Over het boek Wij zijn Nederland, Moslima’s over Ayaan Hirsi Ali van Yolanda van Tilborgh (2006)

In Amerika is het heel gewoon, maar in Nederland komt het minder voor: op de voorkant van het boek staan niet alleen de titel en de namen van de auteur en de uitgever, maar er staat ook een zin van op van iemand, die het boek van harte aanbeveelt en achter die zin staat een naam en dat is de naam van een plaatselijke beroemdheid. Nou ja, denkt de klant in de boekwinkel, als die het zo bijzonder vindt, dan moet het wel een heel goed boek zijn, en ze koopt het als Sinterklaascadeau. Op de cover van het boek van Yolanda van Tilborgh staat zo’n pontificale zin; hij komt uit de inleiding van Abram de Swaan en luidt: Met haar verhelderende verslag is het de schijfster gelukt de moslima’s voor inlandse Nederlanders begrijpelijker te maken. Met die zin doelt De Swaan vooral op het tweede deel van dit boek, getiteld Ayaan Hirsi Ali onder moslima’s, het gedeelte waarin 30 moslima’s zich uitspreken over de denkbeelden van mevrouw Hirsi Ali. Maar het is de vraag of die zogenaamde inlandse Nederlanders de geinterviewden door wat ze hier lezen werkelijk begrijpelijker gaan vinden of misschien juist onbegrijpelijker.

Of de geinterviewden nu hoog of laag zijn opgeleid, of ze werken of niet, of ze een aardige partner hebben of mishandeld zijn en in een opvanghuis zitten, of ze een gesegregeerd bestaan leiden of juist niet, of ze heel vroom hun geloof belijden of hun religie wat gemakkelijker opnemen, of hun ouders uit Egypte, Somalië, Marokko, Turkije of Azerbeidjan komen, over één ding zijn ze het bijna allemaal roerend met elkaar eens: de ideeen van mevrouw Hirsi Ali verdienen afkeuring, ze zaait tweedracht, ze drijft de zaken op de spits, haar optreden is gevaarlijk. Men zegt wel eens dat sociologen dingen ontdekken die iedereen allang wist, maar dit is een uitkomst die ik als inlandse Nederlander toch niet echt had kunnen voorspellen, ook al spreek ik als sociologiedocent wel eens met Moslimstudentes en dan hebben we het ook wel eens over Hirsi Ali. Ik zou denken dat onder moslimvrouwen, net als onder andere groepen mensen, sommigen blij zouden zijn met een politica die belangrijke kwesties agendeert en dat anderen haar optreden als té polariserend zouden afwijzen. Ik zou hebben gegokt dat de mishandelde vrouwen een tikkeltje aardiger over Hirsi Ali zouden spreken, omdat die zich erg vaak over dat huiselijk geweld heeft uitgelaten in niet mis te verstane taal. Ik zou hebben gedacht dat de hoger opgeleide Moslima’s in deze succesvolle sociale wetenschapster iets van zichzelf zouden herkennen en haar daarom een beetje meer krediet zouden geven dan de lager opgeleiden. Maar niets van dat alles. Op een of twee uitzonderingen na is er een alle klassen, opleidingsgroepen en ervaringsgroepen doorsnijdende consensus: Hirsi Ali heeft het helemaal bij het verkeerde eind, wij hebben niets met die Hirsi Ali. Een zo grote harmonie in opvattingen onder mensen die zo enorm van elkaar verschillen is op zich al wonderlijk en vergt verklaring. Die verklaringen geeft Van Tilborgh ook, en het zijn vaak plausibele en interessante verklaringen van een sociologe die haar vak goed beheerst, en toch, het blijft heel raadselachtig, deze fantastische consensus.

Moslima’s die Ayaan Hirsi Ali ongunstig gezind zijn gebruiken volgens Yolanda van Tilborgh verschillende subtiele guerillatechnieken – haar terminologie – om hun afkeer vorm te geven en één ervan, zo legt de schrijfster uit, is de taktiek van het geveinsde medeleven. De geinterviewden zeggen: eigenlijk is die vrouw heel erg zielig, eigenlijk verdient ze ons medelijden. Nu Yolanda mij heeft geleerd dat die wending een retorische strijdmethode kan zijn, durf ik het haast niet meer te zeggen, maar terwijl ik dit boek aan het lezen was vond ik Hirsi Ali steeds zieliger worden, een tragische figuur. Het moet afschuwelijk zijn om met gevaar voor eigen leven een gevecht aan te gaan ten gunste van mensen die je optreden consequent en massaal en vaak in de scherpste bewoordingen afkeuren. Een vakbondsleider die door zijn complete achterban wordt uitgejouwd, dat heeft toch iets verdrietigs.

De antropoloog en socioloog André Köbben heeft het begrip zaakwaarnemer ingevoerd voor iemand die opkomt voor anderen die te weinig maatschappelijke macht hebben om voor zichzelf op te komen – of althans, dat is wat de zaakwaarnemer denkt. Soms komt het voor dat degenen die de zaakwaarnemer een stem wil geven, zich met onverwachte felheid tegen die zaakwaarnemer zelf keren. Zo was er in Amsterdam in de jaren tachtig een sympathieke groep vrouwen die opkwam voor een betere behandeling van prostituees. Ze werden na enige tijd op brute wijze van het strijdveld geveegd door trotse hoeren die zelf voor hun zaken wilden opkomen en die deze bemoeizuchte feministische middenklassedames, die meenden te weten wat goed voor ze was, konden missen als kiespijn. Die affaire is uitgebreid gedocumenteerd in het boekje Goede bedoelingen, zaakwaarnemers in een hoerenorganisatie van Hansje Verbeek en tijdens het lezen van dit boek, moest ik terugdenken aan dat boekje, dat ook voortkwam uit een schitterende doctoraalscriptie van een Amsterdamse sociologe. Maar er is natuurlijk een groot verschil en dat is dat Ayaan Hirsi Ali zelf tot de groep behoorde die ze wilde representeren.Of althans, dat was wat deze Afrikaanse vluchtelinge geloofde, maar de geinterviewden lijken dat niet bevestigen, ze zien niet een lotgenoot, maar eerder een vijand, iemand die zich bevindt in het hart van de macht, iemand die de beste vrienden lijkt te zijn met journalisten, kamerleden en ministers, zelfs minister Verdonk, mijn vriendin Rita, en ze is dus duidelijk niet een van ons. De moslima’s die Yolanda interviewde zien in Hirsi Ali meer een zaakwaarneemster die zich bemoeit met dingen waarvan ze niets begrijpt, dan als een wat eigenaardige zuster in de strijd. Ze refereren maar zelden aan het feit dat mevrouw Hirsi Ali permanent met de dood werd en wordt bedreigd, soms lijken ze dat niet te weten, soms als ze het wel weten doen ze alsof dat maar een kleinigheid is, iets waar ze lekker over kan zeuren. Ze sluiten haar dus eerst buiten hun eigen groep en zo maken ze haar tot een externe zaakwaarnemer en van zaakwaarnemers, van mensen die wel eens even zullen vertellen hoe het er met de Moslima’s in Nederland voorstaat hebben die Moslima’s een begrijpelijke afkeer.

Er zijn vast vele cabaretiers geweest die er grappen over hebben gemaakt, maar mij viel het gisteren pas op: de eerste letters van Ayaan Hirsi Ali zijn de A, de H en de A. En AHA kennen we van de uit de psychoanalyse zo bekende Aha-Erlebnis. Ayaan Hirsi Ali hoopte een AHA-Erlebnis bij Moslim-vrouwen teweeg te brengen door zonder taboes, zonder de verhullingen van het zogenaamde politiek correcte denken, te spreken over haar eigen privé ervaringen. Ze heeft met in mijn ogen bewonderenswaardige openhartigheid verteld over de psychische nood en de dood van haar zusje, over haar eigen besnijdenis, over geweld dat ze moest vrezen van haar eigen familie, maar wat ze ook vertelde, van die Aha-Erlebnis, zo blijkt uit dit boek, daar is weinig van terechtgekomen. Als je haar al met een psychotherapeut wilt vergelijken, dan met een therapeut die bij de patient zo veel weerstand weet op te roepen dat die dicht klapt, waardoor verdere behandeling zinloos wordt. Lezend in dit boek meende ik steeds beter te begrijpen waarom er voor Hirsi Ali in Nederland niet zo veel meer te doen was.

Dit alles is door Yolanda van Tilborgh met bewonderenswaardige onthechtheid op schrift gezet. Ze heeft de door haar geinterviewden zelf laten spreken en geprobeerd om er zo weinig mogelijk doorheen te kletsen – en daarmee bedoel ik niet alleen dat ze in de interviews zelf haar eigen mening heel goed buiten haakjes weet te zetten, maar ook dat ze in het boek de ereplaats inruimt voor de moslima’s. Het zijn hun verhalen. Dat is eigenlijk nogal zeldzaam in sociologische boeken. Meestal worden er passages geciteerd, die vervolgens worden overdekt met een dikke laag interpetaties en bespiegelingen van de auteur. Yolanda van Tilborgh biedt ook een aantal interessante sociologische analyses van haar materiaal, maar ze is daarin heel voorzichtig en gedistancieerd.

Zo ontstaat een invoelbaar en levensecht beeld van een denkwereld die velen vreemd zal zijn en waarin veel wonderlijks en intrigerends en ook veel moois valt te ontdekken. Eigenlijk is het een beetje jammer dat de dames het van Yolanda alsmaar over Ayaan Hirsi Ali moesten hebben, ze blijken over allerlei andere onderwerpen zo veel interessants te vertellen te hebben en het lijkt ook alsof ze daar veel liever over zouden praten, maar ja, daar ging het onderzoek nou eenmaal niet over. Voor dit kijkje in een wereld waar je maar zelden kennis van kunt nemen, ben ik de schrijfster dankbaar. En wat dat betreft kan ik het eens zijn met die mooie volzin van Abram de Swaan die de cover van dit boek zo aangenaam ontsiert.

Toespraak bij de presentatie van het boek Wij zijn Nederland, Moslima’s over Ayaan Hirsi Ali van Yolanda van Tilborgh (Amsterdam: Van Gennep, 2006 Amsterdam), Pakhuis De Zwijger, 2006

 

Maar ik ben groter dan jij. Over het boek Statusangst van Alain de Botton

1. Eindelijk: een sociologische bestseller.

Het boek ligt op een hoge stapel naast de kassa van de Bruna-inloopwinkel. Toch gaat het over een sociologisch onderwerp: de angst van veel mensen voor maatschappelijke daling. De auteur, Alain de Botton, heeft, afgezien van enkele romans, drie echte bestsellers op zijn naam staan: een lichtvoetige inleiding tot het werk van Proust, een soort zelfhulp-boek over de troost die de grote filosofen kunnen bieden en een aanstekelijk reisboek. Over alle drie zijn televisie-series gemaakt. Nu waagt de populaire veelschrijver zich op sociologisch terrein. De professionele socioloog beziet de stapel boeken met achterdocht en een beetje jaloezie: we hebben hier vast te maken met een gladde, geldbeluste beunhaas…

Alain de Botton is een Engelse schrijver. Hij werd in 1969 in Zwitserland geboren, maar zijn ouders verhuisden al toen hij acht jaar oud was naar Londen. Daar ging hij op kostschool. Hij studeerde geschiedenis in Cambridge. Uit zijn werk blijkt dat hij zeer erudiet is, vooral goed thuis in de literatuurgeschiedenis en in de filosofie. In 1993 debuteerde hij met de roman Essays in Love. Wereldberoemd werd hij in 1997, hij was toen pas 28 jaar oud, met How Proust can change your life. In dat boek toont de schrijver zich niet alleen een kenner van het werk van Proust; hij is van mening dat je leven er aangenamer, rijker en gelukkiger op wordt, als je de grote roman van Proust leest. Hij slooft zich uit om de lezer min of meer te dwingen naar de boekwinkel te hollen en daar A la recherche tu temps perdu aan te schaffen. Er zijn niet veel teksten waarin de ene schrijver de andere met zo veel hartstocht aanprijst. Eigenlijk doet hij hetzelfde in het boek over de troost van de filosofie. Als een standwerker op het Waterlooplein roept hij dat je Epicurus moet lezen als je vindt dat je te weinig geld hebt, dat je Seneca moet lezen als je onder je frustraties lijdt, en vooral ook Schopenhauer als je hart is gebroken

Vederlicht geschreven boeken vol prachtige anecdotes, slimme redeneringen, erudiet, geïllustreerd met trefzeker gekozen plaatjes… je droomt ervan om zo’n schrijver te vragen om nu eens op diezelfde manier het lastige sociologische thema van de sociale stratificatie te belichten. En dat is nu precies wat hij heeft gedaan in het boek Statusangst, dat begin dit jaar verscheen in het Engels en het Nederlands. De grote vraag is: lukt het hem? Hoewel ik iedereen die paar uur plezier die lezing van dit boek verschaft van harte toewens, moet ik toch concluderen dat het deze keer niet is gelukt. En naar mijn gevoel komt dat vooral omdat hij niet de moeite heeft genomen om zich te verdiepen in wat de sociale wetenschappen inmiddels over het onderwerp te weten zijn gekomen. Door dat zo schoolmeesterig op te schrijven schaar ik me onder die achterdochtige en naijverige sociologen uit de eerste alinea. Nou ja, dat moet dan maar.

 

2. Oorzaken van statusangst

 

Alain de Botton schrijft op de eerste pagina van zijn boek dat statusangst een ‘buitengewoon krachtige aanstichter van leed’ is. Met statusangst bedoelt hij: ‘de kwellende gedachte, waarvan de funeste invloed zich over grote delen van ons leven kan uitbreiden, dat we mogelijk niet in staat zijn te voldoen aan het succesideaal, zoals geformuleerd door onze samenleving, en dat we dientengevolge het risico lopen gespeend te blijven van waardigheid en respect; de angst dat we ons op een te lage sport van de maatschappelijke ladder bevinden of op het punt staan nog dieper te zinken.’

