Berichten

Niet voor eigen parochie, het achtste jaarboek voor het democratisch socialisme

Er zijn opwindender genre’s denkbaar dan dat van het jaarboek: de kronieken, verslagen, jaaroverzichten en necrologieën, die men doorgaans in zulke publicaties aantreft, kunnen van documentaire waarde zijn, maar erg onderhoudende lectuur vormen ze zelden. De Jaarboeken voor het democratisch socialisme pasten van meet af aan niet in deze traditie.  Steeds ging het om bundels met interessante artikelen rond enkele thema’s, gevarieerd van samenstelling, veelal hoog van niveau en bestemd voor een breed publiek. Dat geldt ook nu weer voor het achtste jaaarboek in deze reeks, al is de omvang intussen wel sterk teruggelopen. Telde het eerste jaarboek nog 364 pagina’s en elf artikelen, dit boek bevat vijf stukken op 176 pagina’s, een halvering dus.

Ook het taalgebruik is achteruit gegaan. Enkele artikelen in dit boek zijn in een zo onappetijtelijke skriptiestijl geschreven dat je je afvraagt hoe redacteuren als Martin Ros en Bart Tromp – in hun eigen werk knappe stilisten – deze artikelen konden laten passeren, kennelijk zonder ze redactioneel nog even flink onder handen te hemen. Vooral de bijdrage van Wansink is soms moelijk te volgen, niet alleen door de saaiheid, maar ook omdat hij er in dit betoog over de ordeningsgedachte ongeveer alles bij haalt: de publieksrechtelijke bedrijfsor­ganisaties, de plan-gedachte, het overleg in de SER, het idee om de uitvoering van de sociale zekerheid in handen te leggen van de vakbeweging, de rol van de Stichting van de Arbeid, het cor­poratis­me. Inderdaad, het heeft allemaal wel iets met ordening te maken, maar tot ordening van het stuk leidt het niet.

Het langste en meest gedegen artikel is van Pieter Korver en behandelt de befaamde schoolmotie, aangenomen op het SDAP-congres in Groningen in 1902. In die tijd woedde in de partij een heftige discussie over de vraag of het bijzonder lager onderwijs financieel gelijkgesteld moest worden aan het openbaar lager onderwijs. Al spoedig was de inzet van het debat: moeten socialisten er niet eigenlijk naar streven dat het neutrale lager onderwijs voor alle kinderen verplicht wordt gesteld? Henriëtte Roland Holst bij voorbeeld meende dat christelijk lager onderwijs heel slecht was voor kinderen en vooral voor arbeiders­kinderen, omdat hierdoor hun klassebewustzijn werd vervalst. Ze vond dan ook dat het beginsel van de klassenstrijd diende te prevaleren boven het principe dat ouders zelf mogen uitmaken welk soort onderwijs hun kind zal genieten. Ze had nogal wat medestanders in de Nieuwe Tijd-groep, maar Troelstra vond haar standpunt zeer verwer­pelijk en hij legde duidelijk uit waarom: “Wij, die de vrijheid van drukpers, van vereniging, van vergadering eisen – die het meest te lijden hebben van het gebruik der staatsmacht tegen de vrije verspreiding onzer denkbeelden – die onze sterkste wapenen tegen de heersende klasse aan die onderdrukking, aan die rechtsverkrachting ontlenen – wij zullen hetzelfde systeem op onze tegenstanders, op andersdenkende arbeiders nog wel toepas­sen! En dat waarom? Omdat wij hun geestelijke wapenen vrezen!!” Juist omdat er later, naar aanleiding van Troeltra’s zogenaamde revolutie-poging, wel eens twijfel is uitgesproken over zijn democratischegezindheid, is het boeiend om te lezen hoe ondubbel­zinnig hij al in 1901 was: “De idee der verdraagzaamheid is een van die vruchten der burgerlijke ontwikkeling, waarop wij sociaal-demokraten als een kostbare erfenis der historie, voor ons zelven, in de strijd voor onze idealen, aanspraak maken, maar die wij dan ook jegens anderen moeten handhaven en verder (…) ontwikkelen.” Het is niet verrassend dat zij die Troelstra hier op aanvielen – Gorter, Ceton en Roland Holst – in 1909 de SDP, de voorloper van de CPN, zouden oprichten. Ook daarom is dit stuk  intrigerend: de breuklijn tussen sociaal-democraten en communis­ten is in ons land al rond de eeuw­wisseling duidelijk waarneem­baar.

