Berichten

Bewegende beelden in het onderwijs. Van de onderwijsfilm tot PowerPoint beelden (2009)

Die lichte celluloidgeur in het filmlokaal van de Rijksleerschool in Haarlem omstreeks 1958, die is nog beschikbaar in mijn persoonlijk geur-archief. Eens in de drie weken ging de zesde klas naar die ruimte om er een film te bekijken, die was uitgebracht door de Stichting De Nederlandse Onderwijs Film. Eerst verschenen de letters N, O, F en dan begon de film. Bergbeklimmers in de Alpen. Dat ik me juist die titel herinner komt doordat de onderwijzer de film na gebruik moest terugspoelen en hij deed dat met behoud van beeld. Onvergetelijk hoe die bergbeklimmers achteruitlopend de Alp weer af holden. Gedurende de hele film zaten we ons te verkneukelen op die laatste vijf minuten.

Zo begon in mijn leven de ondersteuning van het onderwijs door bewegende beelden. De NOF was overigens opgericht in 1941 en wel door de Duitse bezetter. In het gebruik van de Heerlijke Nieuwe Media liepen ze voorop, die nationaal socialisten.

Daarna kwam de schooltelevisie en in de jaren zestig zorgde vooral de Britse Open Universiteit ervoor dat ook in het hoger onderwijs steeds meer bewegende beelden de collegezaal binnen kwamen. De eerste sociologische onderwijsfilm die ik zag, omsteeks 1972, was van de Open Universiteit en toonde een saai interview met een langharige slungel op een barkruk: Howard Becker. Later, in het midden van de jaren zeventig, zeulde ik een loodzware Sony videorecorder met spoelenbanden naar de collegezaal om de film ‘Vastberaden, maar soepel en met mate’ van Hofland, Keller en Verhagen voor de eerstejaars-studenten te vertonen.

Inmiddels wordt in het onderwijs op alle niveau’s en dus ook in het sociologie-onderwijs aan de universiteiten druk gebruik gemaakt van bewegende beelden, soms ingebed in een powerpoint-presentatie, soms ook los daarvan geprojecteerd. In een college over Norbert Elias zien de studenten nu hoe de oude heer zijn baantjes trekt in het zwembad, in een les over Pierre Bourdieu zijn ze er getuige van hoe de beroemde Fransman op straat wordt lastiggevallen door een hysterische fan (‘Uw werk heeft mijn leven veranderd’).

Maar nu begint het pas serieus te worden. Het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum bezit 700.000 uur radio, televisie, film en muziek. Zie daarvoor: www.beeldengeluid.nl  Via de aan Beeld en Geluid gelieerde site Academia (www.academia.nl) is het mogelijk om fragmenten uit het audiovisuele archief van Beeld en Geluid te bestellen en om daar dan met een zogenaamde virtuele snijmachine precies dat ene stukje dat men in de collegezaal wil tonen uit los te maken en in te bedden in de eigen presentatie. Academia biedt – en ik citeer – ‘duizenden uren streaming content voor het hoger onderwijs in Nederland’. Degenen die werkzaam zijn bij een instelling voor hoger onderwijs in Nederland die klant is van Surfnet (en dat zijn de meeste Nederlandse universiteiten en hogescholen) kan gebruik maken van deze nieuwe mogelijkheden. Eindelijk kun je ze nu aan je studenten laten zien: dat stukje uit het Journaal over het medicijn van professor Buck tegen AIDS, dat fragment uit Netwerk over methadonverstrekking, die aflevering van Zembla over de doodstraf in de Verenigde Staten, die assertieve scholieren uit een onvergetelijke documentaire over het Barlaeus-gymnasium, die opportunistische meneer uit In Europa die eerst de Berlijnse muur had ontworpen en later zelf ook weer op de afbraak van de muur had toegezien, die zwarte dames en heren uit Andere Tijden die in de jaren vijftig op de Brusselse Expo werden tentoongesteld als waren het exotische dieren…. En natuurlijk al die juichende televisieprogramma’s over het gebruik van de Heerlijke Nieuwe Media in het onderwijs.

‘Bewegende beelden in het onderwijs.’ In: Sociologie Magazine.  Jaargang 17, nr. 3, september 2009. p. 9

Waarheen voert de weg? Over reglementering en formalisering van het academisch onderwijs (2006)

De jonge, pas afgestudeerde docenten, die hier met zo veel plezier en toewijding werkgroepen verzorgen herinneren me aan hoe ik zelf zo’n drie decennia geleden voor het eerst les gaf. Veel is gelijk gebleven, maar sommige dingen zijn veranderd. Wat bij voorbeeld gelijk is gebleven zijn de docentenvergaderingen. Voorafgaand aan de eerste bijeenkomst van de werkgroepen komen de betrokken docenten bijeen om te praten over de opzet van het programma en in de loop van het semester herhalen ze die overlegjes. Maar er zijn ook verschillen. Dertig jaar geleden ging zo’n docentenoverleg vooral over de inhoud van het programma. Daarbij kon het er soms heftig aan toe gaan. De ene docent vond het belachelijk om de studenten een hoofdstuk te laten lezen waarin de leer van de vier sociale processen van Robert Park werd uitgelegd, de ander meende dat in de Weber-colleges onvoldoende aandacht werd geschonken aan de kritiek op het leerstuk van de waardevrijheid, een derde pleitte hartstochtelijk voor meer samenhang tussen de methoden van onderzoek-onderdelen en de theoriecolleges. Na een paar weken, wanneer het programma eenmaal op gang was gekomen, werden de inhoudelijke debatten feller. De marxistische jonge medewerker (24) verweet de oude hoogleraar (33) dat zijn weergave van de denkbeelden van Marx in het hoorcollege volstrekt achterhaald was, de bewonderaar van het werk van Elias vond dat er onvoldoende aandacht was voor de historisch-comparatieve aanpak was en ikzelf maakte met mijn vriend Toine ruzie over de vraag of de term ‘état’ bij Comte moest worden vertaald met het woord ‘stadium’ of het woord ‘toestand’. Soms, vijf minuten voor het einde van de vergadering, zei iemand: sorry dat ik er nog even over begin, maar zullen we afspreken dat de studenten maximaal twee keer absent mogen zijn vanwege ziekte of zoiets en dat wie vaker afwezig is iets extra’s moet doen? Ja hoor, zei iedereen dan, dat is goed hoor, zo doen we dat.

Tegenwoordig is een docentenoverleg waarin een module wordt voorbereid vrijwel uitsluitend gewijd aan vragen als: hoeveel KAVV-jes moeten ze maken, hoe vaak mogen ze afwezig zijn, hoe zorgen we ervoor dat ze elke week de stukken lezen, hoe controleren we op plagiaat en hoe bepalen we het eindcijfer. Iemand die de volle twee uur bij zo’n overleg aanwezig zou zijn en die van niets zou weten, zou onmogelijk kunnen bepalen welk vak deze docenten verzorgen; het zou kunnen gaan over de cursus ‘Hoe eet ik een broodje shoarma zonder te morsen.’ Wel zou het die oningevoerde buitenstaander opvallen dat deze docenten op een wonderlijke manier over hun studenten spreken. De studenten worden geacht uit zichzelf geen pagina te lezen, ze willen veel liever schappen vullen dan in de collegezaal zitten, als het zonnetje maar even doorbreekt is ieder terrasje stukken interessanter dan de werkgroep, ze overtreffen elkaar in het vinden van uitvluchten om onder een presentatie uit te komen en zeg nooit dat ze bij ziekte maximaal twee keer afwezig mogen zijn, want dan zal iedereen onmiddelijk die twee baaldagen pakken als ware het een in zware strijd bevochten recht. Studenten hebben van nature een diepe afkeer van studeren, ze verachten de wetenschap en ze haten de sociologie, maar wij, de docenten, wij laten het er niet bij zitten, we zullen ze wel krijgen, ‘…und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt…’

Terwijl de Amsterdamse ME na enkele decennia van trial and error heel goed heeft geleerd hoe je bij dreigende rellen tussen groepen voetbalsupporters de geweldsspiraal door de-escalerende maatregelen kunt doorbreken, bevinden docenten en studenten zich de afgelopen jaren in een heilloze escalatie. En net als bij een echte bewapeningswedloop kan dat alleen maar leiden tot ellende.

Waarheen voert deze weg? Veel collega’s zeggen tegen elkaar: ach, het zal zo’n vaart niet lopen, de wal keert het schip, na een periode van scherpslijperij zal iedereen wel weer een beetje normaal gaan doen, we leven nou eenmaal in rare tijden. Maar is dat wel waar? In sombere buien denk ik wel eens: alles wordt alleen maar erger. Zo lopen sinds begin september tientallen bewakers met in grote letters SECURITY op hun zwarte uniformen in de Oude Manhuis Poort de traditioneel ontspannen atmosfeer grondig te versjteren. Het houdt niet op.