Het boek is helder ingedeeld: in de eerste vijf hoofdstukken worden de oorzaken van statusangst opgesomd, in de laatste vijf de oplossingen. Een van de oorzaken is meritocratisering van de samenleving. Dit is zijn sterkste punt, vind ik. Juist omdat onze samenleving meer en meer de kant opgaat van een stelsel waarin de meest getalenteerden de hoogste rangen bekleden en de minst begaafden onderaan bungelen, wordt de angst om laag uit te komen voor veel mensen tot een nachtmerrie. Want als je in zo’n systeem in een lage positie terecht komt, dan is daarvoor geen enkel excuus voorhanden. Het betekent domweg dat je te weinig kwaliteiten bezit, dat je een waardeloos persoon bent, een loser. Wat lezers die niet zo vertrouwd zijn met de sociologie, zal verrassen is dat het voor het laaggeplaatste individu en zijn gevoel van eigenwaarde voordelen biedt om te leven in een veel minder meritocratische standenmaatschappij, waarin hij of zij immers kan blijven denken dat de hooggeplaatsten hun geprivilegieerde positie danken aan geboorte en toeval en maar zeer zelden aan werkelijke verdienste.

Andere hoofdstukken over de oorzaken van statusangst overtuigen minder. Zo meent de Botton dat we vooral streven naar een hoge status omdat we de liefde zoeken van onze medemensen. Dat doen we met een zekere gretigheid omdat we als kind ervoeren dat onze ouders veel van ons hielden en we dat prettige gevoel willen terugvinden. Deze nogal psycho-analytische gedachtegang is weinig overtuigend en wat mij betreft ook overbodig omdat er zo veel voor de hand liggender redenen zijn waarom mensen een hoge status ambieren: ze willen graag veel geld, veel macht en veel aanzien, omdat je daarmee allerlei aangename dingen kunt verwerven. De Botton doet over de voordelen die bij voorbeeld het bezit van geld met zich meebrengt erg laconiek: wat is de lol van een nog grotere auto en een mooiere afwasmachine, als je het vergelijkt met bij voorbeeld het genoegen dat je beleeft aan het opvoeden van je kinderen? Goed gebruld, leeuw, maar klopt het eigenlijk wel? Dat mijn zoon nog leeft, komt doordat ik genoeg sociaal kapitaal bezat om op het cruciale moment een bevriende arts uit mijn netwerk in te schakelen, zodat de ambulance nog juist op tijd was. Als ik rijk was zou ik mijn dochter een jaar in de Verenigde Staten stage laten lopen; haar flatje in New York zou ik met plezier betalen. Als ik macht had in de faculteit, zou ik voor de briljante, twee jaar geleden gepromoveerde doctor K. een UD-plaats regelen.  De moralist De Botton identificeert zich te veel met Diogenes om te kunnen erkennen dat economisch kapitaal, sociaal kapitaal en politieke macht het leven vaak aan kwaliteit doen winnen – en niet alleen om platvloerse redenen. (Soms denk ik wel eens dat dit een feit is dat de rijken zorgvuldig voor de armen verborgen houden. Het komt ze goed uit dat de armen geloven dat geld niet gelukkig maakt – en dat het ook de armen goed uitkomt, komt helemaal goed uit.)

Een andere oorzaak van statusangst, aldus De Botton,  is snobisme. Dat is een rare gedachte. Snobisme is niet de oorzaak, maar een van de minder aardige manifestaties van vermeende status-superioriteit. Hier wreekt zich het feit dat de auteur, die toch goed bekend is met het Franse intellectuele discours, niet op de hoogte lijkt te zijn van het werk van Bourdieu. Door blijk te geven van een grote gevoeligheid voor bepaalde kunstwerken, proberen mensen zichzelf in gunstige zin te onderscheiden van andere mensen, die in hun ogen lager geklasseerd zijn. Het is een mechanisme dat in onze samenleving van grote betekenis is, maar door het als snobisme te etiketteren, wordt het meteen van een moreel stigma voorzien. De Botton, die geen saaie socioloog is maar een onbevangen essayist voor wie tous les coups sont permis laat merken dat hij een diepe afkeer heeft van snobistisch gedrag. Maar dat maakt zijn betoog minder klemmend. Wij lachen allemaal van harte om Hyacint in de televisieserie Keeping up Appearances, maar de afkeer van snobisme belemmert een gedistancieerde studie naar hoe de distinctiedrift van de een de statusangst van de ander veroorzaakt – als dat al zo zou zijn.

 

3. Oplossingen voor statusangst

 

Ook de hoofdstukken met oplossingen voor statusangst zijn nu eens trefzeker, dan weer teleurstellend. Wanneer De Botton zijn geliefde filosofen ten tonele voert, is hij op zijn minst verleidelijk. Wie ongelukkig is omdat zijn buurman een grotere auto heeft dan hijzelf, moet Schopenhauer, Chamfort en Epictetus lezen. Wat is de betekenis van de Alfa Romeo van de buurman in het licht van de dood die aan alles, aan de buurman met zijn mooie auto en helaas ook aan mijzelf, een einde zal maken?

Het hoofdstuk waarin wordt beweerd dat het christendom van oudsher een soort tegengif heeft geboden tegen statusangst is betwistbaar. Het wordt onder meer geillustreerd met een foto van de kathedraal van Chartres, welks hemelwaarts reikende torenspitsen de gelovigen er aan herinneren dat er belangrijker dingen in het leven zijn dan geld en macht. Wat een vergezochte associatie! In het door en door hiërarchische katholicisme van de gothiek zijn die schitterende torens nu juist bedoeld om de eenvoudige gelovigen stevig te intimideren. Ook ik heb genoten van dat gebouw met zijn betoverende glas-in-lood-ramen, maar het is ondertussen wel je reinste imponeer-architectuur. Volgens De Botton is ook de protestante versie van het christendom (hij noemt Bach als voorbeeld) een geloof dat de er aan wil herinneren dat er zo veel meer is dan hard werken om je winkeltje draaiende te houden. Dat is nonsens! Tot op heden is de nu honderd jaar oude bewering van Max Weber onweersproken gebleven, volgens welke ons huidige arbeidsethos nu juist is ontwikkeld in protestantse kringen in Noordwest-Europa in de zestiende eeuw. Johan Sebastian Bach, die ijverige achttiende eeuwse componist, was zelf nu juist het toonbeeld van de geheel en al voor zijn Beruf levende protestantse workaholic! (En gelukkig maar…)

 

4. Coda: Joke van Leeuwen

 

In het slotdeel van zijn boek biedt Alain de Botton nog meer oplossingen voor het verminderen van statusangst, maar eigenlijk komen ze allemaal op hetzelfde neer: als je eenmaal inziet dat er dingen zijn die oneindig veel belangrijker zijn dan de vraag of je bubbelbad een tikkeltje luxueuzer is dan het bubbelbad van je collega, kun je de statusangst achter je laten. Ik geloof er geen woord van. Niemand heeft beter uitgelegd waarom dit een drogreden is dan een van onze beste schrijvers: Joke van Leeuwen. Zij besluit haar boek Een huis met zeven kamers met een stripverhaaltje. En daarmee besluit ik dit stukje. Op het eerste plaatje zie je een groot beest dat tegen een klein beestje zegt: ‘Ik ben groter dan jij’. De kijker kan zelf vaststellen dat het waar is. Dan volgen er tien plaatjes waarop alleen het kleine beestje aan het woord is en het grote beest beleefd luistert. Het kleintje zegt: ‘Maar jij bent kleiner dan een beer. En een beer is kleiner dan een olifant. En een olifant is kleiner dan een bos. En een bos is kleiner dan een oerwoud. En een oerwoud is kleiner dan Afrika. En Afrika is kleiner dan de aarde. En de aarde is kleiner dan de zon. En de zon is kleiner dan alle sterren bij elkaar. En alle sterren bij elkaar zijn kleiner dan het heelal. Het heelal is vréselijk groot en wij zijn vréselijk klein.’ Pas in het allerlaatste plaatje mag het grote beest weer iets terugzeggen: ‘Maar ik ben groter dan jij.’

 

Literatuur

 

Alain de Botton, Statusangst. (Vertaling – door Jelle Noorman – van: Status Anxiety). Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas. E. 22,50

Joke van Leeuwen, Een huis met zeven kamers. Kampen: La Rivière en Voorhoeve, 1979

‘Maar ik ben groter dan jij’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2005-2005, Nummer 5. november 2004. pp. 44-46. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadje. Diemen: AMB, 2013. pp. 34-39.

 

Bespreking van: Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland, 1900-1950

De titel van het boek maakt geen sympathieke indruk: Volkseigen. Ook de foto op de cover wakkert niet meteen de kooplust aan: een baardige hoogleraar verricht schedelmetingen bij een troepje bedrukt kijkende kindertjes op het eiland Urk. Maar het betreft hier een buitengewoon belangrijk boek over de ontwikkeling van de sociale wetenschappen in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw..

Het gaat in deze bundel onder meer over Nederlandse geleerden die sympathiseerden met het nationaal socialisme en die daar in hun wetenschappelijk werk ook ondubbelzinnig blijk van gaven. Zo hield bij voorbeeld de prehistoricus P. Felix reeds als 24-jarige student radiotoespraken in het programma “De stem der SS” over onderwerpen als: “Wat hunebedden ons te zeggen hebben”.  Het gaat in dit boek ook over wetenschapsmensen die van nationaal socialisme of antisemitisme niets moesten hebben en in wier werk dat ook bleek. Het duidelijkste voorbeeld is hier de historicus Jacques Presser. Maar eigenlijk zijn die geleerden minder interessant dan andere beoefenaren van de sociale wetenschappen die voor het nationaal socialistisch gedachtengoed geen enkele sympathie hadden, maar in wier werk begrippen, redeneringen, theorieën en verklaringen opduiken, die in hedendaagse ogen onmiskenbaar verwant zijn met dat nationaal socialisme. Bij Felix en Presser was er consonantie tussen hun politieke opvattingen en hun wetenschappelijk werk, maar bij de meeste hier behandelde geleerden schuurden die twee akelig langs elkaar heen. Het is die intellectuele dissonantie die de lezer een gevoel van onbehagen geeft. Dit is een verwarrend, maar daardoor ook een intellectueel stimulerend boek.

De ondertitel luidt: ´Ras, cultuur en wetenschap in Nederland, 1900-1950’. Het bevat zeven boeiende artikelen en een onzinstuk. Dat laatste – het is ook de enige bijdrage die in het Engels is gepubliceerd – blijft hier buiten beschouwing. Een van de mooiste stukken is geschreven door Barbara Henkes, die ook deel uitmaakte van de drie personen tellende gastredactie, die dit elfde jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie mocht samenstellen. Henkes schrijft in haar bijdrage over de omgang met wetenschap en politiek in de volkskunde dat er geen foute disciplines zijn. Die volkskunde bij voorbeeld kun je volgens haar niet, zoals wel eens is gebeurd, aanmerken als een ‘foute wetenschap’. Maar uit haar artikel blijkt wel dat er wetenschappen zijn die in de behandelde periode ideeën uitwerkten over ras, stam, volk, bloed en bodem, waar je als hedendaagse lezer akelige associaties bij krijgt. Voor de tijdgenoten lag dat anders: de eigenaardige affiniteit met bepaalde nazi-denkbeelden die ons zonneklaar lijkt, was voor toenmalige lezers helemaal niet zo evident. Wat de auteurs van dit boek proberen te doen is om de ideeën van toen te presenteren in hun eigen context, om ze niet direct te voorzien van de etiketten ‘goed’ en ‘fout’, die wij er vandaag de dag gemakkelijk opplakken, profiterend van wat wel wordt genoemd: the wisdom of hindsight. De samenstellers hebben ernaar gestreefd om de toenmalige denkbeelden te tonen zoals ze er uitzagen in de ogen van de mensen die er destijds kennis van namen, niet zoals ze er uitzien in de ogen van iemand in 2000. De opdracht die ze zichzelf stelden, leidt onvermijdelijk tot moeilijkheden (de lezer leeft nu eenmaal in 2000 of later, daar is niets aan te verhelpen) die in het ene artikel beter werden opgelost dan in het andere, maar over het algemeen zijn ze goed in hun opzet geslaagd: je waant je soms in de tijdmachine. En dat komt omdat ze zich verre houden van wat redacteur Van Vree aanduidt als retrospectieve geschiedschrijving, het verleden bezien door een moderne bril.

In dit boek valt zo nu en dan het woord discours of vertoog.. Volgens de auteurs heerste er omstreeks 1920-1940 in Nederland een cultureel klimaat waaraan bijna niemand zich kon onttrekken. Historici, antropologen, geografen, genetici, sociologen, archeologen en volkskundigen hanteerden allemaal een zelfde jargon waarin begrippen als ras, volkskarakter of volksziel vanzelfsprekende termen waren. Hun werk is soms verbazingwekkend gelijkluidend van toon, omdat ze deel uitmaakten van dezelfde intellectuele gemeenschap. Ze deelden met elkaar veel meer aannames dan ze zelf beseften; ze hadden – om een term van Alvin Gouldner te gebruiken – dezelfde domain assumptions. Het verontrustende is dat ze die domein-vooronderstellingen deelden met de theoretici van het nationaal socialisme. Het aardige van deze bundel is dat ze niet meteen om die reden worden gedesavoueerd, maar dat de schrijvers zich afvragen hoe dat nu precies zit, hoe valt te begrijpen dat ze zelf niet zagen en dat ook hun lezers niet opmerkten hoe veel ze gemeen hadden met ideologische denkbeelden die ze zeiden te minachten.

In een algemeen klimaat van racisme en antisemitisme, eind jaren dertig, publiceren de socioloog W.A. Bonger en de ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz elk een boek waarmee ze expliciet de bedoeling hebben om de nationaal socialistische denkbeelden over joden te weerspreken. Steinmetz publiceert met een aantal vakgenoten De rassen der mensheid, Bonger komt met het boekje Ras en misdaad. Deze twee studies worden besproken door Ineke Mok in het artikel ´Een beladen erfenis. Het raciale vertoog in de sociale wetenschappen in Nederland, 1930-1950’. Wat het meest opvalt aan deze publicaties is dat deze twee sociale wetenschapsmensen zonder zich kennelijk te generen de vraag aan de orde stelden of het waar is dat joden het economisch leven in Nederland domineren of zonder veel subtiliteit ingingen op de kwestie van de samenhang tussen ras en gewelddadigheid. Zo citeert Ineke Mok een regeltje van Bonger waarin hij schrijft dat het zeer waarschijnlijk is dat de agressieve criminaliteit van de Finnen en de Esten ten dele van het ras afhangt.

