Berichten

‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dit niet. Over interdisciplinair denken (2008)

De man die wel de vader van de Nederlandse sociologie wordt genoemd, de vooroorlogse Amsterdamse hoogleraar Sebald Rudolf Steinmetz, heeft een mooie uitspraak gedaan: ‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dit niet’ (S.R. Steinmetz, Gesammelte Kleinere Schriften, deel 3, p. 467) Dat is een waar woord en de spreker hield zich er aan. In 1925 was hij de initiatiefnemer tot het blad Mensch en Maatschappij, een tijdschrift dat tot op de dag van vandaag bestaat en dat ten tijde van de oprichting in 1925 helemaal niet een sociologisch tijdschrift was, zoals nu, maar een blad dat was gewijd aan niet minder dan elf verwante wetenschappen. Dat waren, om precies te zijn: antropologie, psychologie, erfelijkheidsleer, eugenetiek, prae-historie, ethnologie, sociografie, sociologie, criminologie, ethiek en rechtsfilosofie. Het had het tijdschrift van de bachelor Gedrag en Samenleving kunnen zijn.

Er bestaat een eigenaardige relatie tussen interdisciplinairheid en sociologie. De man die het woordje sociologie in 1838 hoogstpersoonlijk heeft bedacht, de Franse filosoof Augustus Comte, staat ook aan het begin van een lange traditie van nadenken over de samenhangen tussen de wetenschappen zoals die aan de universiteit worden gedoceerd. Het is goed om te bedenken dat toen 19e eeuwse denkers als Comte en Spencer uitgebreid schreven over de relatie tussen vakken als antropologie, psychologie en sociologie, ze het hadden over gloednieuwe disciplines die nog bezig waren om een plekje aan de universiteit te veroveren. Dus terwijl economen, ethnologen, antropologen, sociologen en psychologen probeerden om academische kredietwaardigheid te verkrijgen, waren tezelfdertijd al allerlei mensen binnen en buiten de universiteit aan het piekeren over de vraag hoe die wetenschappen zich tot elkaar moesten verhouden, welke samenwerking er mogelijk was, of je kon zeggen dat de ene wetenschap de toeleveraar van materiaal aan de andere was, of de ene boven de andere stond, of er onder, of ernaast. Tegelijk met de differentiatie van wetenschappen treedt er ook reflectie op op de voordelen en de mogelijke nadelen van die differentiatie, en dienen zich voorstellen aan om die differentiatie, die gezien wordt als een gevaar, terug te dringen.

Van meet af aan is er gezegd dat die differentiatie van wetenschappen niet zo verkeerd is, mits men maar over de grenzen heen durft te kijken en met elkaar gaat samenwerken. Samenwerken, wie kan daar nou tegen zijn? Samenwerken, dat is het woordje dat de kleintjes wordt ingepeperd in elke aflevering van Sesamstraat. Samenleven en samenwerken, dat is het motto van het kabinet. Wie tegen samenwerken is, die is dus voor tegenwerken, dat is een negativist, zo iemand moeten we niet.

Maar dat is allemaal retoriek. In feite zijn de beoefenaren van verschillende wetenschappen helemaal niet zulke grote voorstanders van samenwerking. Vaak kijken ze een beetje op elkaar neer. Er bestaat een hiërarchie van wetenschappelijk prestige die samenwerking moeilijk maakt: wie een vak met een hoge status beoefent encanailleert zich niet graag met een vak met een lage status. Welke serieuze bioloog brengt zijn reputatie in gevaar door gezellig te gaan doen met een psycholoog of, erger nog, een socioloog? Mijn eigen dochter heeft moeite om haar dédain voor kletsvakken als de sociologie niet al te duidelijk te etaleren, vooral als ze in het gezelschap is van haar gamma-pappa.

Soms ook gaat het om inhoudelijke superioriteitsgevoelens: de beoefenaars van de ene wetenschap denken dat de beoefenaren van de andere wetenschap het gewoon niet goed hebben begrepen. Dit is wat biologen met belangstelling voor het gedraag van de diersoort mens tot voor kort vaak dachten over sociologen en wat sociologen tot voor kort vaak dachten over biologen.

