Berichten

All you need is love. Waarom de sociologie en de niet-Westerse sociologie, culturele antropologie, bij elkaar horen

Veertig jaar geleden was ik eerstejaars-student in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. De warme zomer duurde lang: ik had een dikke vier maanden vrij, gerekend van de laatste eindexamenverplichtingen, midden mei, tot het eerste hoorcollege in zaal 5 van de Oude Manhuis Poort op maandag, 2 oktober 1967, kwart over elf. In september was er al wel een introductieweekend in De Dromedaris in Enkhuizen, georganiseerd door de vereniging van sociologiestudenten, Ibn Chaldoen. Ook kon je je in september aanmelden bij een studentensociëteit: ik werd lid van Olofspoort, waar ik, precies veertig jaar geleden, Bas Levinsohn leerde kennen, en enkele dagen daarna zijn hartveroverende vriendinnetje, Rineke van Daalen. Ook was er in september een groot feest op studentenboot De Caledonia, waar naartoe ik mijn nieuwste aanwinst meenam: het album Are your experienced van Jimi Hendrix.

Ik had die vier maanden van vrijheid goed gebruikt. Eerst had ik een maand gelogeerd bij mijn vriendin in Rueil-Malmaison, een buitenwijk van Parijs en daarna had ik met die vriendin een maand doorgebracht in een soort kraakpand in Notting Hill, Londen. Tussen medestudenten, die in de vakantie niet verder waren gekomen dan Terschelling, voelde ik me een man van de wereld. Maar al snel leerde ik medestudenten kennen, die mij overtroffen, zoals studiegenoot Ton Zwaan, die gedurende enkele maanden zijn brood had verdiend in de hallen van Parijs.

 

In die summer of love hoorde je veel over hippies die reisden naar India of Nepal, maar persoonlijk kende ik niemand die verder was gekomen dan Barcelona. We lazen Jack Kerouac, On the Road, en er waren plannen voor een tocht naar Afghanistan, maar daar kwam het alsmaar niet van. Het boek van McLuhan, Understanding Media uit 1964, verscheen in 1967 in een Nederlandse vertaling (Mens en media, Ambo, 1967) en daarin kon je lezen dat de wereld meer en meer een dorp begon te worden, een global village. Maar er was nog geen internet en de eerste wereldomspannende televisie-uitzending op zondag 25 juni 1967 (waarin de Beatles het liedje All you need is love voor het eerst ten gehore brachten) was nog een sensatie.

Veertig jaar later sta ik voor een collegezaal waarin veel eerstejaars sociologiestudenten al uitgebreid hebben rondgereisd buiten Europa. Sommigen hebben er een jaar voor uitgetrokken om tussen eindexamen en universitaire studie een tocht door Australië en Nieuw Zeeland te maken, iemand anders heeft enkele maanden stage gelopen op een schooltje in Cambodja, weer iemand anders heeft de zomer doorgebracht bij een oom die met zijn nieuwe vriendin in Hong Kong woont. En dan zijn er natuurlijk nog een heleboel doodgewone backpackers die deze zomer de platgetreden paden hebben bewandeld door India of Thailand.

 

Wanneer ik in 2007 voor een collegezaal sta en de verwachtingsvolle blikken van beginnende studenten op mij gericht zie, denk ik voor de zoveelste keer: eigenlijk is er in die veertig jaar niks veranderd. Zelfde zaal, zelfde koffiepauze, zelfde koppies, zelfde Volkskrantjes, zelfde sfeertje. Maar dat is niet zo. In de hoofden van de mensen die ik voor me zie, bevinden zich recente beelden van Singapore en Delhi en dat maakt die hoofden heel anders dan die van de studenten rond 1967 voor wie Spanje het randje was van de wereld die ze lijfelijk hadden verkend. Dat maakt nogal wat uit. De sociologiedocent die het in 2007 heeft over culturele verschillen roept bij zijn publiek heel andere associaties op dan veertig jaar geleden. Velen van zijn studenten zitten nog na te hijgen van de culture clash die ze zojuist persoonlijk hebben meegemaakt. Eigenlijk zou je de sociologie-opleiding anders moeten organiseren. Je zou veel slimmer moeten profiteren van het feit dat veel beginnende studenten al een soort spontaan, in eigen ervaringen geworteld, comparatief perspectief mee de universiteit in dragen. Dat is intellectueel kapitaal en van dat kapitaal moet je in de sociologie-opleiding handiger gebruik maken. Ik hoef zo’n groep studetenten niet meer te vertellen dat in andere samenlevingen de voor ons zo vanzelfsprekende relaties tussen familieleden heel anders georganiseerd zijn en ook anders beleefd worden: de luisteraars hebben nog verse herinneringen in hun hoofd die precies daar over gaan.