Dat het hier ging om een breed gedragen cultureel complex blijkt ook uit het feit dat het niet ineens afgelopen was in 1945. Ineke Vos citeert bij voorbeeld uit het demografische handboek Het bevolkingsvraagstuk uit 1948. In dat boek staan niet alleen uiteenzettingen over geboortencijfers en sterftecijfers die ook nu nog behoren tot de standaard-uitrusting van de eerstejaars sociologiestudent. De auteurs, H.W. Methorst en M.J. Sirks, gaan hier ook uitvoerig in op wat ze de kwalitatieve zijde van het bevolkingsvraagstuk noemen en daarmee bedoelen ze kwesties van erfelijkheid, aanleg en middelen om het ras te verbeteren. Zelf citeerde ik in mijn proefschrift over W.A. Bonger een zin uit een bekend handboek waarmee aankomende criminologiestudenten in de jaren vijftig met dat vak vertrouwd werden gemaakt: Criminologie, leerboek der misdaadkunde van J.M. van Bemmelen. In dat universitaire studieboek kan men lezen: “Het eigenaardige karakter van de joodse criminaliteit is derhalve zeker niet in de eerste plaats uit het onder hen veel voorkomende koopmansberoep, maar vooral uit erfelijke eigenschappen te verklaren.” Die zin stond in de eerste druk van 1942, maar hij is ook te lezen in de herziene editie van 1952!

Wat in Volkseigen sterk opvalt is dat er in Nederland in de jaren dertig en veertig een grote mate van consensus was onder beoefenaren van de sociale wetenschappen over de kernbegrippen, over de vraag welke theorieën  waardevol waren en welke niet, welke kwesties nader uitgezocht moesten worden en met welke methoden onderzoek gedaan moest worden. Ook tussen de verschillende disciplines was die consensus groot. Ideologische verschillen speelden een geringe rol. De conservatief-liberale ethnoloog Steinmetz en de marxistische socioloog Bonger stonden in allerlei opzichten ver van elkaar af, maar wanneer Bonger schrijft over de criminaliteit der verschillende rassen, dan is er geen enkel verschil met wat Steinmetz daarover beweert.

Vergelijk dat nu eens met de huidige situatie. De beoefenaren van de sociale wetenschappen zijn onderling sterk verdeeld. Zij, de theoretici van de samenbindende werking der gedeelde opvattingen, ontberen zelf  die consensus waarover ze zo mooi schrijven. Historisch sociologen verwijten functionalisten hun miskenning van het procesmatige karakter van de sociale werkelijkheid; interpretatieve sociologen denken dat hun vakgenoten te weinig oog hebben voor de mate waarin de vermeende sociale feiten de uitkomst zijn van processen van definiëring; rational choice theoretici denken dat zij de enigen zijn die de het sociologisch objectgebied illusieloos en koel durven te analyseren en allemaal zijn ze naïeve positivistische realisten in de ogen van de profeten van het postmodernisme. En dan gaat het nog om één enkele discipline, de sociologie. Tussen de sociale wetenschappen is de verkettering nog veel erger. Waar is toch die heerlijke consensus van de jaren dertig gebleven, toen de beoefenaren van deze vakken met eerbied en sympathie over elkaars werk berichtten en het in grote lijnen met elkaar eens waren?

Het boek Volkseigen maakt in elk geval duidelijk dat die consensus zo heerlijk niet was. Het laat zien dat de orde van het vertoog zelfs een uitgesproken Hitler-hater als W.A. Bonger ertoe kon brengen om serieus te schrijven over de geweldscriminaliteit van het Finse ras. Het beeld dat uit dit boek oprijst is dat van een monolytische wetenschap, een debat zonder dissidenten, een verpletterende intellectuele harmonie.

Die tijd is voorgoed voorbij. Tegenwoordig is het in de sociale wetenschappen een geweldige rotzooi. Als je dit boek leest, ga je vanzelf denken: gelukkig maar.

 

Martijn Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree (red.), Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland. 1900-1950 (Elfde jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) Zutphen: Walburgpers, 2000.

 

‘Volkseigen’. In: Sociologisch Mokum, Vierde jaargang (2000-2001) oktober-november 2000, pp. 21-22.

 

 

De machtige mecenas (1991)

Bestaat er in Nederland een select gezelschap van bemiddelde dame’s en heren die de kunsten met forse geldbedragen ondersteunen zonder daar enige andere tegenprestatie voor te verlangen dan het aangename gevoel in stilte veel goeds te doen? De hulpbehoevende mecenas, een interessante bundel waarin veel te vinden is over de rol van par­ticulieren in het culturele leven, houdt op de flaptekst en de eerste pagina’s deze gedachte nog even levend, maar al snel blijkt dat de werkelijkheid saaier is. In het hedendaagse Nederland worden de geldstromen in de delta der kunsten gekanaliseerd door bestuurders van fondsen, secretarissen van stichtingen, in de sociologie opgeleide kunst-managers en cultuurbureaucraten; de rol van gefortuneerde kunstminnaars is sterk gereduceerd. Maar ook in de vooroorlogse periode waren er weinig heren van stand die de schone kunsten steunden “om niet”. Het boek biedt voorbeelden van beschamende ijdelheid bij het vastleggen van de voorwaarden rond donaties en legaten. De aris­tocratische weldoeners bleken dezelfde beginselen te hanteren als de Stichting Philips-de Jong Ontspanningsfonds: “Graag of niet” en bovenal: “Niets voor niets”. De tegenprestatie hoefde niet altijd financieel te zijn, zo valt te lezen in een passage waarin de auteur, Kees Bruin, zijn sociologische herkomst niet verloochent: “Maatschap­pelijke erkenning vormt een stimulans voor het verlenen van steun, het leveren van diensten. Zij kan vele vormen aannemen, een materieel of immaterieel karakter dragen, met meer of minder éclat gepaard gaan. Bij al deze bewijzen van eer en waardering komt het ruilaspect naar voren dat aan het verschaffen van bijdragen hoe dan ook verbonden is.” (p. 67) In laatste instantie gaat het de gulle gevers om “een aandeel in de onsterfelijkheid die kunst te vergeven heeft”, schrijft Bram Kempers. Wie te ongetalenteerd is om zelf door scheppend werk zijn nagedachtenis levend te houden, kan zijn economisch kapitaal omzetten in post mortem cultureel kapitaal en soms wordt het doel bereikt. Kempers kan het weten, want zijn dissertatie ging over mecenaat in Renaissance-Italië en inderdaad: niet alleen de schilder­kunst van Piero di Cosimo, ook de schoonheid van Simonetta Vespuci heeft de eeuwen getrotseerd.

De hulpbehoevende mecenas is een studie naar ontwikkelingen in de financiering van het Nederlandse culturele leven in de periode van 1940 to 1990. Het Prins Bernhard Fonds richtte zich in 1988 tot de Boekmanstichting met het verzoek om dit gebied in kaart te brengen en de opdrachtgever kan tevreden zijn over dit snel gereed gekomen, serieuze, omvangrijke en zeer leesbare resultaat. Uit de titel blijkt dat de auteurs speciale aandacht hebben geschonken aan het particulier initiatief – ook dat was een wens van de opdrachtgever – maar er zit iets misleidends in dat opschrift. Toen in 1963 het “Aktiecomité Schrijversprotest” bij de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een aide mémoire indiende met de titel de hulpbehoevende mecenas doelden de opstellers van dat memorandum niet op de financiers maar juist op de gefinancierden. Het waren de schrijvers zelf die om hun eigen boeken betaalbaar te houden een veel te geringe beloning voor hun arbeid aanvaardden en zo nolens volens functioneerden als hun eigen mecenas. De mecenas in dit boek verschilt hemelsbreed van de armlastige schrijver uit de jaren zestig. Hij beheert imposante fondsen, geniet veel prestige, is hoog opgeleid, zit als een spin in een wijdvertakt netwerk, hij beschikt kortom over heel wat machtsmiddelen. Al zijn de bindingen tussen particuliere organisaties en overheid dwingender geworden, wanneer je in deze studie leest over deze moderne captains of culture dan is het laatste woord dat je te binnen schiet “hulpbehoevend”.

Omdat het hier een buitengewoon breed en complex gebied betreft, is gekozen voor vier thema’s: Kees Bruin behandelt de letteren, Bram Kempers de musa, Ton Bever en Erik Hitters bespreken enkele podium­kunsten en Susanne Hietbrink schrijft over monumentenbescherming. Redacteur Smithuijsen zorgt voor inleiding en slotbeschouwing. De laatste van de zeven interessante bijlagen bevat de uitkomsten van een enquête naar de cultuurfondsen.

De vier grote artikelen verschillen sterk van probleemstelling, opzet en stijl. Tegenover een bombardement van feitelijk­heden bij Kempers, staat het elegante essay van Bruin, dat bewijst dat academici die over de schone letteren schrijven niet per se een afschuwelijke stijl hoeven te hebben. Het boek is daardoor nogal heterogeen en dat zou niet zo erg zijn geweest als de schrijvers regelmatig naar elkaar hadden verwezen, maar dat doen ze niet, zodat bij voorbeeld zowel op pagina 101 (Kempers) als op pagina 144 (Bevers en Hitters) wordt uitgelegd dat het Prins Bernhard Fonds onder andere kan beschikken over een deel van de opbrengt van de lotto, de toto en de Algemene Loterij Nederland. Ook een zakenregister ontbreekt, zodat de lezer die uitsluitend is geïnteresseerd in Prijzen of in Vrienden­verenigingen niets anders rest dan het boek van cover tot cover te lezen.

Het openingsstuk behandelt eerst het schrijversprotest uit de jaren zestig, daarna de zorg van overheid en particuliere instellingen voor de letteren en vervolgens de literaire prijzen. Als coda wordt de langdurige geschiedenis van de uitgave van het volledige werk van Multatuli uit de doeken gedaan. De onderwerpen worden met kennis van zaken en met een aanstekelijk enthousiasme behandeld, maar waarom nu juist deze cases? Het gaat hier om een schemergebied, zegt de auteur, “waar betrouwbaar (cijfer)materiaal niet onmiddelijk voorhanden is”. Waarom brengt Hietbrink licht in de schemerwereld van de monumenten­zorg door een enquête rond te sturen en gebeurt dat hier niet? Waarom niet gesprekken gevoerd met enkele uitgevers of schrijvers of met Ludo P., de “onbekende weldoener” van Gerard Reve? Al blijft de hele plattegrond dus nogal vaag, sommige stukjes van de kaart worden schitterend ingekleurd: de geschiedenis van de literaire prijzen in Nederland is bij mijn weten nog niet eerder zo verhelderend be­schreven.

Het bezwaar van de willekeur van de gekozen voorbeelden geldt ook voor Kempers’ bijdrage over musea. Waarom zo veel over het ene museum (Boymans) en zo weinig over het andere (het Rijks), waarom wel de omstreden modernisering van het Gronings museum behandeld en niet de strijd over het Teijlers, waar Smithuijsen in zijn slotwoord nog op terug komt? Het is overigens juist de overdaad aan anecdotiek die het hoofdstuk soms ook leuk maakt en de reislust stimuleert. De mededeling dat het Fries Museum de stormen der modernisering zonder al te grote veranderingen heeft overleefd en nog zijn oude inrichting bezit, spoort aan tot een tochtje naar Leeuwarden. Ook vond ik het verrassend dat het Mauritshuis, Paleis Het Loo en andere musea zo veel gebruik maken van ongehonoreerde krachten. Het kunstleven blijkt deels te drijven op de inspanningen van duizenden miniatuur-mecenasjes. De strekking van Kempers’ artikel is dat er een tendens valt waar te nemen in de richting van verstatelijking, collectivering, pro­fessionalisering en bureaucratisering van de zorg voor kunst. De rol van de overheid groeit, de betaalde deskundige, de kunstmanager, wordt steeds belangrijker.

Het wordt eentonig maar ook in het artikel van Bevers en Hitters heeft de selectie van saillante illustraties iets toevalligs. In Nederland houdt meer dan één milioen mensen zich bezig met amateuris­tische kunstbeoefening in verenigingsverband. Dat is een indruk­wekkend cijfer voor een volk dat wordt beschouwd als nogal amusisch. Maar waarom gaan de schrijvers nu uitgerekend in op de amateuristische kunstbeoefening in Hilvarenbeek? De boeiendste case in dit artikel is de geschiedenis van de bemoeienissen van het Philips-concern met het culturele leven in Eindhoven: van paternalistisch ontspanningsfonds naar moderne kunstsponsor. Deze historie verdient op zijn minst een monografie, niet alleen omdat het verhaal zelf de moeite waard is, maar omdat het zijdelings een bijzonder licht werpt op veranderende afhankelijkheidsverhoudingen in de Nederlandse samen­leving tussen 1920 en 1990.

De bijdrage van Susanne Hietbrink is minder essayistisch dan de andere stukken, maar het trouwst aan de opdracht. Pièce de résistance is een in mei 1989 gehouden enquête onder ruim vijfhonderd par­ticuliere monumentenorganisaties in Nederland. Gevraagd werd naar de doelstelling, de aanleiding voor de oprichting en de inzet van middelen. Het artikel en bijlage vijf bevatten een schat aan nieuwe gegevens. Particuliere organisaties blijken voor het behoud van monumenten zeer belangrijk te zijn en veel van de werkzaamheden worden ook hier verricht door onbetaalde krachten. Ook geldt hier dat het particulier initiatief steeds meer verbonden raakt met de bemoeienis van de overheid. Dat vergroot weliswaar de mogelijkheden, maar het zou een bedreiging kunnen gaan vormen voor de functie die de monu­mentenorganisaties vaak hebben vervuld: tegenspel bieden tegen sloopzuchtige bestuurders.

Behalve sociaal-geografe Hietbrink zijn alle auteurs en de eindredacteur volgens de lijst met personalia opgeleid als socioloog (in Amsterdam of Tilburg). Kennelijk zijn de sociologen er na de jaren van verguizing in geslaagd om dit onderzoeksgebied zo ongeveer te monopoliseren, een terrein dat blijkens het artikel van Bevers en Hitters al in 1950 werd gerekend tot sociologenland. Dat stemt ook overeen met de opmerking van Kempers dat de sociologie-studie belangrijker wordt als basisopleiding voor museummedewerkers in educatieve diensten.

Toch is in dit boek van de sociologische herkomst der auteurs minder te merken dan ik had gehoopt. Kempers gaat het verst door zijn theoretische overwegingen te beperken tot een voetnoot die verwijst naar La Distinction gevolgd door de zin: “In tal van opzichten is mijn verhaal een bevestiging van de op andere gegevens gebasserde these van Bourdieu”. Tsja…

Bij Bruin en Bevers vindt men een meer sociologische aanpak, maar ook bij hen blijft het perspectief impliciet en de verwijzingen zijn zeer summier. Zo schrijft Kees Bruin dat in de arena van de literaire prijzen geldt “wat Collins heeft genoemd ‘de wet van de kleine getallen’.” Wie deze Collins is en wat die wet inhoudt blijkt noch uit de tekst noch uit de bijbehorende voetnoot en dat is heel jammer, want het was een brainwave van de auteur om nu juist dat stukje theorie op deze plek op te voeren; het had perfect in zijn betoog gepast.

