stellen via een digitale omgeving als BlackBoard, op hun smartphone, desktop, laptop of tablet. De sceptici zullen zeggen dat dat al zeker vijftig jaar mogelijk is. In de jaren zestig kon je een college opnemen met een bandrecorder, destijds genomed tape recorder en die bandjes kon je vermenigvuldigen en aan studenten meegeven, dus wat is er nieuw aan het huidige systeem? De opkomst van de soundrecorder, de cassetterecorder, de videorecorder heeft vrijwel niets veranderd in de collegezaal, het zal dus ook nu wel zo’n vaart niet lopen.

Daar ben ik het mee oneens. Ik zie die bandjes en cassettes en videotapes als de onhandige en inefficiënte aanzetten tot een mogelijkheid die eigenlijk pas na 2000 werkelijk gebruikersvriendelijk werd, dank zij de nieuwe processors die de grote vlucht mogelijk maakten van de computers voor de gewone consument. Tot 2000 was het behelpen. Nu niet meer. Met die cassettes werd het niks, want dat was populair gezegd veel te veel gedoe. Maar nu, na een halve eeuw, is de technologie zo spectaculair verbeterd dat die nu massaal kan worden ingevoerd en grote consequenties kan hebben.

De spectaculairste consequentie is wat sociologen hebben genoemd het leegraken van tijd en ruimte, the emptying of tiume and space. Het doet er niet meer toe op welke plek en op welk moment een bepaald college wordt gegeven, de studenten kunnen het bekijken en beluisteren op ieder ogenblik dat hen uitkomt, op een plek die hen uitkomt. Het privilege in de ruimte van de collegezaal is aan het eroderen, het hele concept van geprivilegieerde ruimte of van geprivilegieerde tijd is aan het wegroesten. Toen ik studeerde waren er vaste ordenende punten in de week: vrijdagochtend kwart over negen, zaal D108 van de Oude Manhuis Poort: het beroemde college van professor Den Hollander. Daar moest je dan op dat moment zijn en niet om 16 minuten over negen, want dan kreeg je een schrobbering van de professor die je vanaf het hoge podium onder handen nam. En die zaal, D108, dat was ook een soort heilige hal. Nu nog, als ik in die zaal college geef, denk ik: hier stond Den Hollander, hier stond Elias, hier, op de plek waar ik nu sta, stond Goudsblom. Ik geloof nog in de heiligheid van een plek, de daar in de lucht hangende emotie. Maar dat geloof, of bijgeloof, is snel aan het verdwijnen.

Een studente, en ik moet erbij zeggen, een heel erg mooie studente, vertelde me dat ze altijd naar mijn colleges luistert als ze’s ochtend onder de douche gaat en zich opmaakt. Haar badkamer-rituelen in de ochtend nemen ongeveer drie kwartier in beslag, precies de tijd van een half hoorcollege. Op die manier kan ze de twee hoorcolleges die ik per week geef in vier douche-beurten afwerken. Ik weet niet of ze het vertelde om me erotisch te prikkelen, maar ik vond het een stimulerend idee. Een andere student zei dat hij graag mijn college volgde in een strandstoel onder de boulevard van Zandvoort. Iemand anders beluistert mijn colleges in de trein naar zijn familie in Maastricht. Twee en een half uur duurt die reis, dat is goed voor anderhalf college.

Ik ben een socioloog en dit zijn geen kinderachtige veranderingen. Niet alleen worden tijd en plaatsontdaan van hun primordiale sociale betekenis, de ervaring van het ondergaan van een hoorcollege wordt ook meer en meer geïndividualiseerd. De student die in de trein met een koptelefoon op naar mijn college luistert, waarbij hij soms een blik werpt op mijn pratende hoofd op zijn beeldscherm en soms kijkt naar het voorbijschietende landschap, die ondergaat iets heel anders. Het college lopen is hier totaal geïndividualiseerd, terwijl het eeuwen lang een door en door sociaal gebeuren is geweest, het hart van de universiteit. De collegezaal is een van de weinige plekken waar je jezelf verenigd ziet in een ruimte met al je medestudenten. Die ervaring ben je kwijt als je met een koptelefoon op tussen de treinreizigers luistert naar mijn college. Of in je naakte eentje in de badkamer. Kennelijk was het hoorcollege nooit een intrinsiek sociaal gebeuren to begin with, maar daar komen we nu pas eindelijk achter. Misschien heeft dit wel nieuwe voordelen: je associeert voor de rest van je leven het betoog over de drie typen van Herrschaft bij Weber met het wassen van je haren of met het voorbijkomen van de toren van Zaltbommel. Je luistert misschien met meer welwillendheid als je niet bent gedwongen om de wekker op zeven uur te zetten om om negen uur met de slaap nog in je hoofd te moeten luisteren naar een man die het heeft over William Thomas. In elk geval biedt het enorme voordelen voor studenten die zich door een ziekte moeilijk kunnen verplaatsen of studenten die door een handicap zo snel vermoeid zijn dat ze zich maar een paar uur per dag, en dan nog uren die ze zelf kunnen uitkiezen, op de moeilijke collegestof kunnen concentreren.

Er is nog een ander enorm voordeel: nu kunnen in beginsel ook alle mensen die nooit in een collegezaal komen van die colleges genieten. Ze komen nu ineens ter beschikking van iedereen. Want geloof maar niet dat de muren die de universiteiten rond hun BlackBoards hebben gebouwd lang overeind ziullen blijven. De academische kennis verlaat de universitaire locaties, verbreidt zich razendsnel in hele nieuwe cirkels, waar mensen nooit eerder met deze kennis in contact kwamen. Ik zie Voltaire stralen. De recentste wetenschappelijke inzichten komen nu in elke huiskamer terecht, voor het eerst.

Maar het internet houdt zich niet aan nationale grenzen, het gaat ver over die grenzen heen. Als ik colleges geef in het Engels, dan kunnen die ook worden gevolgd in Engeland, de Verenigde Staten, Canada en Australië, maar ook in landen waar de Engelse taal door veel mensen taal wordt begrepen, zoals Duitsland, Zuid-Afrika, Mexico en de Philippijnen. Zo kun je je publiek verbreden tot de gigantische aantallen die zich intekenen op een MOOC, een Massive Open Online Course. Ineens zitten er niet 120 mensen in de collegezaal, maar tienduizenden. Ik heb voor de Universiteit van Nederland een paar colleges opgenomen en mijn college over de vraag waarom de mensen denken dat vroeger alles beter was dan nu, een college gegeven in het Nederlands, is inmiddels 19.000 keer bekeken. Negentien duizend keer! Ik heb veertig jaar lang college gegeven. Een college over Durkheim dat ik elk jaar geef voor een zaal van 100 studenten levert 4000 toehoorders op na die veertig jaar. Dit zijn er vijf keer zo veel, het is alsof ik dat college 200 jaar lang heb gegeven! En als ik het in het Engels zou doen, dan krijg ik misschien wel 100.000 hits.

Niet alleen verbreiden de opgenomen colleges zich moeiteloos door de ruimte, ze verplaatsen zich ook door de tijd. Het is onmogelijk om de colleges bij te wonen van de grote Emile Durkheim, al bestaat er wel een kort audio-fragment waarin je zijn stem hoort, gedurende enkele minuten. Het is niet mogelijk om de web-colleges van Voltaire, Diderot of d’ Alembert of de toespraken van Marx, Nietzsche of Freud nog eens te beluisteren. Zelfs veel recentere legendarische colleges waar ik zelf bij heb gezeten, zoals die van Gouldner, Den Hollander, Elias, Wertheim of Goudsblom zijn jammer genoeg niet voor het nageslacht vastgelegd. Maar ik bleek in de laatste tien jaar van mijn carrière te behoren tot degenen wier voordrachten wel werden vastgelegd en zo breed verspreid op het internet dat ik vrees dat mijn colleges daar over honderd jaar nog altijd te vinden zullen zijn. Nou ben ik bescheiden genoeg om te weten dat die colleges niet voor de eeuwigheid gemaakt zijn. Maar op dit moment worden jonge briljante geleerden week in week uit opgenomen, vastgelegd, gearchiveerd en gedistribueerd van wie we over honder jaar, met de kennis van dan, zullen weten dat zij de baanbrekende denkers waren van onze tijd. De vrouw die over honderd jaar bekend zal zijn als de allerbeste theoretica op het gebied van de natuurconstanten, die staat nu les te geven voor een klein werkgroepje, maar die wordt hopelijk wel opgenomen en over honderd jaar kun je je laven aan haar profetische woorden. De Max Webers en Emile Durkheimen van dit moment worden digitaal in beeld en geluid gedocumenteerd en zo ontstaat een corpus van documenten waar de generaties na ons dankbaar uit zullen putten.

De tweede spectaculaire vernieuwing is een totale transformatie in de manier waarop studenten met elkaar en docenten met de studenten communiceren. Ik hoor de sceptici alweer zeggen dat je in de jaren dertig van de vorige eeuw ook al post en telefoon en telegraaf had en dat emailen, whatsappen en skypen daar de moderne varianten van zijn, maar alweer, dat is kortzichtig. Soms leidt een kwantitatieve vermeerdering van, in dit geval, gebruiksvriendelijkheid, tot een gigantische kwalitatieve transformatie. De student in de trein, die over de Lek gaat terwijl hij luistert naar een Weber-college, die is minder alleen, minder geïndividualiseerd dan je zou denken. Mijn pratende hoofd vult zijn computerscherm helemaal niet. Hij heeft het venster waarin ik sta te oreren verkleind tot postzegelformaat in de linkerbenedenhoek van het scherm en de rest van zijn beeldscherm is gevuld met andere dingen, waaronder een venster waarmee hij communiceert met zijn mede-studenten via Outlook, een ander voor Twitter, een ander voor Facebook, voor Whatsapp en misschien zit hij ondertussen ook nog wel te skypen. Die eenzame student in de trein met zijn koptelefoon op, geïsoleerd van zijn medereizigers, is bij nader inzien een actief onderdeel van een complex multimediaal netwerk van interdependente mensen. Zo nu en dan reageert hij op zijn opa met wie hij een partijtje zit te schaken tussen de bedrijven door. Met de medestudenten in zijn netwerk is hij gesprekken aan het voeren alsof hij in het café staat. Terwijl ik college sta te geven is hij druk aan het communiceren met zijn medestudenten, iets wat ik hem in de echte collegezaal natuurlijk nooit zou toestaan. Misschien is hij in de trein wel aan het discussiëren over een idee dat hij zojuist in mijn college heeft gehoord. Misschien zegt hij nu wel tegen een mede-student: van Heerikhuizen noemt Hitler en Mandela typische voorbeeld van een charimatisch leiderschap, maar dat treft mij toch heel onaangenaam, ergens vind ik dat je zoiets toch eigenlijk niet kunt zeggen, wat vind jij daar nou van? Of de student stuurt mij een mailtje en vraagt: is die categorie charisma nu werkelijk totaal zonder aanzien van het morele gehalte van de leider zelf en als dat echt zo is volgens Weber, is charisma dan niet een misleidend begrip, ongeschikt als sociologisch instrument? Dat soort mailtjes kreeg ik, toen ik nog niet met pensioen was, meer en meer en ik vond dat heerlijk en ik beantwoordde ze altijd uitvoerig.

De nieuwe communicatiemogelijkheiden zijn gigantisch. Studenten kunnen met elkaar werkstukken schrijven, die ze opslaan in de cloud en waar dan eens de ene dan weer de andere student verbeteringen in aanbrengt. Ze kunnen mij halverwege een conceptversie mailen en die becommentarieer ik dan en daarna gaan zij er weer mee verder. Terwijl ze in het linkervenster werken aan dat stuk, zoeken ze in het rechtervenster dingen op in de wikipedia en ze sturen elkaar links naar wat ze op hun speurtochten zijn tegengekomen. En soms sturen ze mij een link: ik heb een stukje gevonden in de New York Times dat precies gaat over wat U in het college zei, misschien kunt U dat nog eens gebruiken, hier is mijn link, vriendelijke groet, Sanne. Zo gaan de studenten nu met elkaar om en met mij om. En dat verandert ook de werkwijze van de docent. Ik kan een link sturen aan een student, lees dit nog eens. Maar ook aan een groepje van vijf studenten, of aan alle studenten in de collegezaal: beste studenten, werp eens een blik op het blog van Randall Collins, the sociological eye, dit is de plek waar je het kunt vinden: sociological-eye.blogspot.nl.

De derde grote vernieuwing is de informatievoorziening via desktop, laptop, tablet of smartphone. Ik denk dan aan internet. Laat ik als voorbeeld niet Wikipedia nemen, hoewel dat heel goed zou kunnen, maar Youtube en youtube-achtige kanalen, zoals Vimeo. Daar hoor ik alweer een cynicus die zegt dat je in de jaren vijftig ook al films kon laten zien in de collegezaal. Ja, dat weet ik en ik heb er ook vaak zelf gebruik van gemaakt, althans in de jaren zeventig. Ik zie me nog zeulen met een loodzware Betamax-machine van Sony om de studenten op een monitor een klein college te laten zien van Howard Becker, de man van de etiketteringstheorie, die in de jaren zestig op film was opgenomen. In die tijd had iedereen het over de Open Universiteit. Maar dat was allemaal tijdrovend en veel te omslachtig. Als ik nu een college over Elias geef, dan zit er altijd wel een powerpoint-slide tussen waarin ik even overstap naar Youtube en de studenten laat zien hoe Elias doceerde, laat horen hoe die stem klonk, Oxford Engels met een licht Duits accent. En geef ik college over Foucault, over Bourdieu, over Wallerstein, dan doe ik dat ook. Mede uit didactische motieven: wie de grote denker heeft gezien en gehoord vergeet hem niet zo snel, wie de beelden heeft gezien van de tachtigjarige Norbert Elias die baantjes trekt in het zwembad, die vergeet hem misschien nooit meer.

