Berichten

De moeilijke twee minuten stilte. Over de dodenherdenking op 4 mei. (2014)

Vier mei, de dag dat iedereen in Nederland denkt aan het verschrikkelijke, is de belangrijkste dag op de nationale kalender. Het is geen kleinigheid, al die Nederlanders, oud en jong, rijk en arm, SP of PVV, gelovig of atheïst, hoogopgeleid of laaggeletterd, die dan allemaal even denken aan wat er is gebeurd tussen 1940 en 1945. Maar er is ook een triviaal probleem op deze dag, een probleem dat elk kind zich realiseert, maar dat veel volwassenen hebben verdrongen, en dat is dat het ontzettend moeilijk is gedurende twee voorgeschreven minuten ononderbroken aan een bepaald onderwerp, wat het ook is, te denken. Dat wat vanavond om acht uur van iedereen wordt verwacht is voor de meeste mensen een zware en voor velen een onmogelijke opgave. Volwassen mensen weten dat en ze hebben zichzelf, misschien wel zonder het te beseffen, na vele dodenherdenkingen aangeleerd om zich er niet voor te schamen dat ze gedurende die twee minuten aan allerlei andere dingen hebben gedacht. Maar kinderen – en misschien ook een enkele overgevoelige volwassene –  zitten er maar mee. Ze zullen zich vanavond om even over acht schuldig voelen, omdat het ze opnieuw niet is gelukt om twee minuten te denken aan de verschrikkingen van de tweede wereldoorlog. Ze denken dat zij de enigen zijn die denken: wat kun je die merels nu ineens goed horen, wat fluiten ze toch hard, wat jammer eigenlijk dat het niet vaker zo stil is in deze drukke stad. Of ze denken iets nog veel onbetamelijkers: wat zou er gebeuren als ik nu eens heel hard zou gaan gillen? Een paar jaar geleden was er een man die dat op de Dam uitprobeerde en we weten hoe het uitpakte, maar die zogenaamde  Damschreeuwer deed iets waar veel kinderen wel eens over hebben gefantaseerd tijdens de twee minuten stilte. Het lijkt een massapsychologische wetmatigheid: collectief zwijgen doet in elk van de aanwezigen een jankende behoefte ontstaan om dat zwijgen te doorbreken. In plaats van twee minuten lang sereen aan de doden te denken, kolken door veel van de hoofden zulke ongepaste gedachten en meer en meer snakken ze naar het eindsignaal. En ook dat levert weer zo’n onbehoorlijke inval op: nooit geweten dat twee minuten zo lang kunnen duren.

Mijn vriend en collega, de Amsterdamse socioloog Bowen Paulle, doet meditatie-oefeningen. Ik zou het hem eens moeten vragen, maar ik denk dat hij in staat is om twee minuten lang een bepaalde gedachte in zijn hoofd vast te houden. Waarschijnlijk kunnen mensen die aan mindfulness of aan Zen–boeddhisme doen, gedurende twee minuten on topic blijven. Maar voor al die anderen, die daar geen cursussen voor hebben gevolgd, zijn die twee minuten een pijnlijke confrontatie met het tekortschieten van hun eigen brein.

Het is een gelukkig toeval dat ik deze woorden mag uitspreken in een radioprogramma rond half twaalf op de vierde mei. Ik wil graag zeggen tegen alle kinderen die vanavond naar de dodenherdenking gaan en ook tegen al die ouderen die in zichzelf nog iets voelen van het kind dat ze waren: maak jezelf straks geen verwijten, die twee minuten zijn echt niet zo belangrijk, het gaat om de héle vierde mei. Ook al lukt het niet om geconcentreerd, 120 gesacraliseerde seconden lang, aan dat vreselijke te denken, het is niet moeilijk om gedurende de rest van de dag je brein te vullen met gedachten aan de oorlog, bij voorbeeld door een hoofdstuk te herlezen uit het boek van Presser, Ondergang, de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom, 1940-1945, of door jezelf op vier mei nog eens te dwingen om te kijken naar die negen uur durende documentaire van Claude Lanzmann, Shoah. Of verdiep je in het zojuist verschenen boek van Abram de Swaan, Compartimenten van vernietiging, uitgeverij Bert Bakker. Of herlees het gedicht van Willem Wilmink over Ben Ali Libi, de goochelaar.

Ik denk dat ik zelf vanmiddag maar weer eens een stukje ga lezen in Het verstoorde leven, het dagboek van Etty Hillesum, die op 30 november 1943 werd vermoord in Auschwitz, 29 jaar oud. In dat boek staat op pagina 28 een ontroerende passage. Etty Hillesum hoorde op 15 mei 1940 dat haar Amsterdamse hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, op de dag van de capitulatie, een dag eerder dus, zelfmoord had gepleegd. Dat Etty Hillesum daar zo hevig van schrok kwam doordat ze professor Bonger de avond tevoren nog had gesproken op het Museumplein. Bonger, die toen ongetwijfeld besefte dat dit zijn laatste avondwandeling was, maakte op haar een vreemde, sombere indruk, maar ze had er geen idee van dat hij enkele uren later een einde zou maken aan zijn leven. Ze spraken op die veertiende mei 1940 over wat Etty Hillesum zelf noemde ‘de vluchtrage naar Engeland’. Ze vroeg aan haar sociologie-docent: ‘vindt u het zin hebben om te vluchten?’ Bonger kende als geen ander de moorddadige kant van het nationaal-socialisme, waarover hij in columns in kranten en op de radio heel fel had geschreven en gesproken. Hij had zo weinig illusies over wat de Nationaal Socialisten in Nederland van plan waren dat hij in een brief zijn zelfmoord aankondigde met de woorden: ‘Ik kan niet leven onder dat tuig dat nu gaat heersen.’ Maar tegen het jonge Joodse meisje Etty Hillesum zei Bonger op die veertiende mei een beetje plechtstatig: ‘de jeugd moet hier blijven.’ En even later: ‘de democratie zal zeker winnen, maar het zal gaan ten koste van enige generaties.’ Mooie woorden. Maar godallemachtig, waarom zei professor Bonger niet tegen zijn studente: ‘Etty, luister goed naar me, hol nu onmiddellijk naar huis, prop al je geld en sieraden in je zakken, spring op je fiets, rijd naar IJmuiden, pak de eerste de beste boot naar Engeland, betaal de schipper wat hij maar wil, het dondert niet, ze zijn hier gekomen om jou, lieve schat, van kant te maken.’ Maar dat zei Bonger allemaal niet. Etty Hillesum heeft beschreven hoe hun gesprek op het Museumplein eindigde. Ik citeer: ‘En bij het Jan Willem Brouwersplein nam ik afscheid, ik ging plotseling voor hem staan, nam een van zijn handen in mijn twee handen en hij liet zo goedig die zware kop wat zakken en keek me aan door die blauwe glazen, waardoorheen ik  zijn ogen niet kon zien en zei toen, het klonk bijna plechtig komisch: tot genoegen.’

Column voor het programma Swammerdam, wetenschap in Amsterdam, uit te spreken op zondag, 4 mei 2014 rond 11:30 in het programma ‘Swammerdam, wetenschap in Amsterdam’, [Radio AmsterdamFM, ether 106.8, kabel 103.3, internet www.amsterdamfm.nl/radiopopup.html ]

 

Overvloed en onbehagen in 1897 en 1965. Over Provo en consumptieartikelen. (2009)

Wat is het verschil tussen een mens en een hond? Een hond eet zijn bakje leeg, dan wil hij nog wat meer, en dan is hij verzadigd, hij noeft niet meer, hij heeft zijn buikje rond gegeten. Maar dat geldt niet voor mensen. Mensen willen altijd meer. Dieren niet. Zelfs rupsjes niet. Rupsje nooitgenoeg is geen rupsje, maar een mens. Voor mensen kan het nooit genoeg zijn. Iemand die tweeduizend Euro netto per maand kan uitgeven denkt dat hij heel blij zou zijn met drieduizend per maand, maar als hij een poosje die drieduizend netto verdient, dan wil hij vierduizend en zo voort. Daar komt nooit een eind aan. Mensen zijn van nature onverzadigbaar. En dat onderscheidt ze van alle andere dieren. Nu is dat niet zo heel erg. Mensen leven nu eenmaal in een wereld die zijn grenzen heeft. En daar leren ze aan te wennen. Ik ben een onderwijzer in Haarlem en dus kan ik een bovenwoning in Haarlem Noord ambieren. Als ik op een dag toch in staat ben om een vrijstaand herenhuis te kopen in Heemstede, dan heb ik enorm geboft, maar meer moet ik echt niet wensen, een villa in Aerdenhout of in Bloemendaal zou belachelijk zijn. Zo geeft de samenleving grenzen aan die van nature niet gegeven zijn. Waar biologische, genetische, interne grenzen ontbreken, daar moeten externe sociale codes de niet te stuiten rij wensen aan banden leggen. En dat gebeurt ook. In alle ons bekende samenlevingen zijn er mechanismen die daarvoor zorgen.

Maar thans leven we in een samenleving waarin voor het eerst in de geschiedenis van de menselijke soort die sociale barrieres die onze begeerten beteugelen lijken te worden weggevaagd. We leven nu in een samenleving van ongekende overvloed. De warenhuizen puilen uit van prachtige artikelen waar koopgrage meutes klanten op af komen. Nu leven we in een wereld waarin wordt gezegd: iedereen kan alles bereiken, iedereen kan multimiljonair worden, de weg naar de economische of politieke top ligt open voor iedereen. En we zien ook dat dat gebeurt. Mensen die in de economische sector werken worden ineens puissant rijk, kopen enorme huizen en nog meer huizen en nog meer boten,  of ze zien hun rijkdom plotseling weer verpulveren. Alle regelmaat, alle voorspelbaarheid is weg. En daarmee raken mensen hun orientatiepunten kwijt, raken ze van hun ankers geslagen. Ze worden niet meer afgeremd door innerlijke begrenzers, ze worden ook niet meer gereguleerd door externe sociale begrenzers. Op dat moment grijpt er een soort sociale besmetting om zich heen, de normloosheid, de anomie. Niemand weet meer waar hij zich aan te houden heeft. Vandaar ook al die klachten over het in het ongerede raken van de normen en waarden, het uit het zicht raken van de sociale cohesie.

Dit is in grote lijnen de theorie van de Franse socioloog Emile Durkheim in zijn boek over het verschijnsel zelfmoord. Het staat in het hoofdstuk over wat hij de anomische zelfmoord noemt, de stijging van het zelfmoordcijfer die gevolg is van het feit dat mensen niet meer weten wat hun grenzen zijn. En dat boek van Durkheim verscheen in ’97, nee, niet in 1997, maar in 1897, 112 jaar geleden dus.

Het boek van Durkheim ademt de geest van de moderniteit. Je leest over de moderne stad, over de geënerveerde sfeer op de Parijse boulevards, de stress van de beurzen, de opwinding rond de nieuwe warenhuizen: Warenhuis Les grands magasins du Louvre dateert van 1855, La Samaritaine is van 1865, de Printemps van 1869, Galerie Lafayette van 1893, vier jaar voor het boek van Durkheim. Onze eigen Bijenkorf in Amsterdam was in vol bedrijf in 1915. In dat soort winkels zag je de rijkdommen van onze samenleving hoog opgetast liggen. Zo veel overdaad, dat kon toch niet goed zijn voor mensen, daarvan raakten mensen overprikkeld, uit balans, suicidaal en ook werden ze er misdadig van..

In 1905 promoveerde in Amsterdam Willem Adriaan Bonger aan de Universiteit van Amsterdam op een studie over de economische oorzaken van de criminaliteit. Bonger zou twintig jaar later de allereerste professor in de sociologie in Nederland worden. In zijn boek wordt de overvloed gezien als een van de belangrijkste oorzaken van criminaliteit. We leven volgens Bonger in een samenleving die de mensen opzweept met een enorm aanbod aan artikelen. En iedereen wil die hebben. Zijn de mogelijkheden niet aanwezig, dan zullen mensen in kapitalistische samenlevingen er vaak toe geneigd zijn om langs illegale weg toch die heerlijke luxe-artikelen te bemachtigen.

Zo schrijft hij over misdaden die voortkomen uit begeerte (1905, pp. 625-6330):

‘De moderne industrie produceert enorme hoeveelheden producten zonder dat de afname van die producten zeker is. De behoefte om ze te kopen moet dus worden opgewekt bij het publiek. Men maakt mooie etalages, schitterende verlichtingen en bedient zich van allerlei andere middelen om het gewenste doel te bereiken. De perfectionering van dit systeem heeft zijn hoogtepunt bereikt in de moderne grote warenhuizen, waar de toegang gratis is en waar men de koopwaar mag bekijken en mag aanraken, kortom, waar het publiek wordt aangetrokken als een vlinder door de lamp. Het gevolg van deze tactiek is dat de begeeerte van de menigte wordt opgewekt tot het allerhoogste niveau.’ In een voetnoot hierbij verwijst hij naar de roman Au bonheur des dames van Emile Zola waarin wordt beschreven hoe de begeerte naar het bezit van luxe-artikelen bij de dames wordt aangewakkerd. (627) Dat boek van Zola, uitgekomen in 1883 als onderdeel van de cyclus Rougon Macquart speelt zich helemaal af in de wereld van de grote warenhuizen van Parijs. Het warenhuis Grands Magasins du Louvre stond model voor het warenhuis Au bonheur des dames dat ook de titel is van het boek. In de Nederlandse vertaling heet het trouwens: In het paradijs voor de vrouw.

Bonger herhaalde zijn standpunt in een lezing over prostitutie in 1925, waaruit ik citeer: ‘Het grootkapitaal (…) is verplicht toch vooral te zorgen dat men in de grote stad begerig is naar alles wat het moderne magazijn levert. De begerigheid wordt opgewekt, maar niet iedereen kan er aan voldoen. De stad is verzadigd van een atmosfeer van begerigheid. “Weest materialistisch”, schrijft de grote stad voor. Een groot deel van de prostituées komt voort uit die beroepen waarin men veel met luxe in aanraking komt.’ (VG, 2, p. 24) En in zijn inleiding tot de criminologie schrijft hij: ‘Het groot-kapitaal heeft zich op de detail-handel geworpen en door alle mogelijke (en onmogelijke) middelen der reclame de aandacht op de nimmer ophoudende stroom van waren gevestigd. De warenhuizen zijn verrezen, het afbetalingssysteem heeft zijn intocht gedaan. De grote stad heeft een sociale atmosfeer van ten top gevoerde begerigheid gekregen: er is overvloed van alles, wordt aan de massa toegeschreeuwd, koopt toch!’(Inleiding 1932, tweede druk 1951,  p.114).

Bonger en Durkheim lijken wel een beetje op elkaar. Durkheim had vooral oog voor het verval van normen, hij zocht naar een nieuw normatief kader, dat mensen ervan weerhoudt aspiraties te koesteren die een zeker sociaal bepaald niveau te boven gaan, Bonger situeerde de oorzaak van de ongebreidelde begeerte vooral in de funeste invloed van de kapitalistische productiewijze die immers een agressieve bevordering van de afzet van de produkten vergt. De diagnose is dus een heel andere en leidt ook tot een andere therapie: Durkheim ziet als conservatieve oplossing een soort nieuw standsbesef, Bonger pleit voor afschaffing van het kapitalisme en een overgang naar het socialisme en de klasseloze maatschappij. Maar allebei maken ze zich heel grote zorgen over hoe de stedelijke demonstratieve overvloed de mensen ontregelt en angstig, suicidaal en crimineel maakt. Allebei maken ze zich tot tolk van zorgen die veel mensen hadden rond 1900 over de perverterende werking die uitging van de nieuwe overvloed.

Daarvan zou ik nog allerlei andere voorbeelden kunnen geven. Heel kort nog even een derde: Georg Simmel publiceerde in 1900 het boek Filosofie van het geld. Hij schrijft daarin dat geld de relaties tussen mensen fundamenteel verandert. Nu is alles met geld te koop. Als je maar genoeg geld hebt, dan kun je kopen waar je maar zin in hebt. Het is een kwestie van kwantiteit geworden, niet van kwaliteit. Maar mensen worden daar mat en teleurgesteld en blasé door: als alles voor geld te koop is, wat is er dan nog werkelijk van waarde? De wereld van de stad, van het geld, van de warenhuizen maakt mensen niet gelukkig maar juist uitgekeken op alles, afgestompt, somber. Simmel wordt vaak gezien als een pionier van het postmodernisme: voor de postmoderne mens is niets meer werkelijk van waarde, alles is oppervlakte geworden, niets is meer diep, authentiek, oprecht.

De kritiek op de massaproductie, de dwang om producten te laten kopen door mensen die ze eigenlijk niet nodig hebben, de agressieve reclame, de ostentatieve uitstalling van dat alles in de grote warenhuizen in de grote steden, dat is dus allemaal al meer dan honderd jaar oud. Het is goed om dat nu te beseffen.

Een soortgelijke kritiek heb ik leren kennen in de tweede helft van de jaren zestig toen ik zelf meedeed aan een Amsterdamse linkse actiebeweging die Provo heette. Die provo-beweging keerde zich heel fel tegen de overvloed. Tot op hoge leeftijd loeide de onlangs overleden Provo Robert Jasper Grootveld nog over het Spui: wat hebben we het goed! En daarin klonk geen tevredenheid door, maar bittere spot.

Je kunt Provo zien als de eerste opstandige beweging in wat Giddens de high modernity noemt. In Nederland begon die periode zo ongeveer aan het eind van de jaren vijftig en Provo is te zien als de eerste sociale beweging die die “hoge moderniteit” voor het eerst gebruikte. Het was een beweging die zich verzette tegen allerlei aspecten van die moderne wereld voor die goed en wel waren onderkend, maar het was ook een beweging die paste bij die hoog-moderne samenleving en die van allerlei nieuwe verworvenheden met een soort jeugdige gretigheid profiteerde.

Zo is Provo al direct een mooi voorbeeld van de door Gid­dens beschreven cirkelbewegingen in reflexiviteit tussen sociale wetenschap en sociale wereld. De naam Provo was ontleend aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de Groningse criminoloog Buikhuizen. Wat hij beschreef als een bepaalde, semi-criminele categorie van nozem-achtige jonge pestkoppen, werd door Van Duyn meteen als geuzennaam geannexeerd. Die ontleningen aan de moderne sociale wetenschap geven Provo al direct een moderne geur. Het boek The Hidden Persuaders van Vance Packert lag nog niet in de boekwinkel of Robert Jasper Grootveld prevelde al magische bezweringsformules tegen wat hij de “Hipperzweter” noemde. De snelheid waarmee sociaal-wetenschappelijke denkbeel­den in de lekendiscussie over sociale problemen terecht kwamen werd door Provo verhoogd en dat is juist een van de karakeristieke eigenschappen van de moderne samenleving.

Maar belangrijker is dat Provo een soort Fingerspitzengefühl had voor wat karakteristiek was voor de hoog-moderne wereld en zich daar op oriënteerde.  Hoewel het in wat volgt vooral zal gaan om wat Provo afwees, was de verhouding van de beweging tot de moderne wereld over het algemeen niet negatief: Provo was in Nederland de eerste beweging die op allerlei nieuwe manieren de massamedia wist te bespelen. In 1965-1967 haalden ze soms dage­lijks de dag- en weekbladen, met publiciteitsgerichte stunts. De zogenaamde ludieke acties, die nu alweer een jaar of vijftien heel gewoon worden gevonden, een onopmerkelijk onderdeel van de hoogmoderne wereld, werden min of meer uitgevonden door Provo.

Sommige aspecten van de moderne wereld werden door Provo bejubeld: sexuele permissiviteit, de nieuwe popmuziek, drugs; eigenlijk alles wat hoorde bij de opkomende nieuwe jongerencul­tuur werd omhelsd met een zekere gretigheid. De afkeer ging uit naar andere aspecten van het moderne. In deze lezing ga ik vooral in op één aspect: de heftige weerstand tegenover een bepaalde catego­rie consumptie-artikelen, in het bijzonder de apparaten die bijdra­gen aan de mechanisering van het huishouden.

De heftigheid waarmee in de Provo-beweging werd geful­mineerd tegen koelkasten, keukenmixers en broodroosters is voor hedendaagse jonge mensen, die zijn opgegroeid temidden van die apparaten nauwelijks na te voelen.

In het allereerste nummer van het tijdschrift Provo, op pagina 1, is al direct sprake van “de arbeider” die de “minderwaardige lustobjec­ten” produceert “waar de kapitalist desondanks zijn meerwaarde uitslaat”. Dat openingsstuk, Inleiding tot het provocerend denken werd ondertekend op karakteristieke wijze met: “roel van duyn (en iedere provo die dit geschreven kon hebben)”. In het stuk toont de auteur zich een aanhanger van het anarchisme en het hele eerste nummer van Provo staat vol met révérences naar de anarchistische ideologie, maar in het zojuist geciteerde zinnetje met zijn arbeiders, kapitalisten en zelfs meerwaarde, kan niemand ontgaan dat de auteur wel eens een marxistisch boekje in handen had gehad.

Ik denk dat er allerlei motieven speelden. In het onderstaande poog ik ze te onderscheiden, maar in werkelijkheid liepen ze door elkaar en versterkten ze elkaar. Ik noem er een paar.

1.         Distinctiezucht.

Ik geloof niet dat er eerder op gewezen is dat in de aanvallen van Provo op de politieke apathie van het zogenaamde klootjesvolk een element van klasse-afkeer zat. Dit is één van die dingen die dertig jaar later gemakkelijker zijn op te merken dan op het moment dat het zich afspeelde. De ideologische uitgangspunten van de provo-beweging waren niet coherent, wisselden van persoon tot persoon en waren zelfs bij bepaalde individuele schrijvers in het blad Provo nogal eens verward, maar wat wel opviel was dat men zich meestal nogal negatief uitliet over het marxisme en vaak zeer bewonderend schreef over het anarchisme. Daarmee hangen ook de aanvallen samen op de arbeidersklasse, waarvan de nieuwe protestbewegingen van de jaren ’60 niets verwachtten. Telkens weer kan men lezen: de proletariër is verburgerlijkt, denkt alleen maar aan zijn auto’tje, interesseert zich niet voor de grote politieke vragen. Het woord “klootjesvolk” was een mooie vondst met eufemistische functies: de term liet in het midden of men de arbeidersklasse bedoelde of de middenklasse, maar hij verwees niet direct naar de evenzeer gehate politieke en maatschappelijke elite.

Volgens De Swaan, Bourdieu parafraserend, is het in deze tijd geen blijk van goede smaak om demonstraties te geven van klassehaat, maar men mag wel op een neerbuigende, superieure of ronduit hatelijke toon schrijven over aspecten van de levensstijl van de verafschuwde klasse. Er zit een element van klassehaat in het gekanker op mensen in glimmende trainingspakken, liefhebbers van de zonnebank, fans van De Toppers, stamgasten van McDo­nalds. Datzelfde gevoelselement is aanwezig in de afkeer in de Provo-gelederen van mensen die wasdrogers kopen of staaf­mixers. Dat is niet ons soort mensen. In het etaleren van afschuw toonde men zelf uit beter hout gesneden te zijn, er zelf minder ordinaire voorkeuren op na te houden. En die provo’s zelf, dat waren jongens met het accent van Roel van Duijn of mensen die zelf woonden in een herenhuis in Heemstede, als kind van keurige onderwijzers. En die schamperden dan op het klootjesvolk dat denkt dat je gelukkig wordt als je een ijskast hebt of een auto’tje voor de deur.

2.         Anti-modernisme

Wat nu veel meer opvalt dan destijds is hoe nieuw de nieuwigheden waren waar de provo’s kritiek op hadden. Wanneer men in het tijdschrift Provo telkens de schimpscheuten leest op het domme televisie-volk, dat zich in een soort halfslaap laat brengen door slechte amusements-programma’s, dan moet men daarbij bedenken dat die televisie op dat moment nog maar enkele jaren oud was. Het eerste nummer van Provo verscheen in de zomer van 1965, zo’n 5 à 10 jaar na de verbreiding in Nederland van de televisie. Het was kritiek op iets dat nog heel recent was. Was de televisie nieuw, dit soort kritiek was nog nieuwer. Tegenwoordig zijn we gewend aan onheilsprofeten als Robert Putnam die ons de treurige effecten van de beeldbuis voorhouden, maar omstreeks 1965 heerste er een groot enthousiasme over de mogelijkheden van het nieuwe medium. Het was op de televisie zelf, twee jaar tevoren, dat in het programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer een satirische column was voorgelezen over het medium televisie, waarvan de als antireligieus ervaren ondertoon zorgde voor een nationale rel. In de Provo-beweging was het bij voorbeeld de anti-rook-magiër Robert Jasper Grootveld die telkens wees op de grote invloed van de televisie op de Verslaafde Consument van Morgen, zoals hij het letterlijk noemde. Allerlei als onwenselijk ervaren aspecten van de televisie waren natuurlijk al veel eerder beschre­ven, maar dit was wel de eerste keer dat een sociale beweging zich richtte tegen de zogenaamde televisie-verslaving en tegelijkertijd zeer bedreven was in het zelf verschijnen op die televisie. Het is zelfs grappig om te bedenken dat al die sombere beschouwingen over de bedwelmende werking van de televisie gingen over de tijd dat er nog maar één televisiezender was, die in zwart-wit program­ma’s uitzond die vaak nog heel knullig gemaakt waren en een soort naïeve charme hadden die ons er nu vertederd naar doet kijken. Die woeste tirades tegen de gevaren van de moderne hersenspoelers gingen over Theo Eerdmans, Mies Bouman en Herman Stok! Maar je kunt natuurlijk ook zeggen dat het daar niet over ging, dat degenen die zo verontrust waren als eersten de nog niet gerealiseer­de potenties van het medium al vroeg onderkenden.

De auto was minder nieuw dan de televisie, maar het massa­le gebruik van de auto was wel iets betrekkelijk nieuws. Maar al die huishoudelijke hulpstukken die de Provo-beweging zo boos maak­ten, waren wel nieuw, de electrificering van de keuken was juist in de jaren ’60 op gang gekomen. In feite waren de apparaten waar Provo tegen fulmineerde nog heel onbeholpen voorstudies voor de meer uitontwikkelde keukenmachines die in de jaren ’70 op de markt zouden komen. Toch signaleerden de nieuwe contestanten al een gevaarlijke tendens.

En alweer: over het algemeen heerste in de jaren ’60 een soort algemeen gedeelde euforie over al die mooie, betaalbare, handige spullen, die het leven prettiger maakten. De kritiek van Provo betrof de indirectere, moeilijker te traceren consequenties. Het woord dat het het duidelijkst aangaf was: verslaving. Dat is een beetje ironisch voor een beweging die waar het de verslaving aan drugs betrof nogal naïeve denkbeelden had, maar het klopte wel met de in vele happenings luid hoestend beleden afkeer van de zoge­naamde nicotineverslaving. Wat men vreesde was dat de opmars van dit soort producten de consumenten steeds afhankelijker zou maken van de producenten. Waar ze vroeger hun koffie nog met eigen spierkracht konden malen in een oude koffiemolen, hadden ze nu de dure spullen van grote electrische apparaten producerende bedrijven nodig om hun koffie klaar te maken. Zo ontstonden nieuwe afhankelijkheden en nieuwe kansen op vervreemding.

Soms herkent men ook een element van neofobie, angst voor het nieuwe. Zoals ook in oudere anarchistische en andere sociale bewegingen is er ook een zeker conservatisme te bespeuren: wat deugde er eigenlijk niet aan die oude trouwe koffiemolen?

3.         Kritiek op het traditionele gezin

Provo is ook te zien als een beweging van mensen die op zoek zijn naar een nieuwe, moderne lifestyle, een jongerencultuur, maar ook meer in het algemeen een manier voor volwassen mensen om hun leven in te richten, die enkele jaren later bekend zou worden onder de naam “alternatief”. Een eigen stijl ontwikkelt men door die te contrasteren met een afgewezen stijl en die vond zijn symbolische uitdrukking in de roomklopper. Het ging niet om die roomklopper zelf, maar om de wijze van leven waar die aan refereerde, de roomklopper als icoon, niet zozeer van moderniteit, als wel van een verafschuwde levensstijl.

In de kritiek op het burgerlijke gezin bespeurt men ook iets van de puber-opstand tegen het ouderlijk gezag. Provo was een beweging van jonge mensen, het ouderlijk huis nog maar net ontgroeid. Eén van de opvallendste trekken van de beweging was ageism, samengevat in de Amerikaanse leus: “Don’t trust anybody over thirty.” In de heftigheid van de tirades tegen huishoudelijke apparaten hoort men soms nog de woede op de eigen ouders die zulke voorwerpen graag aanschaften. Het is trouwens belangrijk om te beseffen dat de strijd tussen de generaties, tussen de ouders en hun kinderen heftiger werd gestreden dan tegenwoordig. De felheid waarmee in de Provo-beweging werd gefulmineerd tegen “de oude generatie” is een van die dingen die afstand scheppen met deze tijd, waarin die generatiekloof minder heftig wordt beleefd.

Wat de nieuwe huishoudelijke apparaten misschien vooral zo aanstootgevend maakte was dat ze aan de ene kant duidelijk pro­ducten waren van de nieuwe tijd, toonbeelden van contemporain technologisch vernuft, maar aan de andere kant zo goed pasten in de traditionele sociale arrangementen. De wasmachine en de koelkast waren op zich mooie uitvindingen, maar dat ieder gezinnetje een eigen koelkast moest hebben en een eigen wasmachine, dat was een steen des aanstoots. Toen in de periode na de opheffing van Provo de communes in de mode kwamen werd er dan ook veel gesproken over de besparingen die konden worden bereikt door het collectief gebruiken van ijskasten en wasmachines.

In dit opzicht is er veel veranderd. De producenten van nieuwe artikelen richtten zich in de jaren ’60 vooral op kopers van boven de 25, de pas gehuwden, de gezinnen. Hun marketing, hun reclamecampagnes waren op dat deel van de markt gericht. Tegen­woordig wordt veel meer campagne gevoerd voor jonge mensen. Die verandering in marketing-beleid is er wellicht een van de redenen van dat jongeren tegenwoordig minder negatieve associaties hebben bij huishoudelijke apparaten.

Provo is een beweging van vóór de tweede feministische golf, dat merkt men zodra men een paar van die geheel door jon­gens volgeschreven bladen doorkijkt. Het argument dat huishoude­lijke apparaten, zoals de afwasmachine voor alleenstaande, onafhan­kelijke, sociaal geëngageerde vrouwen wel eens een uitkomst zou kunnen zijn, een bevrijding van routineus en hersenloos werk, was geheel vreemd aan het denken van de jaren ’60. Dat een apparaat als een wasmachine in een andere sociale omgeving kan draaien dan in een traditioneel gezin, lijkt niet bij de kritici te zijn opgekomen.

Hoezeer het hier ging om een weerzin tegen een bepaalde categorie van moderne producten blijkt wel als je bedenkt wat nooit de status van gehaat object bereikte: de hifi-stereo-installatie of de spiegelreflex-camera.

4.         Zoethoudertjes

`Consumptie-artikelen van het genre “keukenmixer” hebben in de marxistische literatuur natuurlijk altijd een aura gehad van “zoet­houdertjes van het proletariaat”. De mensen worden van de klasse­strijd afgehouden doordat ze telkens weer wat moois toegestopt krijgen dat hun het valse gevoel geeft dat ze het beter krijgen. Daarmee worden ze afgehouden van het enige dat hun positie echt kan verbeteren: klassestrijd die leidt tot een rechtvaardiger samenle­ving. Het zou kunnen zijn dat het feit dat hedendaagse sociologie-studenten zich weinig kunnen voorstellen bij die brandende haat tegen broodroosters en koelkasten, iets te maken heeft met de ondergang van het communisme als een relevante ideologie.