De opleiding in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam heeft in dit opzicht een enorm voordeel boven opleidingen in de sociologie aan andere universiteiten. De afdeling welker leden hier het sociologie-onderwijs verzorgen heet Soca en dat betekent: Sociologie en Antropologie. In dit gezelschap zijn drie disciplines bijeen gebracht: sociologie van het niet-Westen (wat overigens een rare term is, maar niet zo raar als het synoniem niet-Westerse sociologie), sociologie van Westerse samenlevingen (meestal souverein sociologie genoemd door de beoefenaren van deze specialisatie) en antropologie. Bovendien zijn de niet-Westerse sociologen in Amsterdam van oudsher voor een deel gespecialiseerd in Zuid- en Zuidoost Azië, de regio waar de backpackers nou net zo dol op zijn. Ook ons Amsterdamse onderzoeksinstituut, de ASSR, is een verband waarbinnen antropologen, niet-Westers sociologen en Westers sociologen samenleven en samenwerken.  En dat geldt ook voor ons onderwijsinstituut, het AIM. Sociologen, niet-Westers sociologen en antropologen bewonen hetzelfde gebouw (het Spinhuis), hebben dezelfde koffiekamer(die de Common Room wordt genoemd), hebben samen aan het eind van het cursusjaar hun ‘afdelingsuitje’, kennen elkaar allemaal bij de voornaam, begeleiden soms samen doctoraalscripties, geven soms samen werkgroepen of colleges. De grenzen tussen het Westen en het niet-Westen, die de backpackers allang niet meer respecteren, zijn dus ook in de Amsterdamse sociale wetenschappen steeds vager aan het worden. En dat is heel bijzonder. Aan alle andere universiteiten in Nederland waar sociologie wordt gedoceerd, zijn de Westerse en de niet-Westerse variant georganiseerd in verschillende gebouwen, afdelingen, onderwijsscholen, onderzoeksinstituten en dat is overal in Europa en bijna overal ter wereld het geval. Die situatie, die helemaal niet meer overeenstemt met de globaliserende sociale werkelijkheid, is in Amsterdam doorbroken. Juist in deze tijd, waarin de veertig jaar oude voorspellingen van de Beatles en McLuhan meer en meer uitkomen en de wereld een eigenaardig soort dorp lijkt te gaan worden, biedt die situatie ons in Amsterdam een verrassende, plotselinge voorsprong.

 