Deze instrumenten zijn nu zo simpel, zo gebruiksvriendelijk, zo toegankelijk geworden, dat je de studenten ook in het college kunt zeggen: kijk thuis nog even naar die clip met dat interview-fragment van Foucault, zoek thuis nog even dat artikel van Goffman op, dat ze het ook echt doen. Het is geen moeite meer, een kind kan de was doen. Als je de studenten aanbeveelt om een bepaald boek (geen tentamenstof, maar een leuk extra) uit de bibliotheek te halen, dan doen drie van de 120 dat misschien, maar als je ze uitnodigt om een tekst even in te zien op hun computer en je zet de link in blackboard, dan doen vijftig van de 120 dat ook echt. En dat kun je dan ook nog controleren in Blackboard.

Moeilijke ingewikkelde tabellen uit het boek van Bourdieu kun je nu niet alleen projecteren in powerpoint tijdens het college, maar de studenten kunnen ze thuis nog eens even rustig bekijken, zonder dat ze ervoor naar de bibliotheek hoeven. Cultuurpessimisten maken zich er zorgen over dat de studenten niet meer weten hoe ook alweer een bibliotheek er uit ziet. Hoe erg is dat eigenlijk? Hoe erg zou het zijn als de bibliotheken helemaal verdwijnen?

Tot zo ver de visie van een optimistische achttiende eeuwse verlichtingsfilosoof. Maar nu dan hoe je deze drie vernieuwingen zou kunnen zien door de bril van een filosoof van het wantrouwen.

Wat zijn de donkere kanten van het steeds irrelevanter worden van tijd en ruimte? Hier moet ik meteen denken aan het woordje vervreemding van Hegel en Marx. Mensen zitten als biologische organismen zo in elkaar dat ze zich voortdurend oriënteren op en situeren in tijd en ruimte. We zijn met vele draden aan andere mensen verbonden en die netwerken structureren we door te letten op tijd en plaats. Is dit de Oudemanhuispoort? Dan zit ik nu in mijn onderwijsnetwerk. Is het twaalf uur in de nacht, dan ga ik nu naar de slaapkamer. Zo organiseren wij ons leven, zo brengen we er geledingen in aan. Maar dat kan niet langer in de 24-uurs-economie. Artsen maken zich zorgen over het feit dat mensen te weinig slapen, ze menen toe te kunnen met vijf uur slaap per nacht en voor de meeste mensen is dat niet genoeg en dat wreekt zich vroeger of later. Maar dat komt deels door de nieuwe technologieën, die het mogelijk maken om ‘s nachts om vier uur naar een college te gaan kijken. Het sociale leven is als een muziekstuk: het heeft zijn ritme’s, zijn indelingen, er zijn hoofdmelodieën en tegenmotieven, er zijn prelude’s en coda’s. Maar dat wordt allemaal plat gewalst door de nieuwe technologieën.

Alles wordt gelijkgeschakeld, gelijkgeschakelde tijd, gelijkgeschakelde ruimte. The world is flat. Ja, en niet alleen de wereld, ook de tijd wordt plat. In de Bijbel staat het nog heel duidelijk omschreven: prediker 3, vers 1 tot 15, voor alles is een tijd, een tijd om te zaaien, een tijd om te oogsten, een tijd om te spreken, een tijd om te zwijgen. Turn, turn, turn, het liedje van de onlangs overleden Pete Seeger, dat beroemd werd in de uitvoering van Roger McGuinn en de Byrds. Maar dat is dus nu niet meer zo. Nu geldt de reclameleus: het is altijd tijd voor bier. En ook de ordening in ruimte helpt ons om onze sociale interacties te ordenen. Op het naaktstrand gedragen we ons anders dan in de tram, in de concertzaal koester je andere verwachtingen dan in de kroeg, in de kapel, omringd door de geur van wierook denk je anders, voel je anders, handel je anders dan in een snackbar, omhuld door de geur van friet. Plaats doet ertoe, de ruimte met zijn eigen geuren, zijn lichtval, zijn specifieke architectuur, die doet er toe. Als je tijd en plaats totaal weg relativeert, dan is dat een verarming die pijn doet. En die het sociale leven niet alleen vereenvoudigt, maar ook bemoeilijkt.

Wat zou een achterdochtige denker kunnen inbrengen tegen de fantastische uitbreiding van de communicatiemogelijkheden van studenten en docenten in onze tijd? Daarvoor keer ik terug naar de student in de trein die uitkijkt over de Lek en luistert naar mijn college, terwijl hij schaakt met zijn opa, een geluidsbestandje stuurt naar zijn vriendin, een erotisch getint mailtje verzendt naar een jongedame, die niet zijn vriendin is, en een vraag over mijn college stuurt naar mij, waarvoor hij nog even in Wikipedia checkt of het wel waar is dat Franciscus van Assisi leefde in de tweede helft van de achttiende eeuw. Er is iets te zeggen voor de stelling dat mijn woorden in de collegezaal die student eenvoudigweg niet bereiken. Ik las een paar jaar geleden in de wetenschapsbijlage dat het hele idee van multitasken onzin is, mensen kunnen dat domweg niet. Als je je echt volledig concentreert op het ene, dan is je concentratie weg bij het andere, zo simpel is het en wie anders beweert, weet er niks van. Als die student echt bezig is met het versieren van een mooie dame via het internet, dan luistert hij niet naar mijn college of althans, de meer subtiele aspecten van mijn college zullen hem ontgaan. En nou is het probleem dat het mij in het college juist gaat om de subtiele aspecten. De hoofdlijnen kun je vinden in het handboek, daar heb je mij niet voor nodig, in het college ga ik juist in op de complicaties, de nuanceringen, daar is dat college voor, en daar moet je dus je kop bij houden. Maar dat kan die student in de trein eenvoudigweg niet.

Wat die student in de trein ook mist is de versterkende werking van het met een groep andere studenten volgen van het college. In zijn boek over Interaction Ritual Chains laat Randall Collins zien hoe belangrijk het is dat mensen in groepen een soort van collectieve opwinding oproepen, de effervescence collective zoals Durkheim dat noemde, een zichzelf versterkend proces van enthousiasmering, waarin een onmisbare schakel in de keten het feit is dat je je met een groep gelijkgestemde mensen op dezelfde tijd en in dezelfde ruimte bevindt. Wij mensen zijn als het ware van binnen zo bedraad dat we de dingen die in zo’n enigszins religieuze situatie tot ons komen met hart en ziel in ons opnemen, vastleggen op een plekje in ons brein waar het nooit meer uit kan verdwijnen. Je kunt een inzicht van Weber associeren met de toren van Zaltbommel en ook met de toren van de Zuiderkerk, die je ziet vanuit de Amsterdamse collegezaal en dat maakt niet zo veel verschil, maar het maakt wel verschil of je een docent voor je ziet die spreekt tegen honderd gemotiveerde, enthousiaste, oplettende, snel notities makende studenten om je heen, of dat je die docent over je koptelefoon hoort, terwijl zijn talking head op postzegelformaat in je beeldscherm tekeer gaat.

De oplossing voor dit probleem heb ik gegeven in mijn afscheidscollege: zorg ervoor dat in de opleiding altijd een zeker deel van de onderwijstijd wordt gereserveerd voor het fysiek met elkaar samen komen van docenten en studenten, physical co-presence. Als je dat af zou schaffen, dan pleeg je een aanslag op de kennisoverdracht, dan snijd je iets heel belangrijks weg uit de opleiding,. Hoe groot het aandeel moet zijn van die physical co-presence van docenten en studenten, dat staat te bezien. In een opleiding waar de fysieke vaardigheden een grote rol in spelen, zoals in de opleiding tot tandarts of tot chirurg zal het meer tijd in beslag nemen dan in de opleiding tot filosoof. Maar het mag nooit helemaal verdwijnen. Je moet weten hoe die man in de hoek van je beeldscherm een zaal binnenkomt, onzeker lacht, hoe lang hij is, hoe hij voorafgaand aan het college zijn papieren ordent. Als je dat allemaal goed in je hebt opgenomen kun je `o nu en dan misschien wel toe met die postzegel.

Welke gevaren zou een meester van het wantrouwen onderkennen aan de snelle beschikbaarheid van informatie op het internet, de Wikipedia, de Youtube-kanalen, enzovoort. Ik kan me nog goed herinneren dat ongeveer tien jaar geleden op University College Utrecht een instructie aan de docenten en studenten luidde: maak geen gebruik van Wikipedia, ga naar de bibliotheek en raadpleeg de vakliteratuur en de vaktijdschriften, Wikipedia is voor domoren en staat vol met onzin. De tekst waarin dat stond is nu, tien jaar later, een historisch document, een herinnering aan hoe de wereld er een decennium geleden uitzag. Het internet puilt inmiddels uit van zeer goede teksten vol betrouwbare peer-reviewed informatie, soms ook binnen Wikipedia, vaak daarbuiten. Inmiddels zijn er allerlei strategieeën waarmee je het kaf van het koren kunt scheiden; soms krijgen studenten expliciet les in het nieuwe vak: hoe zoek je goede informatie op het internet. Dit probleem lost zichzelf op, denk ik.

Wat wel een gevaar zou kunnen zijn, is dat de nieuwe technologieën de verleiding heel groot maken om nog maar weinig uit het hoofd te leren. De discussie over de mogelijke nadelen daarvan is twintig jaar geleden al uitgebreid gevoerd in het kader van wat toen Het Nieuw Leren werd genoemd. Het motto van toen luidde: het is niet belangrijk of je iets weet, het gaat erom of je weet waar je het kunt vinden. Er is toen een groot debat geweest over het belang, al dan niet, van zogenaamde parate kennis. Studenten kunnen natuurlijk opzoeken wie Dreyfus was, maar hoe erg is het als ze niet meer paraat hebben wie ook alweer die Hitler was. Mijn studenten associëren niets meer met het woord Hiroshima. Dat is misschien gevaarlijk: er zit dan een wel heel rudimentaire voorstelling in het hoofd van de student over de geschiedenis, het verleden dat nog altijd doorwerkt in het heden. Tegenwoordig lees je vaak dat bejaarde mensen langer intellectueel fit blijven als je ze hun brein laat oefenen, geheugenspelletjes laat doen. De evidentie daarover is verdeeld, maar toch zeggen veel hersenkundigen dat het goed is om je brein steeds uit te dagen. Wat doet het met de kinderen die nu geboren worden als ze nooit meer hoeven te stampen. Stampen, geforceerd memoriseren, is niet leuk, het doet pijn aan je brein, het is een ergerniswekkend soort bezigheid die je liever zou vermijden. Maar als je dat helemaal niet meer zou doen, welk effect heeft dat dan op het vermogen om het brein goed te laten functioneren?

Een andere kwestie is de verandering van een meer orale naar een meer visuele cultuur. Daar draagt dit type modernisering sterk aan bij en wat daarvan de voordelen en de nadelen zijn is een chapiter op zich. Het is nou wel aardig om Elias baantjes te zien trekken in het zwembad en misschien kun je daardoor de figuur Norbert Elias wat gemakkelijker opslaan in het geheugen dat erg is ingesteld op visuele signalen, maar daar gaat het bij Elias toch niet echt om. De kern van de zaak is zijn civilisatietheorie en dat is uiteindelijk toch een theoretisch verhaal, een tamelijk abstract netwerk van met elkaar samenhangende concepten. Als je dat netwerk visualiseert in een soort stroomschema, dan doe je er geen recht aan, het is een ideeënconstructie, die zich niet één twee drie laat omzetten in een gestroomlijnd beeld. Zou het kunnen zijn dat de moderne studenten ontwend raken om zuiver abstract te denken, niet in beelden, maar in taal, in concepten, inabstracte voorstellingen zonder visueel pendant? En als dat zo is, moeten we ons daar dan zorgen over maken?

Ik wil nog iets dieper gaan. De nieuwe media dragen een heel impliciete boodschap uit en die luidt dat alles nevenschikbaar is. Naast elk venster kun je een ander venster openklikken. Je kunt elke situatie zus of zo interpreteren, dat hangt helemaal af van je frame. Framing is nu het populaire woord. Er bestaat een extreem relativisme, dat is gepopulariseerd door de filosofen van het postmodernisme en dat als het ware visueel en performatief wordt ondersteund door iMac-computer met zijn vele vensters op een groot bureaublad. Wat ik nu zeg is erg speculatief. Maar ik ben er echt een beetje benauwd voor. De computers van Apple zijn fantastisch in het scannen van informatie, in het zappen, het zoeken, het surfen, het openen en sluiten van geweldig interessante vensters op de wereld. Maar ze zeggen niet dat de ene visie de voorkeur verdient boven de andere. En dat zou een verandering teweeg kunnen brengen in de hoofden van de studenten. Ik zie daar al signalen van. De studenten van nu vinden het leuk als ik in het college zeg dat de theorie van Gidden buitengewoon interessant is, dat de theorie van Bourdieu buitengewoon interessant is, dat de theorie van Collins buitengewoon interessant is, dat alle drie die theorieën buitengewoon interessant zijn en dat ze toch op bepaalde punten met elkaar in tegenspraak zijn, niet allemaal tegelijk waar kunnen zijn. De ene week verdedig ik als de leeuw het denken van Bourdieu en de volgende week de inzichten van Giddens die Bourdieu beschouwde als een charlatan en de studenten volgen me op de voet en bewonderen mijn onthechtheid. Maar wee je gebeente als ik zeg dat ik die Collins eigenlijk veel beter vind dan die Giddens, dan worden ze boos. Dan vinden ze dat ik ze indoctrineer, dat ik ze geen vrije keuze laat, dat ik mijn eigen vooroordelen berijd en een enkeling zegt dan dat ik mijn positie als docent misbruik om mijn eigen lievelings-auteurs te pushen. Nevenschikking is prima, bovenschikking en onderschikking is taboe. Ik heb het idee dat dat iets te maken heeft met de stijl van kennisverwerving en kennisverbreiding.