Vorig jaar kreeg ik als voorzitter van de examencommissie een verzoek te beoordelen van een student die verschillende modules had gevolgd aan de Universiteit van Calgary in Canada. Ik nam er eens rustig de tijd voor en bestudeerde de handleidingen van de drie modules. En ik schrok van wat ik las. Dus dit was waar de weg die we in een moment van onbedachtzaamheid waren ingeslagen ons wellicht heen zou voeren…

Neem bij voorbeeld Professor J.R. Ponting. Hij verzorgt in Calgary een sociologie-module onder de naam Canadian Society. Waar die cursus precies over gaat wordt uitgelegd in vijf slecht geredigeerde zinnen. Het komt er op neer dat hij het boek van Harry H. Hiller, Canadian Society, hoofdstuk voor hoofdstuk met zijn studenten doorneemt. Maar professor Ponting raakt pas lekker op dreef in uitvoerige paragrafen over de ‘Responsibilities of the Student’, de ‘Meeting of Deadlines’ en de ‘Protection of Privacy’. Hij schrijft bij voorbeeld dat studenten die tijdens de les onderling praten of elkaar een notitie aanreiken, een ‘distraction’ veroorzaken: ‘Violations of these basic rules of respect will be met with serious consequences.’ Wie iets overschrijft van een ander pleegt plagiaat en kan van de universiteit worden verwijderd, ‘which, to say the least, does not look good on your transcript when you apply elsewhere’. (Voor de goede orde: het gaat me om de formulering, niet om de op zich terechte straf die volgt op frauduleuze overschrijverij.) Het is zinloos om te vragen om een ‘extension’ van een ‘deadline’, want die wordt niet gegeven. Leerboeken in je tas stoppen wanneer de docent nog niet het teken heeft gegeven dat de les ten einde is, is streng verboden. De studenten worden geacht de leerstof buiten het leslokaal met anderen te bespreken: ‘That is, you are to be a teaching ‘ambassador’ for this field’. Alle studenten zijn verplicht om deel te nemen aan de discussies in de werkgroep en dan volgt in vet lettertype deze zin: ‘‘Shyness ‘ is not a valid reason for not participating.’ En zo gaat het maar door in die onmiskenbare  toon van een machteloos schreeuwende sergeant. Toch is professor Ponting nog heel redelijk, in vergelijking met zijn Canadese collega’s; het kan veel erger.

Mark B. Durieux bij voorbeeld geeft een inleiding in de sociale psychologie ‘vanuit symbolisch interactionistisch perspectief’ en bij hem is het pas echt oorlog. Elke week moeten de studenten hem een WAR mailen, dat is een Weekley Attendance Report. Wat er in zo’n stukje moet staan blijft vrij duister, maar de omvangseis is glashelder: er zal heel streng worden gelet op de minimale omvang en die bedraagt 250 woorden. Wie daar onder blijft krijgt een onvoldoende, al is de tekst ook nog zo briljant. En dan volgt deze zin: ‘Changing font size or widening margins to meet the page length is a fruitless exercise since software such as MS Word easily calculates the number of words regardless.’ Mark B. Durieux heeft in Word het knopje ‘Word Count’ onder ‘Tools’ ontdekt en dat zullen we weten! Het is of je Seven of Nine hoort: ‘Resistance is futile.’ Behalve WAR’s moeten de studenten ook WONDER’s inleveren. Die moeten gaan over WHAT, HOW en WHY en moeten minimaal 750 woorden tellen. Naast een wekelijkse WAR en een tweewekelijkse WONDER is er ook nog een QUILT, waarbij de studenten autobiografische informatie moeten geven over hun leven op de campus en op basis daarvan een eigen sociaal psychologische theorie moeten ontwikkelen. Alle ingeleverde stukken worden geanalyseerd met speciale software. Zo krijgen papers met veel zinnen boven de 30 woorden een slechte beoordeling, want zulke zinnen ‘are generally considered too long.’ (Simmel, Weber, Elias en Bourdieu maken geen schijn van kans bij Mark B. Durieux.)

Dr. John Manzo geeft het programma Introduction to Deviance and Social Control. Zijn modulehandleiding bevat drie zinnen over de inhoud van de cursus en daarna gaat het alleen nog maar over Course Requirements, Grading Scale, Policy on Missed Term Work, Policy on Retrieving Assignments en  Policy on Cheating. Over dat laatste schrijft Dr. Manzo in een heel vette letter: ‘If I catch persons cheating at either of the term tests, I will not post a study guide for the final exam.’

Het beeld van het Canadese universitaire onderwijs dat oprijst uit deze instructies is treurigmakend: voor het geestesoog verschijnen zaaltjes vol studenten die luid met elkaar blijven kletsen als de docent iets probeert te zeggen, die tien minuten voor het einde hun tassen beginnen in te pakken, die frauderen, plagiëren en spieken en die als ze een stukje van 250 woorden moeten schrijven proberen om er met veel minder woorden onderuit te komen door een groot lettertype te gebruiken, omdat ze denken dat meester dat wel niet zal merken…

Dus dit is waarheen de weg ons voert die ook wij nu dreigen in te slaan. Maar dat mag niet gebeuren! Laten we afspreken dat onze docenten met plezier en toewijding mooie colleges en werkgroepen geven en dat onze studenten datgene doen waarvoor ze hier gekomen zijn: met plezier en met toewijding het prachtige vak sociologie studeren. Dat is alles. Wanneer we ons aan dat simpele beginsel houden, dan kunnen we al die draconische voorschriften en reglementen in de vuilnisbak gooien. En als we dat toch doen, kunnen we misschien in een moeite door ook die geuniformeerde jongelui laten verwijderen uit onze eigen Oude Manhuis Poort.

‘Waarheen voert de weg?’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 10, 2006-2007, nummer 1. september 2006. pp. 32-33.

Ik kan het niet alleen. Over nieuwe technologieën in het academisch onderwijs. (2013) WordPress

Beste studenten, waarde collega’s, lieve familie en vrienden, geachte belangstellenden, goedemiddag allemaal, dank jullie wel voor je komst. Ik waardeer het bijzonder, want…..

‘Ik kan het niet alleen.’ (Van der Lubbe, p. 23) Deze eerste regel uit een beroemd nummer van de groep De Dijk uit 1989, kan worden meegezongen door elk lid van de soort homo sapiëns, honderdduizend jaar geleden of nu, Arunta in Australië, computer-specialist in Californië, socioloog in Amsterdam. Wij mensen, wij zijn op elkaar aangewezen, onophoudelijk, onontkoombaar. Elke mens is al in de seconde van de conceptie afhankelijk van twee andere mensen die dit vuur deden ontbranden. En dat is nog niet eens het beginpunt. De figuraties waarvan ik nu deel uitmaak laten zich terugvolgen tot diep in de tijd dat ik nog dood was en ze strekken zich uit tot ver in de tijd dat ik weer dood zal zijn. Maar in elk geval zijn we in onze eerste maanden heel afhankelijk van die rode, vochtige, warme baarmoeder en dus van de vrouw die daar, als ik het zo mag zeggen, omheen zit, ook al weet de ongeborene dat dan nog niet. Zodra de baby ter wereld komt, knipt de dokter de navelstreng door, die materieelste van alle bindingen tussen mensen. Vanaf dan is het kindje in de eerste jaren vooral afhankelijk van diegenen die hebben beloofd om het te zullen verzorgen – soms plechtig ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand, soms wat informeler. Als het kind begint te ademen, gaat het deel uitmaken van een netwerk, dat onmiddellijk van vorm verandert in antwoord op de aankomst van de kleine immigrant. Wij mensen, wij kunnen alleen maar overleven in grotere mensen-verbanden; we kunnen het allemaal de grote dichter Huub van der Lubbe nazingen: nee, nee, nee, ik kán het niet alleen.

Elke sociologische beschouwing gaat uit van dit inzicht. Maar het is in onze tijd geen voor de hand liggende visie. Vanaf de Herfsttij der Middeleeuwen is juist de heroiek van de dappere enkeling een steeds prominenter cultuurthema geworden, herkenbaar in het werk van filosofen, schrijvers, schilders en zelfs de grote romantische componisten. Moderne mensen dromen ervan autark te zijn, onafhankelijk van wie of wat dan ook, weggegaloppeerd uit de kudde. Ze denken: hoezo, ik kan het niet alleen, ik kan het bést alleen! Weliswaar erkennen ze dat ze aangewezen zijn op anderen als ze heel jong, stokoud, ziek of invalide zijn. Maar ze beschouwen het als een zaak van eer om, als ze kerngezond en in de kracht van hun leven zijn, de moed te hebben om zélf hun lot te lezen, zoals het staat in een gedicht Moed van Adama van Scheltema, dat ik als twaalfjarig jongetje uit mijn hoofd leerde, omdat ik het zo mooi vond. Het op niets gebaseerde geloof in de mogelijkheid van absolute onafhankelijkheid is één van de grootste obstakels voor de ontwikkeling van sociologisch inzicht. Dat was iets dat Norbert Elias er bij mij en bij vele anderen heeft ingehamerd.

Eén van de eerste denkers die dit helder onder woorden bracht, en dat nog wel in de hoogtijdagen van de romantiek, was de 27-jarige Karl Marx. In 1845 krabbelde hij zijn Thesen über Feuerbach in haast op een paar velletjes papier. Velen kennen de beroemde elfde stelling, maar veel minder mensen kennen stelling nummer zes, waarin Marx deze prachtige formulering vindt: ‘Het menselijk wezen is niet een in elk afzonderlijk individu wonende abstractie; in zijn werkelijkheid is het het ensemble van de maatschappelijk verhoudingen.’(Marx, p. 340) In datzelfde jaar, 1845, schrijft Marx in Die Deutsche ideologie dat mensen er om te beginnen voor moeten zorgen dat ze als biologische soort blijven voortbestaan en daartoe moeten ze zien te overleven. Dat lukt alleen maar als ze beschikken over eten, drinken, kleding en een dak boven het hoofd. (Marx, p. 354) Die levensbenodigdheden moeten ze zelf ontworstelen aan de barse natuur. In dat moeizame proces vormen mensen netwerken. Die heten in de terminologie van Marx productieverhoudingen en dit is in zijn oog de meest fundamentele figuratie.

