Berichten

Hilda Verwey-Jonker: strijdbaar en omstreden

Nieuwe sociale bewegingen proberen vaak een zeker aanzien te verkrijgen door bepaalde mensen uit te roepen tot “voorlopers”. Een alom gewaardeerde oudere dame of heer ziet zich dan met verbazing en soms met vreugde gebombardeerd tot lid van de beweging avant la lettre of zelfs – waar het marxistisch jargon nog heerst – tot “voorloper”. Even leek het alsof de bekende socioloog en socialist Dr. Hilda Verwey-Jonker, wier langverwachte autobiografie, Er moet een vrouw in, onlangs verscheen, deze functie zou gaan vervullen voor het linkse hedendaags feminisme. Men zag haar in een televisie-programma als de éminence grise van de sociaal-democratie het PvdA-kamerlid Elske ter Veld raad geven, ze werd geïnter­viewd in De Groene en tot twee maal toe geportretteerd in het Jaarboek voor het democratisch socialisme. Wie echter meende dat ze zich dit alles zonder morren zou laten welgevallen is intussen bedrogen uitgekomen.

In haar nieuwe boek spreekt ze vriendelijk maar gedecideerd de bewering van haar fans tegen als zou ze baanbrekend sociologisch werk hebben verricht of een prominent sociaal-democratisch theoreticus zijn geweest. Lastiger voor haar bewonderaars is dat ze hier en ook elders krachtig pleit voor een groter kindertal van (autoch­tone) Neder­landse vrouwen. Daarmee heeft ze haar kans op een plaatsje in de ereloge van het socialistisch feminisme beslist verkleind. Wat men ook van haar demogra­fische zorgen moge denken, het heeft iets indrukwekkends, zo’n tachtig­jarige die bedankt voor het genoegen zich op een lauw golfje van modieuze sympathieën te laten meevoeren.

Hilda Verwey-Jonker werd in 1908 geboren als kind van intellectuele ouders in een vooruitstrevend vrijzinnig-protestants milieu. Haar vader had scheikunde en biologie gestudeerd, haar moeder wis- en natuurkunde.  Men was geheel­onthouder en stond zeer welwillend tegenover het socialisme en het feminisme. Mevrouw Verwey behaalde het kandidaatsexamen rechten, werkte als jour­nalist en ging vervolgens sociologie studeren. Ze was de eerste student die in het hoofdvak sociologie afstudeerde en tot 1945 waarschijn­lijk ook de enige. Ze trouwde met de chemicus Evert Verwey, die directeur werd van het natuurkundig laboratorium van Philips. Haar roep als socialistisch theoreticus dankt ze vooral aan haar vooroor­logse artikelen en boeken. In de tweede wereldoorlog was ze actief in het verzet. Ze beschrijft haar optreden in die jaren zo onopgesmukt en vaak humoristisch dat het de lezer gemakkelijk kan ontgaan dat ze vele malen haar leven op het spel moet hebben gezet om mensen te redden. Die laconieke toon is geen toeval: met het “voormalig verzet” wil ze nog altijd niets te maken hebben en het gevoel dat overheerst als ze aan die jaren terugdenkt is schaamte. Al werden er ook joodse landgenoten gered, de hulp was ontoereikend, amateuristisch en te gering in omvang.

Reeds vóór de oorlog bekleedde ze vele functies, vooral voor de SDAP. Zo was ze lid van de Eindhovense gemeenteraad. Na 1945 nam dit soort bezigheden haar zo sterk in beslag dat ze zich minder ging bezighouden met sociologie en theoretisch socialisme. Ze werd weer gemeenteraadslid, was lid van de Nederlandse delegatie in de Verenigde Naties, lid van de Eerste Kamer, kroonlid van de SER, voorzitter van de Wiardi Beckman Stichting. De lijst met lidmaatschappen van raden en commissies lijkt eindeloos. Pas in 1973, 65 jaar oud, werd ze formeel verbonden aan een universiteit: hoofdmedewerker in Utrecht. In 1987 ontving ze een ere­doctoraat van de Erasmus Universiteit. Haar tot nu toe laatste sociologi­sche studie, Emancipatiebewegingen in Nederland, verscheen in 1983. Daarin gaat het over emancipatiebewegingen waaraan ze in haar leven ook zelf actief deelnam: de arbeidersbeweging, de vrouwenbeweging, de emancipatie van allochtonen en sinds enkele jaren ook die van ouderen.