Toch ging het in dit geval niet alleen om de overbekende tegenstelling tussen theoretisch puristische “ortho­doxen” en op practische verbeteringen gerichte “reformisten”.De strijd tegen de vrijheid van onderwijskeuze werd ook gedragen door rode school­meesters, mannen van de praktijk dus, die geïnspireerd werden door nieuwe onderwijskundige idealen en die zich oprecht zorgen maakten over de funeste werking van het christelijk onderwijs op de ontvankelijke kinderziel. “Alleen de pedagogiek, de opvoed­kunde”, zo schreven zij, “enkele ’t oog gericht op wat’t kind kan verteren en nodig heeft, wars van alle dogma’s en politieke kwesties, zal heersen in elke volksschool.” En hoewel ook in het andere kamp leerkrachten waren te vinden, zoals A.H. Gerhard, is het toch opvallend dat een goed georganiseerde groep onderwijzers in de vroege SDAP een radicaliserende rol speelde.

Na het artikel van Korver maakt de bijdrage van Willem Velema over de AOW een wat schamele indruk. Het is voor het grootste deel een historisch overzicht, vol citaten uit nota’s en notulen, fragmenten uit debatten, droge feiten en feitjes. Daar zou natuurlijk niets op tegen zijn, ware het niet dat hier geen enkele keer een bron wordt genoemd; het stuk bevat geen tekstver­wijzingen, geen voetnoten, geen bibliografie, niets. Terwijl Korver zijn best doet om zijn sympathie voor de visie van Troelstra niet al te zichtbaar te tonen, loopt Wansink over van bewondering voor de AOW-wetgeving van minister Suurhoff. Hij noemt deze “knap”, “elegant”, “van elegante eenvoud”, “welover­wogen”, “simpel en duidelijk” en tot drie keer toe “fraai”. Het historische deel dient dan ook vooral als aanloop voor een uitval naar die PvdA-parlemen­tariërs, die een inkomenstoets wensen om bij de geïndividualiseerde AOW voor oudere echtparen rekening te kunnen houden met het draag­krachtbeginsel. Velema is daar tegen, naar het lijkt vooral uit esthetische overwegingen: de fraaie en elegante schoonheid van de oude AOW wordt op deze manier verformfaaid tot een rommelige en mede daardoor fraudegevoelige wetgeving. Het is jammer dat hij niet gewoon een puur polemisch stuk heeft geschreven. Nu hij heeft geprobeerd om zijn aanval het aanzien te geven van een his­torisch overzicht is hij noch in het één noch in het ander erg succesvol.

Voor de tweede keer in de geschiedenis van de jaarboeken wordt Hilda Verwey-Jonker in het zonnetje gezet. Hier lijkt sprake van een lichte mate van over-exposure. Het artikel van Corrinne Oudijk behandelt de denkbeelden van mevrouw Verwey over de emancipatie van vrouwen en van ouderen en al zijn die origineel en provocerend, ze zullen de potentiële lezers van dit boek niet onbekend zijn. Het had nog interessant kunnen worden als Oudijk, die in het verleden met mevrouw Verwey heeft gepole­miseerd, een kritisch stuk had geschreven, maar de toon is veeleer devoot. (Tussen haakjes: ik vind het weinig emancipatoir om mevrouw Verwey enkele malen aan te duiden als “Hilda”. In een artikel over Drees zal niemand het in haar hoofd halen om te  schrijven: “In deze nota verdedigt Willem een andere opvatting.” Hoe goed de bedoelingen ongetwijfeld ook zijn, dit sexe-speci­fieke getutoyeer wekt de indruk dat we “Hilda” minder serieus hoeven te nemen dan “Drees”.)