Hè, wat is dát nou jammer. Direct na zijn verbluffende nieuwe inzicht over dat ensemble van maatschappelijke verhouding, maakt Marx een afslag die de ontwikkeling van de sociale wetenschappen gedurende een eeuw heeft gehinderd. Mensen zijn om allerlei redenen van elkaar afhankelijk en er is geen enkele argument om de economische interdependenties tot de allerfundamenteelste te promoveren. Inderdaad, de zuigeling is voor de melk aangewezen op de moederborst, maar heeft daarnaast ook andere behoeften waarvoor medemensen onmisbaar zijn. Het zojuist gearriveerde lid van de samenleving moet in de chaos van indrukken die op hem af stormen, ordening zien te vinden. En daarbij staan volwassenen de kleine nieuwkomer terzijde. Want nee, nee, hij kan het niet alleen. In het begin verloopt de omgang met kennis nog heel lichamelijk: de baby leert over de wereld als hij de tepel zoekt en zijn moeder hem daarbij de goede kant op stuurt; met knuffels en zoentjes worden de eerste geledingen aangebracht in wat Maarten Biesheuvel heeft genoemd: de verpletterende werkelijkheid. (Biesheuvel, 1979) Pas later wordt het allemaal wat intellectualistischer en onthechter, maar het fysieke element verdwijnt nooit helemaal. Aanvankelijk zijn het vooral de ouders en verzorgers die de eerste oriëntatiemiddelen aanreiken. Ook in dat proces ontstaan gespecialiseerde clusters. Niet alleen de economische bindingen beginnen te zich te verknopen tot een relatief autonome bundel, dat gebeurt ook met de cognitieve bindingen. Die vormen, als het kind ouder wordt, meer en meer een kluwen, die weliswaar nog altijd de gezinsleden omvat, maar waarvan geleidelijkaan ook anderen deel gaan uitmaken: Pino, Tommie en Ieniemienie, de aardige oom die zo prachtig kan voorlezen, een grote zus, de dames van het kinderdagverblijf, de juf in groep één. Wat zich hier uitkristalliseert is een relatief autonoom netwerk dat is toegespitst op de menselijke behoefte aan cognitieve oriëntatie. Hier gaat het er om dat mensen allerlei soorten sociale kennis met elkaar construeren, onderbouwen, uitwerken, toetsen, bekritiseren, amenderen, preciseren, en aan andere mensen overdragen of – want ook dat is belangrijk – juist voor andere mensen geheim houden. Sommige vroeg 19e eeuwse filosofen, zoals de man die het woordje sociologie in elkaar zette, Auguste Comte, dachten dat kennis-netwerken de fundamenteelste zijn. Marx werd tot zijn eenzijdigheid uitgelokt door die zogenaamde ‘idealistische’ filosofen. Die waren eigenlijk net zo fundamentalistisch als Marx. En toch, het was en het blijft waar dat cognitieve functies bijzonder belangrijk zijn, minstens zo belangrijk als de economische functies, of de politieke en affectieve functies, die Norbert Elias in een college in 1973 onderscheidde en daarmee, zonder het te weten, Nico Wilterdink en mij hielp toen we tien jaar later begonnen te werken aan een nieuwe inleiding in de sociologie. (Wilterdink en Van Heerikhuizen, pp. 27-28) Kennis-bindingen zijn weliswaar verweven met die andere soorten bindingen, maar hoe moderner het type samenleving, des te zelfstandiger het netwerk van de cognitieve bindingen. Eigenlijk gebeurt in elk mensenleven hetzelfde als in de geschiedenis van de menselijke soort: de netwerken raken meer uitgekristalliseerd, de verschillende takken krijgen verschillende taken. Zo ontvouwt zich in de biografie van ieder mens afzonderlijk en tevens in de ontwikkeling van de soort een steeds gespecialiseerder netwerk, dat draait om kennis.

Als de cluster van cognitieve bindingen zich meer verzelfstandigt, ontstaan daarbinnen ook weer meer gespecialiseerde sociale vormen en één daarvan is de school. Wat is een school? Als iemand die vraag een eeuw geleden zou hebben gesteld aan de grootste theoreticus van de sociale vormen, de Duitse filosoof en socioloog Georg Simmel, dan zou hij waarschijnlijk het volgende hebben gezegd. We zien in onze samenleving grote educatieve structuren, maar daar ónder treffen we de kleinste sociologische eenheden aan die waarneembaar zijn, de sociale equivalenten van de moleculen die natuurkundigen bestuderen. En de aller-elementairste vorm van de school is de triade, bestaande uit een leraar en op zijn minst twee leerlingen. De leraar interacteert met de leerlingen, hij is er op uit om ze hun kennis verder te laten ontwikkelen en hij weet dat dat alleen maar lukt als hij een vruchtbare doceer-relatie weet te formeren met leerling A, een gelijksoortige relatie met leerling B en als hij bovendien in staat is om de relatie tussen A en B in een bepaald opzicht te beïnvloeden, af te stemmen op cognitieve activiteit. De meester en de leerlingen bevinden zich in elkaars fysieke nabijheid, ze worden verenigd door de eenheid van tijd, plaats en handeling. Ze zijn met drie interdependentiekettingen aan elkaar vastgemaakt en zo vormen ze een leer-driehoek, de effectiefste sociale vorm om de rivier van menselijke kennis over de dammen tussen de generaties te laten doorstromen.

Dit is een strikt formele benadering. Het kan ook concreter. Als ik het woord school gebruik, dan zie ik een beeld voor me, niet van een abstracte leraar met twee abstracte leerlingen in een abstract locaal, maar ik zie een meester, lopend door een woestijn-achtig landschap met om zich heen een groepje leerlingen dat met hem optrekt. De meester voert niet aanhoudend het woord, er is een discussie gaande tussen deze mensen, maar het is wel een asymmetrisch gesprek, de pupillen zijn, naar de letterlijke betekenis van het woord, dociel: ze zijn tot leren bereid. Dit beeld komt uit de film Il Vangelo Secondo Matteo van Pier Paolo Pasolini uit 1964. Het is een beeld dat verheldert en verduistert. In deze voorstelling worden bij voorbeeld de vrouwen verduisterd. Maar verhelderend is de beweging en de lichamelijkheid: in de brandende zon banen dertien mannen zich een weg door een onbarmhartig landschap en hun gesprekken over de grote levensvragen vinden plaats… gaandeweg, en passant, terloops. Ze hebben moeite om de leraar bij te benen: er zitten blaren op hun voeten. Als er eentje dreigt te vallen, grijpt hij zich vast aan zijn maten; het ruikt hier naar zweet. Als iemand de woorden van de meester niet begrijpt, legt een andere leerling het nog even uit; het ruikt hier naar kennis. Zo zag de school van Socrates er uit, dit is de tuin van Epicurus, dit is het groepje sociologen rond Norbert Elias, die op 22 juni 1977, zijn tachtigste verjaardag, druk gesticulerend, sociologische betogen afsteekt tijdens een zomerse wandeling met leerlingen, collega’s en vrienden door een hellingbos ten Zuiden van Aken, niet ver van ons eigen Zuidlimburgse heuvelland. En daarna aten we heisse Schattenmorellen mit Sahne, grote zure kersen met heel veel slagroom. Een sociologieles waaraan alle zintuigen meededen: naast het horen en het zien ook het voelen, ruiken en proeven…

Natuurlijk zijn er allerlei verschillen tussen de inspirerende hoogleraar omringd door zijn studenten en de charismatische secteleider met zijn discipelen, maar toch zijn er opvallende overeenkomsten. Dat brengt me tot een klein terzijde over religie en wetenschap.

We zijn hier tezamen in één van de belangrijkste ruimtes van de Universiteit van Amsterdam, de Aula. Ik ben heel dankbaar, vooral jegens onze vriendelijke pedel, mevrouw Annelies Dijkstra, dat het mij bij hoge uitzondering is toegestaan om op deze plek, waar ik zo vaak les heb gegeven, mijn afscheidscollege te mogen uitspreken. Maar dit is ook een belangrijke kérk, een religieus gebouw met een voorname geschiedenis in het Nederlandse Lutheranisme, een gebedshuis waar elke zondag godsdienstoefeningen worden gehouden. Die twee interpretaties van deze ruimte liggen hier over elkaar heen. Dat voel je. En niet alleen hier. Ik heb ook college gegeven in de Agnietenkapel, in de Doopsgezinde kerk, in de Zuiderkerk en zelfs heb ik regelmatig buitenlandse studenten mogen toespreken, samen met een kleine gideonsbende van aardige collega’s, in de Katholieke kerk De Duif, in schuilkerk De Roode Hoed en zelfs in de mooiste van allemaal, de Westerkerk. Ik heb toen wel eens gedacht: dat zie ik nou nog niet zo gauw gebeuren in Parijs: college geven in de Notre Dame; buitenlandse studenten welkom heten in de Sacré Coeur. Wij Nederlanders houden niet van die al te krampachtige scheiding tussen de kerk en de academie. De Universiteit van Amsterdam maakt al lang met veel plezier gebruik van de gastvrijheid van de Lutherse gemeente. Waarvoor onze dank.

In hedendaagse scholen is de bewogen beweging van de charismatische voorganger uitgelopen op de statische klas. De docent en de studenten zitten tegenwoordig bijeen in een zaaltje: de ene op een verhoging, de anderen achter schrijftafeltjes. Sommige docenten ijsberen over het podium, collega Gerben Moerman springt soms over de collegebanken, maar veel gekker moet het niet worden. En toch is de structuur nog altijd dezelfde: in een Herrschafsfreie Dialog wisselen minder en meer getrainde denkers hun ideeën uit en gedurende die interactie ontwikkelt, verplaatst en verbreidt zich kennis door een reeks mensenbreinen, die aan elkaar geschakeld zijn als een verzameling spelcomputers met een internetverbinding.