De kritiek van Provo op de massacultuur en in het bijzonder op de televisie doet denken aan de kritiek van de Frankfurters op de massamedia en in het bijzonder op de radio en vooral aan het werk van Marcuse en de one-dimensional man, maar dat kenden de provo’s nog niet en er is ook geen enkel blijk van inspiratie vanuit die hoek. Wat je aan marxisme tegenkomt in dat tijdschrift is negatief. Gaat het over ideologie, dan gaat het over anarchisten of over Constant, De Sade of Kropotkin. Toch verrieden de formule­ringen vaak wel een zekere kennis van het werk van de klassieke socialistische auteurs.

Maar meer in het algemeen was er de gedachte dat de wereld in crisis verkeerde en dat “de mensen”, “de bevolking” in slaap worden gewiegd door hen te vertroetelen met luxe-artikelen. Het ging er dan niet zozeer om dat ze de klassestrijd zouden gaan voeren of in opstand zouden komen tegen de kapitalistische uitbuiting, maar bij voorbeeld dat ze massaal de straat op zouden gaan om de beëindiging van de nucleaire bewapeningswedloop af te dwingen.

Het idee dat mensen van revolutionaire neigingen kunnen worden afgehouden is ook niet speciaal marxistisch. Men kan het bij voorbeeld ook al lezen bij Tocqueville in het befaamde hoofd­stuk over waarom revoluties zeldzaam zullen worden: een midden­klasse met enig eigen bezit  – ook al is dat nog zo bescheiden – is niet geneigd om grote risico’s te nemen op politiek of sociaal gebied. Provo meende zelfs dat er een samenzwering bestond van degenen die belang hadden bij de heersende orde om de “bevolking” te appai­seren door ze verslaafd te maken aan allerlei luxe-artikelen. Volgens de anti-rook-magiër Grootveld was de nicotineverslaving zelfs een belangrijk instrument, immers, zoals hij bij menige happening uitriep: “Een tevreden roker is geen onruststoker.”

5.         Ascetisme versus rationalisering.

In de ideeën van Provo zat ook een element van ascetisme, het beleven van een zeker genoegen aan het afzien van wat het leven gemakkelijker maakt.Er zit misschien zelfs wel een element van sexisme in de afkeer van huisvrouwen die liever koffie malen met een electrische koffiemolen of die liever sinaasappelen persen op een citruspers dan zich blaren te draaien aan de koffiemolen of vieze handen te krijgen van de citruspers. Net zoals ze dat hun eigen moeders nog hadden zien doen. Gloeit achter die afkeer van de moderne huisvrouw in haar gemechaniseerde huishouden niet iets van het verlangen naar die lieve inefficiënt werkende sloof?

Het streven naar een simpele levensstijl had de beweging overigens gemeen met allerlei andere sociale bewegingen, zoals trouwens Provo meer in het algemeen heel veel ontleende aan eerdere opstandige groepen. Zo was er voor en ook na de periode waarin Provo actief was een veelheid van bewegingen voor een gezonden en natuurlijke voeding, die onder andere gedocumenteerd zijn door Anneke van Otterloo in haar artikel over de herleving van die beweging (ST, 1983) Hier vindt men een vergelijkbaar streven naar eenvoud en natuurlijkheid. Nieuwe technologische hoogstand­jes met practische toepassingen in het leven van alledag worden hier niet begroet met het elders gebruikelijke enthousiasme, maar met achterdocht en twijfel.

Wat deze houdingen met elkaar gemeen hebben is verzet tegen de rationaliseringstendensen in de moderne samenleving. De vier kenmerken die George Ritzer in zijn boekje The McDonaldiza­tion of Society opsomt als karakteristiek voor de hoogmoderne vorm van rationalisering: het streven naar efficiency, berekenbaarheid, voorspelbaarheid en controle, dat zijn nu precies de ontwikkelingen waar Provo het benauwd van kreeg. Het is trouwens niet vergezocht om de hedendaagse afkeer van de geMcDonaldizeerde dienstverlening in het leven van alledag te vergelijken met de afkeer van de provo’s van huishoudelijke hulpjes.

6.         Milieu-argumenten

Wanneer Roel van Duyn beweert dat de Provo-beweging zijn tijd vooruit was in het aan de orde stellen van de milieu-problematiek, dan heeft hij daarin gelijk. Hedendaagse lezers van het blad Provo zullen misschien teleurgesteld zijn omdat ze er zo weinig over tegenkomen, maar het was een nieuwe issue en er werd regelmatig iets over geschreven. Zo staat op de voorkant van Provo nummer 6 een tekening van een man die gifgassen inademt, het Frisse Lucht nummer, waarin na het witte fietsenplan het witte schoorstenen-plan werd voorgesteld. Het openingsstuk, geschreven door Luud Schimmelpenninck, gaat helemaal over de problematiek van de luchtverontreiniging in Amsterdam.

Luud Schimmelpenninck is vooral bekend geworden als de onvermoeibare pleitbezorger van het witte fietsen plan en later van de witkar. Provo was zo radicaal tegen de auto als vervoermiddel dat ik van schrik nog altijd mijn rijbewijs niet heb. De diepe afkeer tegen de auto werd overigens veel minder ingegeven door angst voor de smerige uitlaatgassen (de zure regen moest nog worden ontdekt) dan wel door verontrusting over het hoge aantal verkeersdoden dat jaar in jaar uit werd geëist door het autoverkeer. Wanneer je de teksten daarover nu herleest valt op dat de auto veel meer als moordenaar werd gezien van verkeersslachtoffers dan als een gevaar voor het milieu. Interessant detail: in de Provo-tijd placht ik te zeggen dat we ieder jaar 2000 doden offeren op het altaar van het heilige automobiel. Dat was toen het jaarlijkse dodencijfer van het verkeer. In de jaren zeventig liep dat op naar 3000. Nu is het 750! Terwijl er toch echt veel meer auto’s zijn…

De grote risico’s waaraan moderne mensen bloot staan, de gevaren van een atoom-oorlog en van massale milieu-verontreini­ging, werden tegelijkertijd en met een grote urgentie aan de orde gesteld in Provo, dat dus ook het idee van de risicosamenleving voor het eerst populariseerde.

Huishoudelijke apparaten werden gezien als zeer verkwis­tend in het energieverbruik. Wasmachines en koelkasten kon men veel beter met vier of vijf gezinnen delen dan dat elk gezinnetje voor zichzelf apart die dure, energieverslindende apparaten liet ronken. Hier liep de beweging vooruit op de iets later opkomende commune-beweging. De afkeer van energie-verkwisting en van de geïsoleerde nuclear family ging hier heel prettig samen.

7.         Consumentenbedrog.

Tenslotte was er dan nog een heel ordinair bezwaar tegen deze artikelen en dat was dat vele ervan volstrekt overbodig waren, maar dat ze de machteloze consumenten werden opgedrongen door winstbeluste ondernemers. Dit argument was in 1965 misschien plausibeler dan in onze tijd. Provo was, zoals gezegd, actief aan het begin van tweede golf van arbeidsbesparende keukenapparatuur en tussen het koren zat toen nog veel kaf. Allerlei handige dingetjes die nu op de bergzolder liggen weg te roesten omdat ze bij nader inzien toch eigenlijk niet zo handig bleken te zijn, verschenen toen in de winkels en wekten de lachlust van menigeen, niet alleen de jonge activisten. Men kan dat soort apparaten nog wel eens gede­monstreerd zien in het TV-programma Amazing Discoveries. Zulke nutteloze maar dure hebbedingetjes karakteriseerden het hele genre, eigenlijk was er geen wezenlijk verschil tussen een ijskast of een electrische tandenborstel, dat was de gedachte.

Conclusie

Het schamperen op de typisch moderne overvloed die de industriele kapitalistische samenleving ons heeft gebracht dateert niet van de jaren negentig van de twintigste eeuw, maar eerder van de jaren negentig van de negentiende eeuw. Je kunt het misschien nog wel verder terugtraceren, maar niet zo heel veel verder. Wanneer Adam Smith schrijft in 1776 dat ‘a general plenty is diffused in all the ranks of society’ dan is dat een ongekwalificeerd optimistische uitspraak. De gedachte dat die nieuwe door de moderne industrie geprocuceerde overvloed toch ook een minder plezierige kant had, kwam pas honderd jaar later op. Eind negentiende eeuw is er een breed gedragen afkeer van de overvloedssamenleving en die wordt zowel uitgedragen door conservatieve auteurs als door socialisten en anarchisten.

De hele twintigste eeuw door heeft dit tegendraadse besef dat overvloed ook wijst op een zwarte kant van de moderniteit bestaan, van de Frankfurter Schule in de jaren dertig tot de kritiek op de massamaatschappij en de massamens in de jaren vijftig. Maar een hoogtepunt waren toch wel de anticonsumentistische acties van alternatieve bewegingen in de late jaren zestig. Die hebben de toon gezet voor alle latere bewegingen tegen het ongereflecteerde consumentisme.in de daar op volgende vier decennia. En misschien nog wel langer ook, de bewijzen dat die invloed nog altijd voelbaar is, zijn aanwezig. In overvloed.

Tot hier toe mijn niet uitgesproken lezing van 19 september 2009. Hier onder een stukje uit een brief die ik schreef aan de chaoten:

 Beste chaoten,

 Jullie willen een grote dag over overvloed houden op 19 september in de Stadsschouwburg en over de opzet daarvan gaan jullie deze hele zonnige zaterdagmiddag met elkaar discussieren. Ik mag die middag openen met een praatje. Ik ga me niet mengen in jullie gesprekken straks en daarom wil ik nu, voorafgaand aan mijn eigenlijke praatje, al wel een paar geheel vrijblijvende tips geven voor die dag.

Ten eerste: als het gaat over overvloed, besteed dan ook aandacht aan het feit dat die overvloed niet geldt voor iedereen. Grote delen van de wereld, bij voorbeeld hele landen in het Afrikaanse continent, kennen absoluut geen overvloed, althans voor het overgrote deel van de bevolking. En ook nu, ook in Nederland, is er nog armoede, althans in die zin dat er veel mensen zijn voor wie het probleem niet is dat ze nu kunnen kiezen uit veel te veel full-HD-flatscreen-LCD of plasma-televisie-schermen, maar dat hun merkloze Tv met nog een bolle beeldbuis en mono-geluid kapot is gegaan en ze geen geld hebben voor een nieuwe. Dat kun je natuurlijk luxe-armoede noemen, maar toch, het levert een kleine psychische kwetsuur op voor de kinderen die niet naar de televisie kunnen kijken omdat hun ouders geen geld hebben voor een nieuwe en die door hun klasgenoten om die reden worden gepest. Je zou dus een socioloog moeten uitnodigen die het heeft over verdelingsvraagstukken, over de vraag hoe groot de groep mensen is die werkelijk baadt in de overvloed en hoe groot de groep is aan wie dat allemaal grotendeels voorbij gaat. Bij voorbeeld de Rotterdamse socioloog Godfried Engbersen, die veel onderzoek deed naar armoede in Nederland. Of iemand van het Sociaal en Cultureel Planbureau die daar bovenop zit, zoals Jos de Haan.

Ten tweede. Daarbij is ook interessant dat de moderne media ervoor zorgen dat de armen wel worden geconfronteerd met de puissante rijkdom van degenen die in overvloed leven. Als hun televisie toch is gerepareerd dan kunnen ze zich de hele dag door vergapen aan mensen die leven in enorme weelde. En dan wordt de verleiding groot om hoe dan ook zelf die weelde te bemachtigen. Je kunt geld lenen bij Dirk Scheringa. Je kunt ook fietsen gaan stelen of drugs gaan dealen. Zichtbare, bijna aanraakbare overvloed maakt mensen begerig en jaloers en dat is een brond van sociale onrust en criminaliteit. Tegenover de levensstijl van de rijken in Californie die van gekkigheid niet meer weten wat ze moeten kopen, wier grootste probleem is dat ze de hele dag moeten kiezen uit duizend opties, they have no choice but to choose, staat het probleem van de onderklasse in de ghetto’s van de grote steden die een deel van hun leven in de gevangenis doorbrengen en die permanent geconfronteerd worden met de repressiemechanismen van de overheid waar die rijke mensen nauwelijks het bestaan van bevroeden. Hoewel: ze weten er genoeg van om hun rijkdom af te grendelen in zwaar bewaakte gated communities. Daarover zou je een criminoloog kunnen vragen om iets te zeggen, bij voorbeeld Frank Bovenkerk..

Ten derde. Een groep die baadt in de overvloed is er al heel lang. Denk aan de luister van het hof van Versailles in de zeventiende eeuw (Lodewijk de veertiende) of aan de rijkdom van de doges van Venetie in de zestiende eeuw,. En ook waren er altijd mensen die zich daar aan ergerden. Arme mensen die jaloers waren op die rijkdom. De stof waar revoluties uit worden gemaakt. Maar ook dominees die mensen vertelden dat in de Bijbel staat dat de rijke niet ons respect verdient omdat hij zo rijk is. Er is een boek van Simon Schama over de Nederlandse zeventiende eeuw met de titel The embarassment of riches, vertaald als Overvloed en onbehagen. Juist in Nederland met zijn oude calvinistische traditie is altijd gezegd: het is verkeerd om het geld dat je verdient als je succesvol bent in het economisch leven, uit te geven aan luxe en opsmuk. Ook al komt het geld bij bakken binnen, blijf zuinig, gooi het niet over de balk, leef een ascetisch leven. Dat soort opwekkingen zijn juist erg Nederlands en terug te traceren tot de zeventiende, ja zelfs de zestiende eeuw. Dus vraag een historicus om daar iets over te komen vertellen. Herman Pleij wil altijd wel. Als je echt heel sjiek wilt zijn kun je natuurlijk de openingstoespraak laten houden door Simon Schama zelf, maar dat is nu wel een zeer veelgevraagde Bekende Brit geworden, vooral dank zij zijn prachtige TV-series. Maar het is te proberen.

Ten vierde. Wanneer overvloed typerend is voor de levensvoering van de elite, de hoogste maatschappelijke laag en wanneer het waar is dat de specialisten van de reflectie, het nadenken over het eigen leven, ook afkomstig zijn uit de hoogste maatschappelijke laag, namelijk de laag van degenen die zijn vrijgesteld van productieve arbeid, dan wordt het begrijpelijk dat de klacht dat we leven in overvloed en dat dat niet goed is al duizenden jaren oud is. In de klassieke filosofie wemelt het van de ascetische types die, zelf afkomstig uit een rijke bovenlaag, vertellen dat al die overvloed maar niks is. Diogenes in zijn ton, die tegen de grote veldheer Alexancer de Grote zegt: U biedt me Uw halve rijk aan, maar dat wil ik helemaal niet, ik wil alleen maar dat U een stapje opzij doet, want U staat in mijn zon. Dan gaat het om rijke mensen, rijk opgevoed, die andere rijke mensen zeggen dat het niet goed is om zo rijk te zijn, dat ze er goed aan zouden doen om, gelijk Franciscus van Assisi, al hun bezittingen weg te geven en in een hutje in het bos te gaan leven. Voor deze kant van de zaak zou je een filosoof moeten uitnodigen, iemand als Hans Achterhuis bij voorbeeld, maar het zou ook leuk zijn om een dominee te vragen – en misschien ook wel een rabbijn en een imam. Die zou je met elkaar en met een ongelovige kunnen laten discussieren over de vraag: wat is er eigenlijk mis met overvloed, moeten we niet juist blij zijn dat God ons thans zo overlaadt met gulle giften?

En dan tenslotte nog één ding, ook een beetje om jullie te pesten: vergeet nooit dat iemand die zegt: we leven in decadentie, we leven in zorgeloosheid, de overvloed is nu vanzelfsprekend geworden – ik citeer uit jullie eigen aankondiging – dat zo iemand impliciet de boodschap geeft: ik hoor zelf tot de hoogste maatschappelijke laag, ikzelf heb het zo goed getroffen dat het wat mij betreft ook best wel wat minder mag, ik voel mij heel ver verheven boven die arme sloebers die van paycheck naar paycheck leven en die mij zo benijden, want geloof mij nou maar, jongens, ik kan het weten: die overvloed waarin ik ben opgegroeid, die is eigenlijk helemaal zo mooi niet. Je zou kunnen zeggen: dit is de ultieme manier voor mensen van de hoogste maatschappelijke klasse om zich te onderscheiden van en zelfs om hun minachting uit te drukken voor mensen van lagere sociale klassen, die zich zo dolgraag een deel van die overvloed zouden toe-eigenen. Over dit aspect zou je een socioloog moeten uitnodigen die het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu door en door kent, bij voorbeeld de Amsterdamse New Yorkse socioloog Bowen Paulle.

 ‘Overvloed en onbehagen in 1897 en 1965’. Notities voor een dag met discussies over overvloed. Georganiseerd voor 19 september 2009 in de Amsterdamse Stadsschouwburg door een groep jonge mensen die zich chaoten noemden. Maar de discussiedag ging niet door.

Moraliseren. Lezing voor de D66-jongeren, afdeling Amsterdam (2009)

Het woord moraliseren kan van alles en nog wat betekenen. Als ik tegen mijn moeder zeg dat ze niet zo verschrikkelijk moet moraliseren, dan bedoel ik daarmee dat ze volgens mij een kwestie die niet draait om goed en kwaad meteen zo herdefinieert dat het wel een kwestie wordt van goed en kwaad. De Dikke Van Dale geeft als voorbeeldzin: dat is een dichter die eeuwig moraliseert. Daarmee wordt bedoeld dat die dichter overal een moraal aan vastknoopt. Denk aan een fabelgedicht over dieren dat eindigt met een moraal, de moraal van dit verhaal. Dat is vaak niet zulke beste poezie.Die betekenis van het woord moraliseren, alles bezien door de bril van de moraalfilosoof, bedoel ik vanavond niet.

En wat ik ook niet bedoel is moraliseren als een soort scheldwoord. Veel mensen associeren moraal met moraalridder, moraalapostel. De negatieve connotatie zit dan al aan het woord geplakt en door te zeggen dat iemand een moraalridder is, riding high on the moral ground, wil je eigenlijk zeggen dat die persoon patroniseert, uit de hoogte is, meteen het opgeheven vingertje laat zwaaien, arrogant meent dat hij de enige is die precies het verschil weet tussen goed en kwaad. Dat soort moraliseren, daar ben ik heel erg tegen, maar wie is dat nou niet? Daar heb ik het dus vandaag niet over, dat is te gemakkelijk.

Ik bedoel met moraliseren dat een mens aan een ander mens een gedragsregel uiteenzet met de bedoeling dat die ander zich voortaan ook echt aan die regel gaat houden. Dat laatste hoort er wel bij. Een ander omstandig een gedragsregel voorhouden zonder dat je de bedoeling hebt dat die ander zich dan ook echt aan die regel gaat houden, dat is geen moraliseren, dat is een soort vrijblijvende morele voorlichting. Wie moraliseert is er op uit een ander zijn moraal te laten overnemen, dat is het doel van de moraliseerder. De een zegt tegen de ander: ik vind dat jij je voortaan moet houden aan die-en-die regel. Moraliseren kan allerlei dingen betekenen, maar dit is vanavond wat ik ermee bedoel: A zegt tegen B dat B volgens een zekere gedragscode dient te leven.Wat B A voorhoudt is dus niet vrijblijvend.

De eerste hoogleraar in de sociologie in Nederland, Willem Adriaan Bonger, zei het in de collegezaal op een brute manier. Hij zei dat Nederland jaar in jaar uit min of meer onder de voet wordt gelopen door een horde mensen, die je eigenlijk alleen maar kunt aanduiden met de weinig subtiele term barbaren. Het enige, volgens Bonger, wat je kunt doen met die barbaren is om ze een moraliteit bij te brengen, je moet ze indringend uiteenzetten wat onze morele code is en daar dienen ze zich dan aan te houden. In de tijd van Bonger, in 1922, werd ons land jaarlijks overspoeld door wel 182.000 van die zogenaamde barbaren. In 2008 beleefden we een intocht van wel 185.000 barbaren. 185.000 mensen, die in ons land terecht komen, mensen zonder enige moraal, dat is geen kleinigheid, dat is, zo mag je het wel noemen, een enorm sociaal probleem. Iedereen met enig gevoel voor cijfers zal nu wel hebben begrepen over wie Bonger het hier had en over wie ik het hier heb. Die 185.000 in 2008, dat is het aantal geboortes in dat jaar. Die barbaren, dat zijn al die nieuwe babies die liggen te huilen in hun wiegjes. Die 185.000 babies hebben geen enkele moraal. Die moet ze dus van buiten af worden bijgebracht. Godsdienstige mensen denken dat het zonder het geloof niet kan, dat als je niet dreigt met hel en verdoemenis mensen niet af zijn te brengen van slechte daden. Anderen geloven dat het mogelijk is om kinderen tot morele mensen op te voeden zonder dat je er het geloof voor nodig hebt. Maar hoe dan ook, het gaat niet vanzelf. Je zult het ze moeten leren. Mensen zijn niet van nature morele wezens. Ze zijn bij voorbeeld niet biologisch geprogrammeerd om hun conflicten op een niet-agressieve wijze op te lossen. Sommige biologen die hogere primaten bestuderen zeggen dat mensen wel enige biologische aanleg hebben, maar in onze biologische make-up zit evengoed de neiging tot cooperatie als de neiging om een rivaal de hersens in te slaan en hoe we het echt aanpakken heeft veel te maken met wat de codes zijn in de samenleving waarvan we deel uitmaken. En die codes moeten iedereen opnieuw worden ingeprent, liefst vroeg in het leven, want dan beklijft het goed.

Sociologen hebben voor dat proces waarin kleine beginnende burgertjes de normen en waarden worden bijgebracht termen verzonnen als internalisering, socialisatie, enculturatie en je zou zelfs kunnen spreken van civilisatie. Het is ongebruikelijk, maar niet onverdedigbaar om te spreken van het moraliseren van kleine kinderen. Immers, wat die ouders met hun kinderen uitspoken is een soort moraliseringsproject. En dat doen de ouders niet alleen. Dat wordt ook gedaan door docenten, leraren, leeftijdsgenoten, dominees, catechesatiedocenten, de peer-group, door de media vanaf Sesamstraat tot en met het lagerhuis voor scholieren. Iedere nieuwe groep pasgeborenen opnieuw moet indringend worden uitgelegd aan welke spelregels je je moet houden in de samenleving waarin ze zijn geworpen.Als je dit vaststelt, ontken je niet dat de regels die volwassen mensen de kleine barbaren bijbrengen zelf ook weer in ontwikkeling zijn. De regels die kinderen werden voorgehouden in de zestiende eeuw zijn heel anders dan de regels die ze worden voorgehouden in 2009. De codes veranderen door de tijd heen. Bongers inaugurele rede, de toespraak die hij hield, hier in Amsterdam, bij het aanvaarden van de leerstoel in de sociologie en de criminologie, ging precies over deze kwestie. Zijn toespraak droeg de titel: de evolutie der moraliteit.

Hoe die gedragsvoorschriften in de loop der eeuwen zijn veranderd, wat de structuur is in die veranderingen en wat de onderliggende sociale processen zijn, dat is allemaal uiteengezet in het beroemde boek over het civilisatieproces van Norbert Elias, een boek waarover Bonger een zeer enthousiaste recensie schreef. Als je het hebt over civilisatie kun je dus doelen op het proces waarbij kinderen wordt geleerd hoe ze zich dienen te gedragen, maar het woord civilisatie kan ook slaan op een eeuwen omspannend proces waarin de regels die kinderen worden voorgehouden, de regels van het maatschappelijk verkeer over een lange tijd, ook een traceerbare ontwikkeling blijken te hebben, een bepaalde lijn blijken te volgen.

Maar uit de onmiskenbare vaststelling dat de gedragscodes voortdurend in verandering zijn, dat ze in de ene tijdsperiode heel erg sterk verschillen van de andere, dat ze in de ene samenleving heel erg verschillen van de andere, kortom wanneer je geneigd bent tot cultuurrelativisme, dan wil dat nog niet zeggen dat je er tegen bent dat ouders en onderwijzers aan kinderen de codes doorgeven, die gelden in de tijd en op het moment dat dat kind opgroeit.

Dat is om veel redenen van belang, maar sociologen benadrukken in dat verband vooral de continuiteit van samenlevingen door de tijd heen, een stabiliteit die alleen dan kan worden bewerkstelligd als de gedragscodes van de ene generatie worden overgedragen op de volgende. Bezie je dat proces over vele generaties, dan vallen bepaalde trends en ontwikkelingen en veranderingen op, maar het is gevaarlijk als van de ene generatie op de andere de codes niet grotendeels ongewijzigd worden doorgegeven. Samenlevingen blijven bijeen, vertonen cohesie als de intergenerationele overdracht van wat men meestal de normen en waarden noemt vlekkeloos verloopt. Maar dan moet er geen kink in de kabel komen.

Al sinds de opkomst van de moderne, Westerse, industriële samenleving, dus vanaf het einde van de 18e eeuw, zijn er denkers geweest die zich zorgen maakten over wat zij zagen als een hele grote kink die voor het eerst in eeuwen in de kabel was gekomen: de normen en waarden werden thans niet goed meer overgedragen van de ene generatie op de volgende. Emile Durkheim schreef rond het jaar 1900 in boeken en artikelen dat we thans getuige zijn van het om zich heen grijpen van wat hij noemde de anomie. Mensen weten niet meer waar ze zich aan te houden hebben. Het gezin is in verval, de echtscheidingscijfers tonen het aan, kinderen worden niet meer in een stabiele veilige omgeving de normen en waarden bijgebracht. Dat komt ook door het verval van de kerken. Maar het komt vooral doordat die normen en waarden zelf nu zo snel veranderen dat de mensen het niet meer kunnen bijhouden. Ze raken ervan in de war. En een samenleving waarin mensen niet goed worden gesocialiseerd, gemoraliseerd, geciviliseerd, dat is een samenleving die in gevaar is. En dus dacht Durkheim na over manieren om mensen weer een moraal bij te brengen. Als dat vroeg in het leven door de eigen ouders niet goed geschiedt, dan moet het maar later in het leven gebeuren en dan door mensen die er beter voor zijn toegerust, bij voorbeeld door onderwijzers en leraren die ervoor hebben doorgeleerd. Durkheim, die de eerste professor was in de sociologie in Europa, maar daarnaast ook professor in de opvoedkunde, de pedagogiek, dacht dus na over hoe de openbare scholen van de Franse staat de kinderen de morele codes zouden kunnen bijbrengen die niet meer goed werden overgedragen door kerk en gezin. Durkheim was dus een voorstander van moraliseren en zelfs van moraliseringsprogramma’s door de overheid. Zou de overheid deze taak laten liggen, dan zouden er rampen kunnen gebeuren.

Durkheim had een heel interessante theorie over de rol van de moraal in de samenleving, een theorie die menige D66-jongere een doorn in het oog zal zijn. Durkheim was van mening dat mensen, anders dan dieren, van nature onbevredigbaar zijn. Een hond eet het bakje leeg met hondenvoer en als je hem dan nog wat geeft wil hij dat ook nog wel, maar daarna laat hij verdere porties staan, hij heeft zijn buikje vol. Een mens die tweeduizend euro in de maand verdient, netto, denkt dat hij pas echt gelukkig zou zijn met drieduizend netto per maand, maar krijgt hij dat, dan verlangt hij alweer naar zesduizend netto per maand, er komt nooit een einde aan. Mensen, zegt Durkheim, kennen geen biologische gegeven grenzen aan hun begeerten. Rupsje nooitgenoeg is geen rupsje, want een ruspsje heeft na een poosje genoeg. Rupsje nooitgenoeg is een mens, altijd hijgerig een nog weer iets verder liggend doel nastrevend. Dat is om gek van te worden, letterlijk, je wordt er gek van.

Maar, zegt Durkheim nu, daar heeft de menselijke soort een oplossing voor gevonden: het is nu niet de biologische aanleg die zorgt voor grenzen, het is de samenleving die zorgt voor een moraal. In het socialisatieproces leren kleine mensenkinderen bij voorbeeld wat ze redelijkerwijs kunnen ambieren en wat te hoog gegrepen is. De grenzen die aan onze lusten en wensen worden gesteld zijn niet van biologische, maar van sociale aard. Het is de samenleving, en binnen die samenleving dan vooral het culturele pakket van normen en waarden, die ons reguleert, onze wensen kanaliseert, onze tomeloze ambities van een eindgrens voorziet.

En nu zegt Durkheim: dat is niet alleen maar goed voor de samenleving als geheel, het is vooral ook goed voor ieder individu afzonderlijk. Immers: elk mens wordt gek van die race naar een doel dat eeuwig achter de horizon ligt. Wij zijn veel gelukkiger wanneer we een beperkt einddoel kennen dat we heel graag zouden bereiken en halen we dat doel, dan zijn we helemaal tevreden, want de geinternaliseerde normen leren ons dat op meer dan dit niet te rekenen was. Geluk en vrijheid kunnen alleen maar gerealiseerd worden in gebondenheid, in normatieve ingeperktheid. Ik weet dat jullie dit niet graag horen, dus ik citeer nog maar even hoe George Ritzer het formuleert in een hoofdstuk over Durkheim: ‘According to Durkheim, the one thing that every human will always want is ‘more’. And, of course, that is the one thing we ultimately cannot have. If society does not limit us, we will become slaves to the pursuit of more. Consequently, Durkheim held the seemingly paradoxical view that the individual needs morality and external control in order to be free. ‘ (p. 193) En 23 pagina’s later zegt hij het zo: ‘This social discipline also makes the individual happier, since it limits his or her limitless desires and therefore provide the only chance of happiness for a being who otherwise would always want more.’ (p. 216): Het is bij Durkheim dus niet een kwestie van het vinden van een soort balans tussen de menselijke wens om gelukkig te worden, vrij te zijn, alles te kunnen bezitten dat hij begeert enerzijds en anderzijds de noodzaak om zich te houden aan bepaalde morele codes, die hem in die wensen beperken. Het is anders: willen mensen werkelijk vrij worden, gelukkig worden, alles verwerven dat hun hartje begeert, dan zullen ze al vroeg in het leven moeten worden gemoraliseerd.

Het is goed om er en passant op te wijzen dat Durkheim hier enige overeenstemming toont met de psychiater Sigmund Freud, die ook zegt dat mensen niet harmonisch kunnen functioneren als er geen stevig geinternaliseerd super-ego is, een über-ich, dat het denken en handelen bewaakt en stuurt. Het gaat er om een goede balans te vinden tussen de verschillende instanties in het zieleleven, maar mensen met een slecht werkend über-ich gaan lijden aan ernstige psychische klachten.

En waardoor worden ze gemoraliseerd? Je kunt zeggen: door de samenleving. Maar dat is te ruim en te vaag. Bepaalde instituties binnen die samenleving nemen deze taak op zich. Bij voorbeeld de kerk. Maar Durkheim, zelf zoon van een rabbijn, geloofde dat de kerk deze taak niet langer meer op zich nam. Het atheisme rukt op. Durkheim was zelf een ongelovige geworden in zijn puberteit. En Durkheim geloofde dat ook het gezin hierin faalde. We leven dus in een tijd van toenemende anomie, normloosheid. En dat is heel gevaarlijk. Voor de samenleving als geheel, maar ook voor de leden van die samenleving afzonderlijk. Je merkt dat bij voorbeeld aan de stijging van de zelfmoordcijfers.