In zijn slotbeschouwing springt Smithuijsen minder verspillend om met zijn sociologische invallen. Wat opvalt als je al deze hoofdstuk­ken hebt gelezen, zegt hij, is dat particuliere fondsen en stichtingen voor cultuurbehoud steeds onontwarbaarder verweven raken met de overheid. Maar wat hier wordt beschreven als kenmerkend voor de economische structuur van het culturele leven maakt bij nadere beschouwing deel uit van een veel bredere sociaal-economische ontwikkeling, stelt Smithuijsen, en hij verwijst dan naar de disser­tatie van Nico Wilterdink. Die constateerde dat aan het begin van deze eeuw “het totale goederenbestand in de nationale samenleving nog vrijwel samen(valt) met het totaal aan persoonlijke bezittingen.” In de loop van de twintigste eeuw komt daarin verandering: “Steeds omvangrijker werden de vermogens die niet aan aanwijsbare personen waren toe te schrijven: collectieve vermogens van overheden, stich­tingen, vereni­gingen en andere organisaties.” (p. 249) Frappant zijn enkele zinsneden die Smithuijsen even later oppikt uit het proef­schrift van Wilter­dink, die waar­schijnlijk helemaal niet aan cultuur­fondsen dacht toen hij schreef: “Sommige formeel particuliere organisaties zijn zo nauw verbonden met het overheidsapparaat dat ze bijna als onderdeel daarvan zijn te beschouwen” en toen hij het had over “vermogen dat “particulier” is in de zin van niet behorend tot de overheid, maar tevens collectief, want niet in handen van individuele eigenaren of aandeelhouders”.

Het is duidelijk dat waar dit soort instellingen het veld steeds sterker beheersen de speelruimte kleiner wordt voor kapitaalkrachtige enkelingen die met giften het kunstleven steunen. Al waren de vooroorlogse gevers dan ook minder belangeloos dan ik, naïef, gehoopt had, het strikt persoonlijke karakter van hun giftrelaties en de eeuwenoude roemruchte traditie van dit soort mecenaat, gaf hun rol in de culturele economie iets betoverends. Nu lijkt die rol te zijn uitgespeeld en al weten we sinds Weber dat we nu eenmaal leven in het tijdperk van de Entzauberung, dat geeft een gevoel van treurigheid.

 

“De machtige mecenas” Bespreking van: C.B. Smithuijsen e.a  (red.), De hulpbehoevende mecenas. Particulier initiatief, overheid en cultuur, 1940-1990. Amster­dam/Zutphen: Boekmanstichting/Walburg Pers. 352 pags. .  In: Boekmancahier, nr. 7. maart 1991. pp.61-64

Bespre­king van: Sjaak Koenis, Tussen marge en professie. Frankfurt en Chicago.

In de geschiedenis van de sociale wetenschappen spelen “scholen” een belangrijke rol.  Vriendschapsbanden, groepsloyaliteiten of het feit dat sommige vak­genoten in elkaars buurt wonen, dezelfde café’s bezoeken en hetzelfde ochtendblad lezen – dat alles is voor de wetenschapsbeoefening niet zonder betekenis. Sterker: veel van het meest creatieve en innoverende onderzoek werd verricht in de luwte van een samenwerkingsverband van vakgenoten, die niet alleen in de wetenschap­pelijk discussies bondgenoten waren, maar ook in politieke (en soms zelfs in culinaire) kwesties gelijkgezin­den. In de sociologie zijn de beroemdste voorbeelden van zulke scholen: de Frankfurter Schule en de Chicago School. In beide gevallen ging het om haarden van zinde­rende sociaal-wetenschap­pelijke activiteit. Het is dan ook niet vreemd dat sommige hedendaagse beoefenaars van de sociale wetenschap­pen, getroffen door de produc­tiviteit en de hoge kwaliteit van het werk dat in deze “werkplaatsen” werd verricht, zich nog altijd door deze alweer zo’n 60 jaar oude voorbeelden laten inspireren. Zo legden de cultureel antropologen en sociologen Frank Bovenkerk en Lodewijk Brunt, geïn­spireerd door het werk van de Chicago-sociologen, de basis voor een meer ethnografis­che onderzoeksstijl in de Nederlandse stadssocio­logie.  Maar de vraag wat die scholen nu toch zo wonderbaar­lijk vrucht­baar maakte, werd daarmee nog niet beantwoord. Vandaar dat met enig ongeduld werd uitgekeken naar de dissertatie van Sjaak Koenis, Tussen marge en pro­fessie, die gewijd is aan deze twee scholen.

Koenis maakt het zich niet gemakkelijk: uitgangspunt van zijn proefschrift is een belangwekkende en ingewikkelde discussie in de moderne sociale wetenschap, door hem omschreven als de tegenstel­ling tussen het “kennis/wereld model” en het “kennis/macht model”. Volgens de eerste visie is sociaal-wetenschappelijke kennis een getrouwe weergave van de objectieve sociale werkelijkheid. Volgens de andere visie – het kennis/macht model – is die klassieke voorstel­ling van zaken allang achterhaald door onderzoek naar hoe het in feite toegaat bij de productie van weten­schappelijke kennis. Onder het mom van het zoeken naar waarheid proberen sociale weten­schappers hun eigen belangen zo goed mogelijk veilig te stelen, een domein af te bakenen, waar­binnen ze oppermachtig zijn, althans zo lang ze er in slagen om de concur­rentie buiten de deur te houden. Koenis analyseert deze twee modellen heel nauwgezet en komt al snel tot de conclusie dat ze eigenlijk geen van beide bevredigend zijn. Kort gezegd: de ene visie vergt te veel goed­gelovigheid, de andere is te cynisch en allebei zijn ze te algemeen. Het is interessanter om te onder­zoeken hoe in bepaalde concrete situaties sociologen te werk gaan.

Koenis voegt de daad bij het woord en kiest, zoals gezegd, de School van Frankfurt en die van Chicago uit als mooie “gevallen” om de problematiek te concretiseren. Eén van zijn motieven om juist dit tweetal te selecteren is dat de Frankfurters een typisch voorbeeld zijn van buitenstaanders in de wetenschap, terwijl de Chicago-sociologen echte insiders zijn. Het zijn allebei extreme gevallen: marginale geleerden in de Exil tegenover zich profes­sionaliserende ­sociologen. Vandaar ook de titel: Tussen marge en professie.

Na een inleiding van 30 pagina’s volgen zo’n 70 pagina’s over de school van Frankfurt, die in de periode 1930-1950 geschiedenis schreef, eerst in de Weimar-republiek, later in de Verenigde Staten. Dit deel is het hoogtepunt van het boek: Koenis ontpopt zich als een kenner van de geschriften van en over Max Horkheimer, Theodor Adorno en hun medewerkers, en zijn onmiskenbare liefde en bewondering voor hun werk blijkt geen beletsel te zijn voor een zeer kritische analyse van hun wetenschappelijke en politieke denkbeelden. Hun hele oeuvre, ontstaan in tijden van crisis en wereldoorlog, kenmerkt zich door kloven, spanningen, vreemde incon­gruenties. Niet alleen weet Koenis een aantal van die paradoxen bijzonder verhelderend onder woorden te brengen, hij biedt er ook nieuwe en plausibele verklaringen voor.

Eén van die inconsistenties betreft het feit dat de leden van de School van Frankfurt beroemd zijn geworden als de meest principiële be­strijders van het zogenaamde “positivisme” in de sociale wetenschap­pen, maar dat ze in de registers van sociologische handboeken meestal te vinden zijn als de auteurs van één der mijlpalen van de “positivis­tische” sociologie, The Authoritarian Personality. Dit boek dankt zijn bekendheid in brede kring vooral aan de “Fascisme-schaal”, een instrument om de geneigdheid tot een autoritaire stijl van denken te meten. Koenis toont over­tuigend aan dat hier geen sprake was van een zich oppor­tunistisch aanpassen aan de Amerikaanse stijl van onderzoek doen. Deze Duitse vluch­telingen in Amerika, Adorno en Horkheimer in de eerste plaats, raakten langzaam maar zeker onder de indruk van de Amerikaanse democratie en dat maakte hun hele theoreti­sche bouwwerk, ontworpen en bijgesteld onder indruk van de gebeur­tenissen in de Weimar-republiek, in­stabiel. En terwijl ze in hun Duitstalige geschriften hun oude stellingen in grote lijnen trouw bleven, bleek uit hun Engels­talige werk een wending naar het soort wetenschap waartegen ze vaak zo virtuoos hadden gefulmineerd.

Iedereen die al het een en ander over de Frankfurter Schule heeft gelezen zal deze pagina’s bijzonder boeiend vinden, maar wie nauwe­lijks weet wie Neumann of Kirchheimer is, kan maar beter niet met dit boek beginnen. Zonder enige uitleg of introductie worden auteurs, boektitels, en discussies ten tonele gevoerd en al moet ik erkennen dat deze weigering om op de hurken te gaan zitten en de lezer toe te spreken als een niet al te snuggere middelbare scholier heel sym­pathiek aandoet, toch maakt het dat deze studie voor een kleinere lezers­kring te volgen is dan dit boek verdient.

Voor de passages over de Amerikaanse sociologie geldt dit nog sterker. De hoofdstukken over de Chicago-school en over de opkomst van het functionalisme, zijn slecht te volgen voor wie er niet al het een en ander over heeft gelezen. Over de meer anecdotische, maar daardoor ook zo aansprekende kanten van de Chicago-sociologie – de journa­listiek getinte onder­zoeken in de veelkleurige subculturen die het mozaïek van de stad Chicago vormden – wordt weinig gezegd, terwijl uitvoerig aandacht wordt geschonken aan professionele ideologieën. Nu vind ik de manieren waarop sociologen proberen om hun eigen belang voor de samenleving te bepleiten één van de vervelendste onderwerpen waarmee je je kunt bezig­houden, maar het is duidelijk dat die kwestie in het theoretisch kader van dit boek belangrijk is. De sterke en zwakke kanten van het kennis/wereld model en het kennis/macht model zijn daar namelijk uitstekend mee te demonstreren.

En daarmee is ook meteen het grootste bezwaar tegen dit proef­schrift gegeven. Omdat de schrijver zich in dit theoretisch keurslijf heeft geperst, komt hij te weinig toe aan datgene waar zijn grootste kracht ligt: het reconstrueren en met veel eruditie becommentariëren en kennissociologisch plaatsen van belangrijke sociaal wetenschap­pelijke discussies uit het verleden. Dat zou zo erg niet zijn, als hij de ambitieuzere taak die hij zichzelf opgelegde tot een goed einde zou hebben gebracht. Maar het slot stelde wat dat betreft teleur: dat het kennis/wereld model en het ken­nis/macht model allebei weinig adequaat zijn, dat wist de lezer al vóór de twee “cases” werden gepresenteerd. Dat de schrijver in de laatste pagina’s meedeelt dat hij geen eigen, derde model zal presenteren “dat de sterke kanten van zijn voorgangers in zich verenigt” is – ook al geeft hij er goede redenen voor – een anti-climax. Het hele boek blijkt dan te zijn geconstrueerd rond een tweetal visies waarvan de onvruchtbaarheid al na zo’n 30 pagina’s duidelijk was.

Het had anders gekund: het verschijnsel schoolvorming, met zijn geur van sectarisme en verkettering van andersdenkenden, lijkt op gespannen voet te staan met met het ethos van de wetenschap, maar de scholen van Frankfurt en Chicago hebben aangetoond dat zo’n enigszins gesloten milieu zeer bevorder­lijk kan zijn voor creatieve weten­schaps­be­oefening. Zou Koenis de vraag hoe dat eigenlijk mogelijk was tot uitgangspunt hebben gemaakt van een vergelijkende studie naar deze twee beroemde scholen in de sociologie, dan had hij zijn indrukwek­kende belezen­heid en zijn sympathie voor de sociologen van Chicago en Frankfurt ongegêneerder mogen étaleren en dan had hij zonder twijfel een interes­santer boek geschreven.

 

 

“Haarden van zinderende sociaal-wetenschappelijke activiteit.” Bespre­king van:  Sjaak Koenis, Tussen marge en professie. Frankfurt en Chicago: twee visies op de praktische rol van sociologen. (dissertatie) Amsterdam: Van Gennep (Serie “Kennis, Openbare mening, Politiek”), 1991. 293 pags. In: De Volkskrant. 3 augustus 1991.

 

 

De rechtsverzorgers en de maatschappij. Over de beleidsnota Recht in beweging. (1990)

Een hardnekkig probleem in de sociologie betreft de preciese betekenis van het woord “maatschappij”. Er bestaan duizenden defini­ties van, maar over wat men onder “samenleving” of “maat­schappij” dient te verstaan, is geen overeenstemming. Soms staat de term voor het sociale leven in het algemeen, soms wordt ermee gedoeld op de grootste sociale eenheid waartoe mensen behoren en vaak blijkt het woord in feite gebruikt te worden als synoniem van: de nationale staat. Als er wordt geschreven over “de Nederlandse samenleving” dan wordt meestal gedoeld op het sociale leven in al zijn facetten binnen het door de landsgrenzen omkaderde territorium: de politieke instel­lingen, de culturele bedrijvigheid, het economisch leven, het juridisch apparaat, enzovoort.