Op die lange weg die elke mens moet afleggen vanaf zijn conceptie tot zijn volwassenheid komt de universitaire fase relatief laat. Hier gaat het om het bijwerken van kennis die al grotendeels is vastgelegd in het brein, als een mentale uitrusting voor de rest van het leven. Wat is het dat wij, universitaire docenten, teweeg willen brengen als de 18-jarigen zich bij ons melden? Het antwoord luidt: we willen ze verlichting bieden. Dat leidt tot de vraag: ‘Wat is verlichting?’

Op die vraag is een beroemd antwoord gegeven. In 1784 stelde een medewerker van het Berlinische Monatsschrift aan de lezers de vraag: ‘Wat is verlichting’. Eén van degenen die de vraag poogden te beantwoorden was niemand minder dan Immanuel Kant, misschien wel de grootste moderne filosoof, maar ook een nogal saaie man. Want hij gaf het artikel waarin zijn prachtige antwoord is te vinden deze titel: ‘Beantwoording der vraag: wat is verlichting.’ (Kuehn, p. 649) De kern van zijn antwoord staat al direct in de eerste zin: ‘Verlichting is het afscheid van de mens van zijn onmondigheid, die hij aan zichzelf te wijten heeft.’ (Kant, p. 208) ‘Selbstverschuldeten Unmundigkeit’. Kant had het ook positief kunnen formuleren: verlichting is mondigheid.

Mondigheid is een woord dat hoort bij emancipatiebewegingen: slaven komen in opstand tegen wie hen onmondig maakte en hield. In het woord mondigheid zit een schreeuw om gehoord te worden. ‘Jullie dachten dat ik stom was, als een dier, maar ik ben een mens met eigen ideeën en die wil ik met jullie delen, in taal, avec ma langue, want ik heb een tong, lippen, een strottenhoofd, ik ben stemhebbend lid van deze samenleving.’

Dit is wat wij, docenten, leren aan onze studenten: weest mondig, train Uzelf in het gebruik van Uw verstand, oefen U in het formuleren van Uw gedachten. Schrijf niet over uit de Wikipedia, reproduceer niet wat er in de handboeken staat, plak geen passages digitaal over uit werkstukken van medestudenten, praat de hoorcollegedocent niet na, maar gebruik alle kennis die je als lid van de universitaire cognitieve netwerken in je hoofd hebt laten rijpen om zelf nieuwe dingen te bedenken.

Kant schrijft dat de onmondigheid selbstverschuldet is en hij licht dat toe. Hij zegt niet dat mensen van nature dom of slecht zijn. Hij zegt wel: mensen zijn vaak een beetje lui en mensen zijn vaak een beetje laf. Gebruik maken van je verstand vergt dat je al je moed bijeen raapt en het vergt ook dat je niet slaperig bent.

Dit is wat we aan de universiteit proberen te doen: studenten aanmoedigen tot intellectuele wakkerheid en onverschrokken. Dit houden we de studenten voor, ook nu, op deze feestelijke dag. Maar ook dit is niet iets dat jonge mensen onafhankelijk aanleren, ook hiervoor geldt: ik kan het niet alleen. Maar hoe kan de ene mens de andere mens tot zoiets brengen? Dat gaat niet in een stroomschema met leerdoelen, tussentermen en eindtermen. Dat kun je niet laten certificeren door een visitatiecommissie.

Er is maar één manier die werkt, echt werkt. Dat is om het die studenten vóór te doen, om het ze voor te leven. En wel met zo veel plezier dat ze verleid worden om hun voorbeelden op hun eigen manier te imiteren. De leergierigen stoten elkaar aan en zeggen: kijk nou toch eens, hier zien we iemand ernstig bezig met hardop nadenken, empirisch onderzoeken en nauwkeurig formuleren, dit ziet er prachtig uit, zo wil ik later ook worden. Die zin van Kant over verlichting is inmiddels een beroemde formule, een citeerbaar aforisme, een zin die een beetje naar wierook ruikt. Maar ooit zat Kant achter zijn bureau te werken aan die zin. Hij streepte de twee woordje ‘Selbst’ en ‘verschuldeten’ door, voegde ze toen toch weer toe, veranderde gehoorzaamheid in onmondigheid. Je zou ernaast hebben willen zitten, om te zien hoe een vaag idee zich langzaam maar zeker vormt tot een invloedrijke volzin. Hier biedt het gesproken woord iets wat het geschreven woord ontbeert. Een goede docent zal, als zij in een werkgroep of tijdens een college echt in vorm is, de studenten laten meebeleven hoe nadenken nou eigenlijk echt in zijn werk gaat: je zit als student op de eerste rang terwijl je haar ziet zoeken naar de gelukkigste formulering, je bent er getuige van hoe zij al sprekend een nieuwe gedachte ontwikkelt, verbaasd de zaal inkijkt, het nieuwe idee ter plekke aan spontaan verzonnen tegenwerpingen blootstelt, de maat neemt, ze nog wat precieser onder woorden poogt te brengen. Zo heb ik jaren lang ademloos zitten kijken naar hoe Joop Goudsblom college gaf, tastend zijn gedachten formulerend voor een zaal hard met hem meedenkende studenten, onder wie ikzelf. Dit is ook de onnavolgbare doceerstijl van professor Brinkgreve, hardop nadenkend over de formulering van een gedachte die ze wil uitwerken in een artikel dat haar nog slechts als een vermoeden voor ogen zweeft. Dit is de leraar als voorlever van helder denken en van het genot dat onverschrokken intellectuele arbeid kan verschaffen. De studenten moeten denken: I want to have what she had. Daarom was voor mij Goudsblom zo veel belangrijker dan Durkheim, Köbben zo veel fascinerender dan Malinowski, Elias inspirerender dan Weber, Piet Nijhoff opwindender dan Michel Foucault, Wertheim memorabeler dan Marx, daarom kan ik nog altijd zo genieten van die gastdocenten die ik uitnodig in mijn college-cycli, zoals Sara Farris, Hilla Dayan, Leen Sterckx, Clemens den Olde, Alex van Venrooij of de altijd verrassende Robbie Voss. Daarom, vooral daarom, beschouw ik twee mensen als de belangrijkste mannen in mijn academisch leven: Joop Goudsblom en Piet Nijhoff. Ik zat op het puntje van mijn stoel te kijken naar die twee die mij in vivo voorhielden hoe dat er nou uitziet: een mondig mens zijn, een wakkere denker. Dat haal je niet uit een boek, dat laat zich niet vangen in een webcollege op de laptop, dat kun je niet bevriezen in een kennisclip, dat neem je waar aan een medemens met wie je de ruimte deelt, met wie je dezelfde lucht inademt, met wie je oogcontact maakt, aan wie je vragen kunt stellen, van wie je verlegen wegkijkt als je even later achter haar staat in de rij wachtenden voor het kopje koffie.

Dit is de harde kern van die meer uitgekristalliseerde arrangementen binnen de cognitieve netwerken, die we aanduiden met het woordje school, in het bijzonder de universitaire school. Hoe succesvol deze sociale vorm was en nog altijd is, blijkt wel uit het feit dat hij de eeuwen heeft getrotseerd. Een professor in de zeventiende eeuw in de Agnietenkapel lijkt op een professor in de twintigste eeuw in de Oude Manhuis Poort. De inhoud veranderde natuurlijk enorm en dat geldt ook voor de toon, de omgangsstijl, de scherpte van de hiërarchische relaties. Maar de vorm bleek tegen een stootje te kunnen. De opmars van het gedrukte boek heeft het hoorcollege niet wezenlijk veranderd. Al kon je lezen wat Vossius of wat Elias had bedacht, dat nam niet weg dat je aanwezig wilde zijn bij hun lessen, je wilde profiteren van de mogelijkheid om zo’n docent te zien, in real life, in real time. Na de boeken kwamen de grammofoonplaten met opnames van colleges, de nog handiger cassettebandjes met hele collegereeksen erop, verpakt in een elegant doosje, de cd’s, de cd-roms, de dvd’s, maar dat heeft studenten nooit weerhouden van de tocht, soms door weer en wind, naar de collegezaal.

Maar sinds ongeveer het jaar 2000, is er een revolutie gegaan door alle universitaire onderwijs-instellingen ter wereld. De revolutie waarop ik doel heeft te maken met drie dingen: ten eerste de verbreiding van personal computer, laptop, smartphone en tablet; ten tweede de opkomst van het internet met applicaties als wikipedia, youtube en blackboard-achtige academische leeromgevingen; ten derde het universeel standaard opnemen van alle hoorcolleges en sommige werkgroep-samenkomsten en het archiveren daarvan als digitale video en audio bestanden. Mijn collega Robbie Voss herinnerde me aan het beroemde artikel van Walter Benjamin over het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid. (Benjamin, 1997 (1935/1936)) Benjamin voorspelde een dramatische omslag in de kunsten en zijn predictie kwam uit; we zitten er nog midden in. Nu staan we aan het begin van iets soortgelijks: de academische les in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid en distribueerbaarheid. De audio- en videobestanden van elk college en ook van elke werkgroep, kunnen nu in minder tijd dan de conceptie van een nieuwe mens vergt, worden bekeken en beluisterd door mensen op alle plekken van deze aardbodem waar tablets en smartphones oplaadbaar zijn en bereik hebben, en dat gebied groeit snel. Smartphone-internet-webcollege, dat is de nieuwe triade, die de oude triadische figuratie van die docent met zijn twee studenten diepgaand van aard doet veranderen. Deze ontwikkelingen zijn, al wennen mensen snel, nog gloednieuw, ze hebben ons echt overvallen, we zien het aan in stomme verbazing. Het is de hoogste tijd om serieus, sociologisch na te denken over de implicaties van deze veranderingen voor de universiteit

In het jaar 2000 leken het hoorcollege en de werkgroep nog op een hoorcollege of een seminar in 1700, 1800 of 1900, maar sindsdien is er ineens heel veel veranderd. Je ziet dat direct bij binnenkomst van de collegezaal of het werkgroeplokaal: het schoolbord is meestal verdwenen, in de hoek staat een grote kast met een slot erop, omdat de apparatuur die er in zit zeer kostbaar is, er is een beeldscherm ingebouwd in het katheder van de docent, er hangt een beamer, er is een dure hifi-stereo geluidsinstallatie, het projectiescherm toont al een beetje opdringerig de eerste powerpoint. En achterin de zaal hangt de vaste camera waarmee elk college standaard wordt opgenomen en nog dezelfde dag aan de studenten beschikbaar kan worden gesteld. Soms kan het college thuis live worden gevolgd. De docent heeft inmiddels begrepen dat alles wat hij zegt later op de laptop of de smartphone zal worden beluisterd en bekeken door studenten, de ouders van die studenten, een aantal van zijn collega’s en zijn trotse moeder. Mensen wennen snel aan nieuwigheden en wat ik nu beschrijf is voor velen inmiddels overbekend, maar het is frappant hoe recent, hoe snel en hoe massaal deze veranderingen zijn doorgevoerd en wel over de hele wereld, van een kleine lagere school in de Béarn tot prestigieuze top-universiteiten aan de Amerikaanse Oost-kust. Het lijkt wonderlijk dat academische docenten over de hele wereld zich vrijwel zonder slag of stoot aan al deze nieuwlichterij hebben onderworpen.