Alle kritiekpunten tezamen nemend kun je zeggen dat het gevaar dreigt van formalisering, standaardisering, bureaucratisering, simplificering, individualisering… heel in het algemeen de McDonaldisering van de universiteit. De overdracht van kennis verloopt efficiënt, systematisch, praktisch, het rendement is hoog, maar wat ontbreekt is de opwinding van een meester met zijn of haar leerlingen die achterin een café zitten te debatteren over het meten van de verandering in het kleurenspectrum van ethanol aan de andere kant van de cosmos, of misschien moet ik zeggen, ver terug in het verleden, wat op hetzelfde neerkomt.

Hierover heb ik wel eens gezegd dat je eigenlijk zou moeten proberen om naast de goed functionerende officiële universiteit een soort ondergrondse parallelle structuur op te zetten, een soort illegale universiteit, die zich afspeelt op de zolderkamertjes van de studenten, in de achterkamertjes van de café’s, in de zitkamer van de professor, het is tijd om weer salons in het leven te roepen, waar mensen met elkaar gaan discussieren over grote wetenschappelijke vragen, ver verwijderd van de officiële, gepatenteerde, door visitatiecommissies geaccrediteerde overdracht van kennis. Je moet de ontwikkelingen binnen de universiteit niet krampachtig proberen tegen te houden, dat is net zo onsuccesvol als de acties van die luddieten die de machines kapot sloegen. Maar je kunt wel proberen om naast de zichtbare universiteit een niet zo zichtbare underground universiteit te vestigen, die voorziet in al die behoeften die de strak georganiseerde officiële universiteiten laten liggen.

Hoe zou zo’n informele ruimte voor kennisoverdracht er uit zien, kunnen we ons een voorstelling maken van zo’n min of meer geheime, parallelle, ondergrondse tegen-universiteit? Ja, dat kunnen we heel goed. Kijk om je heen. Leidenhoven College is een model van wat ik me daarbij voorstel. Jullie kenden mijn lezing nog niet, maar jullie zijn er hier allang mee begonnen…

‘Over de voor- en nadelen van nieuwe onderwijs-technologieën’. Lezing voor Leidenhoven College, Amsterdam, 20 februari 2014. Foto: Agnes Schreiner.

Body and Soul. Over videocolleges in het academisch onderwijs. (2013)

Eén van de voornaamste plekken binnen de muren van de universiteit is de collegezaal. Of het nu in New York is of in Parijs, in 1813 of 2013, dit is de ruimte waar een universitaire kerntaak is gelocaliseerd: kennisoverdracht. Universiteiten zijn meer dan scholen alleen, maar het onderwijs is een cruciaal element.

In de nog jonge 21ste eeuw is er in die collegezaal meer veranderd dan in de eeuwen die er aan voorafgingen. Je ziet dat al direct bij binnenkomst: het schoolbord is dikwijls verdwenen (maar niet bij de exacte wetenschappen), de computer, de beamer en het projectiescherm zijn prominent aanwezig, achterin de zaal hangt nu de vaste camera waarmee het college standaard wordt opgenomen en aan de studenten beschikbaar gesteld in een ‘digitale leer-omgeving’. De docent weet dat alles wat hij zegt later op de laptop kan worden beluisterd en bekeken. Dit vinden we allemaal inmiddels heel gewoon, maar het is frappant hoe recent, snel en massaal deze veranderingen wereldwijd zijn doorgevoerd.

Deze kleine revolutie in de collegezaal heeft grote verbeteringen gebracht. Een student die ziek wordt, kan nu thuis kijken naar het college dat hij is misgelopen. Iemand die tijdens de voordracht even wegdroomt kan achteraf de passage waarbij de aandacht verslapte herbeluisteren. De PowerPoints helpen om de structuur van het betoog ook visueel voor ogen te houden. Youtube-filmpjes bieden vaak verhelderende illustraties. En vlak voor de tentamendatum kunnen de college-opname’s functioneren als geheugensteuntje.

Maar nu dreigt een nieuw gevaar. Er gaan stemmen op van mensen die zeggen: wordt het niet eens tijd om het college zelf af te schaffen? In de eerste Volkskrant van het nieuwe jaar stond een interview onder de kop: “Verplaats colleges naar het internet.” In dit stuk heeft Jan Derksen, hoogleraar klinische psychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen, geen goed woord over voor de grote collegezalen, waar de studenten zich ‘met pijn en moeite’ ‘heen moeten slepen’. Om nog maar niet te spreken van de docenten, die de lessen voor deze ‘gapende, etende en pratende’ studenten ‘uit hun tenen moeten halen’. De hoogleraar vraagt zich af waarom hij deze surfende en kletsende studenten eigenlijk zou moeten dwingen om naar hem te luisteren en hij geeft meteen het antwoord: ‘Dat is niet meer van deze tijd’.

In de jaren zeventig meenden velen dat colleges spoedig zouden verdwijnen, omdat de tekst ook kon worden vastgelegd op distribueerbare cassettebandjes. In de jaren tachtig heerste de verwachting dat de videoband het hoorcollege overbodig zou maken (en de bioskoop trouwens ook). In de jaren negentig zag het ernaar uit dat het internet de doodsteek aan het hoorcollege zou toebrengen. Maar desondanks heeft deze klassieke onderwijsvorm moeiteloos stand gehouden en wel aan alle universiteiten ter wereld. Tot nu toe. Ik geef zelf op dit moment zes hoorcolleges in de week en de Amsterdamse sociologie-studenten gapen niet en kletsen niet, integendeel, ze zijn buitengewoon geïnteresseerd en vaak verrassend complimenteus. Ik geniet van dit werk en daarin ben ik de enige niet.

Waarom is het hoorcollege, ondanks alle kritiek, kennelijk zo onuitroeibaar? Dat moet te maken hebben met het belang van wat Collins noemt: ‘physical co-presence’. Een hoorcollege is niet alleen iets spiritueels, het is ook iets lichamelijks. Zelfs al ben je te verlegen om in een grote collegezaal je vinger op te steken, er is toch altijd het oogcontact met de docent, die zich gesticulerend over het podium beweegt en die even later in de pauze pal achter je staat in de koffie-rij. De collegezaal is ook de plek waar je jezelf als collectief bijeen ziet: wij, de eerstejaars sociologie-studenten. Mensen zijn sociale wezens die elkaars fysieke nabijheid opzoeken. Interacties waarbij je elkaar in de ogen kunt kijken, elkaars stem hoort in de allerbeste geluidskwaliteit en zonder tussenkomst van microfoon of luidspreker, elkaar kunt aanraken en ruiken, zijn indringender en beklijven beter. Daaraan zal het internet, hoe prachtig het de colleges ook aanvult, niets kunnen veranderen. Het hoorcollege kan nog wel een paar eeuwen mee, body and soul.

‘Body and Soul’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 21, nummer 1, maart 2013. P. 27. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 48-50.

 

 

Krokodillen in de Apple Store. Over spel en herhaling in het academisch onderwijs (2012)

Het is een diep insnijdend beeld: 35 volwassen mannen en vrouwen en 15 kinderen, die zich doodsbang verstoppen onder de bankjes van een bootje, dat wordt belaagd door een groep hongerige krokodillen. Op de boot een in khaki geklede skipper met een geweer, die de ene na de andere krokodil met luide knallen dood schiet. Als de laatste naar de bodem van de kreek zinkt roept hij het gezelschap toe dat het gevaar is geweken. Nahuiverend van de angst komen de reizigers één voor één te voorschijn. Eén van hen was ik. Deze traumatische gebeurtenis heeft mijn leven voorgoed veranderd.

In 1991 won mijn zoontje, tien jaar toen, een tekenwedstrijd. De hoofdprijs was 2500 gulden, meer dan 1000 Euro dus, en trouwens ook meer dan het dubbele van die 500 Euro die je nu krijgt als je de beste sociologiescriptie van het jaar hebt geschreven. Toen we na afloop van de prijsuitreiking in het café zaten, was het eerste dat zoon Lucas vroeg: is dit genoeg om naar Disneyland te gaan? Let wel, Disneyland Parijs bestond toen nog niet, hij had het over Amerika. Ik zei dat het genoeg was en hij begon te stralen. En dus zat ik een poosje later in het vliegtuig naar Orlando, Florida. Een taxi bracht ons naar het hotel in Kissimmee en van daaruit bezochten we gedurende een volle week, dag in dag uit, Disneyland en de andere pretparken, die daar vlak bij elkaar liggen.

Omdat er in Europa nog geen amusementsparken van dit soort waren (je kunt deze parken niet te vergelijken met De Efteling), keek ik mijn ogen uit. Zo viel het op dat er veel volwassen mensen zonder kinderen rondliepen. Het bleek heel gemakkelijk om met Amerikanen een kort gesprekje te voeren en dus was ik er al snel achter dat het stijf gearmde zwarte echtpaar van rond de zestig uit New York kwam en jarenlang had gespaard voor dit bezoek, dat die twee uitgelaten latino’s hier hun verloving vierden, dat het groepje grijze mannen in korte broeken met hawai-shirts een collega fêteerden die met pensioen ging (hint, hint). Ongelooflijk! Je woont in Washington DC, je bent een lesbisch stelletje dat al vijftig jaar samen is en wat is je grootste wens? Nog één keer een bezoek te brengen aan Disneyland, Florida!

Eén van de attracties die we op de eerste dag uitkozen was de zogenaamde Jungle Cruise. Je stapt op een bootje en je vaart door de wildernis van de Mekong Delta, de Amazone en de binnenlanden van Afrika. Zo althans werd het ons aangekondigd en zo staat het tot op de huidige dag op de internet-site van Disneyland. Er gingen zo’n 50 mensen op de boot. De kapitein startte de motoren en al meteen keken Lucas en ik elkaar stomverbaasd aan: deze boot reed op rails door het ondiepe water. Dit was letterlijk een ride. Even later zagen we een groepje hyena’s die duidelijk van plastic waren en ook de Bengaalse tijger die ons vanuit het riet toebrulde maakte een afgebladderde indruk. We hadden een beetje de pest in: dit was niet het soort attractie waarvoor we hier gekomen waren. En toen kwam dus die aanval van een groep krokodillen. Ook deze dieren zagen er uit als liefdeloos maakwerk. Dus toen al die Amerikanen onder hun banken doken, bleven Lucas en ik gewoon rechtop zitten. Je gaat toch niet angstig wegduiken voor lelijk gemaakt speelgoed? De bootsman schreeuwde tegen ons dat we ons onder de bank moesten verstoppen, your life is in danger, take shelter, duck you guys, now duck, quick. Met intense Hollandse tegenzin gaven we gehoor aan het dwingende verzoek.

Wat ik toen zag was dat diep insnijdende beeld. Al die Amerikaanse volwassen mannen en vrouwen die daar bibberend van angst onder die bankjes ineengekruld lagen, hadden het ontzettend naar hun zin. Enthousiast deden ze mee aan dit toneelstukje. Met stralende pretoogjes riepen ze elkaar toe: ik ben zo bang, we worden zodadelijk vast opgeten door de krokodillen, ons laatste uurtje heeft geslagen, dit gaat helemaal mis. En toen iedereen weer overeind kwam heerste er een sfeer van opgewektheid: we hadden samen een prachtige performance opgevoerd,  afgezien dan van die twee spelbrekers uit Europa.

Het is vast geen toeval dat er in Europese pretparken, zoals Disneyland-Parijs geen equivalent is van de Amerikaanse Jungle Cruise. Europese bezoekers zouden nooit met zo veel overgave in het spel opgaan. Ze houden zich aan het motto van Mediamarkt: ‘ik ben toch niet gek’? Te veel Luther, te weinig Goffman. Dit is de eerste reden waarom het beeld van die bange mensen onder die bankjes me altijd is bijgebleven: op dat moment is mijn liefde voor Amerikanen begonnen.

De tweede reden heeft te maken met mijn werk. Ik identificeerde me een beetje met de ranger op de boot die elke negen minuten moet doen alsof hij een stelletje krokodillen doodschiet en die dan telkens zijn bezoekers onder die bankjes moet zien te krijgen. En altijd zit er wel een Deen tussen de bezoekers, die  stuurs weigert om mee te doen. Onze skipper straalde een enthousiasme en een betrokkenheid uit die je de indruk gaf dat hij dit tochtje voor het eerst van zijn leven maakte. En zo hoort het ook.