Hoe dit probleem het hoofd te bieden? Daar had Durkheim een oplossing voor. In de brochure over onderwijs en sociologie stelt hij dat hier een taak ligt voor het moderne onderwijs.

Durkheim was niet alleen de eerste professor in de sociologie in Europa, hij combineerde die leerstoel in de sociologie met een leerstoel in de educatiekunde, de wetenschap van de opvoeding. Een nieuwe bij de moderne tijd passende moraal diende te worden uitgedragen door de scholen waar alle kinderen in Frankrijk verplicht heen moesten, niet de katholieke scholen, maar de openbare scholen. Hij schreef over de éducation morale, de morele opvoeding en hij ging zelfs zo ver dat hij werkte aan een curriculum voor morele lessen aan degenen die morele lessen zouden gaan geven aan de kinderen op de lagere school. Want je moet eerst de moraliseerders moraliseren. Hij schreef een soort burgerschapskunde, die hij alle lagere school kinderen in Frankrijk wilde bijbrengen, een soort vereenvoudigde sociologische theorie over, om met Balkenende te spreken, hoe we in deze samenleving met elkaar moeten omgaan. Maar zijn sociale moraal was wel volledig a-religieus. Want, zo schreef Durkheim: Het doceren van moraliteit is noch prediken noch indoctrineren, het is verklaren. We moeten kinderen uitleggen hoe samenlevingen in elkaar zitten, waarom mensen zich moeten houden aan bepaalde regels, waarom het heel erg zou zijn als mensen zouden weigeren om zich aan die regels te houden. Je moet kinderen uitleggen waarom het goed is dat ze gedisciplineerd leven, waarom het goed is dat ze toegewijd zijn aan hun samenleving en aan de morele codes in die samenleving.

Melanie heeft me gevraagd om met concrete voorbeelden te komen en misschien kan ik dit illustreren aan de hand van een heel duidelijk voorbeeld: de Dreyfus affaire. Alfred Dreyfuss werd er eind 19e eeuw van beschuldigd militaire geheimen te hebben verraden en daarvoor werd hij veroordeeld, maar in feite had hij er niets mee te maken en moest hij hangen om de werkelijke dader, een gerespecteerde hoge militair, uit de wind te houden. Frankrijk raakte tot op het bot verdeeld over die kwestie. Durkheim koos voor degenen die pleitten voor herziening van het vonnis van Dreyfuss en voor eerherstel voor de onschuldige man en na vele jaren wonnen de verdedigers van Dreyfuss op alle fronden. Durkheim schreef over deze kwestie een stuk waarin het met nadruk ging over de moraal. Durkheim schrijft dat deze kwestie zo hoog kon oplopen omdat de Fransen diep verward zijn op moreel gebied. Ze zien niet in dat er in de Franse samenleving een hele dwingende moraal is die voorschrijft dat de rechten van het individu altijd moeten worden geeerbiedigd, dat het principe dat iedereen recht heeft op een eerlijke rechtzaak, zonder aanzien des persoons, een waarde is die zo hoog staat dat allerlei andere waarden minder belangrijk zijn, zoals het aanzien van het leger, de reputatie van Frankrijk in het buitenland, de eventuele smet op het blazoen van het juridisch apparaat dat grote fouten blijkt te hebben gemaakt. Dat telt allemaal niet, het enige wat telt is dat een onschuldig mens recht heeft op een eerlijk proces waarin zijn onschuld zorgt voor vrijspraak. Dat de helft van Frankrijk vond dat Dreyfuss moest bloeden, of hij het nou wel of niet had gedaan, dat bewees volgens Durkheim dat er iets mis was met de morele vorming van jonge Franse mensen. Zouden ze correct zijn ondergedompeld in de nationale moraal, de morele ethiek van Kant, dan zou er nooit een Dreyfuss affaire zijn geweest, dan zou iedereen onmiddellijk hebben ingezien wat onontkoombaar was. Maar de hele kwestie was volgens Durkheim vertroebeld door conservatieven en katholieken met hun gebazel over de eer van de natie en de eer van het leger die nu oneindig veel belangrijker zouden zijn dan het lot van die ene meneer, die trouwens ook nog joods en alleen al daarom onbetrouwbaar was. Durkheim schrijft: de rechtse pers, de katholieke radicalen, de antisemieten, de aartsconservatieve nationalisten, zij allen doen datgene wat ze zeggen te bestrijden: ze ondermijnen onze nationale moraal. En dat zo veel mensen achter deze rattenvangers van Hamelen aanlopen is gevolg van het feit dat de Fransen niet meer goed zijn gemoraliseerd.

Dertig jaar later schreef de voor de Nazi’s gevluchte Hongaarse-Duitse socioloog Karl Mannheim, die in Engeland zijn werk moest voortzetten: Durkheim heeft gelijk gekregen, in Duitsland is het algemeen kiesrecht ingevoerd, maar een bevolking die moreel helemaal is losgeslagen, die in de greep is geraakt van de primitiefste racistische sentimenten, heeft ervoor gezorgd dat in vrije verkiezingen Adolf Hitler aan de macht is gekomen. Willen we de grote Europese crisis waarvan we thans getuige zijn het hoofd bieden, dan zullen we de bevolking, de mensen aan wie we nu sinds enkele decennia het algemeen kiesrecht hebben geschonken, beter moeten moraliseren, een besef moeten bijbrengen van hoe we met elkaar dienen om te gaan. In Mannheim latere werk, geschreven in Londen, is de opkomst van het moorddadige nationaal socialisme te verklaren uit het feit dat stemrecht was gegeven aan mensen die in meerderheid aanhangers waren van een heel primitief soort sociale moraal: binnen ons volk is een groep die de nationale gezondheid bedreigt, gooi die groep het land uit of vermoord ze, dan zal ons land weer gezond worden. Die mensen stemden in meerderheid op Hitler die zulke dingen had opgeschreven in Mein Kampf. Mannheim dacht dat hier maar één kruit tegen gewassen was: het onderwijs, de scholen, de overheid, de kerken moeten deze uit het lood geslagen bevolking opnieuw gaan opvoeden, een verwilderde massa moet weer een moraal worden bijgebracht, alleen dan kunnen we uit deze diepe crisis raken.

Er zit dus aan het voorstel van Mannheim, en ook aan dat van Durkheim, een cognitieve en een prescriptieve kant. Aan de ene kant moet je mensen heel goed uitleggen hoe complex moderne samenlevingen in elkaar zitten en hoe ze dan wel precies in elkaar zitten. Je moet ze een kader geven waarin ze wat hen overkomt kunnen plaatsen. Eigenlijk moet je ze een soort sociologische feeling bijbrengen, een sociologisch gevoel voor de regels van het spel. Maar dat is niet genoeg. Je moet ze ook leren dat ze in die complexe samenleving gebonden zijn aan allerlei voorschriften, codes, regels, en dat ze zich daar aan moeten houden. Je moet de mensen sociologisch inzicht bieden, maar je moet ze ook morele voorschriften bieden.

De ideeen van Mannheim sloegen na de tweede wereldoorlog sterk aan in Nederland. Hier werd hij zeer bewonderd, zowel door de confessionele partijen als door de socialisten. Mannheim overleed in 1947 maar de sociologen van de jaren vijftig waren heel erg enthousiast over zijn voorstellen. Dit is de tijd van de rapporten over de verwilderde jeugd. Het is ook de tijd van de opkomst van de volksuniversiteiten, het sociale werk, het vormingswerk. De manier waarop de doelen werden geformuleerd was soms uitgesproken paternalistisch, belerend, het opgeheven vingertje was overal zichtbaar. Maar vergeet niet wat er achter zat: nooit meer nazi’s, nooit meer NSB, nooit meer een genocide op Europese bodem. We moeten leren van het verleden.

Het is dus niet zo vreemd dat in de jaren vijftig in de Nederlandse sociale wetenschappen het Amerikaanse structureel functionalisme een ware zegentocht maakte. Dat is namelijk een theorie die juist draait om het internaliseren van gedragscodes bij ieder lid van de samenleving en wel op een zo effectieve manier dat degene die een dergelijk proces heeft ondergaan een bepaalde rol gaat spelen met een zo grote vanzelfsprekendheid dat hij of zij niet eens meer beseft dat dit rolgedrag ooit is aangeleerd. Het werkt pas helemaal goed als het is geworden tot een automatisme, iets dat mensen ervaren als: het kan niet anders, ik zou niet weten hoe ik het anders zou moeten doen. Er is vaak gezegd dat de Amerikaanse mainstream sociologie van de jaren vijftig en zestig zeer sterk was beinvloed door Durkheim en dat is ook te bewijzen. De grootste theoreticus van dat functionalisme, Talcott Parsons, was zelf een Durkheim-expert.

Wat de functionalisten misschien nog wat sterker benadrukken dan eerdere denkers is dat in het socialisatieproces ook veel mis kan gaan en dat is niet zo erg, dan moet je later gaan remedieren en compenseren. Belandt een jong mens in de jeugdgevangenis omdat hij een misdaad heeft begaan, dan moet je zo iemand onderwerpen aan een soort moraliseerprogramma in de hoop dat je, al is het dan erg laat in het leven, toch nog een gedragscode in kan gieten.  Beter laat dan nooit. De reclassering is te zien als een groot moraliseringsproject voor mensen bij wie het vroeg in het leven niet goed is gegaan. En het is ook heel goed wanneer het de overheid is die deze opvoeding ter hand neemt. Met andere woorden: het moraliseren houdt na de puberteit niet op. Het gaat eigenlijk een leven lang door, eerst als internalisatie, later als een vorm van sociale controle.

Toen ik 17 was noemde ik mezelf soms wel eens een anarchist. Ik schreef in die tijd stukjes in het tijdschrift Provo. Ik had ook veel interesse voor het meest libertaire liberalisme. Ik was allergisch voor elke vorm van moraliseren, ik was een voorstander van een volkomen anti-autoritaire opvoeding. Gelukkig heb ik mijn eerste kind niet gekregen toen ik 18 was, maar pas toen ik 33 was en toen dacht ik er anders over, al vindt mijn zoon nog altijd dat hij wel heel erg on-autoritair is opgevoed, je had me best wel eens wat meer achter de vodden mogen zitten, zegt hij soms, nu 28 jaar oud. Ik heb dus van huis uit en qua habitus helemaal niet zo veel sympathie met moraliseren, ook niet met moraliseren in de opvoeding, in het gezin of op school. Ik ben een zoon van een onderwijzersechtpaar en mijn ouders vonden dat je kinderen op de lagere school rekenen en taal moet leren en dat het niet aan de onderwijzer is om te moraliseren. Ik heb het idee dat onderwijzers en leraren een moraliserende taak hebben niet van huis uit meegekregen.

Maar door mijn sociologie-studie ben ik het meer en meer eens met Durkheim en met Mannheim die allebei dachten dat het juist in het onderwijs is dat je mensen al vroeg in hun leven moet uitleggen hoe de samenleving in elkaar zit, wat hun positie, hun locatie is in die samenleving, wat ze van de samenleving mogen verwachten, maar ook hoe zij geacht worden zich te gedragen. En dat niet alleen door een cursusje maatschappijleer eens in de week, maar ook door een bepaalde morele manier van leven als het ware voor te doen en elke keer in te grijpen, met positieve of negatieve sancties, als een kind iets doet dat heel mooi in overeenstemming is met de gedragsregels of dat er tegenin gaat. En ik denk ook dat kinderen, dat mensen dat graag willen, dat ze behoefte hebben aan begrenzing, dat ze gelukkiger worden als ze die begrenzingen aanvaarden en dan gaan zoeken naar manieren om er binnen die onwrikbare kaders er zo veel mogelijk uit te peuren.

Ik zie het niet als mijn taak om als docent in het universitair onderwijs te moraliseren. Ik heb het idee dat de mensen die gaan studeren aan de universiteit al zo ver in hun ontwikkeling zijn dat ze niet zitten te wachten op moraallessen van mij. Maar ik merk soms dat ik stiekem, zo hier en daar, heel impliciet, een stukje morele vorming meesmokkel in mijn lessen. Als ik in een college over Weber zeg dat ik als vader mijn eigen twee kinderen nooit heb geslagen, nooit op enigerlei wijze fysiek zelfs maar heb bedreigd, dan doe ik dat stiekem ook een beetje in de hoop dat de studenten dat onthouden en later als ze zelf kinderen krijgen ook zo ongewelddadig zullen zijn. Dat is zo’n stukje meegesmokkelde moraal. Les geven over wat dan ook, zonder zo nu en dan wat moraal mee te smokkelen, ik denk dat dat onmogelijk is. Ik denk zelfs dat ik in deze voordracht er ook niet helemaal aan heb kunnen ontkomen om zo nu en dan een beetje te moraliseren.

‘Moraliseren’. Lezing, op uitnodiging van Bram Has, voor de D66-jongeren, afdeling Amsterdam, 2009.

Een gevoel van trots. Over honderd jaar sociologie aan de UvA (2007)

Op zaterdag 10 november 2007 werd om vier uur in de middag in zaal D008 van de Oude Manhuis Poort de Kring van Amsterdamse Sociologen opgericht.  Dat is een vereniging voor iedereen die aan de UvA sociologie heeft gestudeerd. Deze nieuwe organisatie maakt deel uit van de Amsterdamse Universiteits Vereniging, de alumnivereniging van de Universiteit van Amsterdam. Professor Goudsblom hield die zaterdag een mooie toespraak (waarin hij en passant prijzende opmerkingen maakte over Sociologisch Mokum); daarna drukte hij de hand van Wim Koning, de directeur van de AUV, en daarmee was de Kring in het leven geroepen en werden de tweehonderd aanwezigen getracteerd op een glaasje prosecco om het heuglijke feit te vieren. Bij die gelegenheid mocht ik iets vertellen over de geschiedenis van het sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. Ik vermoed dat mijn lezing ook voor degenen die thans aan deze universiteit sociologie studeren interessant kan zijn. Vandaar dat ik in dit feestelijke jubileumnummer enkele fragmenten uit mijn voordracht publiceer, voorzien van een hartelijke gelukwens aan de jarige.

Honderd jaar sociologie?

Honderd jaar sociologie-onderwijs in Amsterdam…bestáát dat onderwijs aan deze universiteit dan honderd jaar? De eerste hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, sprak hier in Amsterdam zijn oratie uit op 13 juni 1922. Maar in andere opzichten is het onderwijs in de sociologie ouder dan honderd jaar. Zo pleitte Mr. S.R. Steinmetz, die wel de vader van de Nederlandse sociologie is genoemd, reeds in een voordracht in 1895 voor de invoering van sociologie als leervak aan de universiteit. Zijn lezing droeg de titel: Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. Eind negentiende eeuw volgden studenten aan de rechtenfaculteit de colleges van professor H.P.G. Quack, die het zesdelige werk De socialisten had geschreven en die voordrachten hield over onderwerpen als ‘Bouw en Samenstel der Maatschappij’. En wie in de collegezaal een gedegen kritiek wilde horen op de denkbeelden van Karl Marx kon terecht bij de econoom, Mr. M.W.F. Treub, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de Universiteit van Amsterdam, zoals vermeld wordt op het titelblad van zijn tweedelige studie uit 1903, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, een critische studie. In dat boek gaat het niet alleen over de meerwaarde-theorie, de daling van de rentevoet of de vermeende de toename van de inkomensongelijkheid, maar ook over het begrip dialectiek bij Marx waarover Treub zegt dat het vanuit idealistische standpunt principieel onaantastbaar is, maar als wetenschappelijke methode onbruikbaar.

Zamenleving

Het is mogelijk om het spoor nog een stukje verder terug te volgen. In de Encyclopaedia of the Social Sciences van 1930 noemt W.A. Bonger, die aan dat boek meewerkte, de Amsterdamse hoogleraar jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper de vader van de Nederlandse sociologie. Jeronimo Kemper leefde van 1808 tot 1876, promoveerde aan de rechtenfaculteit in Leiden en werd in 1852 hoogleraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, onze universiteit. Tijdens dit hoogleraarschap schreef hij het boek Inleiding tot de wetenschap der Zamenleving (1860) en de vierdelige Handleiding tot de kennis van de wetenschap der Zamenleving (1860-1863; uitgebreide herdruk: 1863-1871) en dat volgens Bonger, maar bij voorbeeld ook volgens J.A.A. van Doorn, het begin inluidt van de sociologie-beoefening hier te lande. (…)

Botte Bonger, stimulerende Steinmetz

We laten het verhaal dus beginnen bij De Bosch Kemper en van hem loopt een heldere lijn naar Quack en Treub en van daar naar Bonger. Bonger was van 1922 tot zijn dood op 14 mei 1940 de enige hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, hij was redacteur van het in 1925 opgerichte en door Amsterdamse geleerden gedomineerde blad  Mensch en Maatschappij en hij was ook een van de oprichters van de Nederlandse Sociologisch Vereeniging, een nog altijd florerende professionele organisatie. Die vereniging werd zelfs opgericht bij Bonger thuis, in de Vossiusstraat. De vooroorlogse Nederlandse sociologie is voor een belangrijk deel Amsterdamse sociologie en daarin neemt Bonger een centrale positie in. Daarom is het goed om even terug te gaan naar waar Bongers carrière begon en dat was 102 jaar, want in 1905 promoveerde hij op het dikke Franstalige boek Criminalité et conditions économiques, een door en door sociologische studie naar het verschijnsel criminaliteit. Het werd vertaald in het Engels en uitgegeven door een belangrijk Amerikaans huis en daarmee werd Bonger een bekende naam in de Amerikaanse sociologie. Dit boek is ook de basis geworden van de colleges die Bonger gaf van 1922 tot 1940. Hij doceerde hier de vakken criminologie en sociologie en eigenlijk heeft dat ook gezorgd voor een probleem in zijn posthume reputatie, want hij is vaak gezien als een criminoloog die ook nog wat deed aan sociologie. Misschien kwam dat ook doordat hij bekend stond als de auteur van het boekje Inleiding tot de criminologie, terwijl het in dezelfde reeks verschenen boekje Inleiding in de sociologie niet door hem was geschreven, maar door een andere Amsterdamse professor, de reeds genoemde cultureel antropoloog en etnograaf Sebald Rudolf Steinmetz. Dat was een heel andere man dan Bonger, een flamboyante, charismatische geleerde, omringd door een groep bewonderende studenten en promovendi. Bij Bonger wilden slechts enkelen promoveren, bij Steinmetz liep het storm. En onder de sociaal geografen die met Steinmetz als promotor hun proefschrift verdedigden waren er velen wier belangstelling eigenlijk vooral uitging naar de sociologie en die een dissertatie presenteerden die sterk sociologische trekken had. Steinmetz had zelf grote belangstelling voor het vak sociologie, zoals bij voorbeeld blijkt uit dat boekje Inleiding in de sociologie, en hij stimuleerde de sociologische interesse van zijn studenten. Maar zijn benadering was niet alleen erg sociaal-geografisch maar ook nogal biologistisch, Steinmetz was bovendien een onderzoeker, die weinig moest hebben van abstract getheoretiseer. Hij vond dat vaak kletskoek en daar had hij in veel gevallen ook gelijk in, maar dit vooroordeel zorgde er ook voor dat hij bij voorbeeld de betekenis van iemand als Georg Simmel volstrekt miskende. Een betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap noemde hij hem. Dat soort polemische uitvallen moeten zijn colleges tot een groot genoegen hebben gemaakt om bij te wonen. Bij zijn emeritaat konden de dankbare studenten een boekje vullen met zijn oneliners en wisecracks. Vergeleken met deze charmante virtuoos waren de colleges over sociologische theorie, die Bonger 18 jaar lang verzorgde buitengewoon saai. Etty Hillesum beschrijft hem als de bullebak van de collegezaal. Karel van het Reve ergerde zich als student aan Bongers saaie manier van spreken en misschien dat hij daar ook wel zijn afkeer voor de sociologie in het algemeen heeft opgedaan.

De rode faculteit

De briljantsten onder degenen die voor de oorlog waren gepromoveerd bij Steinmetz, werden na de tweede wereldoorlog de hoogleraren in de sociologie aan de verschillende universiteiten van Nederland waar dat vak nu ook werd ingevoerd. Hofstee ging naar Wageningen, Van Heek naar Leiden en de grote J.P. Kruijt die hier was gepromoveerd op het prachtige boek De onkerkelikheid in Nederland waaraan ook Bonger veel had bijgedragen, werd tot Steinmetz’ grote teleurstelling niet in Amsterdam benoemd maar in Utrecht.. Enkele Steinmetzianen bleven wel en werden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam in de sociale geografie, de culturele antropologie en de sociologie. Ik denk aan Ter Veen, Fahrenfort, maar vooral aan de sociologen Den Hollander en Hofstra. En daarmee komen we aan de periode die een aantal van de hier aanwezigen nog hebben meegemaakt, de jaren van de zevende faculteit, de rode faculteit, de PSF.

De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen kende drie sub-faculteiten: subfaculteit of sectie A voor algemene politieke en sociale wetenschappen, subfaculteit B voor sociologie en sociografische wetenschappen en subfaculteit C voor sociale psychologie en sociale pedagogiek. Ik beperk me tot B. Het studieprogramma was geconcentreerd rond sociologie, volkenkunde en sociografie met als verplicht onderdeel de sociografie van Zuid Oost Azie. Het woord globalisering bestond nog niet, maar toch. Tot het kandidaatsexamen volgden de studenten gezamenlijk een opleiding in wat nu zou heten de Westerse en de niet-westerse sociologie en pas in het vierde jaar van de studie moesten ze kiezen tussen de doctoraalopleiding in de Westerse dan wel de niet-westerse studierichting. Die nauwe verbondenheid van Westerse en niet-westerse sociologie onderscheidt Amsterdam nog altijd: sociologen en niet westers sociologen zijn ingehuisd in hetzelfde gebouw, het Spinhuis, ze zitten in dezelfde vakgroep, Soca, de zelfde onderzoeksschool, de ASSR, hetzelfde onderwijsinstituut, het AIM, en de sociologiestudenten krijgen in het eerste jaar verplicht niet-westerse sociologie en andersom ook.

Wie in sectie B koos voor sociologie bleef een breed programma houden waarin naast sociologie ook sociale psychologie, inleiding tot de economie en naar keuze etnologie of sociografie moest worden gevolgd. Er dienden twee scripties te worden geschreven, een voor het hoofdvak en een voor het keuze- of bijvak

De aantallen studenten die kozen voor het vak sociologie waren nog gering. Van de drie subfaculteiten was subfaculteit B de kleinste en dat bleef zo van 1947 tot 1962. Emiel Droogleever Fortuijn vertelde me dat hij in 1959 begon te studeren met 28 medestudenten, maar dat is wel een uitzonderlijk laag getal.

Den Hollander weggepest

Wanneer men spreekt met degenen die in die jaren in Amsterdam college liepen, dan valt op dat ze telkens weer beginnen over de colleges van de legendarische professor A.N.J. den Hollander. Het waren colleges die soms conférences leken en waarin de spreker schitterde met zijn eruditie en nooit naliet zijn publiek een beetje te treiteren. Den Hollander was heel internationaal georiënteerd, literair begaafd, historisch geinteresseerd, buitengewoon origineel in zijn stijl van schrijven en spreken. Ik heb zelf nog net het staartje van deze collegecylus mogen meemaken en ik kan U in alle oprechtheid vertellen dat ik er verpletterd van schrik en mededogen bij zat toen de studentenopstand uitbrak die deze autoritaire hoogleraar dwong om afscheid te nemen.  Eigenlijk vond ik die sarrende toon in de collegezaal wel leuk, maar ik merkte al aan mijn medestudenten dat deze stijl in de van anti-autoritairisme doordesemde atmosfeer niet goed viel en ik zag ook dat de bejaarde hoogleraar, die op dat moment overigens net zo oud was als ik nu ben, dat zelf helemaal niet aanvoelde. Er volgden enkele afschuwelijke aanvaringen tussen de professor en een agiterende minderheid in de collegezaal en het resultaat was dat Den Hollander zich in het begin van 1969 terugtrok uit het onderwijs in de sociologie. Dat moment markeert de grote verandering in het sociologie-onderwijs in Amsterdam. Het aantal studenten dat instroomde bij wat nu het sociologisch instituut ging heten, een samenvoeging van vier oudere eenheden, waaronder het sociologisch seminarium en de sociologische handbibliotheek, groeide enorm. Wanneer Den Hollander college gaf voor alle eerstejaars-studenten in de sociologie en de antropologie zat de grote zaal D108 stampvol. Op grond hiervan vond er een uitbreiding plaats van het wetenschappelijk corps. Van alle benoemingen tussen 1960 en 1990 vond tweederde plaats tussen 1968 en 1975, met een piek rond 1968. Tussen 1967 en 1969 kwamen er maar liefst 27 nieuwe medewerkers bij. De kroondocenten raakten daarbij sterk in de minderheid, terwijl voorheen de relatie tussen kroondocenten en stafleden één op één was geweest. Die snelle relatieve toename van de onderwijsgevenden in de lagere échelons gaf natuurlijk ook nieuwe spanningen.

Kommunistiese agitatiekollektieven (ml)

Maar belangrijker nog was de groei van het aantal studenten en daarbinnen de groei van het aantal linkse tot zeer linkse studenten, die hun standpunten buitengewoon krachtig naar voren brachten. Zoals overal in Europa en ook in de Verenigde Staten ging er ineens een golf van belangstelling voor het marxisme door de studentengelederen en van de docenten werd min of meer geëist dat ze op zijn minst gelegenheid boden om te discussieren over allerlei linkse thema’s. Men eiste onderwijs in projectgroepen. Men eiste inspraak in de keuze van de boeken. Sommigen eisten zelfs de afschaffing van ‘het instituut hoorcollege’ en ‘het instituut hoogleraar’. Op algemene vergaderingen werden studieprogramma’s aangenomen op basis van het one man one vote beginsel.

Maar laten we nu ook weer niet overdrijven. Ik merk de laatste tijd dat er een verhaal de ronde doet als zou het sociologie-onderwijs in Amsterdam in de jaren zeventig volledig gedomineerd zijn door een groepje keiharde CPN-ers. Wie in de koffiekamer van het sociologisch instituut iets lelijks durfde te zeggen over Stalin of Mao kreeg het aan de stok met Ton van Hoek of de geduchte Saskia Grotenhuis. De linkse ASVA en de maoistische KSB-ml (Kommunistiese Studenten Bond – marxistisch-leninistisch) deelden de lakens uit Wee je gebeente als een student het waagde om in de koffiekamer De Telegraaf uit zijn tas te halen; die werd persoonlijk onder handen genomen door Rob Hagendijk en Nick Bolte. Voorzover ik het mij allemaal nog kan herinneren is dat verschrikkelijk overdreven. Misschien ging het er in Nijmegen zo aan toe, dat kan zijn, maar in Amsterdam kon je in die jaren zeventig ondanks alle agitatiecollectieven en opgewonden algemene vergaderingen heel veel leren van de colleges en werkgroepen van docenten als Goudsblom, Laeyendecker, Elias, Gouldner, De Swaan,  Derek Phillips, Hugo de Jager, Piet Nijhoff of Gerard Durlacher en dat waren geen van allen sociologen die zich als marxist afficheerden, hoewel Gouldner daar misschien nog het dichtst bij in de buurt kwam. Maar die had vaak de ergste ruzies met de marxistische studenten. Goudsblom en De Swaan hadden soms last van het SSK, het Socialisties Studenten Kollektief, verbonden met de KSB-ml, maar na een paar interrupties konden ook zij hun colleges rustig voortzetten, zonder verder te worden gestoord door Tommy Nieuwenhuis, Evert Smit of Frans Heemskerk.

Elias, Goudsblom, figuratiesociologie

Er waren andere veranderingen die consequentierijker waren. In 1968 ging de beminnelijke professor Hofstra, die vooral geïnteresseerd was in theoretische en filosofische vraagstukken, met emeritaat. Hij werd opgevolgd door de jonge Johan Goudsblom, die was gepromoveerd op het in veel opzichten uitzonderlijke proefschrift Nihilisme en cultuur. In het begin van de jaren zeventig golden de doctoraalhoorcolleges van Goudsblom bij veel studenten als het intellectueel uitdagendste en leerzaamste onderdeel van de studie. In die colleges en in zijn werkgroepen zorgde Goudsblom ervoor dat de figuratiesociologie van Norbert Elias in Amsterdam een belangrijk theoretisch oriëntatiepunt werd. En dank zij zijn bemiddeling kwam Elias zelf hier in Amsterdam colleges en werkgroepen verzorgen. Een aantal beginnende medewerkers lieten zich in hun onderzoek sterk door deze benadering inspireren en dat kwam natuurlijk ook naar voren in hun onderwijs. Andere medewerkers zochten verdieping in het marxisme en schreven proefschriften over onderwerpen die daarmee verband hielden. Het Amerikaanse structureel functionalisme, dat veel van de boeken op de lijsten in de jaren vijftig en zestig had geïnformeerd, raakte in deze jaren meer op de achtergrond.

Vanaf het eind van de jaren zestig komen er hoorcolleges en werkgroepen over de geschiedenis van het vak sociologie, waarin een soort canon van sociologische aartsvaders wordt ontwikkeld die elke nieuwe groep eerstejaars-studenten moet bestuderen, de sociologische klassieken. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in de vorm van zogenaamde confrontatiestudies, waarbij Marx en Weber tegen over elkaar werden gesteld in wat sommigen een thuiswedstrijd voor Marx noemden. Maar al snel ontstond er een doorlopende reeks onderdelen over de groten van het vak en daarin kregen Marx, Weber en Durkheim een prominente positie, maar ook niet meer dan dat.

Van vakgroepen naar specialisaties

Het is ook in de jaren zeventig dat de Wet Universitaire Bestuurshervorming, de WUB, de sociologen ertoe dwingt om vakgroepen op te richten. Dat had veel voeten in de aarde, maar het leidde tot een uitkristallisering van richtingen die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn gebleven.  Het proces begon in 1975, vooral op intigatie van professor Jolles, die al vroeg zag dat hier een heel belangrijke afslag moest worden genomen. Het leidde in 1978 tot de vakgroep Toegepaste sociologie, de vakgroep Sociologie en Geschiedenis rond Goudsblom en aanvankelijk ook Bader, die later naar de filosofen vertrok, de vakgroep Arbeid en Organisatie waarbij de latere hoogleraar Teulings was betrokken, de vakgroep Sociologie en gebouwde omgeving, aanvankelijk met professor Jolles als kroondocent, en de vakgroep Verzorgingssociologie, een vondst van de pas benoemde professor Abram de Swaan. Nog altijd hebben we in Amsterdam specialismes die deze indeling van 1978 in herinnering roepen. De vakgroep Toegepaste sociologie werd op een verschrikkelijk nare manier opgeheven; de andere vier vakgroepen zijn nu herkenbaar in onze specialisaties. Tegenwoordig heet de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis cultuursociologie, maar voor het overige is er weinig veranderd: de verzorgingssociologen, de A&O-sociologen, de stadssociologen, ze zijn er nog allemaal, ook al hebben jongeren de plaats van de ouderen overgenomen. Het rare is dat de spanningen die deze indeling in de jaren zeventig met zich meebracht geheel onveranderd zijn meeverhuisd naar het heden.