Toen de redactie van dit tijdschrift mij verzocht om als betrekkelijke buitenstaander – socioloog met belangstelling voor criminologische kwesties –  commentaar te geven op de meer sociologi­sche inleidende beschouwingen in het beleids­plan Recht in Beweging, was het eerste dat me bij lezing opviel dat het begrip maatschappij hier een nogal ongebruikelijke inhoud kreeg. Al meteen in de in­leidende opmerkingen wordt als een van de richtinggevende concepten voor het toekomstig justitiebeleid genoemd: “een grotere betrokkenheid van de maatschappij”.(p. 9) In het derde hoofdstuk blijkt “justitie” behoefte te hebben aan “de steun van de maatschappij in al haar geledingen. Deze steun is in de huidige verbrokkelde maatschappij niet meer vanzelfsprekend en moet dus bevorderd en georganiseerd worden”. (p. 37) Hoe men zich dat precies moet voorstellen en wie die stimu­leringstaak op zich zullen nemen, wordt even later toegelicht: “Op verschillende justitiële beleidsterreinen zullen wij proberen de maatschappij meer bij het tot gelding brengen van het recht te betrekken.”(p. 55) “Wij zullen niet nalaten hiertoe een indringend en aanhoudend appèl  op de maatschappij in al zijn geledingen te doen, o.a. door middel van een actief voorlichtingsbeleid.”(p. 56) In deze passages wordt een analytisch onderscheid gemaakt tussen enerzijds “de maatschappij”, al dan niet “in al zijn (p. 56) of haar (p. 37) geledingen”,  en anderzijds “justitie”. Deze dichotomie wordt vrij consequent aangehouden: gaat het over “burgers” of over “Neder­landers”, dan doelen de schrijvers op “de maatschappij”, hebben ze het over hun eigen ministerie, dan worden de termen “wij” of “justitie” gebezigd. Het maatschappijbeeld is tot op zekere hoogte vertrouwd: er zijn normen en waarden, er is technologische vernieuwing, er zijn mis­dadigers en criminologen, er zijn afbrokkelende zuilen en groeiende sociale zekerheidsstelsels, maar politie, justitie, kortom het hele complex dat in dit stuk wordt aangeduid met de term “rechtsverzor­ging” wordt buiten de maatschappij geplaatst. Het beeld dat zo ontstaat is dat van een als “wij” aangeduide groep mensen, zelf niet behorend tot “de maatschappij” of “de burgers”, die zich buiten­gewoon inspannen om die maatschappij te voorzien van “recht”.  (Het is intrigerend dat ook woonwagen­bewoners, circus-artiesten en jazz-musici graag spreken over “wij” en de square buitenwereld aanduiden als “de maatschappij” en vaak ook als “de burgers”.) Maar sinds een jaar of twintig wordt dat steeds moeilijker. In de eerste pagina’s van het beleidsplan wordt twee maal de term “regenten” gebruikt als geschetst wordt hoe voorheen van­zelfsprekend geachte autoriteitsposities ter discussie werden gesteld. Daaruit valt af te leiden dat wordt gedoeld op de late jaren zestig, want toen kwam die term – onder invloed van Harry Mulisch’ Bericht aan de rattenkoning – in de mode. (Maar misschien zeggen deze zinnen minder over de datering van de gebeur­tenissen dan over het geboortejaar van de auteurs.)

Wie toegeeft aan de verleiding om zich te identificeren met het “wij-perspectief” van het beleidsplan en vanuit dat gezichtspunt een blik te werpen op “de maatschappij” ontwaart veel akeligs:

“Onder het motto ‘moet kunnen’ werd in het van oudsher tamelijk conventionele Nederland niet alleen een zeer tolerante houding aangenomen jegens alternatieve kleding, maar ook jegens bij voorbeeld pornografie, het kraken van huizen, het illegaal kopiëren van grammofoonplaten en drugsgebruik. Onder invloed van moderne stromingen in de criminologie werd het begrip criminaliteit vervangen door het minder veroordelende begrip afwijkend gedrag. Belasting- en sociale zekerheidsfraude werd met de verhullende term “misbruik en oneigenlijk gebruik” aangeduid. Door sommige deskundigen werd zelfs gepleit voor de algehele afschaffing van het strafrecht als een bij uitstek autoritair instituut.” (p. 15) In de samenvatting en conclusie van het hoofdstuk over de sociale achtergronden wordt het kernachtig geresu­meerd: “Elke Nederlander leefde als het ware voor zijn eigen kans (…)”

Ik kan me voorstellen dat de geïnteresseerde lezer, die zich  heeft vereenzelvigd met de visie van “justitie” nu toch een wat ongemakkelijk gevoel krijgt. Altijd keurig op tijd belasting betaald, nooit er zelfs maar van gedroomd iets in een supermarkt te stelen, nimmer zwart gereden of zwart gewerkt, de kinderen opgevoed tot fatsoenlijke, godvrezende, gezagsgetrouwe staatsburgers en wat beweert de eigen overheid hier? Dat elke Nederlander voor eigen kans leefde, het recht gebruikte naar het hem uitkwam, zich aan de bijbehorende plichten weinig gelegen liet liggen. Eén van de problemen met deze tekst is dat hij zo generaliserend is. Het spreekt vanzelf dat een inleidend hoofdstukje tot een verhandeling over de problemen in de hedendaagse rechtsverzorging geen sociologische detailtekeningen kan bieden, maar dit soort globale en stereotyperende opmerkingen hadden vermeden moeten worden.

Maar de voornaamste moeilijkheid schuilt in het wij-zij-model, dat maakt dat oppassende burgers samen met de georganiseerde misdaad in één categorie terechtkomen, “de maatschappij”, waar dan een collectiviteit van sociaal vrijzwevende rechts­verzorgers tegenover wordt gesteld. Om toe te lichten wat er mis is met dat onderscheid zie ik me gedwongen aan enige eerstejaars-collegestof te herinneren. Dat is misschien vervelend voor de lezers van dit blad, maar het beleids­plan maakt het onvermijdelijk.

Mensen die zich schuldig maken aan crimineel gedrag, hun slacht­offers, burgers die bang zijn voor bepaalde soorten misdadigheid, politie-agenten, criminologen, schrijvers van beleids­plannen, recht­bank-journalisten en reclasserings-ambtenaren – zij allen zijn opgenomen in één grote onontwarbare kluwen van bindingen. Iemand die probeert om inzicht te krijgen in de structuur van dat netwerk en in de ontwikkelingen op de langere termijn, verheldert niets door een tweedeling te maken tussen wakkere rechtsverzorgers en ontzuilde, al te tolerante, aan normvervaging ten prooi gevallen burgers. Het spreekt vanzelf dat in “de maatschappij” allerlei processen werkzaam zijn, die bepaalde soorten van crimineel gedrag kunnen bevorderen, maar de rechtsverzorgers staan daar niet los van. Integendeel, juist omdat ze door de aard van hun werk op talloze manieren verbonden  zijn met de mensen die zich aan misdaden schuldig maken, spelen ze ook vaak, onbedoeld en zonder het zelf te doorzien, een rol in de genese of in de conti­nuering van bepaalde vormen van criminaliteit. Die constatering is – ik zeg het er maar even bij – helemaal niet beschuldigend bedoeld. In de sociale wetenschappen zijn heel veel samenhangen bestudeerd, waarin de uitkomsten op de langere termijn bleken in te gaan tegen de oorspronkelijke bedoelingen van de betrokkenen. Zulke ongeplande consequenties zie je in het economisch leven, in de politiek en het zou heel vreemd zijn als het op het terrein van misdaad en bestraffing anders was. De niet-geanticipeerde repercussies zijn niet onontkoombaar, maar sociologisch onderzoek leert wel dat ze veel moeilijker te vermijden zijn dan beleidsmakers graag denken. Een eerste vereiste om sociale processen doelgerichter te doen verlopen is inzicht te krijgen in hoe ingewikkeld dit soort interdependenties vertakt zijn. Eén van de motieven achter het toepassen van alternatieve sancties, waarover in dit stuk te lezen is dat ze tamelijk succesvol zijn, is dat sociaal wetenschappelijk onderzoek duidelijk maakte dat gevangenisstraffen dikwijls niet het beoogde gedragsbeïnvloedende effect hadden. De kans om zulke effecten op te sporen vergt evenwel dat men “justitie” ziet als een integraal onderdeel van “de maatschappij”.

De tegenstelling tussen “wij” en “de samenleving” heeft nog een ander effect. Al gauw vestigt zich een soort High Noon-voorstelling: niet alleen worden de rechtsverzorgers gehinderd door de slapheid van de dorpsbewoners, ze worden bovendien voor de voeten gelopen door plaatselijke wijsneuzen, die hun lafheid met hoogdravende redeneringen proberen te rechtvaardigen. In de nota is sprake van “critici” en van “sceptische” “commentatoren”. In het eerder geciteerde fragment werd gerept over “moderne stromingen in de crimino­logie” en over “sommige deskundigen”. Ook hier ontstaat een suggestief beeld dat niet correspondeert met de werkelijkheid. In feite bestaat er een sterke onderlinge afhankelijkheid tussen beleidsmakers en wetenschappelijke onderzoekers, zoals iedereen kan zien die de voetnoten bij de verschil­lende hoofdstukken doorneemt. Soms ergeren de praktijkmensen zich aan de gemakkelijke kritiek van academici, soms stoten de univer­sitaire onderzoekers zich aan de holle retoriek van de beleidsmensen, maar ze hebben elkaar steeds nodig. Als in dit stuk wordt gesproken over dienstverleningsstraf, alcohol­verkeerscursussen, schoonmaak­werkzaamheden voor jongeren enzovoort, dan gaat het om betrekkelijk recent beleid, dat is ontwikkeld als reactie op de bezorgde commen­taren van allerlei “deskundigen”.

In dit verband is de zinsnede over de moderne stromingen in de criminologie die het begrip criminaliteit zouden hebben vervangen door “het minder veroordelende begrip afwijkend gedrag” veelzeggend. Hoewel ik zelf geen criminoloog ben, meen ik te weten dat sommige criminolo­gen niet zozeer voor vervanging van de term criminologie pleiten, als wel voor het inzicht dat crimineel gedrag deel uitmaakt van de ruimere categorie “afwijkend gedrag”.  Dat inzicht kan heel verhelderend zijn: het stelt hen in staat misdadige handelingen systematisch te vergelij­ken met andere handelingen, die niet strafbaar zijn voor de wet, maar die wel als deviant worden geëtiketteerd. Maar maken criminologen zich dan niet schuldig aan een soort vergoeilijking, doordat ze werken met minder veroordelende begrippen? Hier scheiden zich de wegen van de moralist, de beleidsmaker en de wetenschapper: de laatste behoort morele connotaties zoveel mogelijk weg te zeven uit zijn conceptuele instrumentarium. Dat is geen kwestie van eufemisering of bagatellise­ring, maar van wetenschappelijke discipline. Hoe zakelijker en koeler de begripsvorming, des te groter de kans om – ongehinderd door heftige affectieve aandoeningen – nauwkeurige waarnemingen te doen, samenhan­gen op het spoor te komen, verklaringen te vinden. Juist in de criminologie is het moeilijk maar belangrijk om ook bij het kennis­nemen van handelingen die een enigszins gevoelig mens zeer kunnen emotioneren, een zekere distantie in acht te nemen. Hier dient het aan Spinoza ontleende motto gememoreerd te worden, dat de grondlegger van de Neder­landse crimino­logie, W.A. Bonger, aan zijn eerste misdaad­sociologische studie meegaf: “Sedulo curavi, humanas actiones non ridere non lugere neque detestari sed intel­ligere”, ofwel – in zijn vertaling – : “Ik heb er met ijver naar gestreefd de menselijke handelingen niet te verachten, ook niet er om te treuren, ze niet te belachen, maar ze te begrijpen”.

De term criminaliteit kan overigens heel goed op een betrekkelijk zakelijke manier worden gebruikt en men komt hem dan ook nog altijd veelvuldig tegen in geschriften van criminologen. Er schuilt echter een heel ander gevaar in: het is soms zeer misleidend om te spreken over criminaliteit in het algemeen en niet bepaalde vormen van als misdadig aangemerkt gedrag te specificeren. In Recht in beweging gebeurt dat nogal eens en het resultaat is een beeld van ongedifferen­tieerde narigheid. Maar het gedrag van de spreekwoordelijke Amster­damse fietsers die zich weinig gelegen laten liggen aan rode stoplich­ten is niet over één kam te scheren met wat plegers van zware geweldsdelicten doen. Wanneer men leest dat “het respect voor de wet, de politie en de rechter” is verminderd of dat de samenleving “op sommige terreinen tekenen van normloosheid” begint te vertonen, dan is dat te globaal. Ook is het misleidend om zonder nadere specificatie te stellen dat “de bereidheid van de individuele burger om wettelijke normen na te leven ten behoeve van goede onderlinge verhoudingen en/of de publieke zaak” is afgenomen. Wie is in vredesnaam “de individuele burger”? Moet de lezer daarbij denken aan voetbalsup­porters, Sail-bezoekers, autobezitters, zwartrijders, gereformeerden, vakbonds­bestuurders? Sommige categorieën mensen leggen ten aanzien van bepaalde culturele code’s een zekere nonchalance aan de dag, maar dat betekent nog niet dat iedereen alle normen en waarden tegenwoordig wat minder serieus is gaan nemen.

Iets dergelijks kan worden opgemerkt over de passage waarin opgelucht wordt vastgesteld dat er de laatste tijd een verandering ten goede valt te bespeuren:

“Sinds kort lijkt er een kentering op te treden in de houding ten aanzien van het recht. In brede kring neemt de ergernis over allerlei veel voorkomende typen van wetsovertreding toe.” (p. 31)

De ergernis over fietsendiefstal is bij de Amsterdammers die ik ken nooit gering geweest. Bij bejaarde vrouwelijke alleenwonende stedelingen was de angst voor gewelddadige criminaliteit in de jaren zeventig vast niet minder groot dan thans. En om voor de verandering eens een politieke classificatie te gebruiken: misschien is er sprake van een verschuiving in de houding van de achterban van de linkse partijen, maar degenen die op VVD, SGP of GPV stemden, zijn vast niet van mening veranderd. De globaalheid van de beweringen onttrekt dat soort differentiaties aan het oog – en het zijn juist die verschillen die er toe doen.

Maar er is nog iets anders. De laatste jaren zijn allerlei “moral entrepreneurs” druk in de weer geweest, die hun best hebben gedaan bepaalde gedragingen te criminaliseren: het dragen van bontjassen, het aanschaffen van vrouwvijandige pornografie, de ouderlijke tuchtiging van ongehoorzame kinderen, ongewenste in­timiteiten op de werkplek, enzovoort. Een lange rij handelingen die tot dan toe niet zo krachtig werden veroordeeld, werden nu gelabelled als immoreel of crimineel. Soms volgde de wetgever de morele onder­nemers, zoals in het geval van verkrachting in het huwelijk, in andere gevallen, zoals het dragen van bont, leidde de morele activiteit wel tot het terugdringen van het als verwerpelijk bestempelde gedrag, maar zonder dat de rechtsverzorgers eraan te pas kwamen (behalve misschien om incidentele gevallen van eigenrichting tegen te gaan). Het interes­sante is dat al deze morele activiteit plaats vond in de periode die volgens het beleidsplan tekenen van stagnatie en normloos­heid vertoonde en dat de initiatieven voortkwamen uit precies die groepen die op andere terreinen veeleer de gevreesde “moet kunnen”-mentaliteit uitdroegen. Wie zich dit soort sociale ontwikkelingen voor de geest haalt, zal zich wel even bedenken alvorens generalisaties over groeiende normloosheid aan het papier toe te vertrouwen.