Die tamelijk kritiekloze aanvaarding is verklaarbaar uit het feit dat deze vloedgolf aan innovaties, die nog altijd toeneemt in omvang en snelheid, ons zo veel prachtigs heeft gebracht. Hier in mijn zak zit mijn iPhone en daarin heb ik de complete wikipedia, versie 2012 zonder afbeeldingen, gedownload. Wat voor nut heeft dat nou? Ik heb dat gedaan just because I can, het voelt lekker. Ik kan op mijn iPad kijken naar een interview met Elias, luisteren naar de stem van Durkheim, genieten van Leonard Bernstein die in de jaren vijftig aan kinderen uitlegt wat het verschil is tussen mineur en majeur en ik kan dat allemaal, als het mijn pedagogische doel dient, aan de studenten laten zien. Ik kan vanaf een usb-stick studenten laten genieten van het debat tussen Chomsky en Foucault dat ik in 1971 op de televisie zag en toen opnam door een microfoontje naast de TV-luidspreker te zetten, omdat een gewoon televisietoestel in 1971 nog geen audio-uitgang had. Dat bandje bewaar ik nu als een schat, maar het hele gesprek, onder leiding van Fons Elders, staat inmiddels op youtube, beeld en geluid. Je kunt in één tel het complete oeuvre van Max Weber doorzoeken op een naam, een bijzonder woord, een jaartal. En het opnemen van de colleges biedt evidente voordelen. Een student die ziek wordt, kan nu thuis kijken naar het college dat zij is misgelopen. Iemand die tijdens de voordracht even wegdroomt – en dat overkomt iedereen wel eens: zelfs nu, in deze zaal, zitten een paar mensen te denken aan iets totaal anders – die kan thuis de passage waarbij de aandacht verslapte herbeluisteren. Dat geldt trouwens ook voor dit afscheidscollege: goedemiddag, beste achteraf-luisteraar. De PowerPoints helpen onder meer om de structuur van het betoog steeds helder voor ogen te houden. Youtube-filmpjes bieden in de collegezaal en later op de laptop verhelderende illustraties. En vlak voor de tentamendatum kunnen de college-opname’s functioneren als geheugensteuntje. Een paar weken geleden werd ik onverwachts ziek en toen kon ik eindelijk iets doen dat ik al jaren gereed had staan, zonder er ooit gebruik van te hebben hoeven maken: ik zette in een paar minuten tijd de video van het college van het jaar ervoor op blackboard. Ik verging van de rugpijn, maar het voelde fantastisch.

Het lijkt dus of de cognitieve netwerken alleen maar krachtiger worden, of de school floreert als nooit tevoren, of de universiteiten in een win-win-situatie zijn terecht gekomen. Maar van Marx kennen we ook de wet van de tendentieel dalende winstvoet. Je denkt dat je je rijkdommen vergroot, en dat is ook werkelijk het geval, maar toch ben je tegelijkertijd bezig om de kip met de gouden eieren te slachten. Het nieuwe jaar 2013 begon niet goed. In de eerste Volkskrant van 2013 stond een interview onder de kop: “Verplaats colleges naar het internet.” In dit stuk heeft een bekende Nijmeegse hoogleraar in de klinische psychologie geen goed woord over voor de grote collegezalen, waar de studenten zich, zoals hij het formuleert, ‘met pijn en moeite’ ‘heen moeten slepen’. Om nog maar niet te spreken van de docenten, die de lessen voor deze ‘gapende, etende en pratende’ studenten ‘uit hun tenen moeten halen’. De hoogleraar vraagt zich af waarom hij deze surfende en kletsende studenten eigenlijk zou moeten dwingen om naar hem te luisteren en hij geeft meteen zelf het antwoord: ‘Dat is niet meer van deze tijd’. Weg ermee.

In de loop van het jaar 2012 had ineens iedereen het over het populaire acronym MOOC. Dat is een Massive Open Online Course, een module die je van het begin tot en met het afsluitende eindtentamen geheel online kunt volgen. MOOC’s creeëren een gemeenschap van docenten en soms vele duizenden studenten, maar die zien elkaar niet in real life, in principe gaat het hier om een onderwijswereld die uitsluitend online bestaat.

De school vormde een zo krachtige sociale vorm, dat die nooit werkelijk is bedreigd door de boekdrukkunst, noch door de geluidsreproductie, noch door geluidsfilm of video-opname. Maar dat was toen. Op dit moment zien we dat de school onder druk komt te staan door de mogelijkheid om onderwijssituaties in digitale vorm op het internet beschikbaar te stellen en zo los te maken van tijd en plaats. Wat gebeurt er met de cognitieve netwerken, waar gaat het heen met de school, als deze ontwikkelingen zich doorzetten?

Wat is het grote verschil tussen de voordracht van een fysiek in de lesruimte aanwezige docent en een digitale les op smartphone, tablet of laptop? Dat kunt U gemakkelijk zelf ervaren. Hier en nu. Het voorbeeld werkt niet helemaal, want U wordt hier nu even niet geacht mij te interrumperen en dat moet U nou juist wel doen tijdens een gewoon college en ik lees dit voor van een briefje en dat doe ik nooit in de collegezaal. Maar er zijn overeenkomsten. De docent, zeker als die niet van papier voorleest, kijkt de zaal in, zij of hij maakt oogcontact. Oog in oog zijn, dat is misschien wel de meest intieme vorm van menselijke interactie die er bestaat. Het is zelfs een heel intense vorm van interactie tussen mens en dier, het ontroerende contact tussen mij en mijn poes Siepje, het jaren durende oogcontact tussen Bokito en de mevrouw die deze primaat dagelijks bezocht, zich helemaal niet bewust van de agressie die haar oogcontact opriep. Twee weken geleden werd Jaap van Zweeden geïnterviewd in het programma Vrije Geluiden. De interviewer vond dat deze dirigent als hij aan het werk was weinig emotie toonde met zijn vlakke gelaatsuitdrukking. Van Zweeden erkende dat, maar hij voegde er aan toe dat hij wel altijd oogcontact had met zijn orkestleden en toen zei hij heel spontaan deze mooie woorden: oog tot oog contact is hart tot hart contact. Ik dacht meteen wat ik al veertig jaar lang om de haverklap denk: ‘Ha, die kan ik mooi gebruiken in mijn volgende college.’

Jullie zijn allemaal speciaal gekomen voor dit afscheidscollege. Dat alleen al maakt dit tot een bijzonder moment. Jullie kijken om je heen en je bent elkaars schouwspel, zoals het publiek op de tribune van een grote voetbalwedstrijd geniet van de aanblik van de mensenmassa’s op de andere tribunes. In mijn college kijken de eerstejaars naar elkaar en dan denken ze: zozo, dus dit is nu het eerste jaar sociologie. Het fysiek samen zijn schept gemeenschap, is gemeenschap. Hier ontstaat wat Durkheim noemde effervescence, een gevoel van blijdschap over het besef niet alleen te zijn. Men laat zich vallen en men vangt zich op.

Onderwijs vergt ook vertrouwen, trust in het Engels, een populair woord in de moderne sociologie. Wat geeft mensen vertrouwen? Daar is veel onderzoek naar gedaan. Fysieke nabijheid helpt, de mogelijkheid om elkaar even te kunnen aanraken, althans in principe. En niet altijd alleen in principe. Hier vlak naast me, bij de deur naar de vestiaire, ben ik zo’n veertig jaar geleden keihard opgebotst tegen het oude, breekbare lijf van Karl Popper, een denker voor wie ik een enorme bewondering koester. Hij had net zijn beroemde rede gehouden over World three, maar wat ik me vooral van die avond herinner, dat is het gevoel van de harde botten van de tanige, oude filosoof. Als ik indruk wil maken op mijn studenten, dan zeg ik: ik heb Goffman wel eens de hand geschud, ik heb Bourdieu wel eens de hand gegeven, ik heb in het oor van Norbert Elias geschreeuwd, ik heb Arlie Hochschild een afscheidskus gegeven, er zitten slechts drie handdrukken tussen mij en Karl Marx. Zo belangrijk voelt dat: fysieke aanraking. Dat maakt het pas echt. Als ik zoiets vertel, dan zie ik aan de gezichten van de studenten: ik heb ze beet, ze zijn geraakt.