Voor mij persoonlijk worden de jaren zeventig vooral gemarkeerd door de oprichting, in de lente van 1974, van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift met Dick Pels, Christien Brinkgreve, Louis Boon, Harry Kunneman en wat later Nico Wilterdink en Nil Disco. In dat blad werd het debat met en tussen de figuratiesociologen en de marxistische sociologen in alle openheid gevoerd en wat in de gangen van het Oost Indisch Huis vaak eindigde in bijterige hatelijkheden, resulteerde in het AST soms in de prachtigste stukken. In die eerste jaargangen verschenen ook vaak bijdragen van studenten in de sociologie.

Het succes van de doorstroomstudies

De jaren tachtig en negentig worden niet alleen gekenmerkt doordat het vak sociologie fel wordt aangevallen, aan andere universiteiten wordt opgeheven, studenten opleidt voor een sterk krimpende arbeidsmarkt en dus ook kampt met een dalende instroom. De jaren tachtig en negentig zijn ook de periode van het succes van de avondstudie en de doorstroomstudies. Die wisten omstreeks 1990 honderden studenten te trekken, terwijl de reguliere hoofdvakstudie meer en meer noodlijdend werd. Maar dat leidde ook tot grote spanningen.

De jaren tachtig zijn ook de jaren waarin de belofte van de figuratiesociologie wordt ingelost: de promovendi van Goudsblom en De Swaan schrijven een reeks interessante proefschriften en zo ontstaat een theoretisch coherente body of knowledge, mede dank zij de productiviteit van de promotores zelf.  Maar of ze nu wel of niet behoorden tot de kringen der figuratiesociologen, al die relatief  jonge docenten die probeerden om hun werktijd te verdelen over hun proefschrift en hun doceertaak lieten de studenten hiervan meeprofiteren. Dat is tegenwoordig heel anders met al die in onderzoeksscholen ingemetselde Aio’s. In zekere zin waren de jaren tachtig een heerlijke tijd waarin het mogelijk was om onderzoek en onderwijs te integreren op een manier die tegenwoordig nauwelijks mogelijk is.

McDonaldisering met behoud van het krijtje

Vanaf het midden van de jaren negentig wordt de opleiding in toenemende mate geMcdonaldiseerd, gerationaliseerd, gestroomlijnd. De inmiddels tot een vierjarige duur ingekrompen opleiding krijgt een strakke indeling in modules die allemaal zeven punten moeten bedragen en later allemaal tien punten. Er ontstaan vechtpartijtjes over studienormen, contacturen, paginanormen, vreselijk allemaal.  Het onderwijs valt onder het nieuwe onderwijsinstituut; het onderzoek onder de nieuwe onderzoeksschool. Een reeks visitatiecommissies en accreditatiecommissies pint ons vast op leerdoelen en eindtermen, die moeten worden gerealiseerd binnen trimesters, later semesters, met leerblokken en toetsmomenten en tussentoetsmomenten. Het heeft allemaal erg veel tijd gekost en de rendementen zijn er niet meetbaar door verbeterd, als dat al de bedoeling was.

Wat wel heel opvallend is, is dat de sociologie-opleiding heel weinig is beïnvloed door het zogenaamde nieuwe leren. Terwijl op de middelbare school het frontale onderwijs waarbij een leraar met het krijtje in de hand voor de klas staat meer en meer werd gezien als een belachelijk relict uit het verleden, is aan de universiteit de hoogleraar voor de collegezaal met zijn krijtje in de hand geen moment gevaar geweest. Gedurende een decennium leek het even alsof we door zo vast te houden aan oude vertrouwde onderwijsvormen heel conservatief waren, maar nu worden we ineens weer geprezen als voorlopers van de hoogstmoderne back to basics trend. Het enige waarvoor de collegegevers zo langzamerhand zijn gezwicht is het gebruik van Power Point en video. (…)

Een ongepast gevoel

Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de UvA. In die periode was en bleef de Amsterdamse sociologie-opleiding de grootste in omvang, de breedste qua theoretische varianten, de breedste voor wat betreft methodologische vormen van expertise, de breedste ook in het aantal specialismes dat werd aangeboden. Vele malen zijn er inspecteurs, visitatiecommissies en accreditatiecommissies voorbijgekomen, en nooit concludeerden ze iets anders dan dat er in Amsterdam kwalitatief goed onderwijs werd aangeboden.

Sociologen hebben van nature nogal eens de gewoonte om zelfdepreciërende opmerkingen te maken. Door niemand wordt de sociologie zo gehoond als door haar eigen beoefenaren. Amsterdam is natuurlijk een stad die er om bekend staat dat haar bewoners enorme mopperaars zijn die ook en vooral zichzelf en hun eigen stad niet sparen. Amsterdamse sociologen zijn dus dubbel geneigd om hun Amsterdamse sociologie opleiding zeer kritisch te bezien. Dat is goed en dat moet ook zo blijven. Maar toch, als je die honderd jaar onderwijs in de sociologie in Amsterdam probeert te overzien, dan dringt zich een enigszins ongepast gevoel aan je op, een gevoel dat zich niet goed laat onderdrukken, ook al doe je nog zo je best. Een gevoel van trots.

‘Een gevoel van trots’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11 (2007-2008), nummer 2, december 2007, pp. 34-39

Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. Lezing bij de oprichting van de Kring van Amsterdamse sociologen (2007)

Honderd jaar sociologie. Ik wil graag beginnen met iets te zeggen over het einde van het verhaal, het heden. Laat ik U iets te vertellen dat U misschien nog niet weet, omdat er tot nu toe vrijwel niets over in de krant heeft gestaan. Het gaat de laatste jaren verbazingwekkend goed met de ontwikkeling van het vak sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Kijk je naar de instroomcijfers van onze eerstejaars-studenten, dan zie je een werkelijk verbazende stijging. Eergisteren sprak ik op de receptie na afloop van ons afscheid van Leon Deben met een paar studenten die in 1998 in het eerste jaar zaten. Zij en ik herinnerden het ons nog precies: we zaten toen in een zaaltje met veertig reguliere sociologie-studenten in het eerste jaar, vers van de middelbare school. We zaten in een kleine zaal in de Oude Manhuis Poort en die was dan ook nog eens half leeg. In dat jaar ging in de staf het grapje rond: deze jaargroep brengen we nog naar hun doctoraalexamen en dan sluiten we de tent.  Dit jaar, zijn er 120 eerstejaars-studenten ingestroomd en dan heb ik het nog even niet over zij-instromers, die we vroeger de doorstroomstudenten noemden en tegenwoordig premasterstudenten, degenen die van het HBO komen en die besloten hebben om na hun professionele diploma ook nog een academisch master-diploma te halen. Dit jaar zijn dat er tachtig. 120 plus 80 is 200. Ik sta nu dus sinds een paar jaar voor de grote zaal D109 eerstejaarscollege te geven en die zaal is dan lekker vol. Het ziet er overigens naar uit dat we die doorstroomstudenten of premasterstudenten in de toekomst kwijt zullen raken. De universiteit financiert het schakeljaar niet langer. Mischien dat enkele HBO’s zelf de opleidingen gaan verzorgen waarmee hun studenten toch nog in onze master-studies kunnen instromen. Het is dus maar goed dat er groei zit in het aantal reguliere eerstejaars-studenten. Maar die doorstroomstudenten hebben ons er vanaf midden jaren tachtig en vooral in de slappe jaren negentig wel doorheen gesleept. Hadden we die doorstroomstudenten of zij-instromers in die tijd niet gehad, dan zou de opleiding in de sociologie het in Amsterdam waarschijnlijk niet hebben overleefd. Zoals professor Teulings zestien jaar geleden zei: de doorstroomstudies zijn de kurk waarop de opleiding drijft. Met dank aan Teulings en Katinka Bijlsma en al die anderen die begin jaren negentig honderden doorstromers voor hun kiezen kregen. Mede dank zij die doorstromers slaagden we er in Amsterdam niet alleen maar in om de opleiding sociologie overeind te houden, we slaagden er zelfs in om, anders dan bij andere sociologie-opleidingen in Nederland het geval was, onze specialismes overeind te houden: de sociologie van arbeid, organisatie en beleid, de cultuursociologie, de stadssociologie, de sociologie van verzorging en beleid. En juist dank zij die specialismes trekken we nu weer veel studenten, heel wat meer dan de andere universiteiten in Nederland. We zijn getalsmatig weer de grootste opleiding van Nederland. We zijn de opleiding met de meeste specialismes, met het breedste theoretische aanbod, met het breedste methodologische aanbod.

Dat het goed gaat met de sociologie merk je ook aan andere dingen. We hebben bij voorbeeld weer een heel levenslustige studentenvereniging, Sec geheten, het sociologisch epicentrum, een naam als een aardbeving. Er wordt door de sociologiestudenten weer een heel leuk tijdschrift uitgegeven, dat heet Somo, sociologisch mokum. In de gangen van ons gebouw heerst weer eenzelfde soort opgewondenheid als in de jaren zeventig, er zijn avonden met interessante sprekers, het wemelt weer van de vergaderingen waar niets uit komt, boze Opleidinsgcommissie-studenten plakken het gebouw weer vol affiches met hun klachten en eisen. Ik ben geneigd om de belangstelling voor deze Kring van UvA-alumni, een belangstelling die de organisatoren eerlijk gezegd een beetje heeft overvallen, ook te zien als een teken van herlevende interesse voor ons mooie vak. Jarenlang hadden veel mensen die in de sociologie afgestudeerd waren de neiging om daarover maar niet te veel te zeggen op de befaamde familiefeestjes, want dan moest je je meestal meteen verdedigen met iemand die altijd dat ene vervelende zinnetje van Jan Blokker paraat had. Allemachtig, wat hebben ze ons geplaagd met dat lichtknopje en wat hebben we vaakmoeten spreken over dat wonderlijke kledingstuk, de geitenwollen sok. Die tijd is gelukkig voorbij. Waarschijnlijk heeft ook U het met enige verbazing vastgesteld. Uw kinderen op de middelbare school vertellen met trots aan hun vriendjes: mijn moeder is socioloog. En dan zeggen die vriendjes: wat leuk, dat studeert mijn grote broer en die vindt het heel interessant, misschien ga ik ook sociologie studeren. Op de TV en in de kranten zie ik ineens weer sociologen, die zich met enige trots als sociologen afficheren en dan het hoogste woord voeren, vaak over onderwerpen waar ze weinig verstand van hebben, maar dat weerhoudt de interviewers er niet van om respect te tonen voor de geleerde ondervraagde. En in de boekwinkels breiden de kasten met sociologieboeken eindelijk weer eens een beetje uit en er verschijnen zelfs tafels waarop de nieuwste boeken op sociologisch gebied worden uitgestald. Ik constateer dat niet in alleen in Amsterdam, maar ook in Berlijn, ook in Parijs.

Misschien vraagt U zich af of die groeiende instroom van studenten nu ook een uitbreiding van de staf oplevert of dat wij hier in Amsterdam met een slinkend personeelsbestand een groeiende groep studenten les moeten geven. Inderdaad, er zijn problemen. En toch, ook hierover is goed nieuws te melden. Zoals U misschien hebt gezien stond er een maand geleden een advertentie in de krant voor maar liefst drie nieuwe UD’s, terwijl we er het afgelopen jaar al twee hadden aangesteld. Drie tegelijk! Dat hadden we in dertig jaar niet meer meegemaakt. En dat is nog niet het einde. De sociologie komt er zo langzamerhand bovenop en gelukkig is dat ook de visitatiecommissie opgevallen, die een half jaar geleden een voor Amsterdam gunstig rapport publiceerde, waardoor we ons nu verzekerd weten van accreditatie.

Honderd jaar sociologie. Ik ben begonnen met de huidige situatie.  Maar laat ik nu beginnen met de situatie honderd jaar geleden…

De titel van de lezing, honderd jaar sociologie-onderwijs in Amsterdam, heeft U misschien doen denken: bestaat dat onderwijs aan deze universiteit dan honderd jaar? De eerste echte hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, sprak hier in Amsterdam zijn oratie uit op 13 juni 1922 en men zou dus kunnen zeggen dat we moeten wachten tot 2022 voordat een toespraak met deze titel kan worden gehouden. Ik stel me reeds nu kandidaat om over vijftien jaar, 74 jaar oud, bij leven en welzijn, die lezing te houden. Maar in andere opzichten is het onderwijs in de sociologie ouder dan honderd jaar. Zo pleitte Mr. S.R. Steinmetz, die wel de vader van de Nederlandse sociologie is genoemd reeds in een voordracht in 1895 voor de invoering van sociologie als leervak aan de universiteit. Zijn lezing droeg de titel: Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. Eind negentiende eeuw volgden studenten aan de rechtenfaculteit de colleges van professor H.P.G. Quack, die het zesdelige werk De socialisten had geschreven en die voordrachten hield over onderwerpen als Bouw en Samenstel der Maatschappij, een zeer sociologisch geinteresseerde geleerde. En wie in de collegezaal een gedegen kritiek wilde horen op de denkbeelden van Karl Marx kon terecht bij de econoom, Mr. M.W.F. Treub, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de Universiteit van Amsterdam, zoals vermeld wordt op het titelblad van zijn geleerde tweedelige studie uit 1903, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, een critische studie. In dat boek gaat het niet alleen over de meerwaarde-theorie, de daling van de rentevoet of de vermeende de toename van de inkomensongelijkheid, maar ook over het begrip dialectiek bij Marx waarover Treub zegt dat het vanuit idealistische standpunt principieel onaantastbaar is, maar als wetenschappelijke methode onbruikbaar. En ook ging hij in deze colleges uitgebreid in op het klassebegrip en op de samenstelling van de moderne  arbeidersklasse. Zijn boek kwam voort uit colleges die Bonger en zijn jaargenoten rond 1900 met grote belangstelling volgden.

Het is mogelijk om het spoor nog een stukje verder terug te volgen. In de Encyclopaedia of the Social Sciences van 1930 noemt W.A. Bonger, die aan dat boek meewerkte, de Amsterdamse hoogleraar jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper de vader van de Nederlandse sociologie. Jeronimo Kemper leefde van 1808 tot 1876, promoveerde aan de rechtenfaculteit in Leiden en werd in 1852 hoogleraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, onze universiteit. Tijdens dit hoogleraarschap schreef hij het boek Inleiding tot de wetenschap der Zamenleving (1860) en de vierdelige Handleiding tot de kennis van de wetenschap der Zamenleving (1860-1863; uitgebreide herdruk: 1863-1871) en dat volgens Bonger, maar bij voorbeeld ook volgens J.A.A. van Doorn, het begin inluidt van de sociologie-beoefening hier te lande. Eén van zijn bewonderaars was H.P.G. Quack, die ik al noemde. Kemper zag de wetenschappelijke studie van de samenleving als noodzakelijk voor het goed beoefenen van het recht. Hij wees het woord sociologie trouwens af, omdat hij deze hybride van Latijn en Grieks ervoer als, ik citeer, een barbaarse combinatie. Over De Bosch Kemper schreef Robert Knegt in 1975 een nog altijd heel interessant stuk in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, tweede jaargang, nummer 1. Daarin concludeert hij dat de sociologie die Kemper voorstond toch eigenlijk vooral een ethisch filosofisch systeem was: als de mens de natuurwetten der maatschappij leert kennen, dan zal dit vanzelf uitmonden in een soort natuurlijke zedelijkheid. Dat is een reden om hem toch nog niet helemaal te beschouwen als een socioloog in de moderne zin van het woord. Bovendien was zijn onderwijs niet erg in trek. Zijn colleges waren geen groot succes en dat had wellicht te maken met het feit dat professor Kemper veel last had van stotteren. Dat was er ook de reden van dat hij pas laat en onder grote druk van zijn omgeving het hoogleraarschap aanvaarde.

Het is mogelijk om nog wat verder terug te gaan in het verleden, maar niet zo heel veel verder. In de eerste helft van de negentiende eeuw was het aan het Atheneum Illustre nog gebruikelijk om les te geven in het Latijn. In 1846 hield professor Opzoomer zijn oratie in het Nederlands en dat was een baanbrekend vernieuwing die niet door iedereen op prijs werd gesteld. Pas na 1859 werd het gebruikelijk om oraties in het Nederlands uit te spreken en om in het Nederlands college te geven. Voor degenen die het nieuwe vak economie doceerden was dat een enorme handicap. In 1838 wilde W.C. Mees zijn studie over de geschiedenis van het bankwezen als proefschrift verdedigen, maar het lukte hem niet om deze materie in het Latijn te formuleren en daarom publiceerde hij zijn boek in het Nederlands en dus niet als proefschrift. In Nederland is de sociologische denkstijl aan de universiteit dus opgekomen in dezelfde tijd dat de landstaal de academische taal begon te worden. Dat is een interessante constatering op het moment dat de landstaal in de sociologie begint te verdwijnen en onze hedendaagse studenten gedwongen zijn om, net als studenten rond 1830, engelstalige equivalenten te vinden voor typisch Nederlandse verschijnselen als verzuiling of buitenkerkelijkheid. Sociale wetenschappen hebben het extra moeilijk wanneer de beoefenaren worden gedwongen tot het gebruiken van een internationale lingua franca.

We laten het verhaal dus maar beginnen bij De Bosch Kemper en van hem loopt een heldere lijn naar Quack en Treub en van deze economen naar Bonger. Bonger was van 1922 tot zijn dood in mei 1940 de enige hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, hij was redacteur van het in 1925 opgerichte en door Amsterdamse geleerden gedomineerde blad  Mensch en Maatschappij en hij was ook een van de oprichters van de Nederlandse Sociologisch Vereeniging, een nog altijd florerende professionele organisatie, waarvan U zeker lid zou moeten worden als U het nog niet bent. Die vereniging werd zelfs opgericht bij Bonger thuis, in de Vossiusstraat. De vooroorlogse Nederlandse sociologie is voor een belangrijk deel ook de Amsterdamse sociologie en daarin neemt Bonger een centrale positie in. Daarom is het goed om even terug te gaan naar waar Bongers carrière begon en dat was inderdaad 100 jaar geleden, 102 jaar om precies te zijn, want in 1905 promoveerde hij op het dikke Franstalige boek Criminalité et conditions économiques, een door en door sociologische studie naar het verschijnsel criminaliteit. Het werd vertaald in het Engels en uitgegeven door een belangrijk Amerikaans huis en daarmee werd Bonger een bekende naam in de Amerikaanse sociologie. Dit boek is ook de basis geworden van de colleges die Bonger gaf van 1921 tot 1940. Hij doceerde hier de vakken criminologie en sociologie en eigenlijk heeft dat ook gezorgd voor een probleem in zijn posthume reputatie, want hij is vaak gezien als een criminoloog die ook nog wat deed aan sociologie. Misschien kwam dat ook doordat hij bekend stond als de auteur van het boekje Inleiding tot de criminologie, terwijl het in dezelfde reeks verschenen boekje Inleiding in de sociologie niet door hem was geschreven, maar door een andere Amsterdamse professor, de cultureel antropoloog en etnograaf Sebald Rudolf Steinmetz. Dat was een heel andere man dan Bonger, een flamboyante, charismatische geleerde, omringd door een groep bewonderende studenten en promovendi. Bij Bonger wilden slechts enkelen promoveren, bij Steinmetz liep het storm. En onder de sociaal geografen die met Steinmetz als promotor hun proefschrift verdedigden waren er velen wier belangstelling eigenlijk vooral uitging naar de sociologie en die een dissertatie presenteerden die sterk sociologische trekken had. Steinmetz had zelf grote belangstelling voor het vak sociologie, zoals bij voorbeeld blijkt uit dat boekje Inleiding in de sociologie, en hij stimuleerde de sociologische interesse van zijn studenten. Maar zijn benadering was niet alleen erg sociaal-geografisch maar ook nogal biologistisch, Steinmetz was bovendien een onderzoeker, die weinig moest hebben van abstract getheoretiseer. Hij vond dat vaak kletskoek en daar had hij in veel gevallen ook gelijk in, maar dit vooroordeel zorgde er ook voor dat hij bij voorbeeld de betekenis van iemand als Georg Simmel volstrekt miskende. Een betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap noemde hij hem. Dat soort polemische uitvallen moeten zijn colleges tot een groot genoegen hebben gemaakt om bij te wonen. Bij zijn emeritaat konden de dankbare studenten een boekje vullen met zijn oneliners en wisecracks. Vergeleken met deze charmante virtuoos waren de colleges over sociologische theorie, die Bonger 18 jaar lang verzorgde buitengewoon saai. Etty Hillesum beschrijft hem als de bullebak van de collegezaal. Karel van het Reve ergerde zich als student aan Bongers saaie manier van spreken en misschien dat hij daar ook wel zijn afkeer voor de sociologie in het algemeen heeft opgedaan, waaraan hij de rest van zijn leven vorm gaf in scherpzinnige stukjes, die jammer genoeg minder impact hadden dan de populistischer aanvallen van Jan Blokker.

De briljantsten onder degenen die voor de oorlog waren gepromoveerd bij Steinmetz, werden na de tweede wereldoorlog de hoogleraren in de sociologie aan de verschillende universiteiten van Nederland waar dat vak nu ook werd ingevoerd. Hofstee ging naar Wageningen, Van Heek naar Leiden en de grote J.P. Kruijt die hier was gepromoveerd op het prachtige boek De onkerkelikheid in Nederland waaraan ook Bonger veel had bijgedragen, werd tot Steinmetz grote teleurstelling niet in Amsterdam benoemd maar in Utrecht.. Enkele Steinmetzianen bleven wel en werden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam in de sociale geografie, de culturele antropologie en de sociologie. Ik denk aan Ter Veen, Fahrenfort, maar vooral aan de sociologen Den Hollander en Hofstra. En daarmee komen we aan de periode die een aantal van de hier aanwezigen nog hebben meegemaakt, de jaren van de zevende faculteit, de rode faculteit, de PSF.

De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen kende drie sub-faculteiten: subfaculteit of sectie A voor algemene politieke en sociale wetenschappen, subfaculteit B voor sociologie en sociografische wetenschappen en subfaculteit C voor sociale psychologie en sociale pedagogiek. Ik geloof dat voor deze dag onder meer al diegenen een uitnodiging hebben ontvangen die zijn afgestudeerd in sectie A of B. Maar ik spreek nu over B. Het studieprogramma was geconcentreerd rond sociologie, volkenkunde en sociografie met als verplicht onderdeel de sociografie van Zuid Oost Azie. Het woord globalisering bestond nog niet, maar toch. Tot het kandidaatsexamen volgden de studenten gezamenlijk een opleiding in wat nu zou heten de westerse en de niet westerse sociologie en pas in het vierde jaar van de studie moesten ze kiezen tussen de doctoraalopleiding in de westerse dan wel de niet westerse studierichting. Die nauwe verbondenheid van Westerse en niet-westerse sociologie onderscheidt Amsterdam nog altijd: sociologen en niet westers sociologen zijn ingehuisd in hetzelfde gebouw, het Spinhuis, ze zitten in dezelfde vakgroep, Soca, de zelfde onderzoeksschool, de ASSR, hetzelfde onderwijsinstituut, het AIM, en de sociologiestudenten krijgen in het eerste jaar verplicht niet-westerse sociologie en andersom ook.

Wie in sectie B koos voor sociologie bleef een breed programma houden waarin naast sociologie ook sociale psychologie, inleiding tot de economie en naar keuze etnologie of sociografie moest worden gevolgd. Er dienden twee scripties te worden geschreven, een voor het hoofdvak en een voor het keuze- of bijvak

Tot de boeken die de studenten moesten lezen behoorden Bierens de Haan, Reuter en Hart, Introduction to Sociology, Warner en Lunt, Ruth Benedict, Patterns of Culture en later onder andere Moderne sociologie van Van Doorn en Lammers en het geduchte dikke boek Sociology van H.M. Johnson, dat werd ingevoerd in 1962. Ikzelf kreeg in 1967 Society, an introduction to sociology van Ely Chinoy.

De aantallen studenten die kozen voor het vak sociologie waren nog gering. Van de drie subfaculteiten was subfaculteit B de kleinste en ze bleef dat van 1947 tot 1962. Emiel Droogleever Fortuijn vertelde me dat hij in 1959 begon te studeren met 28 medestudenten, maar dat is wel een uitzonderlijk laag getal.

Wanneer men spreekt met degenen die in die jaren in Amsterdam college liepen, dan valt op dat ze telkens weer beginnen over de colleges van de legendarische professor A.N.J. den Hollander. Het waren colleges die soms conférences leken en waarin de spreker schitterde met zijn eruditie en nooit naliet zijn publiek een beetje te treiteren. Den Hollander was heel internationaal georienteerd, literair begaafd, historisch geinteresseerd, buitengewoon origineel in zijn stijl van schrijven en spreken. Ik heb zelf nog net het staartje van deze collegecylus mogen meemaken en ik kan U in alle oprechtheid vertellen dat ik er verpletterd van schrik en mededogen bij zat toen de studentenopstand uitbrak die deze autoritaire hoogleraar dwong om afscheid te nemen.  Eigenlijk vond ik die sarrende toon in de collegezaal ook wel leuk, maar ik merkte al aan mijn medestudenten dat deze stijl in de van anti-autoritairisme doordesemde atmosfeer niet goed viel en ik zag ook dat de bejaarde hoogleraar, die op dat moment overigens net zo oud was als ik nu ben, dat zelf helemaal niet aanvoelde. Er volgden enkele afschuwelijke aanvaringen tussen de professor en een agiterende minderheid in de collegezaal en het resultaat was dat Den Hollander zich in het begin van 1969 terugtrok uit het onderwijs in de sociologie. Dat moment markeert de grote verandering in het sociologie-onderwijs in Amsterdam. Het aantal studenten dat instroomde bij wat nu het sociologisch instituut ging heten, een samenvoeging van vier oudere eenheden, waaronder het sociologisch seminarium en de sociologische handbibliotheek, groeide enorm. Wanneer Den Hollander college gaf voor alle eerstejaars-studenten in de sociologie en de antropologie zat deze zaal – nu ja, de zaal hier recht boven, die even groot is, stampvol. Op grond hiervan vond er een uitbreiding plaats van het wetenschappelijk corps. Van alle benoemingen tussen 1960 en 1990 vond tweederde plaats tussen 1968 en 1975, met een piek rond 1968. Tussen 1967 en 1969 kwamen er maar liefst 27 nieuwe medewerkers bij. De kroondocenten raakten daarbij sterk in de minderheid, terwijl voorheen de relatie tussen kroondocenten en stafleden één op één was geweest. Die snelle relatieve toename van de onderwijsgevenden in de lagere echelons gaf natuurlijk ook nieuwe spanningen.

Maar belangrijker nog was de groei van het aantal studenten en daarbinnen de groei van het aantal linkse tot zeer linkse studenten, die hun standpunten buitengewoon krachtig naar voren brachten. Zoals overal in Europa en ook in de Verenigde Staten ging er ineens een golf van belangstelling voor het marxisme door de studentengelederen en van de docenten werd min of meer geeist dat ze op zijn minst gelegenheid boden om te discussieren over allerlei linkse thema’s. Men eiste onderwijs in projectgroepen. Men eiste inspraak in de keuze van de boeken. Sommigen eisten zelfs de afschaffing van het instituut hoorcollege en het instituut hoogleraar. Op algemene vergaderingen werden studieprogramma’s aangenomen op basis van het one man one vote beginsel.

Maar laten we nu ook weer niet overdrijven. Ik merk de laatste tijd dat er een verhaal de ronde doet als zou het sociologie-onderwijs in Amsterdam in de jaren zeventig volledig gedomineerd zijn door een groepje keiharde CPN-ers. Wie in de koffiekamer van het sociologisch instituut iets lelijks durfde te zeggen over Stalin of Mao kreeg het aan de stok met Niek Bolte, die hier tot mijn grote genoegen aanwezig is, Ton van Hoek of de geduchte Saskia Grotenhuis. De linkse asva en de maoistische ksb-nl deelden de lakens uit en wee je gebeente een student het waagde om in de koffiekamer De Telegraaf uit zijn tas te halen. Voorzover ik het mij allemaal nog kan herinneren is dat verschrikkelijk overdreven. Misschien ging het er in Nijmegen zo aan toe, dat kan zijn, maar in Amsterdam kon je in die jaren zeventig ondanks alle agitatiecollectieven en opgewonden algemene vergaderingen heel veel leren van de colleges en werkgroepen van docenten als Goudsblom, Laeyendecker, Elias, Gouldner, De Swaan,  Derek Phillips, Hugo de Jager of Gerard Durlacher en dat waren geen van allen sociologen die zich als marxist afficheerden, hoewel Gouldner daar misschien nog het dichtst bij in de buurt kwam. Maar die had vaak de ergste ruzies met de marxistische studenten. Goudsblom en De Swaan hadden soms nog wel eens last van het SSK, het Socialistisch Studenten Kollektief, verbonden met de KSB-ml, maar na een paar interrupties konden ook zij hun colleges rustig voortzetten, zonder verder te worden gestoord door Tommy Nieuwenhuis, Evert Smit of Frans Heemskerk.

Er waren andere veranderingen die consequentierijker waren. In 1968 ging professor Hofstra, die vooral geinteresseerd was in theoretische en filosofische vraagstukken, met emeritaat. Hij werd opgevolgd door de jonge Johan Goudsblom, die was gepromoveerd op het in veel opzichten uitzonderlijke proefschrift Nihilisme en cultuur. In het begin van de jaren zeventig golden de doctoraalhoorcolleges van Goudsblom bij veel studenten als het intellectueel uitdagendste en leerzaamste onderdeel van de studie. In die colleges en in zijn werkgroepen zorgde Goudsblom ervoor dat de figuratiesociologie van Norbert Elias in Amsterdam een belangrijk theoretisch orientatiepunt werd. En dank zij zijn bemiddeling kwam Elias zelf hier in Amsterdam colleges en werkgroepen verzorgen. Een aantal beginnende medewerkers lieten zich in hun onderzoek sterk door deze benadering inspireren en dat kwam natuurlijk ook naar voren in hun onderwijs. Andere medewerkers zochten verdieping in het marxisme en schreven proefschriften over onderwerpen die daarmee verband hielden. Het Amerikaanse structureel functionalisme, dat veel van de boeken op de lijsten in de jaren vijftig en zestig had geinformeerd, raakte in deze jaren meer op de achtergrond.

Vanaf het eind van de jaren zestig komen er hoorcolleges en werkgroepen over de geschiedenis van het vak sociologie, waarin een soort canon van sociologische aartsvaders wordt ontwikkeld die elke nieuwe groep eerstejaars-studenten moet bestuderen, de sociologische klassieken. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in de vorm van zogenaamde confrontatiestudies, waarbij Marx en Weber tegen over elkaar werden gesteld in wat sommigen een thuiswedstrijd voor Marx noemden. Maar al snel ontstond er een doorlopende reeks onderdelen over de groten van het vak en daarin kregen Marx, Weber en Durkheim een prominente positie, maar ook niet meer dan dat.