Maar juist over dit onderwerp is de nota ondubbelzinnig.  Mede onder invloed van de ontzuiling is “de maatschappij” op drift geraakt:

“In de naoorlogse zuilenmaatschappij had het geldende recht een breed en sterk draagvlak. Over de inhoud van de meeste rechtsnormen bestond een grote mate van overeensteming. Verinnerlijking van deze normen was een onderdeel van de gangbare opvoeding. In eigen kring werd zowel onderling als van bovenaf toezicht gehouden op de naleving ervan. De mogelijkheden voor afwijkend gedrag en criminaliteit waren hierdoor gering.(…)De snelle onttakeling van de zuilenmaatschappij heeft voor de Nederlandse cultuur belangrijke gevolgen gehad. Veel Nederlanders hebben in de jaren zeventig een sterk individualistisch ethos ontwikkeld. (…) Wat overgeleverd was, was niet langer een onaan­tastbare vanzelfsprekendheid.” (p. 14) En een pagina later: “De individualis­tische post-verzuilde cultuur van de jaren zeventig heeft grote invloed gehad op de houding jegens het recht.” (p. 15)

Deze analyse is zeer herkenbaar. Hij is verankerd in de respec­tabele 19e-eeuwse ideologie van het conservatisme met zijn nadruk op culturele consensus en zijn angst voor de liberale overwaardering van het individu. Een socioloog die dit leest denkt onvermijdelijk aan het werk van Emile Durkheim wiens begrip “anomie” een sleutelfunctie had in zijn sociale diagnose en aan latere Amerikaanse functionalistische theorieën over tekort schietende socialisatie-processen en falende mechanismen van sociale controle. Ook doet de beschouwing denken aan Nederlandse sociolo­gische studies uit de jaren vijftig over normloos­heid en verwilderde jongeren. Maar al die reminiscenties zeggen niets ten voordele of ten nadele van deze evaluatie, behalve dan dat de hele redenering nogal gedateerd en weinig origineel aandoet. Niettemin zijn er ongetwijfeld sociologen te vinden die het er grosso modo wel mee eens zullen zijn.

Tot die sociologen behoor ik niet, mijn visie is een andere. De bindingen tussen mensen in hoog-geïndustrialiseerde samenlevingen zijn complexer, fijner vertakt en veelvormiger geworden dan ooit in het verleden het geval was. Sommigen hebben het gevoel met talloze banden aan anderen geketend te zijn, ingeweven te zijn in een web van afhankelijkheden. Aan die sensatie liggen alledaagse ervaringen ten grondslag. Mensen worden bij voorbeeld veelvuldig geconfronteerd met bureaucratieën waarbinnen een anoniem conglomeraat van ambtenaren hun levenslot sterk kan be­ïnvloeden zonder dat ze iemand persoonlijk verantwoordelijk kunnen stellen voor wat hen overkomt.

In zo’n samenleving veranderen natuurlijk ook de culturele kaders, maar het is zeer onwaarschijnlijk dat de toename van in­gewikkelde interdependenties gepaard zou gaan met een afname van het belang van culturele kaders. Wel zie je dat mensen rekening moeten gaan houden met allerlei betrekkelijk nieuwe eisen en dwangen die op ze worden uitgeoefend. Om me te beperken tot de hierboven genoemde successen van moderne morele ondernemers: de chef moet leren zijn handen thuis te houden, de meppende vader moet zijn agressieve neigingen beter beheersen, de echtgenoot moet zijn sexuele wensen meer aan banden leggen. Terwijl op bepaalde gebieden nieuwe gedrags­standaarden kunnen leiden tot nieuwe spanningen tussen en binnen mensen, zijn er andere terreinen waar een zekere flexibilisering van overgeleverde code’s optreedt. Er is dus geen sprake van een algemene normvervaging, wel van een onophoude­lijk proces van verschuivingen, aanpassingen, van opkomende en neergaande richtlijnen voor het gedrag.

Het is zeer wel mogelijk dat in zo’n samenleving een vruchtbare bodem ontstaat voor nieuwe soorten van criminaliteit. Een heel simpel voorbeeld is de in de nota genoemde computerfraude. Iedereen met een beetje fantasie kan zich voorstellen welk een bevrediging de com­puter”hacker” ondervindt als hij door achter zijn bureau een stel toetsen in te drukken een grote organisatie voor enige tijd grondig kan ontregelen. Dat sommige mensen daarvan kunnen genieten (zoals blijkt uit de populariteit van films waarin dit soort computerfrau­deurs worden verheerlijkt) betekent niet dat ze ermee instemmen of heel tolerant zijn geworden. Het betekent dat mensen in moderne samenlevingen zich vaak machteloos voelen, over­geleverd aan bureauca­tische organisaties met hun gecomputeriseerde databestanden en dat het ze een oppervlakkig gevoel van genoegdoening geeft wanneer ze zien dat iemand eens iets “terug doet”.

Niet iedereen lijdt even erg onder gevoelens van machteloosheid. De televisiepresentator heeft er misschien minder last van dan de bijstandsmoeder, de allochtone trambestuurster heeft het gevoel wellicht minder dan de oudere reclasserings-ambtenaar en misschien hebben de schrijvers van justitiële beleidsnota’s nooit last van dit soort onbehagen. De sensatie van sociale impotentie en onvrede is niet eerlijk over “de samenleving” verdeeld. Uit vele onderzoeken blijkt dat zulke gevoelens een grote rol spelen in de levens van mensen die langdurig werkeloos zijn, die wonen in oude, verpauperende stads­wijken, die de hoop hebben opgegeven ooit nog te kunnen meedelen in de veelbezongen nieuwe welvaart van de jaren tachtig. Over deze mensen is de nota tamelijk zwijgzaam. Enkele malen, nogal terloops, komt de werkeloosheid aan de orde (p. 16 en 27) maar het hieraan toegekende belang valt een beetje weg naast de retoriek van de ontzuiling en de normloosheid. Wanneer er enkele tendensen worden besproken die ten grondslag liggen aan de huidige en de toekomstige problemen rond de rechtsverzorging, gaat het wel over milieuproblemen en culturele pluriformiteit, maar de hardnekkige meerjarige werkeloosheid onder jongeren wordt daar niet apart genoemd.

Naar mijn mening had dat wel gemoeten, maar daar valt over te twisten. En er wordt dan ook veel getwist over dit soort vragen: tussen beleidsmensen en wetenschappers, tussen criminologen en sociologen onderling, tussen journalistieke opinie-leiders en sociaal wetenschappelijke onderzoekers. Alleen al over de vraag of de criminaliteit in Nederland “onverantwoord hoog” moet worden genoemd, zoals in deze nota wordt gebeurt, lopen de meningen sterk uiteen. (Trouwens: mag justitie enigerlei misdaadniveau ooit aanduiden als “verantwoord laag”?)

Daarmee kom ik op mijn laatste bezwaar tegen de sociologische passages in het beleidsplan: nergens treft men zelfs maar de suggestie aan dat wat hier wordt beweerd voorwerp is van een heftige en vooralsnog onbesliste discussie. Uit dit stuk valt niet op te maken dat naast de hier geboden verklaring in termen van individuali­sering en normvervlakking ook heel andere interpretaties mogelijk zijn. Natuurlijk, dit is geen weten­schappelijk artikel maar een beleidsnota en dat genre stelt zo zijn eigen eisen. Maar juist in zo’n ononder­tekend overheidsdocument is het de moeite waard om te benadruk­ken dat de hier gekozen zienswijze niet de enig mogelijke is. Dat is geen teken van zwakte, maar van intellectuele moed.

Welke sociale ontwikkelingen ervoor zorgen dat op bepaalde momenten bepaalde soorten criminaliteit toenemen in aantal en in ernst, daarvan begrijpen we eigenlijk nog maar heel weinig. Sociologen en criminologen hebben er intussen wel heel veel over bedacht, maar wat ze beweren is vaak tegenstrijdig en omstreden. Sommige stukjes van het sociale leven beginnen we een beetje te doorzien, maar criminali­teit is een complex verschijnsel en de vooruitgang die is geboekt sinds de dood van W.A. Bonger is naar mijn gevoel nogal bescheiden.

Wat geldt voor de wetenschapsmensen geldt evenzeer voor de praktijkmensen. Ook de professionele “rechtsverzorgers” moeten hun werk doen terwijl ze over de oorsprongen van de fluctuaties in de mis­daadstatistieken veelal in het duister tasten. Ze zijn slechts in zeer beperkte mate in staat om enige invloed uit te oefenen op het verloop van de crimina­liteitscijfers. Dat is natuurlijk frustrerend en de neiging om het eigen vermogen wat groter voor te stellen dan gerechtvaardigd is, is begrijpelijk. Maar die onbescheidenheid vormt een obstakel op de weg naar beter inzicht in de sociale achtergronden van criminaliteit.

 

“De rechtsverzorgers en de maatschappij”. Tijdschrift voor Crimino­logie. (Themanummer gewijd aan de beleidsnota “Recht in beweging” van het Ministerie van Justitie) jrg. 32, nr. 4, 1990, pp. 284-291.

 

Niet voor eigen parochie, het achtste jaarboek voor het democratisch socialisme

Er zijn opwindender genre’s denkbaar dan dat van het jaarboek: de kronieken, verslagen, jaaroverzichten en necrologieën, die men doorgaans in zulke publicaties aantreft, kunnen van documentaire waarde zijn, maar erg onderhoudende lectuur vormen ze zelden. De Jaarboeken voor het democratisch socialisme pasten van meet af aan niet in deze traditie.  Steeds ging het om bundels met interessante artikelen rond enkele thema’s, gevarieerd van samenstelling, veelal hoog van niveau en bestemd voor een breed publiek. Dat geldt ook nu weer voor het achtste jaaarboek in deze reeks, al is de omvang intussen wel sterk teruggelopen. Telde het eerste jaarboek nog 364 pagina’s en elf artikelen, dit boek bevat vijf stukken op 176 pagina’s, een halvering dus.

Ook het taalgebruik is achteruit gegaan. Enkele artikelen in dit boek zijn in een zo onappetijtelijke skriptiestijl geschreven dat je je afvraagt hoe redacteuren als Martin Ros en Bart Tromp – in hun eigen werk knappe stilisten – deze artikelen konden laten passeren, kennelijk zonder ze redactioneel nog even flink onder handen te hemen. Vooral de bijdrage van Wansink is soms moelijk te volgen, niet alleen door de saaiheid, maar ook omdat hij er in dit betoog over de ordeningsgedachte ongeveer alles bij haalt: de publieksrechtelijke bedrijfsor­ganisaties, de plan-gedachte, het overleg in de SER, het idee om de uitvoering van de sociale zekerheid in handen te leggen van de vakbeweging, de rol van de Stichting van de Arbeid, het cor­poratis­me. Inderdaad, het heeft allemaal wel iets met ordening te maken, maar tot ordening van het stuk leidt het niet.

Het langste en meest gedegen artikel is van Pieter Korver en behandelt de befaamde schoolmotie, aangenomen op het SDAP-congres in Groningen in 1902. In die tijd woedde in de partij een heftige discussie over de vraag of het bijzonder lager onderwijs financieel gelijkgesteld moest worden aan het openbaar lager onderwijs. Al spoedig was de inzet van het debat: moeten socialisten er niet eigenlijk naar streven dat het neutrale lager onderwijs voor alle kinderen verplicht wordt gesteld? Henriëtte Roland Holst bij voorbeeld meende dat christelijk lager onderwijs heel slecht was voor kinderen en vooral voor arbeiders­kinderen, omdat hierdoor hun klassebewustzijn werd vervalst. Ze vond dan ook dat het beginsel van de klassenstrijd diende te prevaleren boven het principe dat ouders zelf mogen uitmaken welk soort onderwijs hun kind zal genieten. Ze had nogal wat medestanders in de Nieuwe Tijd-groep, maar Troelstra vond haar standpunt zeer verwer­pelijk en hij legde duidelijk uit waarom: “Wij, die de vrijheid van drukpers, van vereniging, van vergadering eisen – die het meest te lijden hebben van het gebruik der staatsmacht tegen de vrije verspreiding onzer denkbeelden – die onze sterkste wapenen tegen de heersende klasse aan die onderdrukking, aan die rechtsverkrachting ontlenen – wij zullen hetzelfde systeem op onze tegenstanders, op andersdenkende arbeiders nog wel toepas­sen! En dat waarom? Omdat wij hun geestelijke wapenen vrezen!!” Juist omdat er later, naar aanleiding van Troeltra’s zogenaamde revolutie-poging, wel eens twijfel is uitgesproken over zijn democratischegezindheid, is het boeiend om te lezen hoe ondubbel­zinnig hij al in 1901 was: “De idee der verdraagzaamheid is een van die vruchten der burgerlijke ontwikkeling, waarop wij sociaal-demokraten als een kostbare erfenis der historie, voor ons zelven, in de strijd voor onze idealen, aanspraak maken, maar die wij dan ook jegens anderen moeten handhaven en verder (…) ontwikkelen.” Het is niet verrassend dat zij die Troelstra hier op aanvielen – Gorter, Ceton en Roland Holst – in 1909 de SDP, de voorloper van de CPN, zouden oprichten. Ook daarom is dit stuk  intrigerend: de breuklijn tussen sociaal-democraten en communis­ten is in ons land al rond de eeuw­wisseling duidelijk waarneem­baar.

Toch ging het in dit geval niet alleen om de overbekende tegenstelling tussen theoretisch puristische “ortho­doxen” en op practische verbeteringen gerichte “reformisten”.De strijd tegen de vrijheid van onderwijskeuze werd ook gedragen door rode school­meesters, mannen van de praktijk dus, die geïnspireerd werden door nieuwe onderwijskundige idealen en die zich oprecht zorgen maakten over de funeste werking van het christelijk onderwijs op de ontvankelijke kinderziel. “Alleen de pedagogiek, de opvoed­kunde”, zo schreven zij, “enkele ’t oog gericht op wat’t kind kan verteren en nodig heeft, wars van alle dogma’s en politieke kwesties, zal heersen in elke volksschool.” En hoewel ook in het andere kamp leerkrachten waren te vinden, zoals A.H. Gerhard, is het toch opvallend dat een goed georganiseerde groep onderwijzers in de vroege SDAP een radicaliserende rol speelde.