Iets heel anders dat ook uit onderzoek naar voren komt is dat vertrouwen ontstaat tussen mensen die zich bevinden in dezelfde ruimte. Jullie zien deze kerk vanuit een wat andere gezichtshoek dan ik, onze percepties verschillen door de perspectivische vertekening van ieders locatie, maar wat ons tot een groep maakt, is dat we allemaal het besef hebben ons in dezelfde Lutherse kerk te bevinden, we zien dezelfde muren, dezelfde vloer, dezelfde kroonluchters, dezelfde preekstoel, we kunnen ons gemakkelijk voorstellen hoe dat alles er uit moet zien door de ogen van iemand die je op een andere plek in deze aula ziet zitten. Dat geeft ons onbewust het gevoel dat we bij elkaar horen, dat we een echte groep vormen, al is het dan maar voor even. Samen in een collegezaal zitten, die een beetje te koud is of juist een beetje te warm, waar de airco zoemt of waar het een beetje stinkt naar zweet, het draagt allemaal bij aan een gevoel van van onderling vertrouwen. Of in de ruimte waarin we ons nu bevinden een kerkdienst wordt gehouden of een college wordt gegeven, in beide gevallen beseffen de aanwezigen dat ze een gemeenschap vormen, althans voor de tijd dat ze hier zijn. Dat lukt alleen maar door soms heel krachtig in te gaan tegen de tendens die Giddens noemt the emptying of time and space. Voor de les-situatie zijn tijd en ruimte juist van eminent belang, ze scheppen het kader waarbinnen het gevoel van gemeenschappelijkheid, vertrouwen en leerbereidheid kan ontstaan, ze construeren een didactisch tijd-ruimte-continuüm. Deze ruimte is niet zomaar een ruimte. Toen ik hier college gaf, de afgelopen jaren, hielp het me om te bedenken dat ik hier op de plek stond waar Popper zijn beroemde rede uitsprak, waar Elias op zijn negentigste een onderscheiding ontving uit handen van Bourdieu, waar onder mijn ogen Claude Lanzmann, de maker van de film Shoah, eredoctor werd, waar Den Hollander zijn mooiste hoorcolleges gaf, waar mijn zus haar proefschrift glansrijk verdedigde, waar ik zelf enkele malen de prijs voor de beste docent van de UvA aan mijn neus voorbij zag gaan. Dit is geprivilegieerde ruimte. En 11 april 2013, van drie tot vijf, is een geprivilegieerd moment op een geprivilegieerde dag in een geprivilegieerd jaar. Wie denkt dat je zo’n praatje best kunt losmaken van tijd en plaats, wie denkt dat het daardoor allemaal veel efficienter en goedkoper kan, die begrijpt niet goed welke sociologische en psychologische mechanismen werkzaam zijn in een school. Dit afscheidscollege wordt opgenomen, je had het thuis op de laptop kunnen bekijken, maar wie nu naar een beeldscherm zit te turen en niet in deze zaal is geweest, die kan ik wel vertellen: beste kijker, je bent alles wat dit tot zoiets bijzonders maakt misgelopen. De thuisblijvers hadden ongelijk en dat hebben ze altijd.

Men heeft me voorgesteld om kennisclips te maken, om thuis achter mijn bureau te gaan zitten en dan in de webcam een stukje college in te spreken en dat, profiterend van prachtige digitale montageprogramma’s, te versnijden en met andere beelden en klanken te componeren tot een aantrekkelijk filmpje. Daar zat ik dan, thuis, pratend tegen mijn eigen computer, als een idioot. ‘Dames en heren, zei ik, ik wil het vandaag eens met U hebben over het begrip waardevrijheid bij Max Weber’. En toen hield ik op. Er waren helemaal geen heren en ook geen dames in mijn studeerkamer. Ik heb die blikken van die studenten nodig, anders lukte het me niet. Wat zingt Huub van der Lubbe ook alweer in dat nummer van De Dijk: ‘Ik heb het geprobeerd, gedaan wat ik kan, maar alles gaat verkeerd, ik ben óók maar een man, en ik kan het niet alleen…’

Als Elias schrijft over hoe de kinderen van edellieden onderwezen werden, dan benadrukt hij telkens het puur lichamelijke aspect, de leraar eist een goede lichaamshouding, de edelman in opleiding moet weten hoe het lichaam sierlijk te bewegen, je moet niet in je neus peuteren, je mag geen windjes laten. Als Bourdieu schrijft over de onderwijzeres op de lagere school die haar kindertjes leert om rechtop in de schoolbankjes te zitten en aandachtig te luisteren, dan gaat het om het disciplineren van lijven. En natuurlijk is dat één van de hoofdthema’s in de bekendste geschriften van Foucault. Collins heeft in interaction ritual chains heel veel aandacht geschonken aan het grote belang van bodily co-presence, lichamelijke nabijheid. De baby die gezoogd wordt drinkt niet alleen melk, maar ook kennis, de kleuter leert over de wereld op schoot bij oma, de student leert van een docent met wie hij de tijd en de ruimte deelt, het menselijk organisme is nog lang niet gewend aan leren op het holodeck van de Enterprise; voor mensen is leren vanaf die eerste maanden in de baarmoeder toch in de allereerste plaats het uitwisselen van lijfelijke intimiteiten en ook al zijn er verschuivingen, dat verandert nooit helemaal.

Maar smartphones, internet en webcolleges zijn geen modes die wel weer eens een keer zullen verdwijnen, het zijn innovaties, die voorgoed bij ons zullen blijven, net zoals de paperclip en de fiets. En dus moeten we nadenken over de vraag hoe we in nieuwe scholen kunnen profiteren van de nieuwe mogelijkheden, maar altijd rekening houdend met hoe menselijke cognitieve netwerken op het best functioneren. In de jaren zeventig interviewde ik de Amsterdamse hoogleraar in de sociologie, A.N.J. den Hollander. Boven dat interview, dat ik pas twintig jaar later publiceerde zette ik het mooiste citaat uit dit gesprek: ‘de universiteit is een heel teer instituut’. En dat is zo, universiteiten zijn prachtig, maar ze zijn ook kwetsbaar. Het gevaar dat ons nu bedreigt is dat de door technologische doorbraken geforceerde veranderingen veel sneller gaan dan de in millennia uitontwikkelde menselijke interdependentienetwerken aan kunnen. Dit is de nieuwe cultural lag, de nieuwe discrepantie tussen de exponentieel groeiende stroom uitvindingen aan de ene kant en aan de andere kant het veel tragere tempo waarmee menselijke figuraties veranderen, inclusief de figuraties van cognitieve aard.

Op dit moment begeleid ik bij Amsterdam University College de scriptie van een briljante Duitse studente, Lucia Rost, die onderzoek doet bij een organisatie die The Hub heet. The Hub heeft veel afdelingen, er is er ook één in de Amsterdamse Jordaan, maar Lucia deed haar onderzoek in Londen. Hier vind je honderden mensen bij elkaar, in één groot gebouw, die de hele dag actief zijn op het internet, als ondernemers, docenten, onderzoekers, bankiers, juristen, ict’ers, web-designers, enzovoort. Maar deze mensen zijn er met vallen en opstaan allemaal achter gekomen dat ze hun werk niet goed kunnen verrichten zonder de fysieke nabijheid van collega’s. Dit zijn moderne, ondernemende jonge mensen voor wie de digitale ruimte aanvoelt als een natuurlijke habitat. Maar wat voor hen even vanzelfsprekend is, is dat het niet gaat zonder dagelijkse fysieke contacten, samen aan het werk zijn op afgesproken uren op afgesproken dagen op afgesproken plekken. Ik zeg niet dat de universitaire werkplaats er precies zo uit moet gaan zien als The Hub, maar the Hub is wel één van de mogelijke modellen, een paradigma voor een nieuw soort academisch atelier. Hier kun je in real life observeren hoe de menselijke behoefte om elkaar te zien, te horen, te voelen, te ruiken, van oog tot oog en van hart tot hart wordt gecombineerd met de nieuwe mogelijkheden van wereldomspannende digitale kennisnetwerken.

Cognitieve netwerken zijn, net als economische, politieke of affectieve netwerken, cruciaal voor het voortbestaan van de menselijke soort. Alleen daarom al hoeven we er niet zo bang voor te zijn dat ze onder druk van een expanderende reeks innovaties, zomaar uit elkaar zullen vallen. Ook het hoorcollege en de werkgroep zullen voorlopig nog wel blijven voortbestaan als onmisbare, locale knooppunten in een netwerk van cognitieve bindingen dat steeds meer dooraderd raakt door digitale technologie. En dat kan ook niet anders. Want wat geldt voor elk lid van de soort homo sapiens, honderdduizend jaar geleden of nu, dat zal ook gelden voor de generaties, die na ons komen. Mijn loopbaan loopt vandaag ten einde; om mij heen zie ik de mensen die de komende jaren mijn taken van me gaan overnemen. Maar ook veel verderop op de tijdlijn, lopen er mensen rond, die met elkaar verbonden zijn in veelvormige cognitieve netwerken waarvan we ons nu moeilijk een voorstelling kunnen maken. Hopelijk zullen in deze prachtige aula nog religieuze en wetenschappelijke bijeenkomsten worden gehouden als iedereen die hier vandaag aanwezig is, dood zal zijn. Over de nu nog ongeborenen die dan de straten van Amsterdam hun vertrouwde, levendige aanblik zullen geven, weten we bijna niets. Maar dit ene staat vast: ook zij zullen leven in sociale figuraties, ook zij zullen met elkaar verbonden zijn in interdependentienetwerken, ook zij zullen voortdurend diezelfde woorden blijven zingen als een oneindige chaconne:

ik kán het niet alleen,

ik kán het niet alleen,

ik kan het níet alleen…

ik kan, het niet, alléén.