Die voorsprong bestaat al meer dan veertig jaar. Eigenlijk was hij veertig jaar geleden zelfs groter dan nu. Op maandag, 2 oktober 1967, kreeg ik mijn eerste les, een college in de Methoden en Technieken van het sociaal wetenschappelijk onderzoek. Op donderdag 5 oktober kreeg ik het eerste college antropologie van Doctor Basuki Gunawan, een college dat na enkele maanden werd voortgezet door de beroemde antropoloog Professor André Köbben. Op vrijdagmorgen, 6 oktober, kwart over negen, zag ik in de Oude Manhuispoort voor het eerst de legendarische hoogleraar A.N.J. den Hollander, die een inleidend college gaf, onder de toen al archaïsch klinkende titel Encyclopedie der sociologie. En op diezelfde vrijdag, maar dan om kwart over twee in de middag, was er het college getiteld Sociologie van Zuid en Zuidoost Azië dat werd verzorgd door de onvergetelijke professor W.F. Wertheim. In die week zaten trouwens ook nog andere colleges en werkgroepen, zoals een college politicologie en een werkgroep rond het inleidingsboek in de sociologie (we hadden in 1967 meer contacturen dan de studenten nu), maar daar gaat het nu even niet om. Wat mij volstrekt overviel was dat ik als beginnende sociologie-student ineens werd verrast met verhalen van Doctor Gunawan over de oplevende Islam in Indonesië en van Professor Wertheim over het begrip evolutie in de niet-Westerse sociologie. Wat moest ik daarmee? Dit had ik helemaal niet verwacht; dit was niet het vak waarvoor ik me had ingeschreven. Mijn wereld hield op in de buitenwijken van Parijs (Rueil-Malmaison) en Londen (Notting Hill). Maar al snel begon ik die colleges over die zo heel andere samenlevingen intrigerend te vinden en begreep ik dat ik nooit een goede socioloog zou worden als ik niet ook een beter inzicht verwierf in de wereld buiten Europa. Wat zouden studenten van nu genoten hebben van die colleges van Gunawan, Köbben en Wertheim! Deze docenten zouden academische ordening hebben aangebracht in de wirwar van indrukken waarmee onze hedendaagse globetrottende studenten in de collegebanken terecht komen. En juist nu moeten onze eerstejaars sociologiestudenten het stellen zonder die colleges, hoewel degenen die ze zouden kunnen verzorgen naast ze in de Common Room op hun beurt wachten voor een kopje koffie.

Want in onze afdeling Soca zitten, zoals gezegd, briljante niet-Westerse sociologen, begenadigde antropologen, bevlogen Zuid- en Zuidoost-Azië specialisten. Al vervullen die soms wel eens bepaalde onderwijstaken binnen het sociologie-programma, het zou een prachtig idee zijn om deze specialisten een grotere rol te laten spelen in het eerstejaars-sociologie-onderwijs, net zoals dat veertig jaar geleden de gewoonste zaak van de toen nog minder geïntegreerde wereld was. En natuurlijk zou het ook goed zijn om de sociologen die zich specialisten van de Westerse samenlevingen noemen een belangrijker plek te geven in het onderwijs aan de eerstejaars-studenten die antropologie/niet-Westerse sociologie als hoofdvak hebben gekozen. Zo zou je een breed eerstejaarsprogramma kunnen ontwikkelen dat na een paar jaar helemaal identiek is voor studenten in de Westerse en in de niet-Westerse sociologie. Net als veertig jaar geleden, toen de Beatles in dat eerste wereldomspannende televisieprogramma, Our World, zongen: ‘There is nothing you can do that can’t be done… all you need is love.

‘All you need is love’. In: Sociologisch Mokum, Speciaal introductienummer voor de eerstejaars. Jaargang 10 (2006-2007), nummer 6, augustus 2007, pp. 20-21.

 

De verbondenheid van sociologie en antropologie aan de UvA, Toespraak voor de studentenverenigingen sociologie en antropologie in het kader van het zogenaamde estafettecollege, 2003

Toen ik zo oud was als jullie nu zijn, studeerde ik sociologie, hier in Amsterdam, en toen was antropologie een verplicht bijvak voor alle sociologiestudenten en sociologie was verplicht voor alle antropologiestudenten. Ik vond niet-westerse sociologie en antropologie heel interessante vakken: professor Köbben gaf college over trekarbeiders in Zuid Afrika, doctor Basuki Gunawan lichtte ons in over religieuze groepen op Java, professor W.F. Wertheim gaf schitterende colleges over evolutie en revolutie, twee jaar lang, ik volgde onnavolgbaar mooie colleges van professor Boissevain over netwerken, friends of friends op Malta, ik volgde een onvergetelijke werkgroep over reciprociteit bij Klaas van der Veen, waar ik Levi-Straus leerde bewonderen, ik deed tentamen bij mevrouw Schenk-Sandbergen, bij professor van den Muijzenberg, debatteerde met Wertheim en Miclos Racs over abortus provocatus in Oost Europese landen, en al die tijd werd het verschil met mijn hoofdvak sociologie alsmaar kleiner, ik vergat helemaal dat ik als ik bij Goudsblom zat iets anders volgde dan bij Wertheim.