 We gaan een klein kwartiertje pauzeren, maar voordat we dat doen wil ik U nog iets meegeven om even over na te denken. Wat ik tot nu toe heb gezegd over de recentere ontwikkelingen in de sociologie is heel persoonlijk en gekleurd door mijn eigen ervaringen en aan het slot van mijn voordracht, die ik zodadelijk zal houden, wordt dat nog een beetje erger. Dit is een feestelijke en persoonlijke toespraak en geen doorwrochte wetenschappelijke studie met de pretentie van objectieve geldigheid. Maar die moet er wel komen. Het zou mooi zijn als iemand over deze spannende periode in de geschiedenis van het sociologie-onderwijs in Amsterdam nog eens een boekje zou schrijven. Zo’n boek bestaat wel over de sociologie-opleiding in Nijmegen, Argonauten aan de Waal van professor Schreuder uit 2003, een beetje saai geschreven, maar toch las ik het met rode oortjes. Zo’n boek zou er ook moeten komen voor Amsterdam en er zijn velen in deze zaal die dan graag als geinterviewde zouden willen optreden. En, dames en heren, denk er aan, gooi die oude doos met pamfletjes of die ordner met collegedictaten vooral niet weg, misschien bent U wel de enige die ze heeft bewaard en de universiteit collectioneert die dingen tegenwoordig. U kunt ook Uw eigen herinneringen aan Uw eigen opleiding op papier te zetten, egodocumenten produceren over hoe U zelf de studie in de sociologie hebt ondergaan. Wees heel zuinig op Uw oude stencils, Uw aantekeningen van werkgroepen, Uw geluidsbandjes van colleges. U bezit waardevol materiaal en de alumnivereniging kan bij het veilig stellen en archiveren van dat materiaal hopelijk een interessante bemiddelende rol spelen.

Het is ook in de jaren zeventig dat de Wet Universitaire Bestuurshervorming, de WUB, de sociologen ertoe dwingt om vakgroepen op te richten. Dat had veel voeten in de aarde, maar het leidde tot een uitkristallisering van richtingen die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn gebleven.  Het proces begon in 1975, vooral op intigatie van professor Jolles, die al vroeg zag dat hier een heel belangrijke afslag moest worden genomen. Het leidde in 1978 tot de vakgroep Toegepaste sociologie, de vakgroep Sociologie en Geschiedenis rond Goudsblom en aanvankelijk ook Bader, de vakgroep Arbeid en Organisatie waarbij lector Teulings was betrokken, de vakgroep Sociologie en gebouwde omgeving, aanvankelijk met professor Jolles als kroondocent, en de vakgroep Verzorgingssociologie, een trouvaille van de pas benoemde professor Abram de Swaan. Nog altijd hebben we in Amsterdam specialismes die deze indeling van 1978 in herinnering roepen. De vakgroep Toegepaste sociologie werd op een verschrikkelijk nare manier opgeheven; de andere vier vakgroepen zijn nu herkenbaar in onze specialisaties. Tegenwoordig heet de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis cultuursociologie, en de verzorginssociologen, de A&O-sociologen, de stadssociologen, ze zijn er nog allemaal, ook al hebben jongeren dikwijls de plaats van de ouderen overgenomen. Het rare is dat de spanningen die deze indeling in de jaren zeventig met zich meebracht geheel onveranderd zijn meeverhuisd naar het heden.

Voor mij persoonlijk worden de jaren zeventig vooral gemarkeerd door de oprichting, in de lente van 1974 van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift met Dick Pels, Christien Brinkgreve, Louis Boon, Harry Kunneman en wat later Nico Wilterdink en Nil Disco. In dat blad werd het debat met en tussen de figuratiesociologen en de marxistische sociologen in alle openheid gevoerd en wat in de gangen van het Oost Indisch Huis vaak eindigde in bijterige hatelijkheden, resulteerde in het AST soms in de prachtigste stukken. In die eerste jaargangen verschenen ook vaak bijdragen van studenten in de sociologie, zoals het stuk van Robert Knegt over Kemper.

De jaren tachtig en negentig worden niet alleen gekenmerkt doordat het vak sociologie fel wordt aangevallen, aan andere universiteiten wordt opgeheven, studenten opleidt voor een sterk krimpende arbeidsmarkt en dus ook steeds minder studenten aan zich weet te binden. De jaren tachtig en negentig zijn ook de periode van het succes van de avondstudie en de doorstroomstudies. Zoals gezegd wisten die rond 1990 honderden studenten te trekken, terwijl de reguliere hoofdvakstudie meer en meer noodlijdend werd. Maar dat leidde ook tot grote spanningen en ruzies.

De jaren tachtig zijn ook de jaren waarin de belofte van de figuratiesociologie wordt ingelost: de promovendi van Goudsblom en De Swaan schrijven een reeks interessante proefschriften en zo ontstaat een theoretisch coherente body of knowledge, mede dank zij de productiviteit van de promotores zelf.  Maar of ze nu wel of niet behoorden tot de kringen der figuratiesociologen, al die relatief  jonge docenten die probeerden om hun werktijd te verdelen over hun proefschrift en hun doceertaak lieten de studenten hiervan meeprofiteren. Dat is tegenwoordig heel anders met al die in onderzoeksscholen ingemetselde Aio’s. In zekere zin waren de jaren tachtig een heerlijke tijd waarin het mogelijk was om onderzoek en onderwijs te integreren op een manier die inmiddels allang niet meer mogelijk is. Dat dat nu niet meer kan, is een groot verlies voor de opleiding en een van de beroerdste gevolgen van de splitsing in enerzijds onderwijsinstituten en anderzijds onderzoeksscholen.

Vanaf het midden van de jaren negentig wordt de opleiding in toenemende mate gemacdonaldiseerd, gerationaliseerd, gestroomlijnd. De inmiddels tot een vierjarige duur ingekrompen opleiding krijgt een strakke indeling in modules die allemaal 7 punten moeten bedragen en later allemaal tien punten. Er ontstaan vechtpartijtjes over studienormen, contacturen, paginanormen, vreselijk allemaal.  Het onderwijs valt onder de onderwijsinstituten, het onderzoek onder de onderzoeksscholen. Een reeks visitatiecommissies en accreditatiecommissies pint ons vast op leerdoelen en eindtermen, die moeten worden gerealiseerd binnen trimesters, later semesters, met leerblokken en toetsmomenten en tussentoetsmomenten. Het heeft allemaal erg veel tijd gekost, maar de rendementen zijn er niet meetbaar door verbeterd, als dat al de bedoeling was.

Wat wel heel opvallend is, is dat de sociologie-opleiding heel weinig is beïnvloed door het zogenaamde nieuwe leren. Terwijl op de middelbare school het zogenaamde frontale onderwijs waarbij een leraar met het krijtje in de hand voor de klas staat meer en meer werd gezien als een belachelijk relict uit het verleden, is aan de universiteit de hoogleraar voor de collegezaal met zijn krijtje in de hand geen moment gevaar geweest. Gedurende een decennium leek het even alsof we door zo vast te houden aan oude vertrouwde onderwijsvormen heel conservatief waren, maar nu worden we ineens weer geprezen als voorlopers van de hoogstmoderne back to basics trend. Het enige waarvoor de collegegevers zo langzamerhand zijn gezwicht is het gebruik van Power Point. Zelfs Nico Wilterdink heeft zich dit jaar gewonnen gegeven. Maar Bram de Swaan bleef de Power Point presentatie tot het bittere einde buiten de deur houden onder het trotse motto: ik ben zelf een power point.

Hoe goed het de sociologie de laatste jaren gaat vertelde ik U al in het begin, daar hoef ik nu ik terug ben bij dat heden niet op terug te komen. Ik wil tot besluit nog enkele kleine observaties over de opleiding zoals die nu functioneert aan U voorleggen.

Ten eerste. De studie verengelst in hoog tempo. Meer en meer moeten studenten colleges in de engelse taal volgen en moeten docenten les geven in het engels. Wetenschappelijke artikelen tellen eigenlijk alleen nog maar mee als ze worden gepubliceerd in engelstalige peer reviewed toptijdschriften. Het is bij veel sociologen, althans in mijn vriendenkring, bon ton om daar op te mopperen en de evidente nadelen breed uit te meten, maar er zitten natuurlijk ook goede kanten aan. De Amsterdamse sociologie wordt minder eenkennig, minder dorps, minder navelstaarderig, meer internationaal georiënteerd. De internationale school, de ISHSS, speelt in die ontwikkeling een sleutelrol. Ja, dat zijn de invloeden van de globalisering, ik moest dat woord er toch ergens in wurmen, anders telt dit niet als een serieuze voordracht.

Een andere ontwikkeling van de laatste jaren: de kandidaatsassitenten zijn weer terug. Jonge docenten, jodo’s, of junior docenten, judo’s geheten, mogen eindelijk weer onderwijs geven. Studenten in hun masterjaar of studenten die net hun masterbul hebben behaald, geven les in werkgroepen, zoals dat in de jaren zestig en zeventig heel gebruikelijk was. Een kleine kwart eeuw lang, zo van 1980 tot 1995 kon en mocht het niet meer, nu dringt het onderwijsinstituut er sterk op aan, want het is een mooie manier om kosten te besparen. Maar dat is het niet alleen. Voor deze enthousiaste jonge docenten is het een prachtige manier om onderwijservaring op te doen en voor de eerstejaars-studenten is het leuk om ook eens les te krijgen van iemand die nog geen grijze haren heeft, iemand met wie je je toch iets gemakkelijker kunt identificeren. Maar er zijn nog veel problemen en aan de coaching van deze nieuwelingen valt nog veel te verbeteren. Maar dat was ook de klacht van de kandidaatsassistenten van veertig jaar geleden.

Wat mij de laatste jaren erg is opgevallen is dat de studenten zo veel hoffelijker zijn geworden. Soms lijkt het wel of de beleefdheid van de jaren vijftig terugkeert. Na afloop van het slotcollege staan de studenten in een soort receptierij om de docent een hand te geven en vriendelijk te bedanken voor de inspirerende lessen.  De huidige eerstejaars-studenten applaudisseren na ieder college. Docenten worden weer standaard met U aangesproken. Van de ordeproblemen in de collegezaal waarover Bram de Swaan enkele jaren geleden  in de NRC berichtte is niets meer te merken en misschien was wat hij daar beschreef niet meer dan een aberratie van communicatiewetenschapstudenten in de jaren negentig. De uitzondering op deze regel is het vreemde medium email, dat sommige studenten plotseling alle beleefdheden doet vergeten.

De grote uitdaging waar de opleiding in de sociologie, en niet alleen de sociologie-opleiding, de komende jaren voor staat, is de integratie van het academisch onderwijs met het hoger beroeps onderwijs. Er is nu al sprake van een vergaande samenwerking tussen de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam. De aaansluitprogramma’s tussen het hoger beroeps onderwijs en het universitair onderwijs bezorgen ons al sinds de jaren tachtig hoofdbrekens. En dat zal de komende jaren nog wel erger worden.

Honderd jaar sociologie. Als je die periode van 1905 tot vandaag overziet, dan is de algehele indruk eigenlijk heel positief. In die hele periode is de Amsterdamse sociologie-opleiding de grootste geweest in omvang, de breedste qua theoretische varianten, de breedste qua methodologische vormen van expertises, de breedste ook in het aantal specialismesdat werd aangeboden. Vele malen zijn er inspecteurs, visitatiecommissies en accreditatiecommissies voorbijgekomen, en nooit concludeerden ze iets anders dan dat er in Amsterdam kwalitatief goed onderwijs werd aangeboden.

Sociologen hebben van nature nogal eens de gewoonte om zelfdepreciërende opmerkingen te maken. Door niemand wordt de sociologie zo gehoond als door haar eigen beoefenaren. Amsterdam is natuurlijk een stad die er om bekend staat dat haar bewoners enorme mopperaars zijn die ook en vooral zichzelf en hun eigen stad niet sparen. Amsterdamse sociologen zijn dus dubbel geneigd om hun Amsterdamse sociologie opleiding zeer kritisch te bezien. Dat is goed en dat moet ook zo blijven. Maar toch, als je die honderd jaar onderwijs in de sociologie in Amsterdam probeert te overzien, dan dringt zich een enigszins ongepast gevoel aan je op, een gevoel dat zich niet goed laat onderdrukken, ook al doe je nog zo je best. Een gevoel van trots.

‘Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam.’ Lezing ter gelegenheid van de oprichting van de Kring van Amsterdamse Sociologen (KAS) binnen de Amsterdamse Universiteits Vereniging (AUV) op 10 november 2007 in zaal D008 van de Oude Manhuis Poort

Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie

Het idee dat sociologen over het vermogen beschikken en dus ook de taak hebben om uitspraken te doen over toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen is zo oud als de sociologie zelf. (1)  De man die het woord sociologie bedacht, Auguste Comte, geloofde dat vooruitzien, prévoyance, het doel was van élke wetenschap. Waarnemingen van het verleden onthullen de toekomst,  dat geldt voor de sociologie, zoals het ook geldt voor de sterrenkunde, de natuurkunde, de scheikunde en de biologie. Het voorzien van toekomstige ontwikkelingen diende het doel van de sociologie te zijn, zoals het dat ook was van de andere positieve wetenschappen.

Maar het idee is ouder. Comte ontleende het aan Condorcet, die in zijn beroemde Schets voor een historische schildering van de vooruitgang van de menselijke geest, van 1793, schreef dat wie de geschiedenis, opgevat als een evolutionair proces, doorgrondt, de toekomst van de menselijke soort kan voorzien. Door die kennis vooraf zou het mogelijk worden om de toekomst, zoals hij het noemde, te ‘temmen’. De moderne historicus zou de tendenzen in de evolutie van menselijke samenlevingen kunnen vaststellen en door extrapolatie de toekomstige stadia kunnen aankondigen. (Kumar, 21-26) En zo zouden mensen hun lot effectiever ter hand kunnen nemen. Want ook al kenden de historici de trends in de geschiedenis en ook al konden ze voorzien waar het met de mensheid heen zou gaan, aan de onstuitbare ontwikkelingen viel nog voldoende bij te stellen en fijn te regelen. De opkomst van nieuwe samenlevingsvormen zou voortaan niet meer onbeheerd plaatsvinden, de mensheid zou zijn eigen ontwikkeling steeds beter kunnen overzien en bijsturen, dank zij het nieuwe inzicht in deze processen. En de beoefenaren van de nieuwe sociale wetenschappen waren de specialisten op wier kennis de politici aangewezen waren. De grondleggers van de sociologie konden adviezen geven voor de marsroute, want ze kenden eerder dan de niet wetenschappelijk geschoolde leken de weg van de toekomst. De grondleggers van de sociologie waren wég van de toekomst.

 

Maar hoe trefzeker waren hun voorspellingen eigenlijk? Als we in de 21ste eeuw op hun werk terugzien, is het dan waar dat ze over toekomstige ontwikkelingen betere voorspellingen deden dan degenen die dat in eerdere eeuwen ook al probeerden,  slaagden ze er beter in dan bij voorbeeld een romanschrijver als Jules Verne? (2)

Wanneer men de vraag stelt hoe Auguste Comte het er eigenlijk zelf van af bracht, is het goed om zich te beperken tot zijn interessantste theorieën, tot de Cours de Philosophie Positive en om het niet te hebben over het latere werk, waarin hij profeteerde dat een door hemzelf bedachte godsdienst zich vanuit Parijs zou verbreiden over de gehele wereld. In zijn beste werk voorspelt Comte dat over afzienbare tijd de godsdienstige manier om de wereld te beschouwen zal zijn verdwenen om plaats te maken voor een wetenschappelijke wijze van waarnemen, interpreteren en verklaren. Rationaliseringstendensen die zich thans voordoen in de wetenschappen zullen zich dan over de hele maatschappij hebben uitgestrekt. In samenlevingen waar het positieve denken oppermachtig heerst, zal het geloof  hooguit een marginaal verschijnsel worden. (Comte, 1972 (1830-1842)) De wet van de drie stadia impliceert dat het Rooms-Katholieke geloof op zijn best nog zal worden aangehangen door een anachronistische secte.  Als Comte nu onder ons zou zijn, zou hij, vermoed ik, niet vreemd opkijken van de televisie, maar hij zou buitengewoon verrast zijn als hij op dat tv-scherm de paus zijn paasboodschap in vele talen zou horen uitspreken, een plechtige gebeurtenis die in het jubeljaar 2000 door meer leden van de wereldbevolking live werd bekeken dan ooit eerder in de geschiedenis het geval was. Hij zou verbaasd zijn over de grote rol die de Katholieke kerk nog altijd speelt in de Franse samenleving, over de betekenis van de christelijke politieke partijen in het Europa van de 21ste eeuw of over het feit dat aan het eind van de 20e eeuw katholieken en protestanten elkaar in Ierland naar het leven staan. (3)

Het werk van die andere grote negentiende eeuwse evolutionistische denker, die het woord sociologie ingang deed vinden, Herbert Spencer, is ook problematisch als het om het voorspellen gaat. Spencers theorie bevat de prognose dat in de toekomst oorlogen niet goed meer mogelijk zijn. In de loop van de geschiedenis worden menselijke samenlevingen steeds groter, steeds gestructureerder, steeds gecompliceerder. Doordat de verschillende onderdelen van het sociale bouwsel, net als de organen van een lichaam, steeds sterker van elkaar gaan verschillen in structuur en in functie, groeit de sociale integratie die immers voortkomt uit de aangewezenheid van de onderdelen op elkaar. Maar de prijs die moet worden betaald voor deze krachtige vorm van sociale cohesie is kwetsbaarheid. Sterk gedifferentieerde samenlevingen, kunnen niet langer de grote schokken opvangen die een oorlog met zich meebrengt. Oorlogen waren een manier om conflicten op te lossen toen de sociale structuur nog tamelijk simpel was. Maar in Europa en Amerika ligt die tijd achter ons. Langzaam maar zeker, en soms met onvermijdelijke terugvallen, ontwikkelen we ons in de richting van een meer vreedzaam type samenleving. (4) Deze voorspelling zien we ook bij Comte en zelfs in het werk van Marx, wanneer die nadenkt over het socialisme. Alle grote 19e eeuwse denkers zagen een toekomst zonder oorlogen in het verschiet liggen. Onder de 19e eeuwse sociologen is er er niet één die voorspelt dat de twintigste eeuw meer doden door oorlog en genocide zal kennen dan enige eerdere eeuw en dat die doden ook zullen vallen in West-Europa, in Duitsland, in België en in Frankrijk. Dat die samenlevingen zich na twee verwoestende wereldoorlogen op miraculeuze wijze herstelden is eveneens in strijd met de gedachte dat zulke gecompliceerde en gedifferentieerde maatschappijen een dergelijke schok niet spoedig te boven zouden kunnen komen.

Toch zijn er natuurlijk in de 19e eeuw sociologen geweest die ontwikkelingen voorzagen die wel degelijk plaats vonden. Een bekend voorbeeld is Alexis de Tocqueville. Zijn theorie over de voortgaande democratisering van Westerse samenlevingen gaf blijk van een vooruitziende blik, zoals vaak is opgemerkt. In zijn boek over de democratie in  Amerika, geeft hij overtuigende en later juist gebleken argumenten waarom het onwaarschijnlijk is dat er in de Verenigde Staten een revolutie zal uitbreken. Een andere passage in het werk van Tocqueville is heel beroemd geworden:

 

“Il y a aujourd’hui sur la terre deux grands peuples qui, partis de points différents, semblent s’avancer vers le même but: ce sont les Russes et les Anglo-Américains. (…) Pour atteindre son but, le premier (de Amerikaan) s’en repose sur l’intérêt personnel, et laisse agir, sans les diriger, la force et la raison des individus. Le second (de Rus) concentre en quelque sorte dans un homme toute la puissance de la société. L’un a pour principal moyen d’action la liberté; l’autre la servitude. Leur point de départ est différent, leurs voies sont diverses; néanmoins, chacun d’eux semble appelé par un dessein secret de la Providence à tenir un jour dans ses mains les destinées de la moitié du monde.” (Tocqueville, 1992 (1835), 480)

 

Deze woorden werden geschreven in 1835. Hier is sprake van een voorspelling die vooral profetisch werd gevonden ten tijde van de koude oorlog. (5) Maar het boek van Tocqueville bevat daarnaast allerlei voorspellingen die helemaal niet zijn uitgekomen. Zo legt hij in het in 1840 verschenen tweede deel uit waarom Amerikanen nooit zullen uitblinken in de kunsten en in de fundamentele wetenschappen. Ze zijn daar te pragmatisch voor, ze willen te graag weten wat hun activiteiten in cash opleveren, de Amerikaanse cultuur kenmerkt zich door een zekere vijandigheid jegens wetenschap-om-de-wetenschap, jegens kunst om zichzelfs wille. Deze  opmerkingen, die men trouwens nog altijd kan horen, ook van cultuurpessimistische Amerikaanse schijvers, zijn na de dood van Tocqueville geloochenstraft. Of men nu let op de natuurwetenschappen of op de sociologie, of men de aandacht richt op schilderkunst of op muziek, er is nauwelijks een terrein van kunst of wetenschap waarop de Verenigde Staten in de 20e eeuw niet hebben geëxcelleerd. (6)

Hoe kon een Fransman die in 1840 Tocqueville las weten dat zijn voorspelling over het Amerikaanse onvermogen op artistiek gebied niet zou blijken op te gaan, maar dat zijn woorden over Rusland en Amerika in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw zouden worden geprezen om hun profetische strekking? Wat heb je aan een boek vol voorspellingen, waarvan er een paar uitkomen en een paar niet, als je geen middel hebt om na te gaan welke de juiste zijn? Omdat wij onze 20e eeuwse geschiedenis kennen, vinden we die woorden van Tocqueville over Rusland en Amerika profetisch, maar dat ze dat waren konden de lezers van 1835 nog niet weten en daarom had men er toen ook niet zo veel aan.

Tien jaar geleden leek het met de profetische reputatie van Karl Marx gedaan te zijn, maar de laatste tijd lijkt zijn aanzien weer wat te stijgen. Toch betreft de belangrijkste voorspelling die Marx deed de proletarische revolutie, de vergemeenschappelijking van het bezit van de productiemiddelen, het ontstaan van een socialistische samenleving. Van Marx’ belangrijkste voorspellingen kan men in het jaar 2000 vaststellen dat er niet veel van is uitgekomen. Eduard Bernstein constateerde dat zo’n honderd jaar geleden al en dat zorgde voor een schisma in het marxisme als intellectuele onderneming en als politieke beweging. (Kolakowski, 105-114) Marx en vooral ook Engels behoorden zelf tot degenen die meenden dat de waarde van een theorie moet worden afgemeten aan zijn vermogen tot voorspellen. Marx faalde als je zijn werk met zijn eigen maatlat meet.

Soms lijkt een klassieke socioloog een heel goede voorspeller te zijn geweest, omdat een hedendaagse socioloog zijn eigen visie kracht bijzet door deze te verbinden met het werk van de grote voorloper. Een mooi voorbeeld is het begrip McDonaldisering van George Ritzer. Volgens Ritzer zitten in Webers begrippen rationalisering en bureaucratisering reeds alle elementen die we nu kunnen onderscheiden in de processen van hoogmoderne efficiëntie , voorspelbaarheid en berekenbaarheid, die hij aanduidt als McDonaldisering. (Ritzer, 18-24) Het is sympathiek van Ritzer om een deel van de eer te schenken aan zijn illustere voorganger, maar het klopt niet helemaal. Niemand die onbevangen Webers ideaaltypische omschrijving van de bureaucratie leest zal ooit denken aan een McDonald’s restaurant. Terwijl de ideaaltypische bureaucratische loketbeambte van Weber zijn klanten koel, onpersoonlijk en gedistancieerd bejegent, probeert de verkoper in een geMcDonaldiseerde omgeving juist een illusie op te roepen van warme persoonlijke betrokkenheid. In de bureaucratie van Weber zal niemand ooit zeggen: “Have a nice day”. Ritzer heeft een ander en interessant ideaaltype ontwikkeld waarmee hij op de moderne massa-universiteit en op het hedendaagse mega-ziekenhuis een verhelderend licht kan werpen. (Ritzer, 52-58)  Maar die moderne instellingen bezitten allerlei eigenschappen waar Weber geen vermoeden van had.

Dezelfde werkwijze wordt door postmoderne sociologen gevolgd wanneer ze van Georg Simmel een vroege beschrijver van de postmoderne samenleving maken. Deze hedendaagse sociologen proberen hun eigen inzichten extra gewicht te geven door te suggereren dat een beroemde aartsvader met profetische kracht voorzag wat zij nu in kaart brengen. (Weinstein and Weinstein, 1993)

 

Nog twee voorbeelden van vooroorlogse Nederlandse sociologen, die overigens hun voorspellingen in de 20e eeuw formuleerden. Precies 25 jaar geleden kocht ik bij een Amsterdamse antiquair een boek van de beroemde Nederlandse ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz. Het was verschenen in 1920 en het heette De nationaliteiten in Europa. Alleen al aan de hoofdstuktitels kon iemand in 1975 direct zien dat het hier een werkje betrof uit de oertijd van de sociologie. Dat een hoofdstuk was gewijd aan het nationalisme van de Basken was te begrijpen, maar wat moest je met een hoofdstuk over de Slovenen, een hoofdstuk over de Kroaten, een hoofdstuk over de Serven? In dit bizarre boekje, dat nog rook naar de eerste wereldoorlog, schreef de auteur serieus over de vraag of Macedonië nu eigenlijk Bulgaars, Servisch of Grieks was, of Wit-Rusland eigenlijk wel een nationaliteit was, hoe het de Lithauers zou vergaan in hun strijd tegen de Russen.  Hoofdstuk vijf draagt de in 1975 niet tot verder lezen uitnodigende titel ‘De nationaliteit der bevolking van Bosnië-Herzegovina’. Het was pas twintig jaar later, in 1995, dat ik het boek nog eens uit mijn kast pakte en verrast was over het voorspellend vermogen van de auteur. Zo schrijft hij bij voorbeeld over Joegoslavië deze zinnen:

 

‘De mensheid maakt zich altijd weder illusies, dat de geschiedenis heeft afgedaan, dat van voren af aan begonnen kan worden, dat zij een opene vrije baan gaat betreden. En altijd blijkt na korte tijd dat dit niet het geval is, dat de geschiedenis blijft doorwerken, haar diep stempel niet weggevaagd kan worden. Wat zal er van Joegoslavië worden? Zal het alleen kunnen staan? Het is nauwelijks waarschijnlijk te noemen. Het aantal buren is te groot, het aantal door zijn ontstaan opgerezen moeilijkheden eveneens. De heftige strijd doet niet aan verbroederingsbereidheid denken.’ (Steinmetz, 122)

 

Op tal van plaatsen in dit boek staan passages die men nu zou interpreteren als blijk gevend van een vooruitziende blik. Maar wat in het jaar 2000 lijkt te getuigen van een illusieloze en scherpzinnige visie op de toekomst, was in 1975 niet als zodanig herkenbaar. In die tijd voerden Nederlandse sociologen een discussie over de vraag wat het Joegoslavische model van arbeiderszelfbestuur kon betekenen voor de Nederlandse arbeidersbeweging. Op dat moment, maakte Steinmetz, die in 1920 waarschuwde dat de Serven een Joegoslavië wilden vormen dat onderworpen was aan de wet van Belgrado (Steinmetz, 90), een hopeloos ouderwetse indruk.

Er is nog een ander probleem. Steinmetz heeft in zijn werk meer voorspellingen gedaan en de meeste daarvan zijn helemaal niet uitgekomen. Zo verscheen in het jaar 1917 een boekje met de titel De toekomst der maatschappij. In deze bundel van de wereldbibliotheek schreef Steinmetz het artikel ‘Eugenese als ideaal en wetenschap’. (Steinmetz, 1919) De boodschap daarvan is kort gezegd dat wanneer de overheid niet spoedig de reeks eugenetische maatregelen neemt, die Steinmetz hier voorstelt, een fatale ontwikkeling onvermijdelijk zal zijn. In dat onverhoopte geval zal Nederland een ‘domme, slappe, dunne’ bevolking gaan voortbrengen en dat zal leiden tot daling van welvaart, vermindering van weelde, afname van geluk en beschavingsachteruitgang. De eugenetische maatregelen die Steinmetz voorstelde zijn niet in beleid omgezet en toch is er geen sprake geweest van de voorspelde narigheden. Op koninginnedag in de Amsterdamse binnenstad zou men kunnen geloven dat de voorspelling van beschavingsachteruitgang een beetje is uitgekomen, maar deze massa van weldoorvoede, krachtige, lange, stevig gebouwde, blozende vaderlanders maakt niet de indruk te lijden onder dalende welvaart of het product te zijn van kwalitatief inferieur genetisch materiaal. En weer kan men zich afvragen hoe iemand omstreeks 1920 kon weten dat wat Steinmetz schreef over de volkeren op de Balkan, nog wel een eeuw zijn actualiteit zou behouden, terwijl zijn notities over de nakomelingschap der begaafden al snel als onzinnig zouden worden bestempeld. Is het niet veel voor de hand liggender om te veronderstellen dat een erudiete schrijver die in het ene opzicht trefzekere en goed onderbouwde voorspellingen doet ook in andere opzichten wel eens gelijk zou kunnen hebben?

 

Het meest recente voorbeeld ontleen ik aan een polemiek tussen de Amsterdamse socioloog W.A. Bonger en de Utrechtse sociaal-geograaf L. van Vuuren. Bonger verwachtte in een voordracht van 1936 dat de bevolking van Nederland mogelijk zou doorgroeien naar 15 miljoen mensen. Hij noemt een dergelijke bevolkingsomvang een ramp, niet omdat hij verwacht dat het de Nederlanders zal ontbreken aan voedsel, kleding of een dak boven het hoofd. Waar hij bang voor is, is het verdwijnen van natuurschoon. Hij schrijft:

 

‘Amsterdam zal dan aan Haarlem vastgebouwd zijn en Den Haag bijna aan Rotterdam! Nu kan men optimistisch of pessimistisch zijn over het leven, maar dat men zo’n medelijden zou moeten hebben met de ongeborenen, kan er bij mij niet in. Nederland is nu reeds een der landen van de aarde, waar een groot deel van het natuurschoon verdwenen is. En dan bedenke men dat de bevolking het dubbele zou bedragen!’ (Bonger, 1950 (1936), 63)

 

Bongers opponent, professor van Vuuren,  vond het onjuist om te pleiten voor beperking van de geboorten, maar hij erkende dat zijn tegenstanders daar nobele motieven voor konden aanvoeren. Maar dat Bonger met dat natuurschoon kwam aanzetten, daarmee diskwalificeerde hij zich toch werkelijk als serieuze discussiepartner.. Hierop schreef Bonger de volgende regels:

 

‘Ik wil in de ogen van deze heren dan gaarne belachelijk zijn. Wie Nederland van uit de vliegmachine ziet, krijgt de indruk dat het geen ‘land’ meer is, maar een geciviliseerde en overvolle tuin. Overal steden, groot en klein, overal huizen, overal akkers en kanalen, overal fabrieken, maar slechts weinig natuurschoon meer. Wij hebben nu eenmaal geen Ardennen, geen Schwarzwald en geen Alpen en wij hebben nu ook niet veel bos en hei meer ; in natuurreservaten moeten wij onze laatse resten natuurschoon beschermen. Wie deze vervreemding van de natuur als iets onbelangrijks beschouwt is door bevolkingsfanatisme bezeten en kent de betekenis van de natuur voor de mens niet. Dit laatste is wel een der ernstigste ontaardingsverschijnselen van deze tijd.’ (Bonger, 1937, 175)

 

Professor van Vuuren vond Bongers standpunt zo gevaarlijk dat hij een boekje van 66 bladzijden publiceerde waarin hij Bonger uitvoerig van repliek diende onder de sprekende titel: “Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk”. (Van Vuuren, 1936)

Bonger had nog een tweede argument tegen sterke bevolkingsgroei: hij vreesde dat die zou leiden tot grote werkloosheid. Toen ik in 1987 mijn biografie over Bonger publiceerde maakte ik van dat argument een belangrijk punt. Ik schreef: in de jaren vijftig en zestig zou men hebben gezegd dat Bonger het wat dit betreft bij het verkeerde eind had. Maar intussen weten we dat onze huidige werkloosheid wel degelijk te maken heeft met onze demografische situatie. (Van Heerikhuizen, 246) Dertien jaar later begin ik maar niet meer over die werkloosheid bij een bevolking van 15 miljoen. Door selectief te citeren kun je profeten construeren.