Dank U wel.

Literatuur

Benjamin, Walter, ‘Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit (1935/1936). In: Walter Benjamin, Ein Lesebuch. Leipzig: Suhrkamp, 1996. pp. 313-347.

Biesheuvel, Maarten, De verpletterende werkelijkheid. Amsterdam: Meulenhoff, 1979

Bourdieu, La Distinction. Paris: Editions de Minuit, 1979.

Bregman, Rutger, ‘Verplaats colleges naar het internet’. In: De Volkskrant, 2 januari 2013.

Bijlsma-Frankema, K., en R.K. Woolthuis, Trust under Pressure: Empirical Investigations of Trust and Trust Building in Uncertain Circumstances. Cheltenham: Edgar Elgar Publishing, 2005.

Collins, Interaction Ritual Chains. Princeton and Oxford: Princeton University Press, 2004.

Elias, Norbert, Über den Prozess der Zivilisation. Basel: Verlag Haus zum Falken, 1939.

Kant, Immanuel, ‘Wat is verlichting?’ In: Karl Vorländer, Geschiedenis van de wijsbegeerte, deel 3. (Aanhangsel bij de hoofdstukken VI-VIII) Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1971. pp. 208-215.

Kuehn, Manfred, ‘Kant’s Critical Philosophy and its Reception – the First Five Years. In: Paul Guyer (red.), The Cambridge Companion to Kant and Modern Philosophy. Cambridge: Cambridge University Press, 2006. pp. 630-663.

Lubbe, Huub van der, ‘Ik kan het niet alleen’. In: De melkboer met de blues. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1995. p. 23.

Marx, Karl, ‘Thesen über Feuerbach’. In: Karl Marx, Die Frühschriften (Herausgegeben von Siegfried Landshut). Stuttgart: Alfred Kröner Verlag, 1971. pp. 338-341.

Rost, Lucia, The Need for Physical Co-Presence. Investigating the Role of Physical Space at the HUB Kings Cross. Bachelor Thesis. Amsterdam: Amsterdam University College, 2013.

Urry, J. ‘Social Networks, Travel and Talk’ In: British Journal of Sociology. 54, 2, pp. 155-175.

Wilterdink, Nico, en Bart van Heerikhuizen (red.), Samenlevingen, inleiding in de sociologie. (Zevende druk) Groningen/Houten: Noordhoff, 2012.

‘Ik kan het niet alleen.’ Afscheidscollege, uitgesproken op 11 april 2013 in de Aula van de Universiteit van Amsterdam door Bart van Heerikhuizen, ter gelegenheid van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en het daarmee gepaard gaande automatisch leeftijdsontslag. In: Sociologie. Jaargang 9, nummer 2, oktober 2013. pp. 173-184

 

 

De achtste hoofdzonde. Over procrastinatie, uitstellen. (2012)

Naast de bekende zeven hoofdzonden is er nog een achtste: ‘procrastinatie’, het uitstellen van handelingen die eigenlijk direct zouden moeten worden verricht. Het lijkt misschien alsof deze achtste hoofdzonde een variant is van de zevende: ‘acedia’, luiheid, traagheid. Maar dat is niet zo: wie voortdurend druk in de weer is met uitstellen, is juist helemaal niet lui – integendeel.

Uitstelgedrag komt veel voor onder studenten. Een deel van de werktijd van universitair docenten gaat op aan het onderhandelen over deadlines, het opschorten van inleverdata, het nogmaals uitstellen van een reeds uitgestelde datum, enzovoort. Het wemelt in mijn UvA-mailbox van de berichten die daar over gaan. In het Engelstalige onderwijs aan Amsterdam University College is het al niet anders: ‘Please, Sir, can I have an extension, pleeeze?’ Wij, docenten, verbazen ons vaak over de bewonderenswaardige ingenieusheid die studenten aan de dag leggen om hun uitstelgedrag te legitimeren. Soms denk je wel eens: gebruikten ze tien procent van de slimheid en de energie die ze hierin ten toon spreiden, dan was hun werkstuk op tijd af geweest. Degene die uitstel vraagt komt steevast aanzetten met knap gevonden ongelukken, lichamelijke en geestelijke ziektes, hetzij van zichzelf, hetzij van familieleden, partners, huisgenoten of goede vrienden. Treinen die weken lang zijn blijven stilstaan in groene polders, bootjes waarvan de motor is uitgevallen, honden die een gruwelijke dood zijn gestorven, meteorietenregens, wonderlijke computer-crashes, betoveringen door een voodoo-priester, verschrikkelijke voedselvergiftigingen, er worden hele mythologieën in het leven geroepen, uitsluitend met het doel om dit ene simpele feit aardig aan te kleden: sorry, deadline niet gehaald.

Vaak schrijven studenten excuus-mails in de trant van: ‘U zult wel erg boos op me zijn dat ik de afgelopen week niets van me heb laten horen, maar ik wil U graag even uitleggen hoe dat zo komt.’ In werkelijkheid is de docent helemaal niet boos, hooguit een beetje verontrust: er zal die student toch niet iets vervelends zijn overkomen? Over het algemeen is een docent juist blij als hij dat dikke theoretische scriptie-hoofdstuk niet binnen drie dagen van uitvoerig commentaar hoeft te voorzien, zoals was afgesproken. Er liggen altijd andere taken te wachten, waarvoor nu onverwacht een welkom meertje van tijd is vrijgevallen. De docent zal het natuurlijk niet laten merken, maar heel vaak bezorgt de student, die in gebreke is gebleven, hem of haar een stralend humeur.

Maar waarom denkt de student dan dat de docent boos zal zijn? Omdat die student boos is op zichzelf! Dat is namelijk het grootste nadeel van procrastinatie: het werkelijke slachtoffer is de procrastineerder. Die scheldt zichzelf uit voor alles wat lelijk is; die snapt niet waarom hij niet eerder aan de taak is begonnen. De uitsteller vergiet hete tranen over al die uren die hangend op de bank voor de TV werden verdaan, terwijl een paar uur hard doorwerken genoeg zou zijn geweest om het akelige gevoel te vermijden dat hem nu bij de keel grijpt. Hier vallen dader en slachtoffer samen. Dat is ook precies wat enigszins sadistische leraren vaak pesterig tegen hun wanhopige leerlingen zeggen: ‘Mij kan het echt niet schelen, ik zal er geen minuutje minder om slapen; je hebt er alleen maar jezelf mee…’ En zo is het: geen akeliger vorm van ‘stress’ dan die welke je voelt bij het missen van een deadline als gevolg van eigen slampamperigheid. Bram de Swaan heeft ooit een mooie column geschreven over de meest naargeestige van al onze vijanden: ‘de vijand in eigen persoon’.

Is procrastinatie dus een zonde, die vooral terugslaat op de zondaar zelf, het is toch ook gedrag dat soms grote voordelen kan bieden. Een enkele keer ontvang ik een mail die me woedend maakt. Ik begin direct een furieuse reactie te schrijven. Maar dat antwoord bevalt me niet helemaal; het moet precieser, doeltreffender. Ik werk hard aan mijn vlijmscherpe respons, maar dan moet er gegeten worden en de krant gelezen en, o ja, we zouden vanavond naar een concert gaan… nou ja, die boze antwoord-mail komt morgen wel. Maar morgen laat ik het versloffen en de dag erna is de animo om nog terug te komen op die walgelijke email al helemaal verpieterd. Vier dagen later loop ik op straat de persoon tegen het lijf die me dat schandalige mailtje had toegestuurd. Hij barst meteen uit in excuse’s: sorry, sorry, je zult wel kwaad op me zijn, zo had ik het niet bedoeld, ik was een beetje overspannen, neem me niet kwalijk, ik heb weer eens veel te snel op ‘Send’ gedrukt, zal ik je een drankje aanbieden om het weer goed te maken? Een ruzie die nog jaren had kunnen voort-etteren is vermeden, dank zij mijn prachtige neiging om vervelende taken voor me uit te schuiven…

Het hele idee van zeven of acht hoofdzonden (en van zeven of acht hoofd-deugden) is natuurlijk erg onhistorisch en bovendien erg onsociologisch. Wat in een netwerk van arme nomaden een zonde is (‘avaritia’, niets met andere mensen willen delen, alles voor jezelf willen houden) kan in een netwerk van elkaar fel beconcurrerende kapitalistische ondernemers een eigenschap zijn die leidt tot innovatie en economische groei. Bernard de Mandeville schreef dat de zonden waarvoor we ons het meest beweren te schamen kunnen fungeren als steunpilaren van de meest welvarende samenlevingen. En Adam Smith echo’de hem na: doe nooit een beroep op iemands welwillendheid, vraag nooit om medelijden. Spreek liever tegen de ander over wat in zijn belang is. Zo kunnen hoofdzonden als ijdelheid, hebzucht en jaloezie bijdragen aan een efficiënt werkende maatschappij.

Ook voor de achtste hoofdzonde, procrastinatie, geldt dat die in het hedendaagse Nederland heel anders uitpakt dan bij voorbeeld in een middeleeuwse Italiaanse stad. Wij leven in een tijdperk dat van ons vergt om taken af te ronden binnen een heel precies gestipuleerd tijdsbestek. Een beroemd boek van de socioloog Goudsblom gaat helemaal over hoe deze disciplinering historisch is gegroeid: ‘het régime van de tijd’. Tegenwoordig moeten werkstukken ingeleverd te worden op een bepaalde datum vóór 12 uur des nachts. De docent voegt daar dan meestal deze waarschuwing aan toe: wat ik dus om één minuut over twaalf in mijn mailbox zie binnenkomen, dat weiger ik pertinent om nog na te kijken. Inmiddels hebben studenten manieren gevonden om door aan de klok van hun computer te sleutelen, de indruk te wekken dat ze een werkstuk eerder hebben verzonden dan feitelijk het geval was. En docenten bezitten intussen instrumenten om dat soort fraude te herkennen. Zo spiraalt een soort wapenwedloop tussen docenten en studenten steeds verder de verkeerde kant op. Maar wat daarbij vaak vergeten wordt, is hoe bijzonder het eigenlijk is dat een docent het inlevertijdstip van een werkstuk op de minuut nauwkeurig vaststelt en dan de deadline bepaalt op een punt in het holst van de nacht, een tijdstip waarop mensen vroeger geacht werden te slapen. Zo’n vreemd tijdstip voor een deadline was dertig jaar geleden nog ondenkbaar, ja, het zou zelfs acht jaar geleden nog bizar zijn gevonden.