Dit overvolle leven is nu door mevrouw Verwey zelf geboekstaafd in Er moet een vrouw in. Die uitspraak werd gedaan door Koos Vorrink (op wie ze niet erg gesteld was) toen die haar in 1945 zonder vooroverleg had laten benoemen als lid van de voorlopige Staten-Generaal, het zogenaamde “noodparlement”. Hoe ze hem ook doorzaagde over de redenen waarom de keuze uitgerekend op háár was gevallen, aan Vorrink viel niet méér te ontlokken dan dat er nu eenmaal “een vrouw in” moest, punt uit. Weet je wat, zei Hilda Verwey, nemen jullie dan maar de werkster van het partijbureau, “dat is ook een vrouw”. Ze erkent dat ze het argument dat er “nog een vrouw bij moet” vaak heel legitiem vond en er dikwijls van heeft geprofiteerd, maar zoals Vorrink het presenteerde, ervoer ze het als een belediging.

De botsing met Koos Vorrink is één van de vele evocatieve passages. Wie beseft er nog dat het kamperen zo recent is dat mevrouw Verwey kan schrijven: wij kampeerden als kinderen in zelfgemaakte tenten toen in Nederland nog niemand dat deed? Het is nog maar zo’n 50 jaar geleden dat wie een radiolezing ging houden naar de studio werd gebracht door een portier die zei: “U kunt beginnen zodra het rode lampje brandt en vergeet niet het uit te doen als U klaar bent”. En het gebeurde pas een dikke zestig jaar geleden dat de moeder van de schrijfster, verontwaardigd omdat haar benoeming als lerares niet was goedgekeurd, telegrafisch een onderhoud met de minister van onderwijs aanvroeg, hem de les las, en twee weken later haar aanstelling op zak had.

Het boek biedt ook beschrijvingen van tot dusverre weinig bestudeerde momenten in onze recente geschiedenis. Zo bespreekt mevrouw Verwey uitgebreid het Kindercomité dat in 1938 en 1939 één à tweeduizend Duits-joodse kinderen naar ons land liet komen, verzorgde en voor een deel verder hielp emigreren. Ook over de opvang van terugkerenden en ontheemden kort na de oorlog komt men veel te weten.

In 1953 maakte ze deel uit van de commissie die adviseerde over schadevergoedingen aan slachtoffers van de grote stormvloedramp. Hier kon ze haar wil doorzetten; de vergoedingen waren niet kinderachtig. Dat lukte haar mede dank zij de royale steun van de voorzitter, prins Bernhard, over wie ze schrijft: “Ik was ook prins Bernhard dankbaar omdat die van tijd tot tijd zijn positie min of meer misbruikte. Niemand durfde hem namelijk tegen te spreken. Als hij aan het einde van zo’n discussie vroeg: ‘Dus, heren, we doen het zoals mevrouw Verwey het heeft voor­gesteld?’ dan accepteerden ze dat, ofschoon ze het er in hun hart waarschijnlijk niet mee eens waren.”

In Er moet een vrouw in wordt voor eens en voor altijd afgerekend met het cliché dat er tussen de zogenaamde eerste en tweede feministische golf een soort windstilte heerste op het vlak van de vrouwenemancipatie. Hilda Verwey-Jonker en andere actieve vrouwen en mannen zorgden voor afschaffing van de han­delingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, voor benoembaarheid van vrouwen in alle functies en voor vele andere belangrijke doorbraken in de strijd voor gelijke rechten. Dat gevecht verliep zonder veel spektakel, maar wie beweert dat er in de jaren vijtig nauwelijks iets gebeurde, kan voortaan weten dat minstens één persoon zich daardoor persoonlijk gegriefd voelt.