Het was in die tijd dat Tina Turner haar zoveelste Europese comeback-tournee had en daarbij volle zalen trok met ‘River Deep, Mountain High’. Het was ook de tijd dat Doemaar besloot om niet meer op te treden. Elke avond hetzelfde nummer te moeten zingen, dat was in strijd met hun artistieke beginselen. Een journalist van het tijdschrift Oor schreef daar toen een stukje over: ‘heeft iemand ooit Keith Richards horen klagen dat hij steeds die riff van Satisfaction moet spelen, heeft iemand ooit Tina Turner horen zeuren dat ze er genoeg van heeft om elke avond River Deep Mountain High te moeten zingen? Tina en Keith zijn rock and roll, Doemaar is niet rock and roll.’ Ik las dat stukje en ik dacht: ik wil rock and roll zijn.  Ik herinnerde me mijn in khaki geklede bootsman – die zeurde ook niet dat hij de hele dag hetzelfde toneelstukje moest opvoeren, dat was een echte rocker. Al geef je voor de zestigste keer college over Max Weber, voor die eerstejaars is het de eerste keer en je moet dus ook doen alsof het jouw eerste keer is. Remember Tina, remember your skipper.

Op 1 maart opende de eerste Apple Store van Nederland de deuren. De grote winkel in het Hirschgebouw aan het Leidseplein vierde die eerste dag in stijl. Een lange rij mensen die deze historische gebeurtenis niet wilden missen strekte zich uit tot aan het Leidsebosje. En dan stonden ze ook nog eens in zig-zag-opstelling, precies zoals in Disneyland. Was eenmaal het moment gekomen dat je de winkel in mocht, dan werd je begroet door een groep superenthousiaste personeelsleden van Apple, gekleed in blauwe hesjes, die je met yells en high-fives begroetten. Een deel van de Nederlanders is de afgelopen twintig jaar in cultureel opzicht flink veramerikaniseerd. De Apple-fans die juichend en high fivend de winkel binnen gingen hadden diezelfde meerlagige lach op hun gezicht als de mensen onder de bankjes van de Jungle Cruise. Ze wisten heel goed dat dit een toneelstuk was, een spel, maar ze stonden zichzelf en de anderen toe om er helemaal in op te gaan. Dit was nu waar de provo’s het zo vaak over hadden: hier zag je de homo ludens, de spelende mens. De grens tussen real en fake vervaagde waar ik bij stond. Het is waar dat de Apple producten behoren tot de mooiste electronische gadgets van deze tijd en het is helemaal niet zo gek om dat met speelse effervescence te vieren. Maar hoe waar is het als die effervescence aanvankelijk door de Apple-staf zelf gefabriceerd wordt en pas daarna als echt wordt ervaren door de betrokkenen, inclusief de alleen in het begin nog cynische gangmakers?

Ik stond niet in de rij van mensen die als eersten de winkel wilden binnengaan. Nog altijd ben ik degene die niet onder het bankje wil kruipen. Maar ik was wel gefascineerd en dus stond ik tussen de journalisten, cameramannen en fotografen die zich hadden opgesteld bij de deur waar de Apple-fans, naar binnen mochten. De Apple-verkopers brulden zo luid, dat het tot in het Vondelpark te horen was. Degenen die uren in de rij hadden gestaan deden mee aan een vertoon van enthousiasme dat juist zo leuk was omdat iedereen wel wist dat dit een beetje  over the top was. En ik moest ineens weer heel erg denken aan de Jungle Cruise, aan de performance van de bootsman, aan de van angst bevende bezoekers onder hun bankjes. Dit is de nieuwe wereld, onze eigen brave new world. Het is hier prachtig. En verschrikkelijk. En prachtig. Maar toch vooral verschrikkelijk.

‘Krokodillen in de Apple Store’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 15 (2011-2012), nummer 4, april 2012. Pp. 45-46. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 132-136.

In Praise of Slow Science and Slow Education (2011)

Dear students, dear professors, and dear members of that important section of the university, the administrative staff, dear all,

You suppose that I must be quite happy with this honour, but you just have no idea! Best teacher of the year! An honour bestowed upon me by this new, great, innovative, inspiring top-university that I have come to love so much. I want to thank Marijk for deciding to hire me three years ago. Most of all I thank the students in my class in the spring of 2010 and in the spring of 2011, who have made my life at AUC a terrific intellectual adventure. Thank you all.

Please allow me one final but heartfelt thank you. Michèle, we’ve been friends now for 43 years. It is completely unthinkable for me that I would have been able to devote myself with so much intensity and pleasure to my tasks as a sociologist, had you not been there as my unwavering partner in intellectual discourse, in friendship and in love. Thank you.

I want to take this opportunity for a cri du coeur. It is about fastness and slowness in education. The characteristic thing about a McDonalds restaurant is that it produces so-called fast food, the production process is directed at speed, high speed. This may be practical if you need a quick snack. But in education, that kind of speed is disastrous. I want to stress here, in the brief few minutes given to me, at high speed, the sheer importance of time in the process of education. Whether we like it or not, we have to offer the minds of our students the time to assess, select, check, transform, regroup, compare and evaluate all those new ideas that we confront them with. Processing new pieces of knowledge demands a concentrated mind; it demands calm contemplation. We offer knowledge that you have to attentively taste and chew on, in order to make it swallowable, digestable. New theories have to slowly sink in, so to speak. The students have to carefully observe those new ideas from different angles, they have to reflect upon the question how the new things they learn from us are related to the older knowledge that they acquired earlier on in life. New knowledge networks have to slowly emerge inside their brains. But that just takes time.

AUC has chosen the right track; they offer full semesters, 15 weeks of intense education. But in UvA and also in the Universities of Utrecht and Leiden and maybe elsewhere, the professors now have to queeze their material into a four week course, with only three weeks devoted to actual teaching or into an eight week course, with only six weeks reserved for lectures and seminars. The last three weeks now, I have been breathlessly speed lecturing to enable my first years students to reproduce complicated theories in an exam that takes place before the end of october. But the university is not a McDonalds restaurant, where one of the aims is to get rid of the customers as quickly as possible.

If this process goes on, UCU, AUC and some other top notch universities will automatically turn into the high-end, slow-food, three-stars restaurants within the Dutch university system. As a member of the AUC family, that should make me happy. But such a stratification process would be bad news for the academic community as a whole. Let us propagate slow science, slow research and slow education throughout the whole Dutch university system. Our students deserve it. And we, their teachers, we deserve it too. Thank you.

‘In Praise of Slow Science and Slow Education. Acceptance Speech at the Anouncement of the AUC Teacher of the Year Award, 2011, during the second AUC Diës Natalis, Auditorium of the University of Amsterdam, 22 September 2011.

What Foreign Students in the Netherlands should know about Dutch professors and Dutch students. (2011)

I have been asked to tell you what it is like to study in the Netherlands, the things you should take into account, the opportunities, the challenges, the do’s and don’t,  the possible sources of unwanted deceptions and how to avoid them.

I am a sociologist, but I work in a department where I meet every day with cultural anthropologists, ethnologists. I learned a lot from them. They go to distant parts of the world, they study people living under very different social and cultural conditions. And they tell me that, yes, sometimes the people whose societies they study are so different, so strange, so exotic, that staying with them over a longer stretch of time may be a disorienting, disconcerting, alienating, sometimes even scary experience. Here you are, eating those frightening things, and everything you do seems to be wrong in one way or another and the people around you do not forgive you for being clumsy, they do not consider you an interesting stranger, they believe that you are just a kind of idiot, who does not master the simple practices that every child considers too common to pay attention to. Let me reassure you: this is not the experience you will undergo in the Netherlands.

My anthropological friends tell me that this kind of research is easy: ‘this is the  job we were trained to do’, they say. Things get complicated when you study people that appear to be at first sight just like you. A Dutch sociologist studying the French, an American anthropologist studying the Dutch, a Japanese ethnologist studying the Spanish may come to the conclusion: those guys are just like us. You can sit down with them and discuss what Jaylo does to the Lambada in her hit-song On the Floor: is it a sample, is it a hommage, is it a case of punishable plagiarism? Everybody knows exactly what they are talking about. They like their Starbucks frappucino, they love Lady Gaga, they hate Pepsi, they are just like us. But appearances may deceive you.

This summer I spent my free weeks, like so many Dutch people do, in Southern France, the Languedoc Rousillon region. In France I always have this feeling: French people are just like us, the Dutch. Fifty years ago they may have been a bit exotic, but today young French people and young Dutch people share musical preferences, dressing styles, political opinions and even culinary fashions: you can have your sushi in Amsterdam or in Perpignan. My wife is French, my family in law is French, I understand the family jokes, and let me tell you, those folks are not different from us. In my wife’s family it is not common to drink red wine, but everybody loves coca cola and the only person who wants to have breakfast with a grand crème and a croissant is the Dutch son in law. And is it any wonder? The high speed train carries you in less than four hours from Amsterdam into the heart of Paris. We have become closer to each other, because of the trains and planes, email, smartphones, twitter and facebook.

When I was in the beautiful city of Béziers, I downloaded every morning the Dutch newspaper on my iPhone and one morning interesting news from my home country appeared on the screen. There had been an incident with trouts, the beautifull river fish, la truite, die Forelle, Schubert wrote a song about those happy little animals. Some Dutch people had been giving a party during which there was a kind of contest in clubbing the living fish to death, before eating them. This was considered to be a case of serious and punishable animal torture and the police  conducted a criminal investigation. This is what I read in Béziers, where the Feria was taking place. The Spanish may have abolished bull fighting in Catalunya or in Barcelona, but in Southern France the Corrida is still the high point of the festive year. The newspapers of Béziers were filled with articles about the smart tactics and athletic performances of matadors that I have never heard of, world famous heroes in Madrid and Mexico… and Southern France. Everybody was chanting and partying and having fun and the center of all the happiness was the local arena, built in the nineteenth century for the purpose of showing operas, where some six bulls were slaughtered day after day in a way that Hemingway adored, but that I, being very Dutch, consider a form of prolonged animal torture. I spoke about this with the inhabitants of Béziers and nobody really quite understood what I was talking about. My point here is not to decry bull fights. What struck me was the fact that there is this cleavage between the French and the Dutch that becomes evident only when you begin to discuss the treatment of animals. The Dutch parliament is the only parliament in the world where there is one small political party that is defending animal rights, de dierenpartij. For me this is something to be a little bit proud of, but even my French family members cannot stop laughing when I tell them about our animal party. All of a sudden I realize that although we seem to be similar in many respects, there are also important differences and they run deep.

This is my first piece of advice to you: do not fall into the trap of believing that your Dutch professors, your Dutch fellow students, the Dutch people of the administration of UvA, your Dutch friends, are just like you. They may appear to be very similar in the beginning, but they are in many ways also very exotic, but that comes to light only later and maybe you will find out when it is too late. It is more difficult to notice the subtle differences than the evident similarities, but in some ways the differences may be more fundamental and in time may become a source of problems.

Let me give you the example of authoritarianism, the way higher ranking people and lower ranking people, like professors and students, interact. One of the most striking things in the Netherlands is that as a student you may at first receive the impression that the professors are not at all authoritarian in their attitudes, compared to French, Belgian or German professors. They are relaxed and egalitarian, like Danish or Swedish or Norwegian professors. They will easily reveal their first name to you and invite you to address them in that way, (Dutzen, tutoyer, you can call me Al). Sometimes after class they walk with the students to a nearby bar and they will continue to discuss the literature over a glass of Heineken beer. You may get the feeling that the professor is your friend and if you confront them with a personal problem, they may even be willing to give you some helpful personal advice.

But here is the difference: Dutch students understand exactly what it all means. In fact it does not mean much. Let’s imagine that your professor has given you a B+ for an important paper and you really need this A, or at least an A-minus, so after class you follow her to her office and you explain that your assignment really deserves this very important A-minus. All of a sudden the conviviality is gone. With an angry face the professor tells you that her grades are not negociable, that she is very precise and thoughtful when it comes to grading and that this is a university and not a market place where you can bargain in order to receive a better price. You’d better get used to it or else leave the university. Sorry? What has happened to your friend in the bar? She is gone, disappeared. It’s a vanishing trick. She was never your friend in the first place.

It has become my personal rule to never go to a bar with foreign students, because some of them get the wrong impression. They believe that I am their friend, when I am having drinks with them and asking them to call me Bart. The Scandinavian students know exactly what is going on, they make no mistake, but even the Belgian or German students may harbour the wrong impression. I do not say that you should not have drinks with your professor, on the contrary, it is an excellent way of networking, of weaving informal webs in the Dutch University. But do not take their informality as an indication of a kind of personal relationship. You may be in for a traumatizing disappointment.

In Dutch academic life the everyday interaction is extremely relaxed, detached, informal, casual. This is why you may receive the mistaken impression that Dutch students are lazy. Or at least they convey the impression that they never study, that they are just hanging out with their friends and listening to music all day long. But that is not true, as becomes apparent when the grades are distributed. They have been working very hard, but they kept it a secret, they did not want their fellow students to know how many hours they devoted to hard work. Do not copy what appeared to be their behavior, because they were misleading you. What is going on here, why did they do that?

In Dutch society it is considered a sign of very bad taste if you try to be better than the other guy, to stand above the crowd. In a class with twenty-five students the Germans or the Americans or the Israeli’s or the students from the Philippines are always trying to outdo each other in the group discussions, trying to appear the smartest student in the class, but the Dutch students often don’t even enter that contest. They make a show of being only mildly interested in the material, they look a bit bored at their laptops, they are not eager to engage in the group discussions. But they do pay attention. They just dislike people who in their eyes are trying to show off. That is a sign of bad taste. So they convey the impression that they do not devote much time to studying the books, writing the papers, doing the research. In general, it is my impression that Dutch students work hard, but they feel that it should not show. For foreign students this may be very misleading. You may believe that not much is expected from you as a student, because you are in the Netherlands and the students from the home country appear to be relaxed and easy going. But wait till the end of the semester when those silent Dutch and Swedish girls walk away with the A plusses that can only have been acquired by working very, very hard.