Na het artikel van Korver maakt de bijdrage van Willem Velema over de AOW een wat schamele indruk. Het is voor het grootste deel een historisch overzicht, vol citaten uit nota’s en notulen, fragmenten uit debatten, droge feiten en feitjes. Daar zou natuurlijk niets op tegen zijn, ware het niet dat hier geen enkele keer een bron wordt genoemd; het stuk bevat geen tekstver­wijzingen, geen voetnoten, geen bibliografie, niets. Terwijl Korver zijn best doet om zijn sympathie voor de visie van Troelstra niet al te zichtbaar te tonen, loopt Wansink over van bewondering voor de AOW-wetgeving van minister Suurhoff. Hij noemt deze “knap”, “elegant”, “van elegante eenvoud”, “welover­wogen”, “simpel en duidelijk” en tot drie keer toe “fraai”. Het historische deel dient dan ook vooral als aanloop voor een uitval naar die PvdA-parlemen­tariërs, die een inkomenstoets wensen om bij de geïndividualiseerde AOW voor oudere echtparen rekening te kunnen houden met het draag­krachtbeginsel. Velema is daar tegen, naar het lijkt vooral uit esthetische overwegingen: de fraaie en elegante schoonheid van de oude AOW wordt op deze manier verformfaaid tot een rommelige en mede daardoor fraudegevoelige wetgeving. Het is jammer dat hij niet gewoon een puur polemisch stuk heeft geschreven. Nu hij heeft geprobeerd om zijn aanval het aanzien te geven van een his­torisch overzicht is hij noch in het één noch in het ander erg succesvol.

Voor de tweede keer in de geschiedenis van de jaarboeken wordt Hilda Verwey-Jonker in het zonnetje gezet. Hier lijkt sprake van een lichte mate van over-exposure. Het artikel van Corrinne Oudijk behandelt de denkbeelden van mevrouw Verwey over de emancipatie van vrouwen en van ouderen en al zijn die origineel en provocerend, ze zullen de potentiële lezers van dit boek niet onbekend zijn. Het had nog interessant kunnen worden als Oudijk, die in het verleden met mevrouw Verwey heeft gepole­miseerd, een kritisch stuk had geschreven, maar de toon is veeleer devoot. (Tussen haakjes: ik vind het weinig emancipatoir om mevrouw Verwey enkele malen aan te duiden als “Hilda”. In een artikel over Drees zal niemand het in haar hoofd halen om te  schrijven: “In deze nota verdedigt Willem een andere opvatting.” Hoe goed de bedoelingen ongetwijfeld ook zijn, dit sexe-speci­fieke getutoyeer wekt de indruk dat we “Hilda” minder serieus hoeven te nemen dan “Drees”.)

Het vreemdste is wel dat Oudijk zelfs naar Verwey overhelt op het punt waar zij eerder met haar over debatteerde: de wen­selijkheid van een pronatalistische bevolkingspolitiek. Hierover schrijft zij: “Het valt op hoe zakelijk en rationeel zij (bedoeld wordt Verwey-Jonker) het probleem benadert, terwijl de emoties aan de andere zijde (de kant van Oudijk zelf) hoog oplaaien.” Het omgekeerde lijkt mij ook verdedigbaar. Juist onder de pronatalis­ten vind je mensen met hele dubieuze en irrationele denkbeelden over het “uitsterven” van “ons volk” (onlangs nog kwam ik die formulering tegen in de geruchtmakende advertentie voor de vrouwenpartij, die naderhand van mevrouw Snijders-Borst bleek te zijn) en over de te snelle groei van het aantal “buiten­landers”. Zeker, de waarschu­wende woorden die mevrouw Verwey nog onlangs in dit tijd­schrift wijdde aan vergrijzing en ontgroening zijn het overwegen waard. Ze toont zich een waardig studente van W.A. Bonger: zoals hij in 1936 de openbare mening trotseerde door te pleiten voor verlaging van het geboortencijfer terwille van het natuurlijk milieu, zo shockeert zij de huidige publieke opinie met haar pleidooi voor verhoging van het geboorten­cijfer. Maar wanneer ze kritiek heeft op de tegenwerping (bij voorbeeld van de demograaf H.J. Heeren) dat de nieuwe immigranten deze demografi­sche effecten toch tegengaan, of wanneer ze het aan de stok krijgt met iemand die vindt dat het vergrijzingsprobleem schromelijk wordt overdreven, dan wordt ook zij “emotioneel”.

Het standpunt dat socialisten maar beter met hun vingers van enigerlei bevolkingsbeleid kunnen afblijven laat zich daarentegen wel degelijk koel, zakelijk en rationeel verdedigen. Dat bewijst Henny M. Langeveld in een korte en krachtige cri de coeur: “Bevolkingsbeleid, obsessie van demografen of politieke nood­zaak”. Vooral het idee dat Nederland qua ruimte-gebruik en met het oog op de milieu-problematiek “voor onze begrippen vol” is, verdient het om ernstig genomen te worden. Bevolkingsbeleid is over het algemeen weinig effectief, het is voorlopig niet nodig en zelfs onwenselijk, meent zij: “De volte van Nederland moet zwaar wegen, voorlopig zwaarder dan de angst voor een tot ver in de eenentwintigste eeuw voortgezette vergrijzing.” Mevrouw Verwey heeft inmiddels reeds in dit blad op de discussiebijdrage van Langeveld gereageerd.

De artikelen in dit boek gaan eigenlijk allemaal over hoe sociaal-democraten in het verleden hebben gedacht over bepaalde belangrijke vragen en over hun huidige opvattingen betreffende zulke kwesties als bevolkingsbeleid, economische ordening, vrijheid van onderwijs, ouderenemancipatie, enzovoort. Ze dragen daarmee bij aan de steeds doorgaande meningsvorming in sociaal-democratische kring. Dat is ook wat de redactie bedoelt, als ze in de Inleiding schrijft dat het artikel over de schoolstrijd nog steeds actueel is omdat het de vraag aan de orde stelt “in hoeverre wij, socialisten, als we eenmaal aan de macht zijn, op andersdenkenden geestelijke dwang menen te mogen uitoefenen.”  En toch is er met deze zinsnede van alles mis en dan bedoel ik niet eens dat ontwijkende “menen te”. In de eerste plaats is de vraag onzinnig, althans wanneer je een hedendaagse sociaal-democraat definieert als iemand die onder meer uitgaat van het principe dat het uitoefenen van “geestelijke dwang op anders­denkenden” altijd en overal uit den boze is.  Maar wat me vooral tegenstaat is het gebuik van het woordje “wij ” in “wij, socialisten” en in “als we aan de macht zijn”. Het Jaarboek is een uitgave van de Wiardi Beckman Stichting en de Arbeiderspers, maar het is te hopen dat het niet alleen wordt gelezen door “socialis­ten”, maar ook door mensen met interesse voor de sociaal-democratie, die nochtans niet over zichzelf denken als “wij, socialisten”. Het is een voor een breed publiek bestemde publicatie van sociaal-wetenschappelijke allure en het is, net als Socialisme en Democratie, niet uitsluitend bedoeld voor de eigen parochie.

 

“Niet voor eigen parochie.” Recensie van: Marnix Krop e.a. (red.), Het achtste jaarboek voor het democratisch socialisme. Amsterdam: Arbeiderspers en  Wiardi Beckman Stichting, 1987. 176 pags. In: Socialisme en democra­tie. 46e jrg., nr. 9, 1989, pp. 294-296.

 

 

Hilda Verwey-Jonker: strijdbaar en omstreden

Nieuwe sociale bewegingen proberen vaak een zeker aanzien te verkrijgen door bepaalde mensen uit te roepen tot “voorlopers”. Een alom gewaardeerde oudere dame of heer ziet zich dan met verbazing en soms met vreugde gebombardeerd tot lid van de beweging avant la lettre of zelfs – waar het marxistisch jargon nog heerst – tot “voorloper”. Even leek het alsof de bekende socioloog en socialist Dr. Hilda Verwey-Jonker, wier langverwachte autobiografie, Er moet een vrouw in, onlangs verscheen, deze functie zou gaan vervullen voor het linkse hedendaags feminisme. Men zag haar in een televisie-programma als de éminence grise van de sociaal-democratie het PvdA-kamerlid Elske ter Veld raad geven, ze werd geïnter­viewd in De Groene en tot twee maal toe geportretteerd in het Jaarboek voor het democratisch socialisme. Wie echter meende dat ze zich dit alles zonder morren zou laten welgevallen is intussen bedrogen uitgekomen.

In haar nieuwe boek spreekt ze vriendelijk maar gedecideerd de bewering van haar fans tegen als zou ze baanbrekend sociologisch werk hebben verricht of een prominent sociaal-democratisch theoreticus zijn geweest. Lastiger voor haar bewonderaars is dat ze hier en ook elders krachtig pleit voor een groter kindertal van (autoch­tone) Neder­landse vrouwen. Daarmee heeft ze haar kans op een plaatsje in de ereloge van het socialistisch feminisme beslist verkleind. Wat men ook van haar demogra­fische zorgen moge denken, het heeft iets indrukwekkends, zo’n tachtig­jarige die bedankt voor het genoegen zich op een lauw golfje van modieuze sympathieën te laten meevoeren.

Hilda Verwey-Jonker werd in 1908 geboren als kind van intellectuele ouders in een vooruitstrevend vrijzinnig-protestants milieu. Haar vader had scheikunde en biologie gestudeerd, haar moeder wis- en natuurkunde.  Men was geheel­onthouder en stond zeer welwillend tegenover het socialisme en het feminisme. Mevrouw Verwey behaalde het kandidaatsexamen rechten, werkte als jour­nalist en ging vervolgens sociologie studeren. Ze was de eerste student die in het hoofdvak sociologie afstudeerde en tot 1945 waarschijn­lijk ook de enige. Ze trouwde met de chemicus Evert Verwey, die directeur werd van het natuurkundig laboratorium van Philips. Haar roep als socialistisch theoreticus dankt ze vooral aan haar vooroor­logse artikelen en boeken. In de tweede wereldoorlog was ze actief in het verzet. Ze beschrijft haar optreden in die jaren zo onopgesmukt en vaak humoristisch dat het de lezer gemakkelijk kan ontgaan dat ze vele malen haar leven op het spel moet hebben gezet om mensen te redden. Die laconieke toon is geen toeval: met het “voormalig verzet” wil ze nog altijd niets te maken hebben en het gevoel dat overheerst als ze aan die jaren terugdenkt is schaamte. Al werden er ook joodse landgenoten gered, de hulp was ontoereikend, amateuristisch en te gering in omvang.

Reeds vóór de oorlog bekleedde ze vele functies, vooral voor de SDAP. Zo was ze lid van de Eindhovense gemeenteraad. Na 1945 nam dit soort bezigheden haar zo sterk in beslag dat ze zich minder ging bezighouden met sociologie en theoretisch socialisme. Ze werd weer gemeenteraadslid, was lid van de Nederlandse delegatie in de Verenigde Naties, lid van de Eerste Kamer, kroonlid van de SER, voorzitter van de Wiardi Beckman Stichting. De lijst met lidmaatschappen van raden en commissies lijkt eindeloos. Pas in 1973, 65 jaar oud, werd ze formeel verbonden aan een universiteit: hoofdmedewerker in Utrecht. In 1987 ontving ze een ere­doctoraat van de Erasmus Universiteit. Haar tot nu toe laatste sociologi­sche studie, Emancipatiebewegingen in Nederland, verscheen in 1983. Daarin gaat het over emancipatiebewegingen waaraan ze in haar leven ook zelf actief deelnam: de arbeidersbeweging, de vrouwenbeweging, de emancipatie van allochtonen en sinds enkele jaren ook die van ouderen.

Dit overvolle leven is nu door mevrouw Verwey zelf geboekstaafd in Er moet een vrouw in. Die uitspraak werd gedaan door Koos Vorrink (op wie ze niet erg gesteld was) toen die haar in 1945 zonder vooroverleg had laten benoemen als lid van de voorlopige Staten-Generaal, het zogenaamde “noodparlement”. Hoe ze hem ook doorzaagde over de redenen waarom de keuze uitgerekend op háár was gevallen, aan Vorrink viel niet méér te ontlokken dan dat er nu eenmaal “een vrouw in” moest, punt uit. Weet je wat, zei Hilda Verwey, nemen jullie dan maar de werkster van het partijbureau, “dat is ook een vrouw”. Ze erkent dat ze het argument dat er “nog een vrouw bij moet” vaak heel legitiem vond en er dikwijls van heeft geprofiteerd, maar zoals Vorrink het presenteerde, ervoer ze het als een belediging.

De botsing met Koos Vorrink is één van de vele evocatieve passages. Wie beseft er nog dat het kamperen zo recent is dat mevrouw Verwey kan schrijven: wij kampeerden als kinderen in zelfgemaakte tenten toen in Nederland nog niemand dat deed? Het is nog maar zo’n 50 jaar geleden dat wie een radiolezing ging houden naar de studio werd gebracht door een portier die zei: “U kunt beginnen zodra het rode lampje brandt en vergeet niet het uit te doen als U klaar bent”. En het gebeurde pas een dikke zestig jaar geleden dat de moeder van de schrijfster, verontwaardigd omdat haar benoeming als lerares niet was goedgekeurd, telegrafisch een onderhoud met de minister van onderwijs aanvroeg, hem de les las, en twee weken later haar aanstelling op zak had.

Het boek biedt ook beschrijvingen van tot dusverre weinig bestudeerde momenten in onze recente geschiedenis. Zo bespreekt mevrouw Verwey uitgebreid het Kindercomité dat in 1938 en 1939 één à tweeduizend Duits-joodse kinderen naar ons land liet komen, verzorgde en voor een deel verder hielp emigreren. Ook over de opvang van terugkerenden en ontheemden kort na de oorlog komt men veel te weten.

In 1953 maakte ze deel uit van de commissie die adviseerde over schadevergoedingen aan slachtoffers van de grote stormvloedramp. Hier kon ze haar wil doorzetten; de vergoedingen waren niet kinderachtig. Dat lukte haar mede dank zij de royale steun van de voorzitter, prins Bernhard, over wie ze schrijft: “Ik was ook prins Bernhard dankbaar omdat die van tijd tot tijd zijn positie min of meer misbruikte. Niemand durfde hem namelijk tegen te spreken. Als hij aan het einde van zo’n discussie vroeg: ‘Dus, heren, we doen het zoals mevrouw Verwey het heeft voor­gesteld?’ dan accepteerden ze dat, ofschoon ze het er in hun hart waarschijnlijk niet mee eens waren.”