Sommige passages in het werk van Bonger hebben wel iets profetisch, zoals zijn opmerkingen over de bejegening van homosexuelen in de toekomst.  Zijn knapste voorspelling betreft misschien wel de toekomst van de democratie in Europa. Op het moment dat hij, in 1934, in zijn boekje Problemen der democratie, een angstaanjagende plattegrond schetst van Europa, dat zo langzamerhand grotendeels wordt overdekt door autoritaire, ondemocratische regeringen, voorspelt hij met een onnavoelbaar optimisme, dat in Europa het democratisch gedachtengoed beslist zal overwinnen, ook al ziet het daar nu niet naar uit. En toch. Van zijn voornaamste voorspelling is niets uitgekomen. Bonger meende dat in de toekomst een socialistische revolutie zou plaatsvinden en dat er daarna geen sprake meer zou zijn van criminaliteit. Hij schrijft dat op de laatste pagina’s van zijn belangrijkste boek, Criminalité et conditions économiques, de dissertatie van 1905. (Bonger, 1905, 722-726) Hij handhaafde die pagina’s in latere edities en vertalingen en hij heeft er ook nooit afstand van genomen. Meteen al in 1905 werd hij op deze orthodox marxistische passages aangevallen, onder andere door Steinmetz, en hoewel Bonger kon vaststellen dat zijn reputatie als serieus criminoloog en socioloog werd geschaad door dit ideologisch gekleurde slothoofdstuk, handhaafde hij het en voegde hij er in latere artikelen nog menige variant aan toe. Zo was hij er bij voorbeeld van overtuigd dat de ondergang van het kapitalisme ook het einde zou betekenen van de prostitutie.

Uit deze voorbeelden blijkt dat sociologen kunnen voorspellen, dat ze het regelmatig doen, dat ze er soms naast zitten, maar dat ze soms ook bijzonder scherpzinnig kunnen zien aankomen waar het met de samenleving heen gaat. Maar ook al is dat laatste het geval, toch hebben bij voorbeeld politici en beleidsmakers er niets aan, omdat we pas achteraf weten welke uitspraken profetisch bleken te zijn en welke niet.

Als eenmaal de Sowjet Unie in elkaar is gestort, is er altijd wel een socioloog te vinden, die dat al een paar jaar eerder zag aankomen en er een artikel aan wijdde, dat nu ineens als profetisch wordt aangemerkt. Die eer viel bij voorbeeld Randall Collins te beurt vanwege het hoofdstuk ‘The Future Decline of the Russian Empire’ in Weberian Sociological Theory. (Collins, 1986) Maar er waren ook sociologen, politicologen en economen die over de Sowjet Unie en Oost Europa schreven en die het snelle einde helemaal niet zagen aankomen, die integendeel een diepe sociale en economische crisis van het kapitalistische Westen waarschijnlijker achtten. Dat hij tot nu toe een slechte voorspeller is gebleken heeft de reputatie van Immanuel Wallerstein geen schade berokkend en toen hij vorig jaar in Amsterdam enkele lezingen gaf, waarvan er een in het AST werd gepubliceerd, bleek ook zijn animo om de doodsklok over het kapitalistische wereldsysteem te luiden niet te zijn verminderd. (Wallerstein, 1999) En wie weet, misschien krijgt hij nog een keer gelijk. Als er een wereldwijde economische catastrofe uitbreekt krijgt een bepaalde groep economisch sociologen het brevet van profeet opgespeld, maar een andere groep, die de rampen niet zag aankomen, ondervindt daar weinig hinder van. Blijft het goed gaan met de wereldeconomie dan pleit dat voor wie dat voorzagen en de onheilsprofeten zullen nog even moeten wachten op hun eventuele huldiging.

Zien we in dit jaar met zijn drie nullen om op twee eeuwen sociologie, dan is de conclusie dat er veel is voorspeld, dat veel voorspellingen niet uitkwamen, dat sommige wel uitkwamen, en dat er geen enkel systeem zit in het antwoord op de vraag wie de goede voorspellingen deed en waarom. De beste voorspellers deden vaak ook de beroerdste voorspellingen en voor de tijdgenoten viel niet uit te maken wie wat goed voorzag. Soms voorspelde een socioloog die beweerde de wetten van de historie te doorgronden een nieuwe trend al heel vroeg. Vaak leverde die kennis van de historische wetmatigheid pretentieus geformuleerde missers op, zoals in het orthodoxe marxisme de Verelendungsthese en de Zusammenbruchsthese. (7)

 

De avond voor koninginnedag wilden veel mensen in Nederland erg graag weten wat voor weer het de volgende dag zou worden. Maar de meteorologen met hun high-tech satelliet-informatie zagen zelfs op die vrijdagavond de regenbuien niet aankomen die rond zaterdagmiddag twaalf uur vele jaargangen van de Tina en de Sociologische Gids onverkoopbaar maakten. Het is al eerder gezegd: men moet van de beoefenaren van de sociale wetenschappen niet vergen wat geen meteoroloog vermag.

Een van de redenen waarom het in de sociale wetenschappen niet mogelijk is om voorspellingen te doen, is ongeveer tachtig jaar geformuleerd bedacht door de beroemde filosoof  Karl Popper. In The Open Society and its Ennemies en ook in zijn korte studie The Poverty of Historicism bestrijdt Popper de stelling dat historische predictie het voornaamste doel is van de sociale wetenschappen en dat dat doel bereikt kan worden door wie de wetten van de geschiedenis weet te doorgronden. Popper heeft zijn weerlegging van deze doctrine, die hij het historicisme heeft gedoopt,  kort samengevat in de vorm van een soort syllogisme: De loop van de menselijke geschiedenis wordt sterk beïnvloed door de groei van menselijke kennis; we kunnen de toekomstige groei van onze wetenschappelijke kennis niet met rationele of wetenschappelijke methoden voorspellen; we kunnen daarom de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis niet voorspellen. (Popper, 1957, v-vi)  Poppers Poverty verscheen in 1944-1945, maar het oorspronkelijke idee dat het onmogelijk is om de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis te voorspellen dateert volgens hemzelf van de winter van 1919-1920.

In 1948 hield Popper in Amsterdam de lezing, ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’, waarin hij zijn stellingen helder uiteenzette. Hij zegt in die toespraak voor het tiende internationale filosofie-congres dat er geen reden is om te twijfelen aan het bestaansrecht van de sociale wetenschappen. Hun doel is immers ‘to trace the unintended social repercussions of intentional human action’. (Popper,1963 (1948), 342) De gedachte dat de sociale wetenschappen geen bestaansrecht meer hebben, dat hun missie, hun relevantie, hun academische positie ondermijnd wordt als ze geen juiste voorspellingen blijken te kunnen doen, die gedachte kan volgens Popper alleen maar opkomen in het brein van een verstokte historicist.

Er zijn veel sociologen die in hun werk dicht in de buurt komen van het standpunt van Popper. Eén van de minst voor de hand liggende auteurs is Norbert Elias. Hem kennen we immers als de socioloog van lange termijn trends, van een staatsvormingsproces dat eeuwen omspande, van een civilisatieproces dat gedurende ongeveer 500 jaar steeds in dezelfde richting verliep. Bovendien had Elias bijzonder weinig op met Popper, die bij hem model stond voor de onsociologisch denkende wetenschapsfilosoof. En toch treft men in zijn boekje Wat is sociologie passages aan die goed aansluit bij het inzicht van Popper, ook al was Elias langs een andere weg tot zijn stelling gekomen.

In het hoofdstuk ‘Het vraagstuk van de ‘noodzakelijkheid’ van maatschappelijke ontwikkelingen’ (Elias, 1971, 178 e.v.) levert Elias felle kritiek op sociologen die het vanzelfsprekend achten dat ‘het aanwijzen van een lange-termijntrend in een figuratiestroom in het verleden zonder meer een bepaalde voorspelling voor de toekomst impliceert.’ (178) Hij maakt onderscheid tussen achteruitziende en vooruitziende perspectieven. ‘Vanuit de vroegere (figuratie) bekeken is de latere in de meeste gevallen slechts één van de mogelijkheden van verandering. Vanuit de latere bekeken is de vroegere figuratie één van de noodzakelijke bestaansvoorwaarden.’ (181) Elias vindt het daarom belangrijk onderscheid te maken tussen de aanvechtbare constatering dat figuratie B noodzakelijk op figuratie A moet volgen en de zeer verdedigbare constatering dat figuratie A noodzakelijk aan figuratie B moet zijn voorafgegaan. Dat brengt hem tot een volzin die hij gedeeltelijk gecursiveerd laat afdrukken: ‘Zo valt het te verklaren dat men bij een onderzoek achteraf vaak met een grote graad van zekerheid kan aantonen dat een figuratie uit een bepaalde vroegere of zelfs ook uit een reeks vroegere figuraties van een bepaald type voortgekomen moet zijn, zonder dat hiermee beweerd is dat deze vroegere figuraties zich ook noodzakelijkerwijs tot deze latere móesten ontwikkelen.’ (182) Toch blijft er wel een accentverschil tussen Popper en Elias bestaan. In zijn eigen sociologische studies heeft Elias zichzelf niet verboden om hier en daar in te gaan op de vraag welke latere figuraties uit eerdere zouden kunnen volgen, ook al laat hij altijd ruimte voor alternatieve mogelijkheden. De laatste pagina’s van zijn beroemde boek over het civilisatieproces bieden daar het bekendste voorbeeld van. (Ellias, 1939, deel 2, 453-454)

Sociologie is volgens Popper en Elias dus de wetenschap van de wijsheid achteraf, de wisdom of hindsight. Zoals uit die termen al blijkt is dat een doorgaans versmaad soort kennis. Het lijkt nogal makkelijk, ja zelfs een beetje bedrieglijk, om als iedereen weet hoe de dingen gelopen zijn omstandig uit de doeken te doen waarom ze zo zijn gegaan. Toch is het een moeilijke opgave om nauwkeurig te beschrijven en te verklaren hoe de sociale werkelijkheid geworden is wat hij geworden is. Beoefenaren van de moderne sociale wetenschappen kunnen ons huidige handelen verhelderen door te laten zien hoe we in deze situatie terecht zijn gekomen, hoe de hedendaagse conditie de uitkomst is van processen die eeuwen omspannen. Daarbij leggen ze vooral de nadruk op wat Popper unintended consequences noemt en wat bij Elias wordt aangeduid als de uitkomsten van blinde, niet geplande processen.

Het soort historicisten op wie Popper, die grote ideoloog van de koude oorlog, zijn pijlen richtte bestaat nauwelijks nog. Er zijn niet veel sociologen meer die beweren de wetten van de historie te kennen en op basis van die kennis nauwkeurige voorspellingen te kunnen doen. Maar toch zijn er nog altijd toonaangevende sociologen die zich van tijd tot tijd hullen in de profetenmantel.

Ik bedoel dan niet het beleidsvoorbereidend onderzoek waarbij sociologen met zogenaamde scenario’s en toekomstverkenningen bestaande trends extrapoleren. Dat werk blijft binnen het domein van de ideaaltypes. In een commentaar op een eerdere versie van dit artikel heeft Bart van Steenbergen in Facta gewezen op het belang van dat soort onderzoek. Ik verschil daarover niet met hem van mening.

Ik doel hier op de voorspellingen van Habermas over hoe de leefwereld langzaam maar zeker zal worden gekoloniseerd door het systeem, de voorspellingen van Giddens over de ontwrichtende werking van disembedding mechanisms op de sociale betekenis van tijd en ruimte, de voorspellingen van Ulrich Beck over de opkomst van de risicosamenleving, de voorspellingen van Wallerstein over de naderende instorting van het kapitalistische wereldsysteem, de voorspellingen van George Ritzer over de voortgaande McDonaldisering van de Westerse wereld. Deze schrijvers zijn interessant wanneer ze laten zien hoe hedendaagse constellaties de onbedoelde uitkomsten zijn van lange termijn processen. Maar wanneer Anthony Giddens in een televisie-uitzending orakelt over hoe in de komende decennia het politieke spel volkomen zal veranderen onder invloed van het internet, dan pretendeert hij meer dan waartoe zijn discipline hem in staat stelt.. De verleiding om met het gezag van de sociologische expert uitspraken te doen over de toekomst is groot, want we leven tegenwoordig in een omgeving waarin gemakkelijk cultureel kapitaal kan worden verworven met gewaagde uitspraken over de toekomst. Het kan op de korte termijn misschien het prestige van de sociologie ten goede komen wanneer vooraanstaande beoefenaren van dat vak zich mengen in de discussie over waar het heen gaat met de netwerksamenleving.

Maar op de langere termijn wordt het aanzien van de sociologie geschaad, wanneer sociologen zich voorstaan op vermogens die ze niet bezitten. Het wordt nu tijd wellicht om toe te geven dat de gedachte dat sociologen met hun scherpe blikken de nevelen waarin de toekomst schuil gaat kunnen doorboren, deel uitmaakt van het rijk van loze dromen.

In 1992 debuteerde de socioloog en criminoloog Herman Franke met een roman, getiteld Weg van loze dromen. (8) Ik heb de dubbelzinnigheid uit zijn boektitel ongevraagd van hem geleend om een naam te geven aan dit artikel. Tweehonderd jaar lang waren sociologen weg van de toekomst. Twee eeuwen lang meenden sociologen beter dan anderen zicht te hebben op de weg van de toekomst. Hun loze dromen hebben het vak geschaad. De weg van de toekomst die nu moet worden ingeslagen is: weg van de toekomst.

 

 

Noten

 

(1) Dit artikel is de bewerking van een lezing, gehouden op 2 mei 2000 in Amsterdam ter inleiding van de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen 2000. Ik dank Nico Wilterdink voor zijn opmerkingen en Bart van Steenbergen voor zijn vriendelijke maar kritische artikel in Facta.

(2) In dit artikel wordt verder niet ingegaan op de vraag hoe schrijvers van toekomstvoorspellende verhalen en romans het er af brachten. Het betreft hier een bijzonder interessant en door sociologen weinig verkend terrein van onderzoek. Het maatschappijbeeld in sommige science fiction romans zegt vaak meer over de samenleving waarin de auteur zijn werk schreef dan over de toekomstwereld die hij poogde te beschrijven. (met dank aan Jacques van Hoof)

(3) Processen van rationalisering en secularisering hebben zich na de dood van Comte krachtig voortgezet – en in zoverre zou men zijn werk voorspellend kunnen noemen – maar de grote betekenis die religieuze voorstellingen nog altijd uitoefenen op het sociale leven in hoogmoderne Westerse samenlevingen is door hem niet voorzien.

(4) ‘As, when small tribes were welded into great tribes, the head chief stopped inter-tribal warfare (…) so, in time to come, a federation of the highest nations (…) may, by forbidding wars between any of its constituent nations, put an end to the re-barbarization which is continually undoing civilization.’ (Spencer, 600)

(5) “Voegen wij daar nog aan toe, dat het slot van het eerste deel van de Démocratie de beroemde profetische passage bevat over de twee wereldmachten, Rusland en Amerika, die in de twintigste eeuw tegenover elkaar zullen komen te staan.”, schrijft De Valk in 1971 in zijn inleiding tot een bundel met in het Nederlands vertaalde fragmenten. (De Valk, 23)

(6) “Nog steeds trekken de Amerikanen op bedevaart naar Europa’s kunststeden, zij storten bijdragen voor de heropbouw van Florence, zij wonen voor een leerjaar in de cultuurkribbes van Parijs,. Londen en Rome. Maar de grootste concentratie van wetenschap en kunsten ligt aan de andere kant van de oceaan, in New York en ommelanden.” (de Swaan, 51)

(7) Soms lijkt de grote eruditie van een auteur hem tot scherpzinnige prognoses te inspireren, maar een garantie is dat nooit. Misschien zit er iets in de stelling dat een auteur met een toegankelijke, heldere, elegante stijl van schrijven betere kansen heeft: de virtuose en hoffelijke Tocqueville versus de omslachtige en pretentieuze Marx.

(8) Het gaat hier om de roman Weg van loze dromen van Herman Franke, in 1992 verschenen in Amsterdam bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar.

 

 

 

 

Literatuur

 

Bonger, W.A. Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Maas en van Suchtelen, 1905.

Bonger, W.A.,  ‘Nog eens: de stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland.’ In: Mensch en Maatschappij. 13e jaargang, pp. 170-182.

Bonger, W.A., Problemen der democratie. Groningen en Batavia: Noordhoff, 1934.

Bonger, W.A., Verspreide Geschriften.  Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950.

Collins, Randall, ‘The future decline of the Russian Empire’. In: Weberian Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press, 1986. Pp. 186-209.

Comte, A., La science sociale. Parijs: Gallimard, 1972.

Elias, N., Über den Prozess der Zivilisation. Basel: Haus zum Falken, 1939.

Elias, N., Wat is sociologie. Trecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1971.

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters Noordhoff/Forsten, 1987.

Kolakowski, L., Main Currents of Marxism. Vol. II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. The Sociology of Industrial and Posat-Industrial Society.  Harmondsworth: Penguin, 1987.

Popper, K.R., The Poverty of Historicism. London: Routledge and Kegan Paul, 1957.

Popper, K.R., ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’(oorspr: 1948). In:  Conjectures and Refutations. New York: Harper Torch, 1963  pp. 336-346.

Ritzer, George, The McDonaldization of Society. Thousand Oaks: Pine Forge, 1993.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol. III. London: Williams and Norgate, 1896.

Steenbergen, Bart van, ‘Ik ben nog altijd weg van de toekomst’. In Facta, augustus 2000.

Steinmetz, ‘Eugenese als ideaal en wetenschap.’ In: De toekomst der maatschappij. Negen voordrachten. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1917. pp. 119-150.

Steinmetz, S.R., De nationaliteiten in Europa. Amsterdam: Van Looy, 1920.

Swaan, A. de, Amerika in termijnen. Een ademloos verslag uit de USA. Met foto’s van Ed van der Elsken. Amsterdam: Polak en Van Gennep, 1968.

Tocqueville, Alexis de, De la démocratie en Amérique 1. (1836) In: Oeuvres II . Parijs: Gallimard (Pléiade), 1992.

Vuuren, L. van, Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk naar aanleiding van W.A. Bonger: ‘De stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland’. Utrecht: Oosthoek, 1936.

Valk, J.M.M. de,  Alexis de Tocqueville, Democratie en Revolutie. Amsterdam: Bussy, 1971.

Wallerstein, I. ‘Globalisering of transitie? Een lange-termijnvisie op het wereldsysteem.’ In: AST, 26e jaargang, nr. 2, juli 1999, pp. 145-163.

Weinstein, D., and M. A. Weinstein (eds.), Posmodern(ized) Simmel. London and New York: Routledge, 1993.

 

Voordracht voor de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen op 2 en 3 mei 2000 in Amsterdam. Uitgesproken op 2 mei als openingslezing. Gepubliceerd als:  `Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Jaargang 27, nr. 4, december 2000, pp. 411-424

 

 

Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland (2000)

Zo’n honderd jaar geleden beleefde het sociaal evolutionisme in Europa en in de Verenigde Staten een grote populariteit. In Nederland werd in de periode tussen ongeveer 1890 en 1910 heftig gedebatteerd over de betekenis van het evolutionisme en in het bijzonder het darwinisme voor de sociale wetenschappen. Zelfs degenen die kritiek hadden op een te gemakkelijke toepassing van in de biologie succesvolle inzichten op het probleem van de lange-termijn ontwikkeling van samenlevingen – in Nederland waren die sceptici vooral van marxistischen huize – pleitten zelf meestal ook voor een variant van sociaal evolutionisme. Of men nu Friedrich Engels als belangrijk sociaal evolutionist zag of dweepte met het boekje Social Evolution van Benjamin Kidd (in 1897, drie jaar na het verschijnen, vertaald in het Nederlands), de deelnemers aan de discussie bewonderden het werk van Darwin en schreven met veel respect over de `synthetische filosofie’ van Spencer. (First Principles verscheen in 1898 in Nederlandse vertaling onder de titel Algemeene Grondstellingen.)

Het was in deze periode dat in Nederland de eerste verdedigers van de sociologie als academische discipline naar voren kwamen. De belangrijksten onder hen, S.R. Steinmetz en W.A. Bonger, maar ook de in diezelfde jaren actieve theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’, zoals Franc van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, waren gegrepen door het sociaal evolutiedenken. Ook hun voorlopers, zoals de econoom M.W.F. Treub, hadden zich in het laatste decennium van de 19e eeuw krachtig uitgesproken voor het evolutionisme. De sociologie in Nederland was dan ook van meet af aan sterk doordrongen van sociaal evolutionistische denkbeelden. Wat verbazing wekt is dat dit evolutionisme al tamelijk snel zijn aantrekkingskracht voor sociologen verloor. Dat was al te merken in de jaren twintig en dertig, maar vooral in de eerste twee decennia na de tweede wereldoorlog werd het evolutionisme erg ouderwets gevonden. Vanaf het midden van de jaren zestig herleefde de belangstelling voor lange-termijn ontwikkelingen in de sociologie, maar het duurde langer voordat ook de vraag naar de betekenis van het darwinistisch evolutionisme voor de sociale wetenschappen weer serieuze aandacht kreeg.

In deze bijdrage maak ik eerst enkele opmerkingen over het vooruitgangsdenken, waar het 19e-eeuwse evolutionisme de voortzetting van was. Na een korte beschouwing over de doorwerking van 17e– en 18e eeuwse geschriften over de evolutie van de menselijke soort op het werk van Saint-Simon en Comte, besteed ik aandacht aan de man die omstreeks 1900 werd gezien als de voornaamste theoreticus van het moderne sociaal evolutionisme: Herbert Spencer. Na een paragraaf over het zogenaamde wetenschappelijk socialisme volgen notities over de populariteit van het darwinistisch geöriënteerde sociaal evolutionisme rond de vorige eeuwwisseling, in het bijzonder in Nederland.

 

Comte en zijn voorlopers

 

Het idee dat menselijke samenlevingen zich kenmerken door vooruitgang  treft men reeds aan bij enkele Franse denkers aan het einde van de 17e eeuw. In de ‘querelle des anciens et des modernes’ waren het de ‘modernen’ die het idee ontwikkelden van een progressieve ontwikkeling van de mensheid. Volgens Johan Heilbron, die in dit verband verwijst naar het werk van Jean Dagen was Bernard de Fontenelle (1657-1757) misschien wel de eerste die in deze zin schreef over vooruitgang in de geschiedenis van de menselijke geest. (Heilbron, 1993 en 2000)

De opvatting dat mensen zich vooral van dieren onderscheiden door het feit dat ze een geschiedenis hebben, is even oud als de sociologie zelf en kwam op in dezelfde omgeving waarin de eerste aanzetten tot die wetenschap werden gegeven: in 18e eeuws Parijs. In de beroemde reeks lezingen die Turgot in 1750 uitsprak aan de Sorbonne, hield hij zijn gehoor voor dat menselijke samenlevingen in beweging zijn, ontwikkeling kennen, en wel een ontwikkeling in opwaartse richting. In een van die voordrachten, Tableau philosophique des progrès successifs de l’esprit humain, stelt hij dat wat de sociale wereld onderscheidt van de natuurlijke wereld nu juist het feit is dat menselijke samenlevingen niet een eeuwige herhaling vertonen, maar zich in een bepaalde richting ontwikkelen. Daarmee nam hij afstand van de natuurkunde, die toen nog een mechanisch en statisch wereldbeeld hanteerde, maar zijn visie bracht de sociale wetenschappen wel dichter in de buurt van de geologie en vooral de biologie, waarbinnen al werd nagedacht over een lange-termijn ontwikkeling van de soorten.

De beroemdste 18e-eeuwse tekst op dit gebied is waarschijnlijk van Condorcet die, terwijl hij was ondergedoken om uit handen te blijven van de Jacobijnen die hem ter dood hadden veroordeeld, zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain schreef. Deze tekst, posthuum verschenen in 1795 had grote invloed op Saint-Simon en Comte. Condorcet, die al eerder met Turgot te maken had gehad en hem hoog schatte, pleit in dit geschrift voor een nieuw soort geschiedwetenschap, die de toekomst van de menselijke soort kan voorspellen en zo een basis kan zijn voor het geven van adviezen aan de leiders van het land. Zoals de astronoom door het verleden van het heelal te bestuderen toekomstige gebeurtenissen kan voorspellen, zo kan ook deze nieuwe wetenschap op basis van kennis van het verleden toekomstige ontwikkelingen in menselijke samenlevingen voorspellen. Net als zo veel latere vooruitgangsdenkers onderscheidt Condorcet een reeks stadia die de mensheid moet doorlopen, en die opwaarts gaan, zoals de treden van een trap. De overgang van het ene naar het andere stadium verloopt moeizaam en hier kunnen juist de beoefenaren van de wetenschap met hun inzicht in de lange termijn adviezen geven waardoor de overgangen minder hardhandig zullen verlopen. (Kumar: 13-26)

Dit waren de ideeën waarover gediscussieerd werd in het milieu waar de sociologie als wetenschap voor het eerst gestalte kreeg: de kringen van Saint-Simonisten en andere `Parijse profeten’. In het vooruitgangsdenken van Saint-Simon is het element van strijd overigens sterker aangezet. Hij onderscheidde `organische’ en `kritische’ periodes: stabiele fasen, die werden afgewisseld door crisis-achtige periodes waarin een nieuwe `organische’ episode zich moest baanbreken tegen de oppositie in van de elites die in de tot verdwijnen gedoemde organische periode hun belangen het best verankerd zagen. Saint-Simon en later ook Comte hielden zich vooral bezig met de overgang van het `theologische’ stadium naar het `positieve’ stadium, van een feodale, door militairen gedomineerde samenleving, naar een industriële wereld waar wetenschapsbeoefenaren en industriëlen de nieuwe leidende groep zouden vormen. Het was de taak van de nieuwe wetenschap om nauwkeurig in beeld te brengen hoe de oude sociale samenhangen uiteen vielen en plaats maakten voor nieuwe.

Dit was het project dat Comte op zich nam, hoewel het deel uitmaakte van een nog grotere en ambitieuzere onderneming. Comte wilde in de Cours de philosopie positive een overzicht bieden van de stand van zaken in de wetenschappen van zijn tijd. In dit werk (tegenwoordig – zeer toepasselijk – integraal beschikbaar op het internet: http://gallica.bnf.fr) wilde Comte de nieuwe positieve wereldbeschouwing ontwikkelen die paste bij de moderne industriële samenleving en die aan die nieuwe maatschappij ook een ideëel fundament zou verschaffen. Zo kon tevens de sociale chaos worden bestreden, want die werd veroorzaakt door het feit dat er nog geen hedendaags equivalent bestond voor het religieuze ideeënstelsel dat in feodale samenlevingen had gezorgd voor vaste oriëntatiepunten.

Het gaat bij Comte steeds om een strijd tussen de representanten van een tot de ondergang gedoemd oud régime en de vertegenwoordigers van een nieuwe samenleving. In de jaren waarin hij zich in intellectueel opzicht ontwikkelde was er een heftige, soms gewelddadige strijd gaande tussen groepen die belang hadden bij voor-revolutionaire verhoudingen en zij die zichzelf zagen als leden van een nieuwe opkomende groep, en in dat gevecht nam Comte ook zelf een positie in. Hij gaf de chaotische gebeurtenissen in het Parijs van de eerste helft van de 19e eeuw historische betekenis door ze te interpreteren als onderdeel van een veelomvattende politieke en sociaal-economische omwenteling.

Niet alleen biedt de Cours een overzicht van het denken in zijn tijd, het is ook een poging om algemene wetten te vinden, die men kon afleiden uit het geheel aan wetenschappelijke kennis dat op dat moment voorhanden was. De wet van de drie stadia en de wet van de hiërarchie der wetenschappen zijn het bekendst, maar Comte beschreef niet alleen een verandering in het menselijk denken. Zo presenteert hij ook de zogenaamde wet van de transformatie van de gevoelens volgens welke mensen steeds minder egoïstisch en steeds altruïstischer zullen worden en de wet van de transformatie der activiteiten die leert dat militaire samenlevingen bezig zijn te verdwijnen om plaats te maken voor industriële samenlevingen. Zijn in wetten gevatte uitspraken over de evolutie van het menselijk denken, voelen en handelen vormen een eenheid: in een samenleving die nog sterk feodaal georganiseerd is en die beheerst wordt door priesters en krijgers kan het positieve denken onmogelijk opkomen. In een samenleving die op industriële grondslag is georganiseerd ontstaan niet alleen kansen voor de beoefening van positieve wetenschap, maar ook voor meer altruïsme in menselijke betrekkingen. Dat het werk van Comte veel kennissociologischer is dan veelal wordt gedacht door degenen die hem vooral zien als een idealistische filosoof is overigens al eerder opgemerkt door Norbert Elias.(Elias, 1970)

Zoals veel driedelingen in het werk van Comte bij nadere beschouwing eigenlijk tweedelingen zijn (de metafysische fase is een nogal onduidelijke overgangsperiode tussen de theologische en de positieve), zo is ook zijn lijstje met wetenschappen terug te voeren op een dichotomie. Hij schrijft zelf over `les sciences des corps brut’ en `les sciences des corps organisées’, waarbij steeds de wiskunde, natuurkunde, scheikunde en sterrenkunde tot de eerste groep worden gerekend en de biologie en sociologie tot de tweede. Kenmerkend voor de wetenschappen die zich met organische objecten bezighouden is dat ze niet de werkwijze volgen van natuurkundigen die eigenschappen van grotere gehelen proberen te verklaren door ze te reduceren naar de eigenschappen van hun delen, maar dat ze andersom werken: de delen worden verklaard uit het geheel. Er is vaak op gewezen dat deze neiging tot een organicistische verklaringswijze Comte maakte tot een voorloper van het functionalisme in de sociologie. Comte vat biologie en sociologie op als nauw verwante wetenschappen. Sociologie is geen `sociale natuurkunde’, zoals bij Quetelet, maar een fundamenteel anders opererende discipline, die nog het dichtst staat bij de biologie. Dat hij het vak met een nieuw woord aanduidde had niet alleen te maken met zijn bekende angst voor concurrenten: de sociologie die hem voor ogen stond was een wezenlijk andere discipline dan de physique sociale.

De verwantschap met de biologie in het werk van Comte gaat overigens verder: hij schreef over biologische onderwerpen, hij leverde een belangrijke bijdrage aan de verbreiding van het woord biologie en biologen `vormden (…) lange tijd de enige academische groep die Comte’s werk kende en waardeerde.’ (Heilbron, 1990: 260)

Dit wijst er op dat het eigenlijk niet goed mogelijk is om de discussie over biologische ontwikkelingstheorieën en het debat over sociale evolutie te behandelen als twee van elkaar te onderscheiden discoursen. In de 19e eeuw waren het dezelfde auteurs die zich uitspraken over allebei deze kwesties en zij hadden ook hetzelfde publiek van geïnteresseerde lezers. Wanneer men theorieën over evolutie in de biologie en de sociale werkelijkheid los van elkaar behandelt gaat men te zeer uit van een latere arbeidsdeling tussen de verschillende wetenschappen, waaraan mensen als Comte en Spencer weliswaar zelf een bijdrage leverden, maar die in hun eigen tijd nog niet evident was.