This is an element of Dutch culture with deep religious and political roots: don’t show off, don’t pretend to be better than thy neighbour. There is a deep seated memory of the common cultural heritage of Calvinism here. The psalmist tells you that he who tries to rise above his neighbour shall be humiliated, wer sichselbst erhöht, der soll erniedrigt werden, to quote from a beautiful Bach cantata. It is the fundamental sense of egalitarianism in classical protestantism that gives rise to this habitus: in the eye of God all men are equal and to pretend that you are a bit better than your fellow-man is a kind of blasphemy.

Although many Dutch people that you meet will tell you that they are not church-going christians, the protestant elements of thought can still be detected in Dutch attitudes, ways of thinking, feeling and acting. It is no accident that we are meeting today in a building that used to be a church and that tomorrow I will address another group of foreign students, again in a beautiful church.

But there is another reason for this radical egalitarianism and that is something that the French political scientist Alexis de Tocqueville described in his famous book about the American people, published in the first half of the nineteenth century, De la démocratie en Amérique. What he wrote about the American spirit can still be used to better understand the Dutch mentality. He says that Americans are democratic to the bone and that a sense of egalitarianism permeates American society. In a democratic society, he says, you are frowned upon when you try to distinguish yourself from the rest, when you try to reach a certain level of excellence. In a democratic society excellence in the sciences and in the arts is rarely rewarded, because it runs counter to the implicit political and cultural norm that we all are equal, that nobody is better than the next person. There is some truth to this observation, even in the Netherlands of this day and age. Things are beginning to change a bit, but still it is difficult for a Dutch student who tries to be excellent, tries to be just a little bit better than the other students. She will have to put up with a lot of criticism: she will be considered arrogant, the professor’s pet, she is superior, vain, immodest, a smart-ass, a show-off.

The combination of Calvinistic elements and cultural-political democratic elements make for a strong atmosphere of egalitarianism. Even the teachers sometimes take pride in stressing that they are not superior to the students. A very famous professor, a household name in the international scientific community, may tell you that he considers himself a student, and even not a very bright student, he is just a few years older than the other students, that’s the only difference there is, and yes, he can learn so much from his younger fellow students. This is a case of false modesty, verging on hypocrisy. He does not mean a word of it, he is very well aware of and proud of his strong international reputation, but this is the Dutch way to express it. It will take you some time to get used to it.

One of the ways in which this comes to light is when the professors have to grade the students. If they were really that humble about their own achievements, they might give their students easily an A. But that is not the case. Dutch professors tend to award B’s and even C’s when they are quite happy with the work of the student. For them a B-plus is a high grade. Asked why he never gave a student an A-plus a Dutch professor answered in the Calvinistic style: the A+ should be reserved for God. Calvinists are known to be frugal, even stingy at times, they are not exhuberant, outgoing, expressive. When a Dutch professor awards you an A-plus, you should consider that an enormous honour.

This sense of egalitarianism also leads to something else that foreign students often are very surprised about. The professors here are known to be extremely critical and sometimes even rude in the way they comment on the student’s performances. Let me give you an example. A student has to give a presentation in the classroom. The student has devoted a lot of attention to the presentation, the power points are well chosen, but the student is very nervous, the show is not flawless, there are a few errors, but generally everything seems to work out fine. When the student has uttered his last phrases and sits down with a sigh of relief, it is possible that the professor will immediately take the floor and crush the whole performance in scathing language. He may say things like: the beauty of the power points could not hide the fact that you really did not quite know what you are talking about. He may say: the great thing about this presentation is that all the other students now know exactly how they should not do this. The student sits in the corner of the room and is wondering whether he should become a waiter in a restaurant. After class, they have drinks in the nearby bar and the professor says to the student: ‘I hope you did not mind what I said, I guess I went down a bit heavy, but then again, I really liked what you did, and I loved your power points, and I could see how well you had prepared it, and it was a pity that you were a bit nervous, but I think a B+ is well deserved here, but I had to stress the errors in order to keep the standards high for the other students, who are not as clever as you are. But don’t take it personal, I like the way you do things, you are a very promising student.’ After this roller coaster ride the student may be completely dizzy. But it is true: the professor was not dissatisfied with the presentation and the student should not take it personal, it was not meant to be a personal attack at all. Dutch students know this, foreign student may be bewildered.

We, the Dutch, can be pretty rude, we like to criticize, we love the polemical tone of voice and we are rarely inclined to give a compliment. In aristocratic societies the noble art of flattery, of constructing intricate compliments, is hold in esteem, but we consider that hollow and insincere. In democratic societies the parliamentary polemics are the point of orientation in discourse: here the artistry is in humiliating and crushing your political enemy in front of all the other members of parliament and to have drinks afterwards. When a student says to the professor that he did not like the way his assignment was cut to pieces in front of the other students, the professor may say: don’t get into the kitchen if you cannot stand the heat, implying that academia is a place where you have to be prepared for that kind of suffocating temperature.

Rudeness is also an element in the informal interactions between the students amongst one another. In the classroom the Dutch students may sometimes be so very critical of  each other’s papers, that the professor has to intervene. When you ask a Dutch fellow-student to give some advice on a paper you wrote, be prepared to be butchered. Your friendly Dutch roommate may take a seemingly sadistic pleasure in criticizing almost every sentence. Don’t take it personal, it is her way of showing appreciation and if you do only a quarter of what she told you to do, your paper may become better or at least less vulnerable for the criticisms of the professor who will grade it.

Professors in the Netherland always encourage you to do this, to read each others papers, to talk about the stuff in an informal setting. Their dream is that when you guys are together in a bar or a restaurant, you are incessantly engaged in a lively discussion about the great and important ideas the professor has been so kind to share with you. And yes, it is a very good idea to organize a kind of informal student networks in which you discuss your assignments and papers and theses amongst each other. But there is a pitch black aspect to this.

When students work together on papers it may happen that some sentences or even paragraphes of student A are identical to or nearly identical to sentences or paragraphs in the paper of student B. After all, they did this together, just the way the professor wanted them to do it. So it comes as no surprise that a chapter in one paper may be virtually identical to the chapter in another paper. Right? No, wrong, wrong, very, very wrong! When the teacher discovers this – and they use anti-plagiarism software that makes it a one hundred percent certainty that it will be discovered – the penalties are extremely severe. One of the most lenient measures is that you are kicked out of the class, the most severe measure is that you are kicked out of the university. Copying parts of another students paper, copying a few paragraphs from wikipedia, pasting in some sentences from an unknown paper or article that you found floating around on the internet is considered plagiarism, it is considered criminal behaviour and it is punished accordingly. Dutch students know this and they are extremely careful in this regard. Some foreign students are sometimes very surprised when they discover how their friendly professor turns into a brutal policeman as soon as the suspicion of plagiarism is in the air. I will not go into the reasons why we are extremely severe when it come to plagiarism, tomorrow you will hear more about it, but I completely agree with this policy. But sometimes it should be better communicated to the students from the start on.

So far I may have scared you a bit. But after some time, when you have found out about the limits and the dangers, you may really begin to like this kind of informal, casual, rude, honest culture. You are privileged to have a world famous professor who not only teaches his class during two hours, but who also continues to discuss the subtler aspects of his theories after class with you from behind a glass of jenever. He may not be your best friend  but who cares, he seems to live for his discipline, his greatest pleasure is to instruct you, even behind the scenes, you should relish it, profit from it. In a way this whole atmosphere of non-authoritarian interaction can be extremely stimulating, especially in a university setting. You do not have to worry whether you show enough formal respect, whether you are dressed the way you should be, nobody cares, all the attention is devoted to the stuff, the academic material, the theories, the methodology, the research, the break-throughs, the state of the art in the discipline, the new frontiers. The formalities are not important, what matters is the content, everything is content, nothing but content. That is great, that is, I feel, as it should be at a real university.

And then, one day, you may discover something stunning. Your professor may turn out to be more similar to you than you think. Not because she takes her students to the bar, not because you speak on a first name base, but because she begins to show a sincere interest in the ideas that you develop in your Ph. D-thesis. And you know that this is not a fake display of interest, because you know by now that this professor does not weigh her words when she does not like what you do. But now, the scathing criticism is gone, she is fascinated with your Ph.D-work. You begin to exchange thoughts as if you were two equals, two scientists trying to discover something about that wonderful, strange, strubbornly elusive universe out there. And then you discover that those rude, aggressive, closed Dutch people do after all have the capacity to be interested and sincerely friendly and loving. They did everything they could to hide it, they did not want you to find out. But after a long period of time, they had to give in. And then it comes to light, thanks to you: yes, after all, there is no denying it: we, the Dutch, are human.

‘What foreign students in the Netherlands should know about Dutch professors and Dutch students.’ Lecture for the foreign MA-students, De Rode Hoed, Amsterdam. August 23, 2011.

 

De kwaliteit van het academisch onderwijs in de sociologie aan de UvA (2011)

Het afgelopen jaar was ik voorzitter van de opleidingscommissie sociologie. Maar ik was ook lid van een groepje zogenaamde assessoren die moesten bepalen wie de Basiskwalificatie onderwijs kreeg. In die rol ben ik een beetje geschrokken van wat mijn collega’s aan ons, Ineke Teijmant en mij, vertelden over hun dagelijks leven. Heel veel mensen die we spraken zeiden dat ze het gevoel hadden dat ze de werkdruk haast niet meer aan konden, het werd te zwaar, privé en werk vielen niet meer te combineren, ze dreigden ondergesneeuwd te raken door het werk. En dat hoorden we niet alleen van klagerige types, hoewel je die hier niet zo veel hebt, het waren ook de bikkels die zeiden: ik geneer me om het te moeten zeggen, maar ik red het gewoonweg niet meer, straks krijg ik nog zo’n belachelijke burn-out, maar dat past helemaal niet bij mij, dat wil ik niet.

Als je dat in je hoofd houdt, dan is het eigenlijk merkwaardig en zelfs wel een beetje bewonderenswaardig dat in de OC sociologie zo weinig klachten worden besproken over de kwaliteit van het onderwijs. We zitten onze docenten heel erg op de huid door alles te evalueren, alle colleges, alle werkgroepen, vanaf de eerste werkgroep in het eerste jaar tot en met de doctoraalscriptie wordt nu echt alles onder de loep van de kwantitatieve en kwalitatieve evaluatie gelegd. En dan heb je nog de panel-evaluaties en je hebt nu ook nog de SWOT-analyses, Strength, Weakness, Opportunities, Threats. En soms interviewen de studentleden van de OC daarnaast nog eens hun achterban over hun wensen en grieven betreffende het onderwijs. Maar wat je ook doet, hoe je er ook naar kijkt, telkens weer zie je in de uitkomsten ontegenzeggelijk dat onze studenten in grote lijnen zeer tevreden zijn met het onderwijs dat ze krijgen, dat de ene na de andere visitatiecommissie zegt dat we redelijk werk leveren (uitbundig zijn die commissies nooit) en dat we redelijke tot goede doctoraalscripties afleveren. Dat we nog altijd zo goed voor de dag komen, terwijl de werkdruk door velen als beklemmend wordt beschouwd, dat is toch eigenlijk wel een compliment waard.

Maar we moeten het wel zo zien te houden en liefst nog wat proberen te verbeteren. Daarvoor heeft de OC sociologie in het afgelopen jaar een hele reeks ideeen aangedragen. Ik noem vijf punten die in het afgelopen jaar aan de orde zijn geweest.

1. Meer aandacht voor de ambachtelijke vaardigheden. Nog altijd vindt men, studenten en docenten, dat er te weinig continu door de hele studie heen aandacht wordt geschonken aan het presenteren, het schrijven, het spreken in het openbaar. Wat studenten in de OC heel vaak zeggen is dat we meer aandacht moeten gaan besteden aan presentaties, dat we die strenger moeten bespreken, beoordelen en dat het oordeel moet meetellen in het eindcijfer. Ze denken dat goed kunnen presenteren steeds belangrijker wordt voor de latere beroepsbeoefening en dat wij ze daarin te weinighelpen, sturen, begeleiden.

2. Meer aandacht voor de individuele ontwikkeling van de student. Besteed veel zorg aan je mentor-systeem, je tutor-systeem, je mentor systeem, maar doe dat dan wel weer zo dat het niet doubleert met het werk van de studie-adviseur, die hierin een centrale verantwoordelijkheid heeft. Over het algemeen is het gevaar dat velen vrezen dat door de groeiende aantallen studenten in onze opleidingen de aandacht voor de individuele studentencarrière in de versukkeling raakt en dat we daarvoor innovatieve oplossingen moeten bedenken. Hier hoort ook bij: meer aandacht geven aan de zeer goede studenten, beloon excellentie, geef bijzondere kansen aan bijzondere studenten. Een van onze antwoorden is de honours-track. Eigenlijk is de research master ook een antwoord op die vraag.