En dat is altijd zo gebleven. Ik gaf gastcolleges dit jaar in de cyclus van Rosanne Rutten, ik geef al drie jaar een Engelstalige cursus met Rod Aya en allebei houden we van de boeken van Evans-Pritchard, die ik dertig jaar geleden voor het eerst las, en van Norbert Elias, van Popper en van Eric Wolf. Antropologen hebben alleen vaak wat langere namen: Evans-Pritchard, Levi-Strauss, Radcliffe Brown, Schulte Nordholt. De aartvaders van de sociologie heten Smith of Comte of Marx.

28 jaar zat ik in de redactie van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift waarin antropologen, zoals Kitty Roukens en sociologen zoals Nico Wilterdink het moeiteloos eens worden over wat mooie stukken zijn.

Ik ben niet geabonneerd op de Mens en Maatschappij, maar wel op ethnofoor. Vanmiddag moesten 110 reguliere eerstejaars studenten in de sociologie discussieren over artikelen van Jojada Verrips in Ethnofoor. Die teksten ondersteunden mijn betoog over Auguste Comte en het religieuze denken in de moderne samenleving. Dat is geen branchevervaging, dat is themaverheldering.

Antropologen houden zich bezig, de naam zegt het al, met mensen. Ze letten daarbij vooral op de sociale kant, op het feit dat mensen in groepen, collectiviteiten, interdependentienetwerken met elkaar moeten samenwerken, willen ze overleven. Dat doen sociologen ook. Ook zij bestuderen mensen in sociale verbanden, mensen in figuraties. Wij zijn allemaal beoefenaren van de mensenwetenschap.

Auguste Comte, de man die het woord sociologie heeft bedacht omstreeks 1835,  zei dat vergelijking de essentie is van de methode van de mensenwetenschap en dus is een socioloog die iets zegt over familiebindingen in Nederland, zonder die te vergelijken met familiebindingen in Ghana of op de Philippijnen een op zijn minst zeer onvolledig socioloog. Zoals trouwens sociologen en antropologen niet moeten schromen om ook historische vergelijkingen te maken, te vergelijken door de tijd heen. Sociologen en antropologen hebben elkaar dus voortdurend nodig, moeten reflecteren op elkaars werk.

Het verschil tussen sociologen en antropologen is dat ze vaak wat andere citeergemeenschap vormen, naar andere auteurs verwijzen, andere codes van wetenschappelijke referentie hanteren. Het verschil is niet dat antropologen speciaal over niet-westerse landen schrijven, want ze schrijven net zo lief over skaters in New York of over balletdanseressen in Amsterdam. Het verschil is niet dat sociologen speciaal over westerse landen schrijven. Van Max Weber tot Lodewijk Brunt, trouwens opgeleid als antropoloog, schrijven sociologen net zo lief over de economische ethiek van het Hinduisme of het tijdsbesef in Bombay.

Ik ben er trots op deel uit te maken van een in de hele wereld nogal bijzondere academische instelling, de afdeling sociologie en antropologie. Beoefenaars van twee vakken die bij elkaar horen, maar die je bijna nergens institutioneel verenigd vindt, tref je hier aan in hetzelfde gebouw en op dezelfde telefoonlijst, en zo hoort het ook.

‘Waarom het goed is dat aan de UvA sociologie en niet-Westerse sociologie/Culturele Antropologie nauw verbonden zijn.’ Toespraak voor de studentenverenigingem sociologie en antropologie in het kader van het zogenaamde estafettecollege, 2003.