 

Spencers genuanceerde evolutionisme

 

Hoewel hij zelf zijn schatplichtigheid aan Comte op latere leeftijd ontkende, is de invloed van Comte op het sociologische werk van Spencer onmiskenbaar. Spencer erkende trouwens dat hij aan Comte de gedachte dankte dat de evolutie van structuren `advances from the general to the special’. Ook zijn veelvuldige contacten met intellectuelen die Comte bewonderden,zoals George Eliot, zal zijn interesse hebben gewekt voor sociologische vraagstukken. Spencer en Comte, allebei opgeleid als ingenieur, lijken in verschillende opzichten op elkaar: ze schreven beide een veeldelig overzichtswerk dat beoogde de stand van zaken in de verschillende wetenschappen in beeld te brengen, niet op een encyclopedische manier, maar door wetmatigheden op te sporen die in al die wetenschappen konden worden waargenomen. Op die manier poogden ze de samenhangen tussen die disciplines op een meer systematische wijze te tonen. Comte betrok daar ook de wiskunde, de natuurkunde en de scheikunde bij, Spencer beperkte zich in zijn System of Synthetic Philosophy tot biologie, psychologie, sociologie en ethiek, maar in het eerste deel van zijn werk, First Principles, probeert hij te laten zien dat zijn `Law of Evolution’ niet alleen geldig is voor de biologie en de sociologie, maar ook een verhelderend licht werpt op de astronomie en de geologie. Zowel Comte als Spencer beoefenden sociologie als onderdeel van een veel ambitieuzer project. Beiden hanteerden een dynamische maatschappij-opvatting en beiden hamerden op de parallellen tussen de organismen die biologen bestuderen en de samenlevingen die het object moeten worden van de nieuwe wetenschap sociologie.

Spencer zag duidelijke overeenkomsten tussen organismen en samenlevingen. Groei in omvang leidt tot structurele differentiatie, tot functionele specialisatie en zo tot sterkere integratie door toenemende interdependentie. Hoe omvangrijker en dus complexer een sociale groep is, des te meer arbeidsdeling zal er optreden en des te sterker zal de afhankelijkheid tussen de delen zijn. Deze samenhang is steeds waarneembaar in de geschiedenis van menselijke samenlevingen, die immers ook de geschiedenis is van bevolkingsgroei en van de vorming van steeds omvangrijker en complexer samenleef-verbanden.

Overigens is Spencer voorzichtiger in het gebruik van biologische vergelijkingen dan velen van zijn tijdgenoten. Eén van de beroemdste hoofdstukken in The Principles of Sociology heet weliswaar `A Society is an Organism’, maar aan het eind van zijn beschouwingen vergelijkt hij zijn beeldspraak met een steiger: `I have used the analogies elaborated but as a scaffolding to help in building a coherent body of sociological inductions. Let us take away the scaffolding: the inductions will stand by themselves.’ (Principles of Sociology, deel 1, p. 591-592)

Ook in andere opzichten was Spencers evolutionistische ontwikkelingsleer genuanceerd. Zo schreef hij in de Principles of Sociology dat sociale vooruitgang niet lineair is, maar `divergerend’: afhankelijk van eerdere ontwikkelingen en afhankelijk van locale omstandigheden kan een sociaal proces een heel andere vorm aannemen en soms is ook een terugval niet uitgesloten. Daarom ook waarschuwde hij tegen de neiging om `the different forms of society presented by savage and civilized races all over the globe’ te presenteren als verschillende stadia in een en hetzelfde evolutieproces. Ze vormen niet `a series, but are classifiable only in divergent and re-divergent forms’. Ook sluit een algemene ontwikkeling in de richting van groeiende complexiteit en interdependentie niet uit dat er op sommige plekken sprake kan zijn van `retrogression’.

Toch is de invloed van Spencer vooral groot geweest op diegenen die hem in de eerste plaats zagen als de theoreticus van het sociaal darwinistische evolutionisme. Hij formuleerde zijn evolutietheorie, waarin het principe van natuurlijke selectie – door hem geformuleerd als het beginsel van de `survival of the fittest’ – werd uiteengezet, voor het eerst in Social Statics (1850). Het verscheen negen jaar eerder dan Darwins Origin of Species (1859). Overigens bewonderde Spencer Darwin zeer (het respect was wederzijds) en hij erkende het belang van Darwins werk voor zijn latere formulering van de theorie van sociale ontwikkeling. De uitdrukking `survival of the fittest’, die Spencer ook gebruikte in The Principles of Biology, werd later door Darwin overgenomen.

De ideeën van Spencer werden druk besproken aan het eind van de 19e eeuw, in de periode dus dat de wetenschap sociologie zich als academische discipline begon te vestigen. In haar vormende jaren werd de sociologie in de Verenigde Staten en in Engeland sterk beïnvloed door Spencers variant van evolutionisme. Voor Engeland is dit goed gedocumenteerd in The Origins of British Sociology van Philip Abrams. De eerste sociologen in de Verenigde Staten, werkzaam aan de universiteit van Chicago, waren sterk door Spencer beïnvloed, zoals bij voorbeeld blijkt uit de klassieke studie van Sorokin, Contemporary Sociological Theories (1928). De eerste hoogleraar in de sociologie in Europa, Durkheim, zag zich in zijn eerste belangrijke boek, De la division du travail social, genoodzaakt om uitvoerig in te gaan op Spencers opvattingen over de oorsprong van sociale cohesie in moderne samenlevingen. In zijn openingsles van 1887 gaf Durkheim een positief antwoord op de vraag of het vergelijken van samenlevingen met organismen, zoals dat gebeurt in het werk van Spencer en Schäffle, een waardevol instrument is. (Heilbron, 280)

 

Het wetenschappelijk socialisme

 

Rond 1900 was een andere variant van sociaal evolutionisme in Nederland, Duitsland en ook in Polen en Italië steeds belangrijker aan het worden: de ontwikkelingsleer van de theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’. Kolakowski, 1978, deel 2) In die variant van het marxistisch gedachtengoed stond het darwinistisch evolutionisme centraal. De grote theoreticus van de Tweede Internationale was de `oude’ Friedrich Engels, wiens Der Ursprung der Familie (1884) reeds rond de eeuwwisseling tot de canonieke boeken was gaan behoren. In deze versie van het denken van Marx, die in Nederland werd verbreid door popularisatoren als Herman Gorter, werd hij gepresenteerd als een vroege verdediger van het moderne evolutionisme. Inderdaad werkte ook Marx met een model dat de geschiedenis van de menselijke soort in fasen indeelt en waarin, net als bij eerdere Franse denkers, de overgangen van de ene fase naar de andere gepaard gaan met grote sociale crises. Het is vooral de overgang van de op één na laatste fase naar de allerlaatste –  van kapitalisme naar socialisme – die waarschijnlijk zeer pijnlijk zal zijn. En ook bij Marx kunnen degenen die (dank zij zijn werk) inzicht hebben in deze ontwikkeling, er wellicht toe bijdragen om de barensweeën waarmee de geboorte van de nieuwe wereld gepaard zal gaan, iets te verminderen. Volgens de wetenschappelijk socialisten past Marx de inzichten van Darwin niet toe op het menselijk samenleven, maar is zijn theorie van de ontwikkeling van mensenmaatschappijen wel een continuering van het proces dat Darwin aantoonde in de ontwikkeling van de soorten. Vooral bij Engels wordt Marx meer en meer een soort Darwin van het denken over de menselijke samenleving. Engels baseerde zich overigens in zijn evolutionistische werk evenzeer op Lewis H. Morgan, aan wiens boek Ancient Society (1877) hij veel ontleende. (Ik zal niet ingaan op die antropologische herkomsten, waarbij naast het beroemde boek van Morgan ook het werk van Edward B. Tylor belangrijk was, maar de onderzoeken van Engels behoren in elk geval mede tot die traditie.)

In Nederland werd de voorstelling van Marx als de man die voor de sociale wetenschap had gedaan wat Darwin voor de biologie had gedaan, vooral verbreid door de Amsterdamse schrijver en docent in de sociale wetenschap Franc van der Goes en door Cornélie Huygens in een studie met de duidelijke titel Darwin-Marx (1901). Van der Goes publiceerde in 1900 het boekje Organische Ontwikkeling der Maatschappij, socialistische studie, dat grotendeels gebaseerd is op denkbeelden van Spencer (het opent met een lang citaat van hem) en van Engels in Der Ursprung der Familie. Van der Goes, die op dat moment een van de prominentste Nederlandse marxistische theoretici was, schrijft over de ideeën van Comte, Marx, Spencer en Engels op het gebied van de sociale evolutie alsof het hier gaat om vier gelijkgestemde geleerden, wier inzichten elkaar mooi aanvullen. Ook voor Cornélie Huygens was het evident dat de natuurwetten die de door Darwin beschreven ontwikkeling der soorten beheersten, niet ophielden bij de verschijning van de `cultuurmens’. Marx zette als het ware het verhaal voort waar Darwins historie ophield; hij liet zien dat in de geschiedenis van de menselijke soort andere wetten de loop der gebeurtenissen regeerden dan die welke Darwin had ontdekt, maar wel wetten met eenzelfde `natuurnoodwendigheid’.

 

Nederlandse pleitbezorgers van de sociologie rond 1900

 

Dit was de intellectuele atmosfeer op het moment dat Steinmetz en Bonger, de twee grondleggers van de sociologie in Nederland, hun eerste en tevens belangrijkste boeken publiceerden. Steinmetz’ tweedelige studie over de eerste ontwikkeling van wraak en straf (1892-1894), zijn boek over de oorlog (1907) en Bongers magnum opus over de economische condities van de misdaad (1905) zijn alle drie verankerd in het sociaal evolutionisme. Hoewel de conservatief-liberale Steinmetz en de toen nog fel marxistische Bonger in ideologisch opzicht ver van elkaar af stonden, vertoonden hun werken in dit opzicht tal van overeenkomsten. Voorzover het over sociale evolutie ging, begrepen en waardeerden ze elkaars werk.

De sociologie is in haar aanvangsjaren beïnvloed door de drie grote 19e eeuwse ideologieën: conservatisme, liberalisme en socialisme. In alle drie speelde een variant van sociaal evolutionisme in de tweede helft van de 19e eeuw een grote rol. In zijn boek over het sociaal-liberalisme in Nederland in de periode 1870-1901 schrijft Stefan Dudink dat de darwinistische visie op de samenleving a prize worth fighting for was geworden tussen oud-liberale sociaal-darwinisten als Steinmetz, nieuw-liberalen als Treub en socialisten als Van der Goes. Zo schreef Treub in de zomer van 1894 een reeks artikelen in het Sociaal Weekblad over het sociaal-darwinisme, waarop Van der Goes en Steinmetz kritisch reageerden. Ook schreef Treub in 1897 een kritisch maar ook enthousiast nawoord bij de vertaling in het Nederlands van het boek Social Evolution van Benjamin Kidd. Dit populariserende werkje maakte de tot dan toe onbekende belastingambtenaar Kidd plotseling wereldberoemd en zijn religieus getinte sociaal-darwinistische vooruitgangsleer werd ook in Nederland heel bekend. De belangstelling voor evolutionisme en sociaal darwinisme doorsneed dus oude ideologische tegenstellingen.(Dudink: 240)

Over het populaire darwinisme is gezegd dat het wellicht belangrijker was in de nonfictie-literatuur die Duitse sociaal-democratische arbeiders lazen dan het marxisme, mogelijk met uitzondering van Bebels Die Frau und der Sozialismus. (Callinicos, p. 107) In de Nederlandse studenten-debatteerclubs aan het eind van de 19e eeuw was dit eveneens een favoriet onderwerp. Ook de representanten van het vroege feminisme pleitten vaak in evolutionistische termen voor hun zaak. In een artikel uit 1885 besprak Hélène Mercier het streven van de Franse filosoof en socioloog Alfred Fouillé om het evolutiedenken van Comte, Spencer en Darwin te verzoenen met het idealisme van Kant en Hegel. Ze besprak Fouillé vooral omdat ze hem kon inzetten in haar pleidooi voor sociale arbeid voor vrouwen. (Dudink: 243)

De populariteit van het sociaal darwinisme bij socialisten, feministen en anderen die zichzelf voortuitstrevend achtten, had zeker te maken met het feit dat het werd gezien als `modern’, als een belangrijke doorbraak op wetenschappelijk gebied met vér reikende implicaties. Wat zeker in Nederland ook meespeelde, was het anti-religieuze element dat aan het darwinisme werd toegeschreven.

Een gevolg hiervan is dat de studies die Nederlandse beoefenaren van de sociale wetenschap rond 1900 publiceerden, ongeacht de ideologische kleur van de auteur, steevast sociaal evolutionistische elementen bevatten. In mijn boek over Bonger heb ik dit voor zijn werk gedocumenteerd. Wanneer hij in zijn dissertatie van 1905 schrijft over de mogelijk criminogene werking van hedendaagse huwelijksarrangementen, dan volgt een lange uitweiding over de geschiedenis van huwelijk en gezin, gebaseerd op Engels. Ook in de hoorcolleges die hij vanaf 1921 in Amsterdam verzorgde en in zijn oratie over `de evolutie der moraliteit’ gaat hij in op ontwikkelingen van de mensheid op de zeer lange termijn. (van Heerikhuizen: 32, 138-141)

De tegenstelling tussen aan de ene kant marxistische geleerden zoals Bonger, Van der Goes en Henriëtte Roland Holst en aan de andere kant de conservatieve Steinmetz had niet zozeer te maken met evolutionisme of darwinisme, als wel met de eugenetische uitwerkingen, die bij voorbeeld sterk naar voren komen in het werk van Steinmetz. Bongers voornaamste bezwaar tegen Steinmetz’ studie van de oorlog was dat hij de eugenetisch gunstige effecten van de oorlog prees. (van Heerikhuizen: 211-219) Dat Steinmetz om het verschijnsel oorlog te verklaren de zeer lange termijn in ogenschouw nam vond Bonger alleen maar prijzenswaardig. De kritiek van hem en ook van andere Nederlandse marxistische auteurs, zoals Roland Holst, betrof Steinmetz’ beschouwingen over de degeneratie van het erfelijk materiaal.

De eugenetische discussie in Nederland in de periode 1900-1950 is uitvoerig gedocumenteerd door Jan Noordman in zijn fascinerende dissertatie Om de kwaliteit van het nageslacht (1989). Uit dat boek blijkt onder meer dat Steinmetz een prominente rol speelde in het verbreiden van het eugenetisch gedachtengoed in Nederland. Zo schreef hij een inleiding bij de Nederlandse vertaling van het boek Darwinism and Race Progress van J.B. Haycraft, één van de rauwere teksten uit de eugenetische traditie. Ook in zijn latere geschriften (zoals `Eugenese als ideaal en wetenschap’ en Der Nachwuchs der Begabten) bleef hij een belangrijke propagandist van de eugenetische inzichten in Nederland en het was ook aan hem te danken dat in 1925 de eugenetica als een van elf `verwaarloosde wetenschappen’, naast de sociologie en de ethnologie, een onderkomen vond in het nieuwe tijdschrift Mensch en Maatschappij.

Steinmetz heeft zeker een bijdrage geleverd aan de neergang van de sociologie van lange-termijn processen in Nederland, maar niet zozeer door met zijn eugenetische bespiegelingen het sociaal evolutionisme in de ogen van de volgende generatie te compromitteren. Belangrijker waren zijn pleidooien voor sociografie als een voornamelijk descriptieve stijl van onderzoek. De proefschriften die onder zijn leiding tot stand kwamen in de `Amsterdamse school’ waren sterk geografisch georiënteerd en ontbeerden veelal het historisch perspectief. Door zijn studenten aan te moedigen een ruimtelijk gedefinieerd object van studie te kiezen en dat vervolgens op een sociaal-geografische manier te beschrijven (van grondsoort, klimaat en fysieke kenmerken der bewoners tot economische structuur en politieke organisatie) hield hij ze ervan af om hun studie-object te bezien in een lange-termijn perspectief. Slechts een enkeling onder zijn leerlingen, zoals T.S. van der Bij (Ontstaan en eerste ontwikkeling van den oorlog, 1929), maakte gebruik van het evolutionistisch gezichtspunt. Net als de Amerikaanse socioloog Robert Park, de grote man van de Chicago-sociologie in de jaren twintig, spoorde Steinmetz zijn studenten aan tot het schrijven van levensechte en nauwgezette monografieën, en net als de beroemde Amerikaan raakten ze steeds verder verwijderd van het lange-termijn perspectief.

Terwijl Steinmetz zich niet alleen in de studies die hij als promotor begeleidde, maar ook in zijn eigen werk, steeds minder als een sociaal evolutionist profileerde, bleef Bonger zijn oude inzichten trouw. In een van zijn laatste publicaties, de lezing `De oorlog als sociologisch probleem’, die hij in december 1939 uitsprak voor de Nederlandse Sociologische Vereniging, bespreekt hij weer de `lagere jagers’, de `hogere jagers’, de `herdersvolken’ en de `lagere landbouwers’, om uit te komen bij `het kapitalisme’ en te eindigen met enkele opmerkingen over ‘de toekomst’. Het was dit inmiddels wat sleets geworden evolutionisme, dat sommigen van de studenten die in zijn collegezaal zaten (zoals de met het marxisme vertrouwde Karel van het Reve) het gevoel gaf dat hier een verouderd soort maatschappijtheorie werd gedoceerd. Het heeft iets tragisch dat Bongers laatste publicatie een recensie was van Elias’ boek over het civilisatieproces, dat hij direct als een belangrijke studie herkende. Het zou immers drie decennia duren voordat dit boek in Nederland en daarbuiten de aandacht kreeg die het verdiende en daarmee bijdroeg aan een herleving van de belangstelling voor lange-termijn processen, een thema dat in de jaren vijftig voornamelijk werd beschouwd als een buiten de ‘moderne sociologie’ vallende 19e-eeuwse antiquiteit.

 

Besluit: een langdurige lacune

 

De interesse voor de historisch-vergelijkende benadering van sociale vraagstukken begon vanaf het eind van de jaren zestig in de sociologie weer te groeien. De herontdekking van het werk van Elias en de vele historisch-vergelijkende studies die in het laatste kwart van de vorige eeuw in Nederland verschenen, leggen daar getuigenis van af. In de tweehonderd jaar dat de sociologie nu wordt beoefend duurde de periode waarin ahistorische modellen wereldwijd de dominante sociologische werkwijze kenmerkten eigenlijk betrekkelijk kort, hooguit een jaar of dertig. Dat betekent echter niet dat de interesse voor het sociaal evolutionisme in zijn meer door de biologie geïnspireerde vorm een vergelijkbare herwaardering beleefde. Hedendaagse uitwerkingen van dit theoretisch perspectief op de ontwikkeling van menselijke samenlevingen, worden sinds een jaar of tien door een aantal sociologen weer serieus besproken. Nu die discussie thans begint door te dringen in bredere kring – een ontwikkeling waaraan dit themanummer een bijdrage wil leveren – moet worden vastgesteld dat deze vragen gedurende een groot deel van de 20e eeuw vrijwel volledig uit de sociologische theorievorming verdwenen waren en dus ook geen rol speelden in het sociologisch onderzoek. Hoe intrigerend de langdurige verwevenheid van de 18e en 19e eeuwse sociale wetenschap met de ontwikkeling van het darwinistische sociaal evolutionisme ook is, de 20e eeuwse afwezigheid van sociologische belangstelling voor sociale evolutie is wellicht nog het meest raadselachtig.

 

Literatuur

 

Abrams, Philip, The Origins of British Sociology 1834-1914. Chicago and London: University of Chicago Press, 1968.

Bonger, W.A., Criminalié et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

Bonger, W.A., ‘De oorlog als sociologisch probleem’. (Voordracht voor de NSV in 1939) Herdrukt in: W.A. Bonger, Verspreide geschriften. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950. pp. 97-109.

Bonger, W.A., ‘Recensie van Norbert Elias’ Über den Prozess der Zivilisation’. In: Mensch en Maatschppij, 16e jrg., pp. 283-284.

Callinicos, Alex, Social Theory. Cambridge: Polity, 1999.

Camic, Charles (ed.), Reclaiming the Sociological Classics.  Oxford: Blackwell, 1997.

Coser, Lewis, Masters of Sociological Thought. New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1971.

Comte, Auguste, Cours de Philosopie Positive. Parijs: Bachelier, 1830 e.v. (http://gallica.bnf.fr)

Dagen, Jean, l’Histoire de l’esprit humain dans la pensée française de Fontenelle à Condorcet. Parijs: Klincksieck, 1977.

Dudink, Stefan, Deugdzaam liberalisme. Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1997.

Elias, Norbert, Was ist Soziologie? München: Juventa, 1970.

Engels, Friedrich, Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates, in Anschluss an Lewis H. Morgans Forschungen.(1884) Herdrukt in: Marx Engels Ausgewählte Schriften II pp. 155-301.

Goes, F. van der, Organische Ontwikkeling der Maatschappij. Amsterdam: C.L.G. Veldt, 1900.

Haycraft, J.B., Darwinisme en maatschappeljke vooruitgang. Vertaling van: Darwinism and Race progress. (Ingeleid door S.R. Steinmetz)‘s-Gravenhage, 1897.  

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

Heilbron, Johan, Het ontstaan van de sociologie. Amsterdam: Prometheus, 1990.

Heilbron, Johan, ‘Gelijkenissen en schijnverbanden. Meer misverstanden over Auguste Comte’. In: Kennis en methode, 17e jrg., nr. 4, 1993.

Heilbron, Johan, ‘Social Thought and Natural Science’. Te verschijnen in: T Porter en D. Ror (eds.)Cambridge History of Science, Vol. 7. Cambridge: Cambridge University Press, 2000.

Huygens, C., Darwin-Marx. Bernstein als bestrijder van eene natuur philosophische leer. Amsterdam, 1901.

Kautsky, Karl, Het Erfurter Programma. Amsterdam: S.L. van Looy, 1901.

Kidd, B. Social Evolution. London, 1894.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. Harmondsworth: Penguin, 1978.

Kolakowski, Leszek, Main Currents of Marxism. Volume II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Lukes, Steven, Emile Durkheim. Harmondsworth: Penguin, 1973.

Morgan, Lewis Henry, Ancient Society, or Researches in the Lines of Human Progress from Savagery, throug Barbarism to Civilization. London: Macmillan, 1877

Noordman, Jan, Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland 1900-1950. (diss. UvA) Amsterdam, 1989.

Sorokin, Pitirim, Contemporary Sociological Theories. New York en London: Harper, 1928.

Spencer, Herbert, The Study of Sociology. London: Henry King, 1874.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol I. London: Williams and Norgate, 1877.

Spencer, Herbert, Algemeen Grondstellingen. Amsterdam: S.L. van Looy, 1898.

Steinmetz, S.R., Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe. (twee delen) 1892-1894.

Steinmetz, S.R., Die Philosophie des Krieges. Leipzig: J.A. Barth, 1907.

Wertheim, W.F., Evolutie en revolutie. Amsterdam: Van Gennep, 1971.

 

Gepubliceerd als: ‘Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, themanummer sociale evolutie. Jrg. 27, nr. 1-2. Augustus 2000. pp. 82-95.

Bespreking van: Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland, 1900-1950

De titel van het boek maakt geen sympathieke indruk: Volkseigen. Ook de foto op de cover wakkert niet meteen de kooplust aan: een baardige hoogleraar verricht schedelmetingen bij een troepje bedrukt kijkende kindertjes op het eiland Urk. Maar het betreft hier een buitengewoon belangrijk boek over de ontwikkeling van de sociale wetenschappen in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw..

Het gaat in deze bundel onder meer over Nederlandse geleerden die sympathiseerden met het nationaal socialisme en die daar in hun wetenschappelijk werk ook ondubbelzinnig blijk van gaven. Zo hield bij voorbeeld de prehistoricus P. Felix reeds als 24-jarige student radiotoespraken in het programma “De stem der SS” over onderwerpen als: “Wat hunebedden ons te zeggen hebben”.  Het gaat in dit boek ook over wetenschapsmensen die van nationaal socialisme of antisemitisme niets moesten hebben en in wier werk dat ook bleek. Het duidelijkste voorbeeld is hier de historicus Jacques Presser. Maar eigenlijk zijn die geleerden minder interessant dan andere beoefenaren van de sociale wetenschappen die voor het nationaal socialistisch gedachtengoed geen enkele sympathie hadden, maar in wier werk begrippen, redeneringen, theorieën en verklaringen opduiken, die in hedendaagse ogen onmiskenbaar verwant zijn met dat nationaal socialisme. Bij Felix en Presser was er consonantie tussen hun politieke opvattingen en hun wetenschappelijk werk, maar bij de meeste hier behandelde geleerden schuurden die twee akelig langs elkaar heen. Het is die intellectuele dissonantie die de lezer een gevoel van onbehagen geeft. Dit is een verwarrend, maar daardoor ook een intellectueel stimulerend boek.

De ondertitel luidt: ´Ras, cultuur en wetenschap in Nederland, 1900-1950’. Het bevat zeven boeiende artikelen en een onzinstuk. Dat laatste – het is ook de enige bijdrage die in het Engels is gepubliceerd – blijft hier buiten beschouwing. Een van de mooiste stukken is geschreven door Barbara Henkes, die ook deel uitmaakte van de drie personen tellende gastredactie, die dit elfde jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie mocht samenstellen. Henkes schrijft in haar bijdrage over de omgang met wetenschap en politiek in de volkskunde dat er geen foute disciplines zijn. Die volkskunde bij voorbeeld kun je volgens haar niet, zoals wel eens is gebeurd, aanmerken als een ‘foute wetenschap’. Maar uit haar artikel blijkt wel dat er wetenschappen zijn die in de behandelde periode ideeën uitwerkten over ras, stam, volk, bloed en bodem, waar je als hedendaagse lezer akelige associaties bij krijgt. Voor de tijdgenoten lag dat anders: de eigenaardige affiniteit met bepaalde nazi-denkbeelden die ons zonneklaar lijkt, was voor toenmalige lezers helemaal niet zo evident. Wat de auteurs van dit boek proberen te doen is om de ideeën van toen te presenteren in hun eigen context, om ze niet direct te voorzien van de etiketten ‘goed’ en ‘fout’, die wij er vandaag de dag gemakkelijk opplakken, profiterend van wat wel wordt genoemd: the wisdom of hindsight. De samenstellers hebben ernaar gestreefd om de toenmalige denkbeelden te tonen zoals ze er uitzagen in de ogen van de mensen die er destijds kennis van namen, niet zoals ze er uitzien in de ogen van iemand in 2000. De opdracht die ze zichzelf stelden, leidt onvermijdelijk tot moeilijkheden (de lezer leeft nu eenmaal in 2000 of later, daar is niets aan te verhelpen) die in het ene artikel beter werden opgelost dan in het andere, maar over het algemeen zijn ze goed in hun opzet geslaagd: je waant je soms in de tijdmachine. En dat komt omdat ze zich verre houden van wat redacteur Van Vree aanduidt als retrospectieve geschiedschrijving, het verleden bezien door een moderne bril.

In dit boek valt zo nu en dan het woord discours of vertoog.. Volgens de auteurs heerste er omstreeks 1920-1940 in Nederland een cultureel klimaat waaraan bijna niemand zich kon onttrekken. Historici, antropologen, geografen, genetici, sociologen, archeologen en volkskundigen hanteerden allemaal een zelfde jargon waarin begrippen als ras, volkskarakter of volksziel vanzelfsprekende termen waren. Hun werk is soms verbazingwekkend gelijkluidend van toon, omdat ze deel uitmaakten van dezelfde intellectuele gemeenschap. Ze deelden met elkaar veel meer aannames dan ze zelf beseften; ze hadden – om een term van Alvin Gouldner te gebruiken – dezelfde domain assumptions. Het verontrustende is dat ze die domein-vooronderstellingen deelden met de theoretici van het nationaal socialisme. Het aardige van deze bundel is dat ze niet meteen om die reden worden gedesavoueerd, maar dat de schrijvers zich afvragen hoe dat nu precies zit, hoe valt te begrijpen dat ze zelf niet zagen en dat ook hun lezers niet opmerkten hoe veel ze gemeen hadden met ideologische denkbeelden die ze zeiden te minachten.

In een algemeen klimaat van racisme en antisemitisme, eind jaren dertig, publiceren de socioloog W.A. Bonger en de ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz elk een boek waarmee ze expliciet de bedoeling hebben om de nationaal socialistische denkbeelden over joden te weerspreken. Steinmetz publiceert met een aantal vakgenoten De rassen der mensheid, Bonger komt met het boekje Ras en misdaad. Deze twee studies worden besproken door Ineke Mok in het artikel ´Een beladen erfenis. Het raciale vertoog in de sociale wetenschappen in Nederland, 1930-1950’. Wat het meest opvalt aan deze publicaties is dat deze twee sociale wetenschapsmensen zonder zich kennelijk te generen de vraag aan de orde stelden of het waar is dat joden het economisch leven in Nederland domineren of zonder veel subtiliteit ingingen op de kwestie van de samenhang tussen ras en gewelddadigheid. Zo citeert Ineke Mok een regeltje van Bonger waarin hij schrijft dat het zeer waarschijnlijk is dat de agressieve criminaliteit van de Finnen en de Esten ten dele van het ras afhangt.

Dat het hier ging om een breed gedragen cultureel complex blijkt ook uit het feit dat het niet ineens afgelopen was in 1945. Ineke Vos citeert bij voorbeeld uit het demografische handboek Het bevolkingsvraagstuk uit 1948. In dat boek staan niet alleen uiteenzettingen over geboortencijfers en sterftecijfers die ook nu nog behoren tot de standaard-uitrusting van de eerstejaars sociologiestudent. De auteurs, H.W. Methorst en M.J. Sirks, gaan hier ook uitvoerig in op wat ze de kwalitatieve zijde van het bevolkingsvraagstuk noemen en daarmee bedoelen ze kwesties van erfelijkheid, aanleg en middelen om het ras te verbeteren. Zelf citeerde ik in mijn proefschrift over W.A. Bonger een zin uit een bekend handboek waarmee aankomende criminologiestudenten in de jaren vijftig met dat vak vertrouwd werden gemaakt: Criminologie, leerboek der misdaadkunde van J.M. van Bemmelen. In dat universitaire studieboek kan men lezen: “Het eigenaardige karakter van de joodse criminaliteit is derhalve zeker niet in de eerste plaats uit het onder hen veel voorkomende koopmansberoep, maar vooral uit erfelijke eigenschappen te verklaren.” Die zin stond in de eerste druk van 1942, maar hij is ook te lezen in de herziene editie van 1952!

Wat in Volkseigen sterk opvalt is dat er in Nederland in de jaren dertig en veertig een grote mate van consensus was onder beoefenaren van de sociale wetenschappen over de kernbegrippen, over de vraag welke theorieën  waardevol waren en welke niet, welke kwesties nader uitgezocht moesten worden en met welke methoden onderzoek gedaan moest worden. Ook tussen de verschillende disciplines was die consensus groot. Ideologische verschillen speelden een geringe rol. De conservatief-liberale ethnoloog Steinmetz en de marxistische socioloog Bonger stonden in allerlei opzichten ver van elkaar af, maar wanneer Bonger schrijft over de criminaliteit der verschillende rassen, dan is er geen enkel verschil met wat Steinmetz daarover beweert.