Hier en op veel andere plaatsen is het een polemische geschrift. Mevrouw Verwey deelt niet alleen complimentjes uit (aan onder meer Bart Tromp en Nico Wilterdink), maar ook tikken (bij voorbeeld aan H. Michielse en Anet Bleich). Als ze zich kwaad maakt, bij voorbeeld over het gebrek aan theoretische belangstelling in de PvdA, schrijft ze boeiend, maar als ze alledaagse dingen vertelt, ontaardt het al snel in gebabbel: “Ove­rigens hebben we met die emmers en die dweilen nog een mooie ervaring gehad!”, “Misschien moet ik ook iets over onze honden vertellen”. Dat de schrijf­ster telkens heeft gekozen voor de voltooid tegenwoordige tijd heeft de tekst niet verfraaid. Ook is ze te kwistig met uitroeptekens! De opsomming van de talloze gremia waarin ze actief was en de vaak wat obligate vermelding van al die mensen met wie ze te maken kreeg (“Ik denk met vreugde terug aan de samenwerking met madame Hegg uit Bern”) kan leiden tot de deprimerende gedachte: is dit nu hoe het leven van een strijdbare geëman­cipeerde socialistische vrouw eruit ziet, rennen van de ene commissie naar de andere?      Bovendien is de structuur van het boek ongelukkig: een thematische en een chronologische indeling doorsnijden elkaar. Het gevolg is dat bij voorbeeld de stukken over de oorlog en die over de SER verspreid door het boek staan, wat lastig is.

Maar deze stilistische oneffenheden zullen de meeste lezers minder hinderen dan de terugkerende betogen over de noodzaak van een hoger geboortencijfer. Deze mémoires maken duidelijk dat aan die bezorgdheid ook jeugdervaringen ten grondslag liggen. De ouders van haar moeder waren van welgestelde komaf, maar kregen het financieel zo moeilijk dat hun kinderen ze tenslotte moesten onderhouden en de moeder zelfs in huis opnamen. Haar in de oorlogsjaren verrichte promotie-onderzoek naar de laagstbetaalden in Eindhoven bevestigde die vroege indrukken: in de bestudeerde gezinnen werden ouderen die niet meer konden werken door hun kinderen onderhouden en in veel gevallen bij hen in huis opgenomen. Zorg dus altijd goed voor dat allerlaagste vangnet voor als de nood aan de man komt, zo luidt haar boodschap, anders is er als je oud bent misschien niemand meer die bereid is om voor jou te zorgen.

Met dit soort uitspraken toont Hilda Verwey-Jonker zich een waardig leerling van de Amsterdamse sociaal-democratische sociologie-professor W.A. Bonger. Zoals hij in 1936 de openbare mening trotseerde door te pleiten voor verlaging van het geboortencijfer terwille van het natuurlijk milieu, zo shockeert zij de huidige publieke opinie met haar pleidooi voor verhoging van het geboortencijfer terwille van de sociale zekerheid van toekomstige ouderen.  Net als Bonger destijds staat ze met deze mening nogal alleen. In ons land is practisch geen demograaf, econoom of socioloog te vinden die het met haar eens is. Maar ze houdt vol: goed gedocumenteerd, vrolijk, polemisch, onverstoorbaar. Deze autobiografie bewijst het: zo doet ze dat nu al een leven lang.

 

Hilda Verwey-Jonker, Er moet een vrouw in. Herinneringen in een kentering van de tijd. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988. ISBN: 90 295 51518/CIP. 272 pags. ¦ 36,50.

 

Boekbespreking: “Hilda Verwey: Strijdbaar en omstreden”. In: De Volkskrant. 1 oktober 1988.