3. Ter voorbereiding op de nu komende visitatie moet weer eens heel erg kritisch worden gekeken naar de relatie tussen de vijf Dublin descriptoren, de beoogde eindkwalificaties van onze opleiding, de daaruit afgeleide leerdoelen van de verschillende modules, de daaruit afgeleide werkvormen in die modules en de daarmee samenhangende toetsingsinstrumenten binnen die modules die ervoor moeten zorgen dat aan het eind van de rit de beoogde leerdoelen ook werkelijk zijn bereikt. Heel simpel gezegd: eerst aangeven waar je heen wilt, dat inprogrammeren in de tomtom en dan aan het eind checken of de tomtom ook inderdaad aangeeft dat het doel dat je in het begin had ingevoerd is bereikt en wat nog het belangrijkste is: of je daar dan ook inderdaad met je studenten bent aangekomen. Dit wordt nog een heel groot project, want de leerdoelen die onze studie nu hanteert blijken bij nadere analyse verouderd te zijn, na zes jaar kloppen ze niet goed meer. Het zou bij voorbeeld heel goed zijn als elke docent aangeeft in zijn modulehandleiding welke de leerdoelen zijn die in die module centraal staan.

4. Het vermoeden bestaat dat we niet ten volle gebruik maken van de middelen die ons ten dienste staan als gevolg van de digitale revolutie. Ik hoorde laatst dat sommige antropologiedocenten denken dat ik geen powerpoints in mijn college gebruik, maar dat is al vijf jaar niet meer zo, mijn colleges puilen uit van de powerpoints. Maar ik ben niet helemaal blij met Powerpoint. En ik gebruik geen whiteboard in de collegezaal al werk ik in een gebouw met whiteboards. En ik gebruik geen prezi. En ik maak veel te weinig gebruik van de volgsystemen van Blackboard en veel te weinig van de mogelijkheden om groepsdiscussies op te zetten binnen blackboard. En ik maak ook geen gebruik van die leuke kleine doosjes die je in de collegezaal uitdeelt en waarmee je dan kleine toetsvraagjes met multiple choice antwoorden aan de studenten kunt voorleggen waarbij je meteen op het scherm de uitslag van je onderzoekje ziet verschijnen. Waar we ons ook veel te weinig rekenschap van geven zijn de voordelen en ook de nadelen van mobieltjes, ipads, e-readers en laptops in de collegezaal en de werkgroep. Die studenten die zo ijverig op hun toetsenborden hameren als wij college staan te geven, schrijven misschien wel een email aan hun friend-with-benefits. Je denkt dat ze kijken naar je powerpoint op het scherm, maar ze zitten te facebooken. We lopen achter, we zijn er nog niet goed op ingespeeld. Ook het gebruik van video in de collegezaal wordt nog onvoldoende besproken en geevalueerd. Het heeft grote voordelen, maar zo langzamerhand duiken er toch ook grote nadelen op, zoals leegloop in de collegezaal als de studenten weten dat het college toch wordt opgenomen.

5. Tenslotte: de voorbereiding op de beroepsuitoefening na de studie. Veel studenten en ook veel alumni vinden dat het daarmee slecht gesteld is in onze opleiding. Van afgestudeerden hoor je heel vaak de klacht: toen ik mijn bul eenmaal had werd ik in het diepe gegooid, ik had geen idee van wat me boven het hoofd hing, jullie moeten daar veel meer aan doen. Deze klacht bereikt de OC in heel uiteenlopende varianten en van heel verschillende kanten, maar toch vooral van de alumni, bij voorbeeld toen er een alumnikrant werd gemaakt. Hierbij is er een enorm probleem en dat is simpel gezegd dat de doorstroommaster één jaar duurt en zo volgepropt zit met de dingen die ze toch minimaal moeten leren in dat ene jaar, dat we dit er niet ook nog eens tussen kunnen proppen. En toch is dat masterjaar het jaar waarin je dit zou moeten doen. We hebben overwogen om problemen van ethische aarde, de beroepscode van de sociologen, onder te brengen bij de methodologische onderdelen, we hebben gezegd dat je scriptieklasjes zou moeten vormen waarbinnen niet alleen aan de scriptie maar ook aan dit onderwerp aandacht zou moeten worden besteed, maar niets bleek te werken. Onze onderwijsdirecteuren staan niet te trappelen van ongeduld om uren vrij te roosteren voor de studenten om zich voor te bereiden op hun beroepsuitoefening. Zij staan juist voor de wetenschappelijke kant van de master die toch al heel weinig uren heeft. Dat snap ik heel goed, ik zou het in hun positie misschien ook zo doen. Maar ik blijf erbij dat dit een heel belangrijk punt is en dat het ook een punt zal blijken te zijn waarop we worden afgerekend door de visitatiecommissie. Het is ook op dit punt dat we in landelijke vergelijkingen minder goed scoren dan we zouden kunnen scoren als we dit voor elkaar zouden hebben.

Tenslotte nog één ding dat hier een beetje los van staat, een opmerking geheel voor eigen rekening. We werken hard, we doen ons best, maar de grotere context, de universiteit, werkt niet mee. Onze opleiding zou er op dit moment inhoudelijk beter voor hebben gestaan als we het afgelopen jaar niet zo ontzettend van ons werk waren gehouden door de acht-acht-vier-operatie en al het vergader dat die majeure structuurverandering noodzakelijk maakte, als we het afgelopen jaar niet allemaal die BKO-formulieren hadden hoeven in te vullen en die BKO-gesprekken hadden hoeven te voeren, als we het afgelopen jaar niet zo veel tijd en energie en kwaaiigheid hadden hoeven te investeren in de discussies rond plotselinge financiele rampen die ons werden aangezegd. Voor al die ingrepen waren best goede redenen te geven, maar als dat nou eens niet was gebeurd, dan had ieder van ons veel meer uren kunnen stoppen in het schrijven van mooie stukken en het voorbereiden van mooie colleges. In het komende jaar gaan we verschikkelijk veel tijd spenderen aan de overgangsregelingen van het oude semestersysteem naar het nieuwe 6-blokken-systeem, dat zal iedereen nog bitter gaan tegenvallen. En dan is het nog lang niet voorbij, want wat in 2014 heel veel energie en tijd en ergernis gaat opleveren, dat is de grote verhuizing. Dat is dan de vierde majeure operatie waarvan de meesten van ons helemaal niet begrijpen waar die eigenlijk voor nodig is en waarvan de opbrengst nog heel ongewis is, maar die ons wel van ons werk afhoudt. Ik zou willen vragen aan de afdelingsvoorzitter en de onderwijsdirecteur om bij elke gelegenheid die ze krijgen tegen de UvA, tegen het CvB, tegen de Maagdenhuis-ambtenaren te zeggen: laat ons nou eens een paar jaar in godsnaam gewoon ons werk doen, laat ons een poosje met rust, alsjeblieft.

‘De kwaliteit van het academisch onderwijs in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam.’ Toespraak voor het docentencorps van de sociologie-afdeling van de UvA. Het Spinhuis, Amsterdam, 17 juni 2011.

Academische ontwikkeling. Over het academisch onderwijs. (2011)

Op 17 maart 2011 moest ik een bijdrage leveren aan een zogenaamde ‘quizzcussie’, een feestelijke debatavond over het academisch onderwijs die was georganiseerd door de studentenpartij met de naam Mei. Ik zat in een panel en het was mijn taak om een discussiestelling in te leiden. Ik besteedde veel tijd en aandacht aan het voorbereiden van mijn praatje. Op de avond zelf bleek dat dat nergens voor nodig was geweest; de sprekers moesten gewoon een beetje gezellig over de stellingen kletsen. Mijn uitgeschreven toespraakje kon ik dus nauwelijks gebruiken. Dat was jammer, want ik had er niet alleen mijn best op gedaan, maar ik had me ook met een zekere hartstocht uitgesproken. Vandaar dat ik de destijds niet uitgesproken tekst nu toch maar openbaar maak.

Dit was de stelling waarop ik moest reageren:

 Wie is er primair verantwoordelijk voor de academische ontwikkeling van de student?

a)    De student zelf
b)    De docent
c)    De universiteit

d)    De overheid

En dit was mijn commentaar.

Tegenwoordig wordt de universiteit meer en meer geMcDonaldiseerd en dat betekent ook: verontmenselijkt. Tentamens worden niet meer gecorrigeerd door mensen van vlees en bloed, maar door apparaten, die multiple choice vragen scoren, daar komt geen levend wezen meer aan te pas. De bovenstaande vraag zal ik nu ook beantwoorden als ware het een multiple choice vraag.

Ten eerste: antwoord d valt af. De overheid moet als het gaat om de academische vorming van de student een zeer terughoudende rol spelen. De overheid moet de randvoorwaarden scheppen en in stand houden waaronder studenten kunnen studeren, ze moet in de gaten houden of de onderwijskwaliteit wel is ‘geborgd’, bij voorbeeld door visitaties en accreditaties. Maar voor de rest moet de overheid zich buiten het onderwijsproces houden. We weten van totalitaire landen wat er kan gebeuren als de overheid zich met de inhoud van het onderwijs gaat bemoeien. Voor je het weet heb je een Lysenko-affaire, voor je het weet bepaalt de regering dat de theorie van Darwin niet meer mag worden gedoceerd, omdat die in strijd is met wat er in het een of andere heilig geachte boek staat. In het onderwijs moeten we het hebben van de nachtwachterstaat uit het liberalisme: ‘Overheid, zorg voor de randvoorwaarden en voor het overige: hou je erbuiten.’

De opties a en b verwijzen tezamen naar hetzelfde als optie c. Want wat is de universiteit, de universiteit, nou anders dan: de studenten plus de docenten? Dat is de universiteit.

Je hebt twee soorten sociologen: structuralisten en constructivisten. De  structuralisten kijken naar de grote sociale structuren en hebben weinig oog voor individuele mensen; de constructivisten kijken naar de individuen en beschouwen de grote structuren als een soort mentale constructies zonder veel realiteitswaarde. De economie, het politieke systeem, de universiteit, het onderwijs, die bestaan niet echt, die zijn niet te meten en te wegen; het enige dat concreet is, dat zijn de studenten en de docenten en meer is er eigenlijk niet. Een structuralist geeft hier dus als antwoord: alternatief c en een constructivist geeft als antwoord: a plus b.

Hoewel ik zelf nogal overhel naar het structuralisme, neem ik hier toch het constructivistische standpunt in: de universiteit bestaat eigenlijk niet, wat echt bestaat, dat is de figuratie van studenten en docenten die er met zijn allen het beste van proberen te maken. Die twee groepen, in samenhang met elkaar, in voortdurende wisselwerking met elkaar, zijn de primair verantwoordelijken voor academische vorming. Zó verweven zijn hun beider rollen dat je niet kunt zeggen dat de ene hier een grotere verantwoordelijkheid heeft dan de andere, ze vooronderstellen elkaar. Het juiste antwoord is dus: én a én b.

Maar dat vergt wel dat aan twee eisen wordt voldaan. De ene eis is afkomstig uit de constructivistische sociologie, de andere komt uit de structuralistische sociologie.

Eis één: de studenten moeten de bereidheid hebben om zich te verplaatsen in de docenten en de docenten moeten zich kunnen verplaatsen in de studenten. Gebeurt dat niet dan kan er geen sprake zijn van zinvolle interactie. Daartoe moeten beide groepen hun vooroordelen, hun cliché-opvattingen, hun gevestigde meningen buiten haakjes zetten in het onderwijsproces.

Soms komen sociologiestudenten de studie binnen met allerlei meningen over wat er aan de hand is in de samenleving, wat er mis is en hoe het anders moet. Mijn advies is: gooi die opinies niet weg, maar zet ze buiten haakjes als je de Oudemanhuispoort betreedt. Luister met open mond en met een open mind naar wat de docent je vertelt over hoe Weber, Durkheim, Habermas, Elias of Bourdieu dachten over de sociale werkelijkheid. Ik ga hiervoor een heel onaangenaam woord gebruiken. Letterlijk betekent het woorje dociel dat je bereid bent om iets te leren, dat je open staat voor de leerstof, dat je je met belangstelling en met opzijzetting van wat je al weet bereid bent om de leerstof en de docent alle mogelijke benefit of the doubt te geven. Dociel betekent: de kanalen waarlangs de kennis gedownload kan worden wagenwijd open zetten, de grootste bandbreedte aanhouden. Ik vind dus dat studenten dociel behoren te zijn, al klinkt dat een beetje raar.

Maar iets dergelijks geldt spiegelbeeldig voor de docenten. Als de docent wil dat de student belangstelling voor haar of zijn vak heeft, dan moet de docent ook oprechte belangstelling hebben voor de student. Koester niet je vooroordelen over die moderne, snelle, MTV, McDonalds, Microsoft studenten met hun iPhones en iPads, die alleen nog maar popi-hoorcolleges willen bijwonen met veel flashy powerpoints. Zet je cliché’s opzij over de cut and paste generatie die geen boek meer leest en alles van Wikipedia bij elkaar jat. Vergeet die vooroordelen en kijk naar wie je studenten werkelijk zijn. Ik kan je zeggen, waarde collega: je valt van de ene verbazing in de andere.

De andere eis is ontleen ik aan het werk van Habermas. De onderwijssituatie vergt een volstrekt Herrschaftsfreie Dialog. De docent mag geen macht uitoefenen over de student en de student mag geen macht uitoefenen over de docent. In elke werkgroep is elk argument toegestaan, er is geen taboe op politieke incorrectheid bij voorbeeld, maar er is ook geen taboe op politieke correctheid, je kunt linkse en rechtse argumenten door de collegeruimte slingeren, je mag als het zo uitkomt je atheïsme erbij halen of juist je orthodoxe geloof in de letterlijke tekst van de Koran, je zit hier in een zone waar geldt: die Gedanken sind frei. Geen enkel argument, hoe bizar ook, is buiten de orde. Anything goes!