Zojuist is er een boek verschenen van de biopsycholoog en psychotherapeute Martine Delfos over verschillen tussen vrouwen en mannen. Dat boek heet: Verschil mag er zijn en de ondertitel is grappig: waarom er mannen en vrouwen zijn. Volgens mevrouw Delfos is het goed voor een samenleving wanneer de twee geslachten in allerlei opzichten van elkaar verschillen, want dan krijg je fijn vertakte netwerken en dus is het niet zo vreemd dat in de samenlevingen die we kennen mannen en vrouwen er niet alleen anders uitzien, maar ook een beetje andere psychische make-up hebben. Dat mannen over het algemeen beter kunnen kaartlezen dan vrouwen, komt niet doordat jongetjes alsmaar van hun vader plattegronden moesten bestuderen en meisjes nooit een atlas mochten inzien, het komt doordat de bedrading in de hoofden van mannen het gemakkelijker voor ze maakt om die plattegrond denkbeeldig op zijn kop te zetten. En volgens mevrouw Delfos zou dat wel eens te maken kunnen hebben met het feit dat vrouwen zich gemakkelijker denkbeeldig in iemand anders kunnen verplaatsen, want als je dat doet, dan neem je het perspectief van de ander over en daardoor raakt je ruimtelijke gevoel een beetje in de war. Dus dat mannen vaak zo aardig kunnen kaartlezen heeft te maken met hun gebrekkige vermogen tot empathie.  Dit verhaal vertelde mevrouw Delfos onlangs in het prachtige televisieprogramma Boeken aan Wim Brands en ik zat aan de buis gekluisterd. Het eerste wat ik dacht was: wat een leuke, slimme vrouw, wat een interessante dingen zegt ze, daar moet ik nog eens even heel goed over nadenken, zou dat nou echt zo zijn? Maar het tweede wat ik dacht was: had ze dit geschreven in 1975, dan had ze, in elk geval bij een publiek van studenten in de sociale wetenschappen, te maken gekregen met actiegroepen en collegeverstoringen en kamerbezettingen, want zulke beweringen wekten toen veel weerstand. Beweren dat vrouwen over het algemeen minder goed kaartlezen dan mannen, dat zou je destijds zijn komen te staan op een onaangenaam bezoekje van actiegroep ‘de rode kaart’.

Ik heb eind jaren zeventig voor de Nederlandse Sociologische Vereniging een conferentie georganiseerd waarin sociologen in debat gingen met een vooraanstaand psychiater en neuroloog. Ik vond wat de hoogleraar H.M. van Praag in die tijd schreef over de problematiek van psychiatrische patienten erg interessant en ik wilde die geleerde graag in gesprek brengen met sociologen die heel andere theorieën hadden over de mensen met ernstige psychische klachten. Ik zag wel dat het lastig zou worden en ik noemde mijn conferentie dan ook: ‘Het schuchter rendez-vous’. Een en ander vond plaats in zaal D009 van de Oude Manhuis Poort en ik denk er nog met het schaamrood op de kaken aan terug. Het werd een enorme ruzie tussen de hooggeleerde neuroloog die al die sociologen kletsmajoors vond en die dat ook duidelijk liet merken en een zaal vol steeds kwaaiere sociologen, vooral Amsterdamse sociologie-studenten, die de professor eerst beleefd van repliek dienden maar hem aan het eind van de middag min of meer begonnen uit te schelden. Vreselijk.

De tijden zijn veranderd en niet zo’n klein beetje. Tegenwoordig ontmoet ik wetenschapsmensen van uiteenlopende disciplines die echt oprecht belangstelling hebben voor elkaars manieren van kijken. Het gaat er vooral om dat je, net zoals die vrouwen van Delfos, in staat bent om de wereld te bezien door de ogen van de beoefenaar van een andere discipline. Dat vermogen om je even voor te stellen hoe je naar de verschillen tussen mannen en vrouwen zou kijken als je niet was opgeleid als socioloog, maar als biopsycholoog en wat je dan zou zien, waar je dan op zou letten, dat is waar het om gaat. Je moet niet alleen de visie van die andere wetenschapper niet afwijzen, je moet zelfs even in de schoenen van de ander kunnen staan, hetgeen natuurlijk ook vergt dat je je gedurende langere tijd serieus verdiept in het vakgebied van die andere wetenschap. Alleen dan kun je het verzoek van Paul McCartney opvolgen: ‘try to see it my way’.

Misschien is de prijs die je daarvoor moet betalen dat je net als de vrouwen van Delfos een beetje je richtingsgevoel kwijt raakt, dat je je niet meer zo gemakkelijk kunt oriënteren in de ruimte van de wetenschap. Maar een beetje wetenschappelijke duizeligheid is misschien juist wel prettig. Tijdens het borreluurtje gaat het velen toch ook om het lichte verlies aan richtingsgevoel dat de alcohol kan opwekken (misschien is drinken wel een poging om te vervrouwelijken).

Sinds de dagen dat professor Van Praag zo onheus werd bejegend is er een heel andere wind gaan waaien in de wetenschappen. Tegenwoordig zijn sociologen zeer geïnteresseerd in wat hersenonderzoekers, neurobiologen of primaten-ethologen ze kunnen vertellen en meer en meer hoor je ook de beoefenaren van die buur-wetenschappen verklaren dat ze erg geïnteresseerd zijn in wat sociologen, historici en antropologen ze kunnen vertellen over wat er zich afspeelt in mensencollectiviteiten.

We leven in een tijd waarin niet zozeer de wens tot samenwerking groter wordt, maar waarin bepaalde taboes die de relaties tussen beoefenaren van wetenschappen in het verleden zo vaak vergiftigden gelukkig een beetje uit de mode beginnen te raken. En daar kan Blind van profiteren. Wat dat betreft gloort er nieuwe hoop voor de interdisciplinariteit en voor het IIS. Wat dat betreft staan alle seinen op groen voor de nieuwe site van Blind. Wat dat betreft breekt er een mooie tijd aan voor gamma-vaders met bêta-dochters.

‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dit niet.’ Toespraak bij de lancering van de vernieuwde website van Blind, Interdisciplinair Tijdschrift in het IIS, Sarphatistraat Amsterdam, op 24 september 2008