Hoe alomvattender, dwingender en precieser dat tijdsrégime, des te sterker de neiging om degenen die zich er niet aan kunnen aanpassen te criminaliseren of te pathologiseren. Iemand die de maandelijkse betaling van zijn energierekening een paar weken voor zich uit schuift, niet uit geldgebrek, maar uit slordigheid, krijgt een dame van het incassobureau aan de telefoon, die hem bejegent als misdadiger. Iemand die regelmatig te laat is met het nakomen van belangrijke verplichtingen, wordt al snel geëtiketteerd als lijdend aan Attention Deficit Disorder, ADD, een soort volwassen versie van ADHD. De self-help-boeken zijn hierover heel opwekkend: zo’n ziekelijk onvermogen om deadlines na te leven hoeft helemaal geen reden voor wanhoop te zijn. Welnee, een ‘dis’ability is immers eigenlijk ook een soort ability!! Enjoy! En dan: aan ADD is veel te doen: van een korte, krachtige gedragstherapie tot het slikken van medicijnen, zoals ritaline, waardoor het brein weer helemaal op orde wordt gebracht. Hoe dieper de eisen van het moderne tijdsrégime zich inslijten in de alledaagse sociale codes, des te vaker zullen degenen die het hier moeilijk mee hebben een pathologiserend label opgeplakt krijgen. Zo wordt de zeer menselijke neiging tot het uitstellen van vervelende taken getransformeerd tot een geestesziekte. Dan toch nog maar liever zo’n oer-katholieke hoofdzonde…

Hier valt veel meer over te zeggen. Maar ik moet nu toch echt stoppen. Er ligt nog een theorie-hoofdstuk te wachten van een scriptie over de sociologie in het werk van Jeroen Bosch, ik moet de herkansingstentamens van ST3 nog corrigeren, de modulehandleiding voor ST2 is nog lang niet af, ik had Bo al drie dagen geleden zullen antwoorden op zijn urgente mail en… ojé, helemaal vergeten, ik had Lisa van de SoMo beloofd een stukje te zullen schrijven over de achtste zonde…

‘De achtste hoofdzonde’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 2012-2013, nummer 2. Thema: de zeven zonden. December 2012. pp. 44-46

 

 

Humor in de collegezaal (2012)

Ik wil het hebben over humor in de collegezaal, maar als ik nu zeg dat ik in mijn hoorcolleges wel eens gebruik maak van humor, dan meen ik bij de luisteraar al meteen een lichte weerstand waar te nemen. Iedereen herinnert zich die lollige leraar op de middelbare school met zijn flauwe grapjes, waarvan de zittenblijvers precies wisten op welk moment ze zouden worden gedebiteerd. Humor in het onderwijs is een gevaarlijk wapen, dat kan terugslaan op wie het inzet.

Daar zitten de eerstejaars, dit is hun eerste college, ze kennen de omgangsvormen nog niet in deze amfitheater-zaal. Wordt dit een donderpreek, een hermetisch zeergeleerd betoog, mag er hier eigenlijk gelachen worden? Ik vertel dan in zo’n eerste college bij voorbeeld iets over het feit dat Amsterdam volgens de criminaliteits-statistieken, lang niet zo gevaarlijk is als hun angstige ouders denken. Er wordt dan wat onwennig gegniffeld, zou het misschien de bedoeling zijn van die meneer daar op dat podium dat we nu even lachen? Na een paar weken is het duidelijk: dit is de toon van deze docent, soms maakt hij een grapje en ja, dan mag je lachen. Op die manier kan er in zo’n collegezaal een soort gemeenzaamheid ontstaan, een ‘rapport’. En dat is als het goed loopt bevorderlijk voor de kennisoverdracht.

Een enkele keer is humor een manier om te straffen. Als voor de zoveelste keer een vrolijke ringtone het college ontregelt, maak ik wel eens een grapje dat de eigenaar van de telefoon zo rood van schaamte doet kleuren, dat alle andere telefoonbezitters razendsnel checken of hun telefoon nu écht wel uit staat. Dat werkt: geen mobieltje meer te horen.

Humor kan ook een manier zijn om de hersens van de studenten te openen, ze receptief te maken voor de leerstof. Ik geef bij voorbeeld college over hoe Marx vrouwenarbeid beoordeelt. Ik vertel dan dat zijn Hollandse nichtje hem in Saltbommel interviewde en hem toen vroeg wat de grootste deugd was voor een man. Marx zei toen in het Engels: strength, kracht. En wat is dan de grootste deugd voor een vrouw, wilde nicht Netje weten. De deugd van de vrouw, bulderde haar Duitse oom uit Londen, is weakness, zwakheid…. Op dát moment schieten een paar meisjes in de collegezaal in de lach, nounou, die Karl Marx, dat was dus niet echt wat je noemt een feminist! Die kleine anecdore helpt me als ik even later uitleg, hoe in het kapitalisme de economische dwang op arbeidersvrouwen om, net als hun mannen, in de fabriek te gaan werken uiteindelijk leidt tot een meer egalitaire relatie tussen man en vrouw in het proletarische gezin, hetgeen volgens Marx een soort voorafschaduwing is van de volmaakte gelijkheid tussen de geslachten in het heerlijke communisme. Ik heb de belangstelling weten op te wekken met het grappige interviewtje waarin de geduchte revolutionair zich laat kennen als een geborneerd Victoriaans burgermannetje. Daarna kan ik over de brug komen met de op het eerste gezicht wat minder aansprekende stof.

Iemand die voor een zaal met zo’n 200 studenten staat, krijgt angstig weinig feedback. Soms stelt iemand een slimme vraag, soms zie je een student zich ineens ijverig over zijn notitieblok buigen, maar dat is het dan ook wel. Gelukkig is er altijd nog dat ultieme controlemiddel om te zien of de studenten bij de les zijn. De docent maakt in een tussenzinnetje een grapje en onmiddellijk schiet een groot deel van de zaal in de lach. Dan weet je het vrij zeker: ja, ze zijn alert, ze volgen het betoog. En die paar studenten die aan het wegdommelen waren en die ineens iedereen om zich heen in de lach zien schieten, voelen zich betrapt, grinniken schaapachtig mee en besluiten om vanaf nu toch wat beter te gaan opletten om niet nog eens zo te kijk te staan.

Wie ooit een groep slimme, aardige, aantrekkelijke jonge mensen heeft moeten toespreken, en wie aan zo’n groep een daverend gelach heeft weten te ontlokken, die weet wat je dan voelt: dat geeft een kick Het plezier dat de docent dan ervaart is zo intens, dat hij of zij in de verleiding komt om het nog eens te proberen. En verdomd, het lukt. De docent denkt: goh, ik ben hier goed in, er is aan mij een Hans Teeuwen verloren gegaan. Afgezien van het feit dat dat onwaar is – het is wel heel erg makkelijk om voor dit captured audience de geestige professor uit te hangen – is het ook de foute gevolgtrekking. In de collegezaal probeer je de studenten iets te leren, daar gaat het uiteindelijk om. Wil je een zaal entertainen, ga dan naar een stand up comedy café om er achter te komen wat er voor nodig is om een verwend en niet zo welwillend publiek aan het lachen te krijgen.

Tot slot nog iets over het mooiste gebruik van humor in de collegezaal. Ik moet wel eens een college geven over de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ik vertel dan over het neuspeuteren en oorwurmen, over het boeren en het winden laten, over de informele codes rond het urineren in de publieke ruimte. Dat zijn onderwerpen waarbij de studenten zich ongemakkelijk voelen. Er hangt gêne in de zaal. Als docent moet je dan even laten merken dat je het zelf ook inderdaad wel een beetje bizar vindt om met zo’n uitgestreken gezicht les te staan geven over de sociologisch relevante aspecten van het zogenaamde wildplassen. De studenten lachen, een bevrijdende lach, dit is een heel serieus college over pies en poep, maar goddank, je mag er tenminste wel bij lachen… En dan zeg ik: jaaa, jullie zitten nu al een poosje te grinniken, en daar is niets op tegen, maar ga nou even goed bij jezelf te rade: waarom zit ik eigenlijk te lachen, welke gevoelens van schaamte en pijnlijkheid worden door dat gelach hanteerbaar gemaakt, lach je om je buurman te laten zien dat je dit ook maar gek vindt, lach je om je eigen ongemakkelijkheid te kanaliseren of juist te tonen? In hoeverre geeft dit lachen aan dat jij zelf in zekere zin het civilisatieproces voortzet, produceert, in deze collegezaal, hier, nu. Op zo’n moment gebruik ik die lach als een object voor zelfreflectie. Het ene moment zaten de studenten nog te giechelen, het volgende moment vragen ze zich introspectief af waaróm ze eigenlijk zo zaten te giechelen. En dán kan ik weer verder met die theorie van Elias over staatsvormingsprocessen en emotiehuishouding. Op zo’n moment heeft die lach werkelijk een didactische functie.

‘Humor in de collegezaal’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 23 december 2012.