En toch. Dat is niet helemaal mogelijk, want de docent moet de student toetsen en tentamens afnemen, cijfers geven, en daarin zit een element van pure macht. Ik vind dat het tragische aspect van mijn professie. En wat ik de laatste jaren vaststel is dat die kant van het werk alsmaar belangrijker wordt. Ik besteed meer en meer tijd aan het raten, graden, scoren, beoordelen, en liefst cijfermatig beoordelen, van de prestaties van studenten en minder en minder aan het open en onbevangen discussieren met studenten. En de studenten spelen daar ook enorm op in: ze denken meer en meer in termen van de cijfers die ze krijgen, de percentages waarmee opdrachten en voordrachten meetellen voor het eindcijfer, en ze zijn daar zo op gefocussed dat ze het genot van een intellectueel heel stimulerende wetenschappelijke discussie minder belangrijk gaan vinden. Dat is de uitkomst van een perverse spiraal die de laatste tijd aanwezig is in de complexe wisselwerkingen tussen docenten en studenten. En het gaat nog verder: menselijke interactie gaat een minder grote rol spelen in het onderwijs, de robots nemen het over. Tentamens worden niet meer gecorrigeerd door mensen van vlees en bloed, maar door apparaten, die multiple choice vragen scoren, daar komt geen levend wezen meer aan te pas. De universiteit raakt meer en meer geMcDonaldizeerd en dat betekent ook: verontmenselijkt. En dat is niet goed.

‘Academische ontwikkeling’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 14 (2010-2011), nummer 4, april 2011, pp. 34-35.

Op mijn hurken. De theorie van Elias, uitgelegd aan middelbare scholieren. (2011)

Een sociologie-docent moet niet op zijn hurken gaan zitten. Natuurlijk is het didactisch onjuist om voortdurend in vakjargon te vervallen of om over de hoofden van de studenten heen te praten. Maar over het algemeen is een academisch college toch anders van toon dan een uitzending van het Jeugdjournaal – en zo hoort het ook. Op deze regel is een uitzondering. Sinds een paar jaar geef ik in januari een zogenaamd ‘proefcollege’. Middelbare scholieren komen naar de UvA om in het echt mee te maken hoe het is om les te krijgen aan de universiteit. Samen met mijn collega’s Aira Bagmeijer, Margreet van der Ham en Joram Pach probeer ik de studenten te laten ervaren dat studeren niet eng is en dat het voor wie een bepaald soort interesse heeft juist heel boeiend kan zijn. In zo’n proefcollege van veertig minuten behandel ik het boekje van Norbert Elias over de gevestigden en de buitenstaanders.

Ik vertel de inhoud van Elias’studie aan die middelbare scholieren op een sterk vereenvoudigde wijze: een 15-jarige uit de vierde klas moet alles kunnen volgen. Elk jaar versimpel ik mijn verhaal een beetje meer en zo langzamerhand raak ik wel erg ver verwijderd van wat er werkelijk in het boekje staat. Hier onder volgt de Jip en Janneke versie van Elias.

In Engeland, jongens en meisjes, ligt de stad Leicester en daar is een universiteit gevestigd waar veel Britse sociologen werken. In de buurt van Leicester ligt een klein stadje – laten we het Winston Parva noemen – en dat was in het begin van de jaren zestig het toneel van sociale spanningen. De mensen in buurt A vonden dat de mensen in buurt B eigenlijk niet deugden. Ze zeiden: ‘Die lui in buurt B hebben niet onze normen en waarden, ze leven er maar op los, de jongens hangen rond op de straathoeken, ze stelen als de raven en ze zijn nog gewelddadig ook.’ Ik ga nu nog even niet aan jullie vertellen wat er zo bijzonder was aan die mensen in wijk B, maar ik denk dat jullie dat zelf al wel een beetje kunnen raden. Maar nog even geduld, dat komt zo.

Nou, de locale autoriteiten maakten zich natuurlijk ernstige zorgen over die spanningen in Winston Parva en wat deden ze? Ze gingen naar de universiteit van het nabije Leicester en ze vroegen: is er bij jullie misschien niet een socioloog die onderzoek wil doen naar wat er aan de hand is in ons van oudsher zo vreedzame stadje? De mensen van Leicester gingen en beetje rondvragen en ja hoor, twee sociologen die daar toen werkten, professor Norbert Elias, een voor de nazi’s gevluchte oudere hoogleraar, en zijn jonge Engelse assistent John Scotson, die wilden de klus wel op zich nemen. Dit is trouwens een goed voorbeeld van iets wat jullie misschien wel gaan doen als je bent afgestudeerd in de sociologie: je gaat bij voorbeeld in opdracht van de stedelijke overheid een onderzoek instellen naar bepaalde sociale problemen en daarover schrijf je dan een rapport met slimme adviezen.

Maar goed, waar had ik het ook alweer over? Ach, het kortetermijn-geheugen… O ja, die twee sociologen, meneer Elias en meneer Scotson, die reisden dus af naar Winston Parva. Eerst gingen ze maar eens kijken in de kaartenbakken van de politie. De mensen in wijk A zeiden nou wel dat de mensen in wijk B zulke criminelen waren, maar ja, als sociologen moesten ze natuurlijk eerst gaan checken of dat nou wel echt zo was. En weet je wat bleek? Tussen die wijken A en B was eigenlijk helemaal geen verschil. Natuurlijk, in wijk B was wel eens wat aan de hand, maar dat had je ook in wijk A, dat heb je overal. Die mensen in wijk A hadden het dus mis als ze zeiden dat de mensen in wijk B zulke grote criminelen waren. Ze geloofden dat echt, hoor, maar de cijfers gaven ze geen gelijk.

En toen ontdekten Elias en Scotson nóg iets interessants: de mensen in wijk B geloofden zelf zo langzamerhand eigenlijk ook dat hun wijk niet deugde. Die mensen zeiden: ja, het is misschien wel waar, je moet de dingen durven te benoemen, laten we geen taboes hebben als het gaat over criminaliteit, we geven het dus toe: ons soort mensen is een beetje gewelddadiger, de mensen uit onze buurt veroorzaken relatief meer rottigheid, je moet daar eerlijk in zijn. Dus die mensen dachten echt dat hun eigen groep crimineler was, terwijl dat helemaal niet bleek uit de statistieken van de politie.

Nou, jongens, nu zijn jullie aan de beurt, wat denken jullie zelf, wat was er de reden van dat de mensen in de ene wijk en de mensen van de andere wijk niet met elkaar overweg konden.

Inmiddels zitten de scholieren te popelen om wat te mogen zeggen. Waren het Marokkanen, meneer? Nee, zeg ik, de mensen in wijk B hadden een Engels paspoort, net als de mensen in wijk A. Jaja, zegt een Hindoestaans meisje, maar ze hadden wel een kleurtje, denk ik, het waren natuurlijk tweede generatie immigranten uit India, die heb je best veel in Engeland. Nee hoor, zeg ik, ze waren net zo bleek als de mensen in wijk A. Een ijverig jongetje zit al een poosje met zijn hand in de lucht: die mensen in wijk B hadden hele andere Normen en Waarden, misschien kwamen ze wel uit een ander deel van Engeland, waar ze hele andere Normen en Waarden hebben, het komt natuurlijk door de Normen en Waarden. Nee, zeg ik, dat was het ook niet. De mensen in wijk A vonden dat de mensen in wijk B hele andere andere normen en waarden hadden, daar heb je gelijk in, maar Elias en Scotson waren er al snel achter dat dat helemaal niet waar was. Een meisje met een hoofddoek die haar voorhoofd bedekt komt nu op de proppen met leeftijdsverschil: de mensen in wijk B zijn jonge gezinnen en de mensen in wijk A zijn bejaarden. Nee, dat is het ook niet. Iemand oppert dat de mensen in wijk B Moslims zijn en de mensen in wijk A Christenen. De kinderen roepen door elkaar heen: waren het misschien Joden? Waren die mensen in de ene wijk Katholiek en in de andere wijk Protestants? En weer zeg ik: nee, in religieus opzicht was er geen enkel verschil. Een verlegen meisje op de voorste rij zegt heel zachtjes: is het niet een kwestie van klassenverschil, ik bedoel in de ene wijk heb je waarschijnlijk veel fabrieksarbeiders en in de andere wijk wonen mensen uit de elite. Goed bedacht, zeg ik, dat had best gekund. Maar nee, dat was het niet, het waren allemáál fabrieksarbeiders. De scholieren geven het nu bijna op: hadden die mensen in wijk B soms een raar accent, waardoor iedereen dacht dat ze achterlijke boeren waren? Nee, zegt ik, ze spraken allemaal een beetje plat Engels, maar dat was meer iets waarin ze op elkaar leken dan dat ze daardoor van elkaar verschilden. Nou ja, dan weten we het ook niet, hoor, zegt U het nou zelf maar.

En dan leg ik uit dat die twee groepen zo ontzettend sterk op elkaar leken dat als zij, Nederlandse scholieren, daar hadden rondgelopen, ze echt geen enkel verschil hadden gezien tussen de bewoners van wijk A en de bewoners van wijk B. Het enige verschil was dat de mensen in wijk A daar al een paar generaties woonden, terwijl de mensen in wijk B pas kortgeleden de nieuwbouwwoningen die daar onlangs waren neergezet, hadden betrokken. Dat was alles, dat was echt, eerlijk waar, het enige verschil.

Nu maak ik mijn verhaal af. Nou denken jullie natuurlijk: waarom waren er dan zulke grote spanningen tussen die twee wijken? Kijk, de meeste mensen houden niet van verandering, daarom is niemand er dol op als in jouw oude vertrouwde buurtje ineens rare nieuwkomers rondlopen, iedereen is van nature misschien wel een beetje conservatief. Heel begrijpelijk dus dat de mensen in wijk A een beetje achterdochtig kijken naar die lui die wijk B binnenstromen en die nu ook in de rij voor de kassa van de buurtsuper staan. Al gauw mopperen ze tegen elkaar: die mensen in wijk B, die zijn niet OK, dat is geen goed volk, ze stelen, ze hebben geen normen en waarden. En dan gebeurt er iets interessants. Omdat de mensen in wijk A daar al een paar generaties wonen, hebben ze een stevig netwerk. Neem nou bij voorbeeld die negatieve roddelpraatjes over diefachtigheid van de nieuwelingen. Die verspreiden zich razendsnel door wijk A, want iedereen kletst met iedereen. Jullie kennen vast wel die Engelse uitdrukking: news travels fast. Ja, wel in wijk A; daar was dat ook echt waar. Maar niet in wijk B. Want daar woonden de mensen die nog maar kort geleden een huis van de sociale woningbouw hadden betrokken en  die kenden hun buren nog niet eens, die hádden nog helemaal geen netwerk. Als die een nieuwtje hadden gehoord, dan konden ze dat niet in de groep gooien, want er was nog helemaal geen groep. Het gevolg was dat de mensen in wijk A een soort macht kregen over de mensen in wijk B. De mensen in wijk A konden ervoor zorgen dat roddelpraatjes waarin zij als helden naar voren kwamen – iemand van hun buurt had een katje uit de boom gered – snel verspreid werden en dat roddelpraatjes waarin de mensen uit wijk B als boeven naar voren kwamen ook snel circuleerden. Maar als iemand uit wijk B voor een oude oma de boodschappen naar huis droeg, dan ging dat soort nieuws niet rondzingen. De A-bewoners beheersten dus eigenlijk de informatiestromen. Zij controleerden het spinneweb, ze waren de spin-doctors van het stadje.

En daardoor gingen ze in wijk A echt geloven in hun eigen praatjes. Ze dachten na verloop van tijd oprecht dat de mensen in wijk B niet deugden en het opmerkelijkste was nog wel dat de mensen in wijk B dat zelf ook gingen geloven.

Wat heb je nou aan dit boekje over Engeland in de jaren zestig, als je het Nederland van nu wilt snappen? Neem nou eens een stadje in Nederland waar Marokkanen en inheemse Nederlanders grote problemen met elkaar hebben. Misschien werkt het daar wel net zo als in Winston Parva. Misschien hebben de spanningen tussen die groepen niet zo veel te maken met het land van herkomst, de huidskleur, de normen en waarden, de taal, de sociale klasse, de opleiding of de religie. In de krant lees je vaak dat het allemaal draait om het racisme tussen witte en zwarte mensen of de godsdienststrijd tussen Moslims en Christenen, terwijl dat misschien wel helemaal niet de kern van het probleem is. Het gaat misschien wel veel vaker dan we tegenwoordig denken, om de simpele vraag: hoe lang wonen die mensen er al, hoe goed zijn hun communicatienetwerken, hoe snel circuleren de roddelverhalen in de verschillende buurten? Als je focust op religie of op ethniciteit, dan concentreer je je op de vragen die in sommige conflictsituaties misschien wel helemaal niet zo ontzettend belangrijk zijn. Nou kun je zeggen: is dat dan zo erg? Ja, dat is erg, want de oplossingen die je voor het probleem gaat verzinnen – bij voorbeeld dat het racisme moet worden tegengegaan of dat Christenen en Moslims wat meer religieuze tolerantie moeten ontwikkelen, die halen niks uit. Want daar gaat het probleem niet echt over.

Ziezo, de proefstudeer-ochtend is weer achter de rug. De middelbare scholieren gaan naar huis. En ik denk: ook al is er niet één bij die sociologie gaat studeren, dan hebben ze vandaag toch iets belangrijks gehoord dat ze niet zo gauw zullen lezen in de krant of zullen zien op de TV. En dan ga ik weer rechtop staan. Genoeg gehurkt.

‘Op mijn hurken’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 14 (2010-2011), nummer 3, feburari 2011, pp. 38-39.