Het vreemdste is wel dat Oudijk zelfs naar Verwey overhelt op het punt waar zij eerder met haar over debatteerde: de wen­selijkheid van een pronatalistische bevolkingspolitiek. Hierover schrijft zij: “Het valt op hoe zakelijk en rationeel zij (bedoeld wordt Verwey-Jonker) het probleem benadert, terwijl de emoties aan de andere zijde (de kant van Oudijk zelf) hoog oplaaien.” Het omgekeerde lijkt mij ook verdedigbaar. Juist onder de pronatalis­ten vind je mensen met hele dubieuze en irrationele denkbeelden over het “uitsterven” van “ons volk” (onlangs nog kwam ik die formulering tegen in de geruchtmakende advertentie voor de vrouwenpartij, die naderhand van mevrouw Snijders-Borst bleek te zijn) en over de te snelle groei van het aantal “buiten­landers”. Zeker, de waarschu­wende woorden die mevrouw Verwey nog onlangs in dit tijd­schrift wijdde aan vergrijzing en ontgroening zijn het overwegen waard. Ze toont zich een waardig studente van W.A. Bonger: zoals hij in 1936 de openbare mening trotseerde door te pleiten voor verlaging van het geboortencijfer terwille van het natuurlijk milieu, zo shockeert zij de huidige publieke opinie met haar pleidooi voor verhoging van het geboorten­cijfer. Maar wanneer ze kritiek heeft op de tegenwerping (bij voorbeeld van de demograaf H.J. Heeren) dat de nieuwe immigranten deze demografi­sche effecten toch tegengaan, of wanneer ze het aan de stok krijgt met iemand die vindt dat het vergrijzingsprobleem schromelijk wordt overdreven, dan wordt ook zij “emotioneel”.

Het standpunt dat socialisten maar beter met hun vingers van enigerlei bevolkingsbeleid kunnen afblijven laat zich daarentegen wel degelijk koel, zakelijk en rationeel verdedigen. Dat bewijst Henny M. Langeveld in een korte en krachtige cri de coeur: “Bevolkingsbeleid, obsessie van demografen of politieke nood­zaak”. Vooral het idee dat Nederland qua ruimte-gebruik en met het oog op de milieu-problematiek “voor onze begrippen vol” is, verdient het om ernstig genomen te worden. Bevolkingsbeleid is over het algemeen weinig effectief, het is voorlopig niet nodig en zelfs onwenselijk, meent zij: “De volte van Nederland moet zwaar wegen, voorlopig zwaarder dan de angst voor een tot ver in de eenentwintigste eeuw voortgezette vergrijzing.” Mevrouw Verwey heeft inmiddels reeds in dit blad op de discussiebijdrage van Langeveld gereageerd.

De artikelen in dit boek gaan eigenlijk allemaal over hoe sociaal-democraten in het verleden hebben gedacht over bepaalde belangrijke vragen en over hun huidige opvattingen betreffende zulke kwesties als bevolkingsbeleid, economische ordening, vrijheid van onderwijs, ouderenemancipatie, enzovoort. Ze dragen daarmee bij aan de steeds doorgaande meningsvorming in sociaal-democratische kring. Dat is ook wat de redactie bedoelt, als ze in de Inleiding schrijft dat het artikel over de schoolstrijd nog steeds actueel is omdat het de vraag aan de orde stelt “in hoeverre wij, socialisten, als we eenmaal aan de macht zijn, op andersdenkenden geestelijke dwang menen te mogen uitoefenen.”  En toch is er met deze zinsnede van alles mis en dan bedoel ik niet eens dat ontwijkende “menen te”. In de eerste plaats is de vraag onzinnig, althans wanneer je een hedendaagse sociaal-democraat definieert als iemand die onder meer uitgaat van het principe dat het uitoefenen van “geestelijke dwang op anders­denkenden” altijd en overal uit den boze is.  Maar wat me vooral tegenstaat is het gebuik van het woordje “wij ” in “wij, socialisten” en in “als we aan de macht zijn”. Het Jaarboek is een uitgave van de Wiardi Beckman Stichting en de Arbeiderspers, maar het is te hopen dat het niet alleen wordt gelezen door “socialis­ten”, maar ook door mensen met interesse voor de sociaal-democratie, die nochtans niet over zichzelf denken als “wij, socialisten”. Het is een voor een breed publiek bestemde publicatie van sociaal-wetenschappelijke allure en het is, net als Socialisme en Democratie, niet uitsluitend bedoeld voor de eigen parochie.

 

“Niet voor eigen parochie.” Recensie van: Marnix Krop e.a. (red.), Het achtste jaarboek voor het democratisch socialisme. Amsterdam: Arbeiderspers en  Wiardi Beckman Stichting, 1987. 176 pags. In: Socialisme en democra­tie. 46e jrg., nr. 9, 1989, pp. 294-296.