Berichten

Wat sociologen van Heddy Honigmann kunnen leren. Over methoden en technieken van onderzoek. (2011)

Wat kunnen sociologen leren van Heddy Honigmann? De documentaires die deze beroemde filmmaakster op haar naam heeft staan, zijn dikwijls sociologisch erg interessant. Zo laat de film ‘Crazy’ (1999) Nederlandse VN-militairen aan het woord die werden uitgezonden naar Cambodja, Libanon en Bosnië en zo helpt de film ‘Goede man, lieve zoon’ (2001) om enig gevoel te krijgen voor wat het betekent voor de achterblijvende bewoners, als in een dorpje in Bosnië tachtig procent van de mannelijke bevolking wordt uitgemoord. Wij, sociologen, doen vaak onderzoek naar brede sociaal-economische en politiek-militaire processen; deze films bieden daarop de onmisbare aanvulling. Hier zie je de doorwerking van zulke ontwikkelingen in het alledaagse leven van mensen met wie je je gemakkelijk kunt vereenzelvigen.

Maar er is iets anders dat we kunnen leren van deze regisseur en dat heeft te maken met haar interview-strategie. Een overeenkomst tussen aan de ene kant sociologen en psychologen en aan de andere kant journalisten en makers van documentaire films is dat ze allemaal praten met mensen. Het gesprek waarin ze proberen om die mensen waardevolle informatie te laten geven heet zowel in de journalistiek als in de sociologie: het interview.

Heddy Honigmann is een filmmaakster die in veel van haar films kwesties aan de orde stelt die pijnlijk zijn. De militairen in de film ‘Crazy’ willen liever niet praten over wat ze hebben beleefd. De vrouwen uit het dorpje Ahatovici, wier mannen zijn afgevoerd, zitten er niet op te wachten om door een Nederlandse filmmaakster te worden uitgehoord. En als deze mensen dan toch hebben ingestemd met het verzoek en ze zitten op een stoeltje tegenover de filmploeg, dan zullen ze hun pijnlijke herinneringen liever niet tot in de akeligste details oprakelen, terwijl de kamera draait. Maar Honigmann wil dat de mensen vertellen hoe het was, hoe het écht was, ze wil dat die mensen nog één keer hun verhaal vertellen, ook als ze daarvoor oude wonden moeten openrijten.

Hoe brengt ze haar geïnterviewden (de term respondenten hoort thuis in de sociale wetenschap en niet in de wereld van de documentaire films) ertoe om episodes die ze waarschijnlijk liever voor zichzelf hadden gehouden, toch uitvoerig te vertellen en wel in de intimiderende aanwezigheid van een complete filmcrew?

Haar oplossing is in elke film verschillend, maar het principe blijft gelijk. In de film ‘Goede man, lieve zoon’ maakt ze gebruik van simpele alledaagse voorwerpen. Een foto, een horloge, een stukje stukaddoors-gereedschap, een T-shirt. Het betasten van dat ding, de geur, de aanblik, dat is genoeg om zo-iemand over een onzichtbare lijn te trekken en iets te ontlokken waardoor je als kijker en luisteraar met schrik en soms ook met een zekere schaamte een glimp opvangt van hoe het echt moet zijn geweest, hoe het werkelijk aanvoelde, toen. En hoe het nu voelt, nog altijd.

In een twaalfdelige televisieserie met de titel ‘Liefde gaat door de maag’(2004/2005) laat ze mensen een gerecht bereiden dat verbonden is met hun herinneringen aan een dierbare persoon uit hun verleden. Het kneden van het deeg voor de flensjes, de geur, de smaak, het geluid van het sissende bakvet, het beeld van het gerecht in de pan, dat is vaak genoeg om iemand terug te werpen in de tijd.

In de film ‘Crazy’ is het middel: muziek. Ze vraagt aan die VN-militairen welke cassettebandjes ze destijds afspeelden. Dan klinkt die muziek. En dat is de ‘trigger’. Door die muziek herinneren mensen zich ineens weer die kleine dingen waaraan ze nooit meer hebben gedacht sinds de dag dat ze plaatsvonden. Door die klanken uit de luidsprekerboxen vergeten ze even de min of meer officiële reconstructie die ze achteraf standaard vertellen en kijken ze recht in de helse herinneringen waarvan ze op dat zelfde moment beseffen dat alle pogingen om die te verdringen vruchteloos zijn geweest.