In Er moet een vrouw in wordt voor eens en voor altijd afgerekend met het cliché dat er tussen de zogenaamde eerste en tweede feministische golf een soort windstilte heerste op het vlak van de vrouwenemancipatie. Hilda Verwey-Jonker en andere actieve vrouwen en mannen zorgden voor afschaffing van de han­delingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, voor benoembaarheid van vrouwen in alle functies en voor vele andere belangrijke doorbraken in de strijd voor gelijke rechten. Dat gevecht verliep zonder veel spektakel, maar wie beweert dat er in de jaren vijtig nauwelijks iets gebeurde, kan voortaan weten dat minstens één persoon zich daardoor persoonlijk gegriefd voelt.

Hier en op veel andere plaatsen is het een polemische geschrift. Mevrouw Verwey deelt niet alleen complimentjes uit (aan onder meer Bart Tromp en Nico Wilterdink), maar ook tikken (bij voorbeeld aan H. Michielse en Anet Bleich). Als ze zich kwaad maakt, bij voorbeeld over het gebrek aan theoretische belangstelling in de PvdA, schrijft ze boeiend, maar als ze alledaagse dingen vertelt, ontaardt het al snel in gebabbel: “Ove­rigens hebben we met die emmers en die dweilen nog een mooie ervaring gehad!”, “Misschien moet ik ook iets over onze honden vertellen”. Dat de schrijf­ster telkens heeft gekozen voor de voltooid tegenwoordige tijd heeft de tekst niet verfraaid. Ook is ze te kwistig met uitroeptekens! De opsomming van de talloze gremia waarin ze actief was en de vaak wat obligate vermelding van al die mensen met wie ze te maken kreeg (“Ik denk met vreugde terug aan de samenwerking met madame Hegg uit Bern”) kan leiden tot de deprimerende gedachte: is dit nu hoe het leven van een strijdbare geëman­cipeerde socialistische vrouw eruit ziet, rennen van de ene commissie naar de andere?      Bovendien is de structuur van het boek ongelukkig: een thematische en een chronologische indeling doorsnijden elkaar. Het gevolg is dat bij voorbeeld de stukken over de oorlog en die over de SER verspreid door het boek staan, wat lastig is.

Maar deze stilistische oneffenheden zullen de meeste lezers minder hinderen dan de terugkerende betogen over de noodzaak van een hoger geboortencijfer. Deze mémoires maken duidelijk dat aan die bezorgdheid ook jeugdervaringen ten grondslag liggen. De ouders van haar moeder waren van welgestelde komaf, maar kregen het financieel zo moeilijk dat hun kinderen ze tenslotte moesten onderhouden en de moeder zelfs in huis opnamen. Haar in de oorlogsjaren verrichte promotie-onderzoek naar de laagstbetaalden in Eindhoven bevestigde die vroege indrukken: in de bestudeerde gezinnen werden ouderen die niet meer konden werken door hun kinderen onderhouden en in veel gevallen bij hen in huis opgenomen. Zorg dus altijd goed voor dat allerlaagste vangnet voor als de nood aan de man komt, zo luidt haar boodschap, anders is er als je oud bent misschien niemand meer die bereid is om voor jou te zorgen.

Met dit soort uitspraken toont Hilda Verwey-Jonker zich een waardig leerling van de Amsterdamse sociaal-democratische sociologie-professor W.A. Bonger. Zoals hij in 1936 de openbare mening trotseerde door te pleiten voor verlaging van het geboortencijfer terwille van het natuurlijk milieu, zo shockeert zij de huidige publieke opinie met haar pleidooi voor verhoging van het geboortencijfer terwille van de sociale zekerheid van toekomstige ouderen.  Net als Bonger destijds staat ze met deze mening nogal alleen. In ons land is practisch geen demograaf, econoom of socioloog te vinden die het met haar eens is. Maar ze houdt vol: goed gedocumenteerd, vrolijk, polemisch, onverstoorbaar. Deze autobiografie bewijst het: zo doet ze dat nu al een leven lang.

 

Hilda Verwey-Jonker, Er moet een vrouw in. Herinneringen in een kentering van de tijd. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988. ISBN: 90 295 51518/CIP. 272 pags. ¦ 36,50.

 

Boekbespreking: “Hilda Verwey: Strijdbaar en omstreden”. In: De Volkskrant. 1 oktober 1988.

De dictatoriale kant van de anti-autoritaire Frankfurter Schule. Bespreking van: Andries Sternheim

Bespreking van: Bertus Mulder, Andries Sternheim, Een Nederlandse vakbondsman in de Frankfurter Schule. Zeist: Kerckebosch, 1991.

 

De schokkendste passages in de biografie van de Amsterdamse socialis­tische socioloog Andries Sternheim (1890-1944) betreffen de buiten­gewoon hardhandige manier waarop deze medewerker van het beroemde Frankfurter Institut für Sozialforschung aan de kant werd gezet. Men zou kunnen denken dat er de afgelopen twintig jaar zo veel is geschreven over dit marxistisch geöriënteerde onderzoekscentrum in de jaren dertig en veertig, dat zo langzamerhand het meeste wel bekend is. De opzet door de directeur Max Horkheimer in 1931, de geleerde debatten tussen prominente sociale wetenschappers als Theodor Adorno, Friedrich Pollock, Herbert Marcuse en Walter Benjamin, de vlucht uit Nazi-Duitsland en de oprichting van nieuwe centra in Genève en in New York, waar het werk werd voortgezet – het is allemaal minutieus gedocumen­teerd in reeksen publicaties die het hele spectrum bestrijken van de venijnige aanval-achteraf tot de meest devote heiligverklaring. Op dit afgegraasde veldje leek weinig meer te oogsten.

De dissertatie van de Friese socioloog Bertus Mulder lijkt aanvankelijk dat beeld te bevestigen. Mulder is een nauwgezette onderzoeker (geen adres waar zijn held ooit woonde wordt over­geslagen), maar een wat saaie schrijver en de man over wie zijn boek gaat lijkt ook weinig inspirerend. Zijn grootste verdienste lijkt te zijn dat hij hoofd werd van de nevenvestiging van het Frankfurter Instituut in Genève, zodat nu ook het stukje van de legpuzzel waar een Nederlander op staat afgebeeld kan worden ingevoegd.

In de laatste hoofdstukken van het boek blijkt de biograaf echter uit de archieven een aantal weinig bekende gegevens te hebben opgedolven. Die werpen een veel interessanter licht op Sternheims rol en zijn intellectuele verdiensten en ze tonen tevens hoe de leiding van het Frankfurter Instituut omsprong met medewerkers die een afwij­kende mening verkondigden. Dat deze in­spiratoren van de anti-autori­taire bewegingen zelf als kleine dictatortjes te werk konden gaan was al bekend, maar wat Sternheim werd aangedaan ging veel verder. In 1938 werd hem door de inmiddels in het veilige New York verblijvende leiding medegedeeld dat hij moest vertrekken uit Genève om in Amsterdam als “Privatwissenschaftler” te gaan werken tegen een zo sterk verminderde toelage, dat het beter leek om naar een nevenbetrek­king uit te zien. Eén van de redenen om Sternheim, die sinds 1931 voor het instituut werkte, te degraderen was dat Adorno zijn werk zeer slecht vond. Hij duidde een manuscript van hem aan als “een product van de diepste neurotische domheid”, waarbij hij overigens viel over Sternheims al te sombere diagnose van het totalitarisme. Met satanisch plezier schrijft Adorno al in 1937 aan Horkheimer dat hij Sternheim graag persoonlijk de wacht aan zou zeggen: “Die Funktion die ich hier am liebsten übernähme, wäre die des Abschlagteufels oder Henkers”.

Dat men in 1938 niet inzag dat men Sternheim aan groot gevaar blootstelde door hem te laten afreizen naar Amsterdam was in dit geval veel meer dan een taxatiefout. Niet alleen waren er toen al velen die in de tijd van de Kristall­nacht heel goed begrepen welke kant het in Europa uitging, het initiatief kwam in dit geval van uit Duitsland naar New York gevluchte filosofen en sociale wetenschaps­mensen, die bekend stonden (en staan) als de beste kenners van het nationaal socialisme en het antisemitis­me. Sternheim zelf had, teruggekeerd in Amsterdam, weinig illusies over zijn veiligheid. In 1939 schreef hij naar zijn superieuren in de Verenigde Staten, dat hij en zijn vrouw het allerliefst met hun kinderen Europa zouden verlaten. De Frankfur­ters hielden zich doof voor dit impliciete verzoek. De door Mulder opgedoken brief toont dat Horkheimer de waarheid geweld aandeed toen hij na de oorlog in een interview verklaarde dat Sternheim niet naar Amerika had kunnen komen omdat zijn vrouw Europa niet wilde verlaten.

Sternheim slaagde er in de nevenfunctie te vinden, hij werd ambtenaar van de gemeente Amsterdam. Maar al in het najaar van 1940 werd hij op bevel van de Duitse bezetters ontslagen omdat hij joods was en op dat moment was zijn enige bron van inkomsten de toelage van het instituut. Precies in die periode arriveert een brief uit Amerika waarin hem wordt bericht dat men zijn inkomen zal halveren. In een brief aan New York noemt hij dit “the most terrible blow I ever received.”

In 1944 werden Sternheim en zijn vrouw op transport gesteld naar Auschwitz. Als de leiding van het Frankfurter Instituut hem in 1939 of begin 1940 naar Amerika had laten overkomen hadden hij en zijn vrouw en twee zonen de oorlog kunnen overleven.

De reden dat Adorno en anderen de bescheiden en door-en-door loyale Sternheim ongunstig gezind waren is volgens Mulder dat Sternheim meer en meer een dissidente rol ging spelen. Deze tamelijk reformistisch ingestelde sociaal democraat deinsde er niet voor terug om de autoritaire verhoudingen te trotseren en onbeschroomd zijn afwijkende meningen te verkondigen. Een mooie illustratie biedt de als bijlage aan het boek toegevoegde brief van Sternheim aan Horkheimer, waarin hij eind 1937 op een naïef klinkende, maar heel scherpzinnige manier commentaar levert op de “kritische theorie” die Horkheimer en Adorno in die tijd ontwikkelden. U beweert, schrijft hij, dat in de toekomstige samenleving de mensen gelukkig zullen zin, maar hoe weet U dat eigenlijk? Misschien zal in de toekomst het culturele niveau wel zo sterk stijgen dat alle mensen veel fijngevoeliger worden; daardoor zal leed hun tere gestel ook veel harder treffen, zodat ze per saldo misschien wel veel ongelukkiger zullen worden. Zulke originele tegenwer­pingen werden hem niet in dank afgenomen. Eén van zijn beste studies, een artikel over het gebruik van vrije tijd in totalitaire landen, werd zelfs geweigerd voor publicatie in het instituutsblad, omdat Sternheim door empirisch onderzoek tot uitkomsten kwam die niet strookten met de theorieën van de leiding.

De onverenigbaarheid der karakters had waarschijn­lijk ook iets te maken met klasseverschil. Sternheim was – in tegenstelling tot de top van het Frankfurter Instutuut – afkomstig uit een eenvoudig milieu, begon zijn carrière al jong als diamantbewerker en ver­loochende zijn proletarische achtergrond nooit. Als gemeente-ambte­naar, als jour­nalist en socialistisch socioloog bleef hij steeds oog houden voor concrete verbeteringen van het lot van de ar­beiders. Dat blijkt al uit zijn vroege werk, maar het komt vooral naar voren in de onderzoeken uit zijn laatste jaren, de studies naar het verschijnsel vrije tijd en naar de functies van het gezin.

Ook Mulder ontkomt niet overal aan de typische biografenneiging om de verdiensten van de hoofdpersoon nogal dik aan te zetten. Zo vat hij sommige van de middelmatige geschriften uit Sternheims vroege periode wel eens erg uitvoerig samen. Maar hij heeft gelijk als hij Sternheim erom prijst dat hij afstand neemt van het idee dat de opvoeding van kinderen in het gezin uitsluitend tot functie heeft om ze tot goed aangepaste leden van de samenleving te kneden. Deze populaire gedachte, die vreemd genoeg zowel in de traditionele functiona­listische sociologie als in het meer orthodoxe marxisme een grote rol speelt, vindt Sternheim niet alleen maar een cliché, hij meent ook dat zijn onderzoek aantoont dat deze voorstelling minder en minder met de feiten overeenstemt. De beperking van het kindertal, de rationalisering van het huishouden (leve de stof­zuiger!), de opkomst van de sociale zekerheid, al die ontwikkelingen zorgen ervoor dat er andere gezins­verhoudingen ontstaan. De geïsoleerdheid van het gezin vermindert sterk, de almachtige autoritaire vader verliest terrein, de relatie tussen ouders en kinderen verandert en zo wordt het meer en meer mogelijk om kinderen op te voeden tot zelfstandige en sociaal ingestelde mensen. Met deze gedachten neent hij afstand van het idee dat het gezin de plaats is waar “de onderdrukking wordt gerepro­duceerd”. Zijn studie van de vrije tijd is al even ondogmatisch.

Andries Sternheim komt in dit boek naar voren als een practische, nuchtere en maatschappelijk bewogen socioloog, die zich naarmate hij ouder werd steeds minder bekommerde om de intellec­tuele mode’s in zijn linkse milieu. Dat hij zijn beschermers daardoor zozeer bruuskeerde dat die hun handen van hem aftrokken en hem daarmee voor de wolven gooiden, was een door geen van de betrok­kenen voorziene consequentie. En toch.

Eén van de beroemdste opmerkingen van Theodor Adorno luidt dat er na Auschwitz geen poëzie meer kan worden geschreven. Na lezing van het proefschrift van Bertus Mulder zal ik nooit meer aan die zin kunnen denken, zonder me die zachtnmoedige, joodse Amsterdamse diamantbewer­ker en socioloog te herinneren over wie diezelfde Adorno schreef dat hij het liefste de functie van zijn “Abschlagteufel oder Henker” op zich zou nemen, uitgerekend op het ogenblik dat hij in de gelegenheid was om hem te redden van de dood in Auschwitz.

“De dictatoriale kant van de anti-autoritaire Frankfurter Schule”. Bespreking van: Bertus Mulder,  Andries Sternheim, een Nederlandse vakbondsman in de Frankfurter Schule. In:De Volkskrant. 7 maart 1992.