Vergelijk dat nu eens met de huidige situatie. De beoefenaren van de sociale wetenschappen zijn onderling sterk verdeeld. Zij, de theoretici van de samenbindende werking der gedeelde opvattingen, ontberen zelf  die consensus waarover ze zo mooi schrijven. Historisch sociologen verwijten functionalisten hun miskenning van het procesmatige karakter van de sociale werkelijkheid; interpretatieve sociologen denken dat hun vakgenoten te weinig oog hebben voor de mate waarin de vermeende sociale feiten de uitkomst zijn van processen van definiëring; rational choice theoretici denken dat zij de enigen zijn die de het sociologisch objectgebied illusieloos en koel durven te analyseren en allemaal zijn ze naïeve positivistische realisten in de ogen van de profeten van het postmodernisme. En dan gaat het nog om één enkele discipline, de sociologie. Tussen de sociale wetenschappen is de verkettering nog veel erger. Waar is toch die heerlijke consensus van de jaren dertig gebleven, toen de beoefenaren van deze vakken met eerbied en sympathie over elkaars werk berichtten en het in grote lijnen met elkaar eens waren?

Het boek Volkseigen maakt in elk geval duidelijk dat die consensus zo heerlijk niet was. Het laat zien dat de orde van het vertoog zelfs een uitgesproken Hitler-hater als W.A. Bonger ertoe kon brengen om serieus te schrijven over de geweldscriminaliteit van het Finse ras. Het beeld dat uit dit boek oprijst is dat van een monolytische wetenschap, een debat zonder dissidenten, een verpletterende intellectuele harmonie.

Die tijd is voorgoed voorbij. Tegenwoordig is het in de sociale wetenschappen een geweldige rotzooi. Als je dit boek leest, ga je vanzelf denken: gelukkig maar.

 

Martijn Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree (red.), Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland. 1900-1950 (Elfde jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) Zutphen: Walburgpers, 2000.

 

‘Volkseigen’. In: Sociologisch Mokum, Vierde jaargang (2000-2001) oktober-november 2000, pp. 21-22.

 

 

De prachtige machine van Gutenberg: het ebook en het internet

Wanneer een innovatie snel doorbreekt klinkt er al gauw een kakofonie van commentaren, waarin het de schreeuwerigste uitroepen zijn die de meeste aandacht trekken. Zo ging het aanvankelijk ook met het internet. Ineens verschenen er allerlei cyberspace-goeroe’s in VPRO-programma’s en trendy tijdschriften, die spectaculaire en soms apocalyptische toekomstvisies ontvouwden. Zo zou over een jaar of tien niemand nog een boek (van papier!) ter hand nemen. Intussen zijn we vijf jaar verder en kunnen we de maatschappelijke consequenties beter onderkennen, al blijft het terrein onoverzichtelijk. En nu beginnen ook verstandige mensen voorzichtige uitspraken te doen over wat ons misschien te wachten staat.

Zo’n verstandig iemand is Robert Darnton, hoogleraar in de geschiedenis aan Princeton en specialist op het gebied van geschriften die onder het Ancien Régime verboden waren. Deze kenner van de lange-termijn-historie van het boek schreef een interessant artikel waarmee het maart-nummer van de New York Review of Books opent. (18 maart 1999; Vol. XLVI, nummer 5).

Op het moment dat deze woorden in druk verschijnen is dat nummer al niet meer te koop in de tijdschriftenwinkel. Maar tegenwoordig geeft dat niet meer. Typ op het internet www.nybooks.com, klik op de New York Review, klik vervolgens op Archives en de laatste jaargangen van wat Bram de Swaan dertig jaar geleden `Het mooiste tijdschrift ter wereld’ noemde, worden toegankelijk via een uitgekiend zoeksysteem.

Nu zou men kunnen vragen waarom ik voor f.10,50 een los nummer van de New York Review koop als ik het hele blad ook gratis van het net kan halen. Daarover gaat, onder andere, het artikel van Darnton. Op dit moment zijn honderdduizenden boeken voor iedereen die on line is gratis toegankelijk op het internet. De complete werken van Auguste Comte bij voorbeeld, niet alleen zijn gepubliceerde geschriften, maar ook zijn volledige posthuum gepubliceerde correspondentie, zijn thans op het net te lezen. Het allerbekendste van die boeken is het Starr-rapport. Misschien is dat ook wel het boek dat de afgelopen maanden het vaakst is geraadpleegd op het net. Welnu, van dat rapport bestaat al een paar maanden een paperback-editie en die schoot direct na publicatie naar de top van de Amerikaanse lijsten van best verkochte boeken. Dat is een eenvoudige constatering met ver reikende implicaties. Het is nog lang niet gedaan met het boek. Eén van de redenen is dat het veel prettiger is om van papier te lezen dan van een beeldscherm. Een volledige verklaring is dat niet, want wie dat wil kan het boek downloaden en uitprinten.

Het internet-boek zal het papieren boek voorlopig niet verdrijven, zegt Darnton. Maar nu de overspannen voorspellingen geen aanhang meer hebben, is het tijd om eens een voorzichtige prognose te maken van hoe het verder zal gaan. Boek en ebook zullen elkaar steeds meer gaan aanvullen. Iemand leest bij voorbeeld op het net een stukje van een boek. Ze merkt dat het haar interesseert, maar op een gegeven moment gaan de ogen en de muis-arm pijn doen en ze besluit om het boek morgen te kopen bij de oude vertrouwde boekhandelaar. Of andersom: iemand leest een studie over de demografische ontwikkeling van allochtonen en autochtonen in Nederland, raakt zeer geïnteresseerd in allerlei inmiddels alweer enigszins verouderde cijfers, en gaat naar www.cbs.nl of naar www.nidi.nl om zijn kennis aan te vullen met de recentste gegevens. Maar dat is slechts het begin. De interactie tussen het papieren boek en het virtuele boek is nog veel verder door te voeren.

Toen nog niemand een PC had typte ik op mijn IBM-machine met verwisselbaar bolletje mijn proefschrift over W.A. Bonger. Dat boek was twee jaar voordat het uitkwam ongeveer twee keer zo dik. Mijn promotoren en ikzelf vonden dat ik mijn lezers geen 600 pagina’s over Bonger kon aandoen, maar ondertussen moest ik wel mooi materiaal laten vallen. Nu zou ik die andere helft van mijn boek op Albert Benschops onvolprezen Sociosite zetten en de geïnteresseerde lezer naar die plek verwijzen.

In het eerste deel van mijn boek ga ik uitvoerig in op de artikelen die Bonger schreef in het studentenblad Propria Cures. Het was een monnikenwerk om die stukken bij elkaar te zoeken, want Bonger publiceerde ze aan het eind van de negentiende eeuw onder verschillende pseudoniemen en initialen. Maar ik bezit een hangmap waarin ik de volgens mij complete PC-artikelen van Bonger op fotocopieën bij elkaar heb zitten. In mijn boek heb ik de naar mijn smaak interessantste stukjes geciteerd. Volgens mijn promotoren citeerde ik veel te veel en het is juist in dat deel dat ik flink heb moeten schrappen. Mijn selectie was ook discutabel, want ik koos vooral passages die licht wierpen op zijn latere werk als criminoloog en socioloog. Nu kan het anders. Ik zou die circa honderd pagina’s met de PC-stukken van Bonger kunnen scannen en op een plek op de Sociosite toegankelijk kunnen maken. Lezers die door mijn citaten de lust zouden voelen om eens het hele stuk te lezen zouden met een paar klikjes van de muis mijn bronnen zelf kunnen checken.

Dat heeft nog een ander voordeel waar Darnton over zwijgt. Iedereen die fragmenten uit ego-documenten of uit in obscure tijdschriften gepubliceerde artikelen in zijn onderzoeksrapportage opneemt, weet hoe verleidelijk het is om naar je eigen redenering toe te citeren. Ik heb zelf de aandrang moeten weerstaan om een passage die heel goed in mijn straatje te pas kwam niet af te breken op het punt waar nog een zinnetje volgde dat mijn redenering eigenlijk weer ontkrachtte. Onderzoekers zeggen steevast dat de kritische lezer zelf de bronnen kan controleren, want die moeten in het boek duidelijk vermeld worden en publiek toegankelijk zijn. Maar dat is een fictie. Toen ik mijn boek schreef en in het letterkundig museum de correspondentie doornam tussen W.A. Bonger en C.S. Adama van Scheltema, was ik me ervan bewust dat de kans heel klein was dat ooit nog iemand deze map zou openen. Op dit moment is de enige werkelijke garantie tegen gesjoemel met bronnen: de integriteit van de onderzoeker. Maar als de bronnen integraal op het net staan, wordt het de lezer veel gemakkelijker gemaakt om zo nu en dan eens te controleren of hier wel correct met het primaire materiaal is omgesprongen. De leden van mijn promotiecommissie hebben natuurlijk geen van allen de tocht naar het letterkundig museum ondernomen om mijn citaten na te lopen, maar als ze dat ’s avonds thuis achter hun computer hadden kunnen doen, dan weet ik zeker dat minstens één hunner, professor J.A.A. van Doorn, dat zou hebben gedaan. En dat wetende zou ik misschien nog wat behoedzamer zijn geweest in mijn omgang met de bronnen.

De laatste drie woorden van Darntons artikel zijn zo mooi dat ik er ook hier mee wil eindigen. Het electronische boek, zegt hij, zal gaan fungeren als een supplement bij, maar niet als een substituut voor Gutenberg’s great machine.

‘De prachtige machine van Gutenberg’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2 (1998-1999), nummer 3. april 1999. pp. 27-28.

Consensus in de sociale wetenschappen en ideologie als kooi van Faraday (1990)

Is het wel waar dat een wetenschap vooral floreert als de beoefenaars het in grote lijnen met elkaar eens zijn?  De meeste mensen – al dan niet wetenschappelijk actief – denken van wel, maar er zijn er ook die daar heel anders over denken. Eén hunner is A.J.F. Köbben, die zijn visie onlangs in de Sociologische Gids provocerend formuleerde:

“Niets is zo schadelijk voor de wetenschap, beweer ik, als consensus. Waarom konden in hun tijd Tylor en Steinmetz, ja zelfs iemand als Sorokin ongestraft rare dingen zeggen over rassen? Omdat er dienaan­gaande in veel te sterke mate consensus bestond. Daardoor kwam het geleerd publiek er niet toe hun uitspraken over dit onderwerp eens duchtig tegen het licht te houden.” (Köbben,1989: 299)

Van Tylor en Sorokin weet ik het niet, maar van Steinmetz staat vast dat hij enkele malen heftig is bekritiseerd en wel precies om die “rare dingen” die hij schreef over rassen. Toen Mr. Sebald Rudolf Steinmetz, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, in 1910 in De Gids schreef over “De toekomst van ons ras” werd hij in De Nieuwe Tijd in twee omvangrijke artikelen onder vuur genomen. Henriëtte Roland Holst beschuldigde hem daarin van “een rauwe en mechanische toepassing der biologie op de menselijke samenleving”. Niet de aangeboren menselijke aanleg, maar de sociale omstandigheden zijn beslissend, schreef ze. Professor Steinmetz “ignoreert volkomen de maat­schappelijke oorzaken” die ervoor zorgen dat niet de “kloeksten” noch de “meest begaafden”, maar de economisch meest bevoorrechten de beste kansen hebben te blijven leven en zich voort te planten. Met soort­gelijke commentaren achtervolgde W.A. Bonger Steinmetz tot aan zijn dood. In 1908 schreef hij een zeer scherp besprekingsartikel over Steinmetz’ Die Philosophie des Krieges onder de titel “Eene apologie van den oorlog”, waarin hij over diens ras-theorie opmerkt:

“Het gehele betoog van Mr. Steinmetz is gebouwd op de hypothese van de erfelijke ras- en volkskarakters. Deze leer, een der troetelkinderen van het conservatisme, wordt in de loop der tijden niet bevestigd, maar steeds meer verzwakt. De sociologie (…) is er feitelijk één grote bestrijding van.” (Bonger, 1908: 716)

Waarom lijkt Köbben deze tegenstanders te zijn vergeten? De mogelijk­heid dat hij er niet van op de hoogte is kan worden uitge­sloten. Zou het misschien zijn omdat hij Roland Holst en andere marxisten van het begin van deze eeuw niet rekent tot het “geleerd publiek”? Inderdaad, het waren over het algemeen geen academici, al werden sommigen – zoals Bonger en Rudolf Kuyper – dat later wel, en het waren overtuigde marxisten, schrijvers wier maatschappijbeeld zwaar ideologisch gekleurd was. Zou je hen echter, ook al is dat vrij ongebruikelijk, wel tot het “forum van de weten­schap” rekenen, dan zou er ineens veel minder consensus zijn dan Köbben denkt.

Eén van de problemen waar het hier om gaat, is het veelbesproken onderscheid tussen ideologische en sociaal-wetenschappelijke kennis van de samenleving. Dat het niet eenvoudig is om tussen die twee een ondubbelzinnig demarcatiecriterium te vinden, is inmiddels overbekend; er is een boekenkastje te vullen met publica­ties waarin dit onder­scheid wordt gerelativeerd. Werkend aan mijn dissertatie over Bonger werd ik zo gehan­dicapt door de meer conven­tionele begripsvor­ming dat ik in mijn wanhoop de dichotomie weten­schap-ideologie wel eens heb aangeduid als een tweetal desen­sitizing concepts. Nu is voor een zekere nuan­cering van het onderscheid, zoals bepleit door bij voorbeeld Geertz en Goudsblom, veel te zeggen, maar voorzichtigheid is geboden. De sociale wetenschappen hebben zich geëmancipeerd van andere vormen van sociale kennis door zich op bepaalde punten te onder­scheiden. Ze streefden naar een stabieler empirische fundering, naar meer theoretische hechtheid, naar een grotere distantie ten opzichte van politieke meningen. Voor de legitimering en de academi­sche institutionalisering van disciplines als sociologie, culturele antropologie en criminologie was het belangrijk om deze verschillen te benadrukken, al maakte dat vertoon van eigen superioriteit niet altijd zo’n sympathieke indruk. Dat laatste zorgt er sinds Durkheim voor dat de beoefenaars van deze wetenschappen weinig geliefd zijn bij andere intellectuelen die over dezelfde sociale vraagstukken nadenken. Toch dient men niet te zwichten voor de verleiding van het moderne (of misschien postmoderne) radicale relativisme – ook al oogt dat beslist meer sophisticated.

Toch levert dat tal van problemen op en met die problemen werd ik telkens geconfron­teerd toen ik me met Bonger bezighield. Eén van de moeilijkheden betreft zijn belangrijkste boek, Criminalité et conditions économiques uit 1905. Dat was een voorname wetenschap­pelijke studie, waarop de auteur cum laude promo­veerde. Het boek werd al snel in de internationale vakwetenschap­pelijke pers gunstig gerecenseerd, er kwam een vertaling van uit in een toonaan­gevende Amerikaanse reeks en in de Verenigde Staten stond het na enige tijd bekend als een “minor classic“.

Er waren echter ook nogal wat kritici, die Bonger verweten een min of meer partijpolitiek geschrift te hebben geproduceerd. De dissertatie was welbeschouwd nauwelijks een wetenschappelijke studie, maar veeleer een doorzichtige poging om met geleerd uitziende tabellen en statistieken te bewijzen dat de auteurs naar wie het vaakst werd verwezen, Marx, Engels en Kautsky, het in alle opzichten bij het rechte eind hadden.

Aanvankelijk meende ik dat dit goeddeels boutades waren. Zeker, Bonger was een sociaal-demokraat en ongetwijfeld liet de enthousiaste student iets van zijn politieke hartstocht merken in zijn wetenschap­pelijk werk, maar men kon toch moeilijk aannemen dat de belangrijkste studie van de grootste Nederlandse socioloog van voor de oorlog een ideologisch tractaat was. Toen ik de moeite nam om mij grondiger in het omvangrijke boek te verdiepen, bleek al snel dat ik de toenmalige kritici voor een groot deel gelijk moest geven. De jeugdige promoven­dus deed inderdaad zijn uiterste best om het gelijk van de sociaal-demokratische theoretici aan te tonen. Het boek heeft op veel plaatsen een uitgesproken leerstellige toon, die liberaal ingestelde lezers begrijpelijkerwijs irriteerde. Maar ik constateerde ook dat de lof die Bonger ten deel was gevallen terecht was: zijn benadering van het verschijnsel criminaliteit bracht het debat een stuk verder. In Nederland werden door zijn werk in het denken over criminaliteit de grenzen flink verlegd. Het boek was kortom een voorbeeld van ideologi­sering van kennis en tegelijkertijd van verwetenschappelijking van kennis.

Als student was Bonger, zoals ik in mijn biografie uitgebreid heb laten zien, onder de indruk geraakt van het zogenaamde “wetenschap­pelijk socialisme”, een variant van Marxisme die vooral door Engels en Kautsky was ontwikkeld en die rond 1900 in West-Europa zeer populair was. In zijn dissertatie gaf hij er op veel plaatsen blijk van een trouw aanhanger van die leer te zijn. Zijn voornaamste stelling is dat de economische omstandigheden een beslissende invloed uitoefenen op het patroon van criminaliteit. Hoewel hij in de vele honderden voorbeelden die zijn boek rijk is steeds weer laat zien dat het causale verband niet zo direct is als die simpele formule suggereert, hamert hij voortdurend op dit aambeeld. De herhaling van dezelfde zinsneden, de welbewust extreme formuleringen, de obligate toon – het wekt soms de indruk alsof de schrijver vooral zichzelf wilde over­tuigen.

Hoewel veel passages in het boek op gespannen voet staan met dit economisme is de conclusie er weer mee in overeenstemming. Daar voorspelt Bonger dat in de toekomst de criminaliteit grotendeels zal verdwijnen. Het kapitalisme zal noodzakelijkerwijs plaats maken voor een stelsel waarbij de productiemiddelen in handen van de gemeenschap zullen komen. Met de absolute materiële armoede zal een belangrijke oorzaak van economische misdaden en trouwens ook van alcoholisme en prostitutie verdwijnen. Er zullen geen belangentegenstellingen meer zijn, er zal geen sprake meer zijn van politiek en evenmin van militarisme. Het egoïsme zal worden afgeremd, het altruïsme zal worden gestimuleerd. In zo’n samenleving zal van misdaad in de gangbare betekenis van het woord geen sprake meer zijn. (Bonger, 1905: 723-726). Dit soort uitspraken doet hij niet terloops, als een zijdelings blijk van zijn politieke voorkeur, nee, ze staan in de conclusie waarmee hij zijn boek besluit.

Dat Bongers boek wortelde in de traditie van het wetenschappelijk socialisme ontging de tijdgenoten niet. Het best werden de bezwaren onder woorden gebracht door de eerder genoemde Steinmetz, die andere vroege voorvechter van de sociologie in vooroorlogs Nederland. In zijn recensie schreef hij:

“Het (boek van Bonger) is geheel doordrongen van en beheerst door de marxistische overtuiging van de auteur. Men behoudt tot het einde toe de indruk dat hij met zijn “conclusions” had kunnen beginnen; dat hij ze eigenlijk van te voren reeds alle gekend heeft. En dit stempelt het boek tot een partijschrift, al is’t een zeer grandioos. Het is meer de verdediging van een stelling, elders gewonnen, dan het relaas van een objectief onderzoek. Bonger’s boek mag, zover mijn kennis reikt als een van de grondigste, uitvoerigste en geleerdste studieën van een bepaald probleem in de gehele marxistische literatuur gelden. Het heeft de voor- maar niet minder al de nadelen van het hoogst één­zijdig, partijdig, buitenwetenschappelijk standpunt, waarop de auteur staat.” (Steinmetz, 1906: 3)

Al is deze kritiek onloochenbaar, toch was Bongers boek tevens een wetenschappelijk werk van allure. In de periode waarin de dissertatie verscheen schreven velen misdadig gedrag toe aan de persoonlijke eigenaardigheden van misdadigers. Dat zouden over het algemeen gedegenereerde mensen zijn, pathologische individuen. Sommige schrijvers vonden dat alle criminaliteit volledig te herleiden was tot geestelijke defecten, anderen meenden dat men óók oog moest hebben voor de invloed van het sociale milieu. Bonger brak totaal met deze tradities. Hij stelt in zijn proefschrift dat misdadigers net zulke “gewone” mensen zijn als degenen die geen misdaden plegen en dat de socioloog, die een verklaring zoekt voor fluctuaties in misdaad­cijfers, uitslui­tend dient te letten op de sociale omstandigheden. Aan de hand van ingenieuze statistische analyses laat hij zien dat een exclusief sociologische benadering de criminaliteitscijfers beter verklaart dan de theorieën van de “crimineel antropologen” of van wat men destijds noemde de “bio-sociologen”. Daarmee zet hij een grote stap in de richting van criminologie als sociologische wetenschap. Maar hij gaat verder: hij laat vooral zien hoe belangrijk de invloed van economische omstandigheden is. Hij toont bij voorbeeld aan dat verschillen in misdaadcijfers tussen leden van verschillende gods­dienstige groepen of tussen rassen herleid kunnen worden tot verschil­len in sociaal-economische levensomstandigheden. Daardoor was zijn boek een belangrijke bijdrage aan een lange-termijn-ontwikkeling in de studie van sociale verschijnselen, waarin biologische interpretaties werden teruggedrongen ten gunste van sociologische interpretaties. Dat we tegenwoordig meer denken in termen van nurture dan van nature danken we onder andere aan het werk van Bonger.

Nu zou men kunnen zeggen: Bongers proefschrift heeft goede en slechte kanten. De sociaal-wetenschappelijke denkbeelden erin zijn soms belangwekkend, de ideologische elementen doen vaak afbreuk aan de kwaliteit van het geheel. Dat was de opvatting van Steinmetz die in zijn bespreking zijn best deed om te schiften tussen wat zijns inziens waardevol en wat waardeloos was. Maar dat is niet goed mogelijk. Ideologische en sociaal-wetenschappelijke denkbeelden zijn in dit boek verwikkeld. Wanneer Steinmetz bepaalde ideologische opvattingen afwijst, dan verwerpt hij ook datgene wat het boek sterk maakt. Een goed voorbeeld is Bongers “theorie van het milieu”. Volgens deze “theorie” moet men misdadigheid niet voor 50 % of voor 80 % verklaren uit “het milieu” (en voor de rest uit “de aanleg”), maar voor 100 %. Dat nu vonden Steinmetz en andere kritici in zijn voetspoor een typisch bewijs van Bongers ideologische verblinding. Door zijn interessante stelling zo belachelijk te overdrijven, verzwakte hij zijn eigen positie. Het was goed dat hij had gewezen op het grote belang van omgevingsfactoren, maar het was jammer dat hij weigerde in te zien dat aangeboren individuele kenmerken ook best belangrijk waren. Maar iedereen die zo schreef miskende de portée van het boek. Het eclectisch alternatief van de “bio-sociologen” was niet een verstandige synthese van twee in beginsel verenigbare visies, maar het onmogelijke compromis tussen een theorie en de weerlegging van die theorie. Tegenover deze opportunistische dubbelzinnigheid, die vooral tot doel had samenwerking van misdaadonderzoekers in de internationale criminologenvereniging soepel te doen verlopen, stelde Bonger “de criminele sociologie”, een zuiver sociologische benadering van het verschijnsel criminaliteit. Zijn aanpak was inderdaad heel eenzijdig en die eenzijdigheid had ongetwijfeld te maken met zijn ideologische parti pris, maar dat neemt niet weg dat het een consequenter en in theoretisch opzicht veelbelovender benadering was dan het voor-elk-wat-wils-schema.

Als men Bongers studie leest en vervolgens de kritieken doorbla­dert, kan men even de indruk krijgen dat het hier gaat om een menings­verschil tussen een ideologisch bevangen auteur en zijn veel weten­schappelijker kritici. Maar wanneer men nog eens goed kijkt naar wat die kritici bij Bonger beweerden te missen en wat zij in hun eigen werk accentueerden, dan lijkt het of de posities worden omgedraaid. Op hedendaagse lezers maakt het werk van Steinmetz de indruk doordrenkt te zijn van ideologische vooringenomenheid. Wat hij schrijft over de karakters van volken, over de dreigende degenera­tie van erfelijkheids­materiaal tengevolge van de te geringe voortplan­tingslust der “begaafden”, over wenselijk overheidsbeleid op eugene­tisch gebied, over de gevaren van het feministisch streven voor de kwaliteit van het ras – het is allemaal erg biologistisch. Maar juist omdat er onder academici over dit soort redene­ringen een zekere consensus – om Köbbens term weer te gebruiken – bestond, viel het de vak­genoten niet op als een “éénzijdig, partijdig, buiten­wetenschappelijk standpunt”.

Bongers ideologische bevangenheid maakte hem als het ware immuun voor die sociaal-wetenschappelijke denkbeelden die veel sociologische publicaties uit die tijd voor tegenwoordige sociologen tot anti­quiteiten maken. Zijn werk steekt daarnaast af als verrassend modern. Misschien was een zekere mate van kritiekloosheid tegenover het “wetenschappelijk socialisme” rond 1900 in Nederland wel één van de weinige manieren om de invloed van biologistische ideeën op sociolo­gisch terrein te kunnen weerstaan. Eén van de sociale functies die ideologieën soms kunnen vervullen is kennelijk dat ze degenen die nadenken over de problemen van het samenleven een soort intellectuele “kooi van Faraday” verschaffen, een plaats om – zoals de Winkler Prins het uitdrukt – de “invloed van stoorvelden op (…) meetinstru­menten tegen te gaan”.  Zo kan in bepaalde situaties ideologisering van kennis leiden tot een verdergaande ontideologisering van kennis.

Maar niet alleen ideologie kan werken als een “kooi van Faraday”. Ook een sterke religieuze overtuiging, een “idée fixe“, de wens om  iets te bewijzen dat de “gevestige wetenschap” als onzin beschouwt (of juist om iets dat die wetenschap voor waar houdt te weerleggen) kan deze functie vervullen. De “consensus” kan in principe worden aangevochten door iedereen maar in feite gebeurt het vaak door degenen die de normen van wat Merton het “wetenschappelijk ethos” heeft genoemd niet zo erg respecteren. Men kan daarbij denken aan zulke uiteenlopende figuren als de rentenierende amateur-socioloog, de theoretiserende beroepsrevolutionair, de schrijvende geschiedenis­leraar, de “zaakwaarnemer” van een bedreigde minderheid, de tot reflectie geneigde politicus, de essayistische literator of de woedende pamflettist. Waren het rond 1900 vooral marxisten die de consensus in de nog prille sociale wetenschappen telkens aanvochten, de laatste twintig jaar is die rol in Nederland vooral gespeeld door journalisten bij dag- en weekbladen en bij de televisie. De functie die rond 1900 werd vervuld door medewerkers aan bladen als De Kroniek en De Nieuwe Tijd, wordt tegenwoordig vervuld door columnisten in Vrij Nederland, artikelenschrijvers in de bijlagen van NRC-Handelsblad en documentaristen van de VPRO. Tegenover de socioloog W.F. Wertheim en een heleboel andere “China-experts” stond de VN-jour­naliste Renate Rubinstein, tegenover Dick Hillenius en een inter­nationaal gezelschap van ethologen stond de NRC-schrijver Rudy Kousbroek, tegenover de criminoloog Buikhuisen stond de VN-columnist Hugo Brandt Corstius en tegenover alle marxistische sociologen stond Karel van het Reve met zijn boek Het geloof der kameraden. Sociologen en historici kregen een lesje in eigentijdse geschied­schrijving van H.J.A. Hofland, Hans Keller en Hans Verhagen met de documentaire “Vastberaden, maar soepel en met mate”, een film die een generatie Amsterdamse sociologie-studenten in hun eerste jaar als verplicht studie-onderdeel heeft moeten bekijken. En de discussie over de sociale consequenties van moderne ontwikkelingen in de biologische wetenschappen is krachtig ge­stimuleerd door de serie “Beter dan God” van Wim Kayzer. De propagan­distische en rellerige toon in enkele afleveringen van Kayzers programma irriteerde sommige kijkers net zo hevig als Steinmetz door Bongers marxistische gelijk­hebberigheid werd gehinderd: consensus­doorbrekers zijn kennelijk vaak tezelfdertijd doorbrekers van in de wetenschappelijke wereld geldende regels over de passende manier van presen­teren.

Soms kan een hoge mate van consensus beperkend werken in een sociale wetenschap, daarin heeft Köbben gelijk. De tegen­sprekers hoeven echter niet lid te zijn van de academische gemeen­schap. Vaak bevinden ze zich buiten de muren van de universiteit en er dreigt pas gevaar wanneer die muren zo dik zijn dat ze hun stemgeluid onhoorbaar maken. Dat is het geval wanneer universitaire geleerden hun opponenten hautain negeren, bij voorbeeld omdat ze wat te hardhandig polemiseren of omdat ze voetnoten haten of gewoon omdat ze nu eenmaal “leken” en dus geen ernstig te nemen gesprekspartners zijn. Maar dat gebeurt zelden. De deftige professor Steinmetz voelde zich niet te goed om een boekje van 189 pagina’s te schrijven tegen de socialis­tische op­vattingen van Henriëtte Roland Holst. In lezingen en artikelen is Köbben ingegaan op argumen­ten van auteurs als Karel van het Reve, W.F. Hermans en K.L. Poll. Ook van sociologen als Goudsblom, Van Doorn, Bovenkerk, De Swaan en Brunt kun je niet beweren dat ze zich doof houden voor stemmen van buiten de universiteit  – soms lijken ze daarin veel meer belang te stellen dan in hetgeen hun vakgenoten beweren. Zo lang dat het geval is, valt van een zekere mate van vakwetenschappelijke consensus weinig gevaar te duchten.

Literatuur

 

Bonger, W.A., Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

 

Bonger, W.A., “Eene apologie van den oorlog”. In: De Nieuwe Tijd, 13e jrg., 1908. pp. 477-490 en 707-721.

 

Geertz, Clifford, “Ideology as a Cultural System”. In: Clifford Geertz, The Interpretation of Cultures. Selected Essays. New York: Basic Books, 1973. pp. 193-233.

 

Goudsblom, J., Balans van de sociologie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1973.

 

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

 

Köbben, A.J.F., “Status en staat van de sociale wetenschappen thans”. In: F. Bovenkerk e.a. (red.), Toen en thans. De sociale wetenschappen in de jaren dertig en nu. Baarn: Ambo, 1978.

 

Köbben, A.J.F., “De wetenschapsbeoefenaar als zeiler”. In: Sociologi­sche Gids, 36e jrg., nr. 4. sept.-okt. 1989. pp. 294-299.

 

H. Roland Holst, “Burgerlijke en proletarische wetenschap over “de toekomst van ons ras”.” In: De Nieuwe Tijd, 1911.

 

Steinmetz, S.R., Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst. Amsterdam: Versluys, 1905.

 

Steinnmetz, S.R., “Recensie van Bongers dissertatie”. In: Weekblad van het Recht. 68e jrg., 7 maart 1906, pp. 2-3, en 9 maart 1906, pp. 3-4.

 

Steinmetz, S.R., “De toekomst van ons ras”. In: De Gids. okt. 1910.

 

“Consensus in de sociale wetenschappen en ideologie als kooi van Faraday”. In: F. Bovenkerk e.a. (red.), Wetenschap en Partijdigheid. Opstellen voor André J.F. Köbben. Assen/Maas­tricht: Van Gorcum, 1990. pp. 299-306