In de film ‘O amor natural’, ‘de liefde natuurlijk’, (1996) gebruikt Honigmann ook zo’n elicitatiemethode, maar deze keer met een vrolijker doel. Ze probeert oude mensen te laten praten over hun herinneringen aan belangrijke momenten in hun erotisch verleden. Nu zijn de bejaarden die ze in Rio de Janeiro ondervraagt zo te zien wat minder preuts dan Nederlanders, maar ook in Brazilië is niet elke oude dame bereid om met een filmploeg in haar huiskamer te gaan vertellen over de orale sex waar ze vijftig jaar geleden zo verzot op was. Deze keer gebruikt Honigmann een vergezocht lijkend, maar zeer effectief instrument: poëzie! Ze krijgt haar hoofdpersonen aan de praat door ze te vragen om erotische gedichten voor te lezen, die de Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade aan het einde van zijn leven schreef. Hebben ze het vers eenmaal voor de kamera gedeclameerd, dan kletsen ze nog wat na en ineens beginnen ze dan met pretoogjes en blosjes op de wangen te vertellen over die ene keer, toen, op die keukentafel…

Na de liefde de dood. In de film ‘Forever’ (2006), die draait om de beroemde Père Lachaise begraafplaats in Parijs, ontlokt Honigmann aan mensen openhartige uitspraken over hun geliefde dichter of schilder of componist, door ze te interviewen naast het graf van degene die zo veel voor ze betekent. De Iraanse taxichaffeur en zanger-van-traditionele-Perzische-muziek die ze aantreft bij het graf van de dichter Sadegh Hedayat zou vast niet zo ontroerend hebben verteld over die schrijver als hij niet zat op een bankje naast het graf van zijn held.

Zou Heddy Honigmann zelf beseffen hoe haar eigen interview-methode werkt? Nou en of! In de film ‘Forever’ legt ze haar werkwijze uit. Maar dat doet ze niet zelf. Ze laat het doen door een ander.

In die film wordt een hoofdrol gespeeld door het graf van de Franse schrijver Marcel Proust. Je ziet een dame met een rugzakje die dat graf schoonmaakt en die er een foto van de schrijver op heeft gezet. Je ziet een gezelschap Franse voorbijgangers, die Proust wel bewonderen, maar die hem niet lezen – veel te langdradig, vinden ze. Je ziet een Koreaan, voor wie Proust zo belangrijk is dat hij helemaal naar Parijs is gekomen om zijn graf te bezoeken. Maar het interessantst is de striptekenaar Stéphane Heuet, die een reeks stripboeken heeft gemaakt over het hoofdwerk van Proust, Op zoek naar de verloren tijd. Stéphane Heuet heeft het over de beroemdste passage in die roman, de scène met het koekje. In het boek wordt beschreven hoe een in de thee gedoopt koekje, een zogenaamde ‘madeleine’, plotseling een lawine aan herinneringen losmaakt  bij de hoofdpersoon. Heuet zegt daarover het volgende. Je hebt aan de ene kant vrijwillige herinneringen. Iets herinnert je ergens aan. Je denkt: hoe zat dat ook alweer? Je gaat het na, roept het uit je geheugen te voorschijn en ja hoor, daar staat het je alweer helder voor de geest. Dat is de vrijwillige, de gewenste, de te voorschijn geroepen herinnering. Maar daarnaast heb je de onvrijwillige herinnering. Je legt je koekje in een theelepeltje, je doopt het onder in de thee, je brengt het doordrenkte madeleine-koekje naar je mond en plotseling ben je weer wie je was toen je tien was. Je roept niets op, je denkt helemaal niet aan vroeger, nee, door die smaak en die geur gebeurt er iets heel wonderlijks: je bent weer tien, je zit weer in de kamer van je tante die je een kopje thee met een koekje aanbiedt. Dat is de onvrijwillige herinnering. En die is ontdekt door Proust.

Je zou kunnen zeggen dat Honigmann het principe van de onvrijwillige herinnering heeft ingezet als een strategie in haar interviews, wanneer ze mensen ondervraagt terwijl ze een gerecht uit hun jeugd staan klaar te maken of terwijl ze luisteren naar de muziek die ze opzetten toen ze met een truck door bomber’s alley reden en niet zeker wisten of ze de tocht zouden overleven. Dat is wat we kunnen leren van Proust, van Heuet en van Honigmann: je kunt mensen hun verleden laten herbeleven terwijl je er bij staat, maar dan moet je wel weten wat hun madeleine is…

Nog een voetnoot tot slot… Voor striptekenaar Heuet is de madeleine-ervaring die Proust beschreef een wetenschappelijke ontdekking, een nieuw en vóór Proust nog nooit beschreven psychologisch fenomeen met metafysische implicaties. Want in die madeleine-ervaring kan iedereen aan den lijve ondervinden dat wat vijftig jaar geleden gebeurd is en wat nu gebeurt eigenlijk tegelijkertijd plaats vindt, dat tijd een illusie is, een handig ordeningsprincipe, maar geen realiteit. Proust heeft iets ontdekt dat ons in staat stelt om onze angst voor onze eigen dood te overwinnen. Als die ontdekking van Proust juist is, zegt Heuet in deze film, en Heddy Honigmann zegt het hem na, dan hebben we het eeuwige leven, dan bestaan we forever.