 

 

Zien is kennen. Over video’s van prominente sociologen op Youtube (2010)

Eén van de leukste programma’s op de iPhone heet Tjilp. Je ziet foto’s van vogels en als je die op het touch-screen aanraakt, hoor je hoe ze zingen. Dat is een groot voordeel vergeleken met de bekende vogelgidsen, zoals het beroemde boekje Zien is kennen. Teksten die een transcriptie bieden van vogelgezang zijn nu eenmaal niet erg evocatief. Maar door het programma Tjilp herken je gemakkelijk de klanken van fitis en koolmees. Je steekt de iPhone in je broekzak, je wandelt het bos in en er gaat een vogelwereld voor je open.

Iets dergelijks geldt voor de stemmen van sociologen. Wanneer ik college geef over de theorie van Wallerstein, dan hoor ik zijn stem in mijn hoofd: die dreunende Amerikaanse cadans. Voor studenten die Wallersteins stukken moeten lezen zou het een steun zijn als ze de auteur van die woorden even zouden kunnen horen en zien. En dus zou er eigenlijk een Tjilp voor sociologen moeten zijn. Je raakt het beeldscherm aan en je hoort de luide stem en ziet de brede gebaren van Immanuel Wallerstein. Met de iPhone in je broekzak loop je het academische bos in en er gaat een sociologenwereld voor je open.

Maar dat kan nu al! De iPhone is immers een kleine computer waarmee je over het internet kunt navigeren en op dat internet bevindt zich Youtube.

Youtube is een snel groeiend bestand van korte video-fragmenten. Soms zijn die gemaakt door amateurs, soms door professionele filmmakers, dikwijls zijn het legaal of illegaal uit films of televisieprogramma’s geknipte stukjes. Voor de socioloog is er nog niet zo veel te vinden, hoewel… Zoek eens op ‘breaching experiment’. Temidden van flauwe video’s van studenten die met een mobieltje filmen hoe ze iemand er in laten lopen, kom je ook stukjes tegen waarmee je een collegezaal aan het denken kunt zetten.

Maar voorlopig is Youtube voor sociale wetenschappers vooral interessant vanwege de filmpjes waarin prominente beoefenaren van mensenwetenschappen optreden. Youtube bedient de filosofen het best: men kan er kijken en luisteren naar Heidegger (in het Duits met Engelse ondertitels), Albert Camus, Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir, Bertrand Russell, Noam Chomsky en Karl Popper (onder meer in gesprek met Helmuth Schmidt!). Maar ook sociologen vinden hier veel van hun gading. Zo kan men kijken naar oude interviews met Adorno, Horkheimer, Marcuse, Habermas (de laatste twee zowel in het Duits als in het Engels), een zeer energieke Foucault en een indrukwekkende Hannah Arendt. De onlangs op hoge leeftijd overleden cultureel antropoloog Lévi-Strauss is op veel filmpjes te bewonderen. Dat komt mede doordat de Fransen zeer actief zijn op Youtube. Zo is er een interview te vinden met Raymond Aron (over mei ’68) en een gesprek dat de voormalige linkse presidentskandidate Ségolène Royal voerde met de beroemde socioloog Alain Touraine.

Toegegeven: enkele zeer grote sociologen, zoals Elias, Merton en Collins, zijn niet te vinden op Youtube, maar dat is een kwestie van tijd. En verder zijn Nederlandse sociologen vrijwel afwezig. Iteke Weeda, Dick Pels en Willem Schinkel, daar moeten we het voorlopig mee doen.

Maar wat is het een geweldige uitbreiding van de didactische mogelijkheden dat je nu in een les over Pierre Bourdieu, Zygmunt Bauman, Anthony Giddens of Jürgen Habermas de studenten gedurende vijf minuten kunt laten kijken en luisteren naar deze geleerden. De klank van de stem, de mimiek, de motoriek, het maakt de bestudeerde auteur onvergetelijker.

In mijn colleges maak ik steeds vaker gebruik van deze prachtige fragmenten. Ik heb voor mezelf een bestand gemaakt van de mooiste interviews met vooraanstaande sociologen. Dat bestand heet Tjilp. Want sociologen zijn net als vogels: zien is kennen.

‘Zien is kennen’. In Sociologie Magazine. Jaargang 18, nummer 1, maart 2010, p. 10

‘I am an atheist’. Over persoonlijke dingen vertellen in het onderwijs. (2009)

In een werkgroep met Engelstalige studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte.

De door mij bewonderde mede-docent Rod Aya troonde ons mee naar café Zeppo’s waar ik belandde aan een tafeltje met drie studentes uit Florida. Na een paar drankjes begonnen de dames me uit te horen over mijn levensbeschouwing. Ik vertelde over mijn vader die bijna zijn hele leven buitenkerkelijk was geweest. Zijn laatste jaren sleet hij in een klein dorpje in Zuid-Frankrijk en toen duidelijk werd dat hij nog maar kort te leven had nam hij contact op met de plaatselijke pastoor en vroeg hem of hij een katholieke uitvaart kon krijgen. ‘Natuurlijk kan dat’, zei de priester, ‘met alle genoegen.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar er is een klein probleem: ik ben niet katholiek.’ ‘Ach’, zei de priester, ‘dat is in een wip geregeld.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar ik ben het oneens met het standpunt van de paus over condoomgebruik’. De priester barstte in lachen uit: ‘Dan bent U juist een echte katholiek, meneer, hier in het dorp is iedereen het oneens met de paus.’ En zo kwam het dat ik op een ijskoude dag in januari 1998 in een kleine kerk in een dorpje ten noorden van Narbonne zat te staren naar de houten kist waarin mijn vader lag. De priester hield een prachtige toespraak over hoe mijn vader, die onderwijzer was geweest, de kinderen altijd was voorgegaan in het geloof in de enige ware God. Hij wist niet dat mijn vader, die meestal stemde op de PSP, altijd een fel verdediger was geweest van het openbaar onderwijs en een gezworen vijand van bijzondere scholen. Op het kleine kerkhof vroeg de priester me om voor te gaan in het Onze Vader. Ik zei dat ik dat gebed niet kende. De priester zei: ‘Het geeft niet dat U het Onze Vader niet in het Frans kunt voordragen; doet U het maar in het Nederlands, dan bidden wij wel met U mee in het Frans.’ Toen zei ik: ‘Maar ik ken die woorden ook niet in het Nederlands, mijn vader heeft ze me nooit geleerd, mijn vader was niet katholiek.’ Het speet me een beetje voor die brave dorpspastoor, maar dit had hij over zichzelf afgeroepen.

Ik deed erg mijn best, maar de Amerikaanse meisjes keken bij dit verhaal nogal sip: ze vonden dat ik spotte met zoiets ernstigs als de dood van mijn vader en met het geloof bovendien. En wat erger was: ik draaide om het antwoord heen op de enige vraag die ze interesseerde: wat was nu eigenlijk mijn eigen geloof? Ik vind dat in een café met drie meisjes uit Florida andere regels gelden dan in een sociologie-werkgroep en dus zei ik naar eer en geweten: ‘I am an atheist.’ Verbijstering! Maakte ik een grapje?  ‘You can’t be serious!’ ‘O God, he must be kidding’. ‘Nee hoor, echt waar: I am an atheist.’ De gezellige sfeer was meteen weg. De meisjes stelden nu vragen als: ‘Maar hoe voedt U Uw kinderen dan op? Hoe voorkomt U dan dat Uw zoon aan de drugs gaat, dat Uw dochter haar lichaam verkoopt, vindt U het dan helemaal niet erg om een leven in zonde te leiden?’ Het werd tijd om maar eens op huis aan te gaan. Maar ondertussen bleef één zinnetje me het meest bij. Eén van de meisjes zei: ‘Als U dit zou zeggen in Florida, dan zou U nooit een baan krijgen aan welke universiteit dan ook. Natuurlijk, onze professoren geloven soms ook niet in God, net als U, maar het is onmogelijk dat iemand die aan de universiteit werkt zou zeggen: “I am an atheist.” Dat kan niet, dat getuigt van een totaal gebrek aan respect jegens mensen die wel gelovig zijn, het is een regelrechte belediging. En mensen die zulke verschrikkelijke dingen zeggen, die horen wat ons betreft niet thuis aan een universiteit.’

Vier jaar later. In een werkgroep met Nederlandse studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte. De discussie kwam op de netelige kwestie van geloof en onderwijs. Kun je werken aan een universiteit en tegelijkertijd een diep gelovig mens zijn? ‘Ja’, zei ik, ‘natuurlijk kan dat, er werken diepgelovige natuurkundigen en sociologen aan de universiteit, sommigen ken ik goed en waardeer ik zeer, er zijn zelfs uitstekende universiteiten op confessionele grondslag, denk maar aan de VU of aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.’ Iemand zei dat het in de Verenigde Staten veeleer andersom was: in sommige staten was het moeilijk om een universitaire functie te krijgen als je niet verklaarde de christelijke geloofsbeginselen te zijn toegedaan. Ik zei dat dat wel meeviel: sommigen van mijn vrienden hadden een poosje gewerkt in de VS en die ontmoetten aan de universiteit net zulke ongelovige mensen als in Amsterdam. Maar ja, misschien dat de tolerantie jegens onkerkelijke mensen in sommige staten niet zo groot was, dat zou best kunnen. En toen vertelde ik over mijn gesprek met de drie gratieën uit Florida.

Enkele weken later spraken we in diezelfde werkgroep over het Weberiaanse beginsel van de waardevrijheid. Het debat meanderde een beetje en ineens ging het over de vraag of een leraar of universitair docent zijn politieke voorkeur aan zijn leerlingen mag opdringen. Een meisje vertelde dat ze op de middelbare school les kreeg van een docent maatschappijleer, die tegen de klas zei: ‘Jongens, binnenkort mogen jullie voor het eerst van je leven naar de stembus. Gebruik allemaal je stemrecht, doe het en stem dan op de enige fatsoenlijke partij die er is, stem op Groen Links.’ Dat meisje vond het een schande. Ik zei dat ik het ook een schande vond, dat die leraar wat mij betreft nooit meer maatschappijleer mocht geven.

En toen gebeurde er iets dat me zo verbaasde dat ik er nu een stukje over schrijf. Iemand zei: ‘Maar wat U doet vind ik persoonlijk veel erger. U zegt dat U een atheïst bent. Vergeleken daarmee stelt wat die leraar deed en wat U zo schandalig beweert te vinden, eigenlijk maar weinig voor.’  Ik riep vol overtuiging: ‘Dat heb ik nooit gezegd; hoe kom je erbij?’ ‘Jawel’, riep de hele klas nu in koor, ‘dat heeft U zelf verteld, weet U nog wel, dat verhaal over die drie meisjes uit Florida en dat U toen zei: “I am an atheist”.’ ‘O ja, o dat, jaaah, wacht eens even, dat is iets anders, toen vertelde ik een anecdote’, probeerde ik nog. Maar ze hadden natuurlijk wel gelijk; met een omwegje had ik ze verteld dat ik een atheïst ben. Daar kwam ik niet onderuit.

Iemand zei: ‘Ik ben zelf ongelovig, nou ja, agnost, dus een beetje zoals U. Ik zou eigenlijk blij moeten zijn met Uw steun (ik dacht: ‘Nee, het was helemaal niet bedoeld als steun’), maar ik vind dit dus echt niet kunnen… een docent mag niet op die manier in een werkgroep zijn levensovertuiging uitdragen. Want dan krijg je toch dat er studenten zijn die denken: dat is een knappe socioloog, die heeft goed over de dingen nagedacht, en die zegt dat hij niet in God gelooft, dus dan zal er wel wat in zitten. Wat U doet is wat Weber nu juist verbiedt: U gebruikt Uw autoriteit als docent om ons een bepaalde levensvisie voor te houden en misschien dat U daarmee sommigen van ons beinvloedt op religieus gebied en dat hoort niet tot Uw taak van docent.’ Andere studenten in de werkgroep gingen zich ermee bemoeien en ik schat dat zo ongeveer de helft van de groep vond dat mijn indirecte onthulling over mijn atheïsme niet door de beugel kon.

Toen ik het werkgroepzaaltje verliet, was ik nog altijd stomverbaasd. Hadden ze gelijk of niet? Een paar weken later legde ik de civilisatietheorie uit en toen ik beargumenteerde waarom in de volstrekt a-religieuze theorie van Norbert Elias het geloof een vrij geringe rol speelt, zag ik de studenten uit mijn werkgroep wat sceptisch naar me kijken: jaja, daar heb je hém weer. Alles wat ik verder nog zei over religieuze kwesties, of het nu ging over de theorie van Durkheim over de effervescence collective of de theorie van Weber over de protestantse ethiek werd vanaf nu beluisterd met oren waarin een filter was geplaatst: deze spreker is zelf een atheïst, pas op, hij heeft een geheime agenda. In elk geval merkte ik dat ik steeds dacht dat zij dat dachten.

Ik ben het na enig gepieker eens met mijn critici. Ik zal het vanaf nu nooit meer doen. Nu ja, nog één keer dan, hier, in de Somo. Maar dit krantje is snel vergeten. En de eerstejaars die deze zomer instromen weten van niks. Beste ouderejaars, doe me een plezier, niet doorvertellen hoor, dat ze les krijgen van een atheïst.

‘I am an atheist.’ In: Sociologisch Mokum. Jaargang 12 (2008-2009), nummer 4, juli 2009, pp. 42-43. Herdrukt in: B. van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 43-47.