‘Wat sociologen kunnen leren van Heddy Honigmann.’ In: Sociologisch Mokum, Jaargang 15 (2011-2012), nummer 2, december 2011. pp. 37-38. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 99-103.

Voorwoord in de carrièrekrant voor sociologen. Over de arbeidsmarkt voor sociologen. (2011)

Deze Carrièrekrant laat het zien: een masterdiploma in de sociologie biedt uitzicht op een scala aan beroepsmogelijkheden. Dat heeft te maken met één van de kenmerken van de discipline sociologie: breedte. Dat is prettig voor wie het vak sociologie studeren (en doceren): je kunt kiezen uit een spectrum aan methodologische opties, theoretische alternatieven en thematische specialisaties. Voor wie eenmaal de bul op zak heeft is dat soms ook een prettige verrassing. Van beleidsmedewerker tot redacteur van een televisiereeks, van docent tot free lance schrijver, er gaat een wereld aan mogelijkheden voor je open. En mocht je op latere leeftijd het roer nog eens helemaal willen omgooien, dan is het in dit opzicht beter om een sociologiediploma te hebben dan een tandartsdiploma. Het voordeel heeft wel een nadeel: voor sommigen is de waaier aan mogelijkheden een beetje te wijd, de overvloed aan alternatieven kan intimiderend werken. Deze carrièrekrant is onder meer bedoeld om hier iets aan te doen. In de eerste plaats kan de lezer vaststellen dat degenen die afstuderen met sociologie als hoofdvak vaak heel goed terecht komen. Soms is het in het begin even puzzelen en rondwinkelen, maar na een poosje zijn de meeste sociologen toch aangekomen in het soort functie waarvoor ze zich geschikt achten en waarin ze vaak meer van hun opleiding kunnen gebruiken dan ze aanvankelijk hadden verwacht.

Misschien geeft deze krant een iets te zonnig beeld. Wie goed is terecht gekomen wil graag in de krant komen met een vrolijk stukje, vergezeld van een stralende en misschien iets te flatteuze foto. Voor de oudere docent is deze krant een soort papieren schoolreünie, waarop je je voormalige leerlingen terug ziet, maar degenen, wier loopbaan moeizamer is verlopen, zijn opvallend afwezig. Het is jammer dat er praktisch geen onderzoek wordt gedaan naar hoe het de studenten is vergaan na hun afstuderen. We moeten dus afgaan op verhalen zoals ze te vinden zijn in deze krant. En daaruit kun je opmaken dat het veel van onze studenten in hun arbeidsleven voor de wind is gegaan.

Zo’n jaar of twintig geleden was dat heel anders. Ook toen werd er geen degelijk onderzoek verricht naar de werkkringen van afgestudeerden in de sociologie, maar wat je hoorde van je oud-studenten was verontrustend. Het waren de jaren waarin sociologiedocenten elkaar mismoedig toevoegden: ‘We leiden onze studenten op voor de werkloosheid.’ Dat is, zo omstreeks het jaar 2000, volstrekt veranderd. Kwam ik vroeger nog wel eens een oud-student tegen achter de tap van een Amsterdamse kroeg, tegenwoordig loop ik vaker voormalige studenten tegen het lijf die een duur pak dragen en die me meewarig vragen of het echt waar is dat ik nog altijd aan de eerstejaars de theorie van Max Weber moet uitleggen. Of ik echt niets beters heb kunnen vinden…

News travels fast, zeggen de Amerikanen, maar in dit geval is dat niet zo. Veel mensen die de recentere ontwikkelingen niet hebben bijgehouden, zijn blijven hangen bij het verhaal dat de sociologiestudie misschien leuk is voor de algemene ontwikkeling, maar geen bijdrage levert aan het vinden van een interessante en goed verdienende baan. Wie zich dat praatje twintig jaar geleden in het hoofd heeft gezet, laat het zich niet meer zo snel afpakken. Ik hoop dat mensen die zulke achterhaalde voorstellingen koesteren deze Carrièrekrant ook eens zullen lezen, want het beeld dat uit deze pagina’s naar voren komt is misschien wel een beetje te gunstig, maar toch ook een redelijke weergave van hoe het er op dit moment voor staat met de beroepskansen van de afgestudeerde sociologen.

Hoe het over vijf of tien jaar verder zal gaan, dat is een andere kwestie. De wereldwijde economische crisis die ook Nederland trof in de loop van 2008, smeult nog altijd na en kan op elk moment weer opvlammen. Wat daarvan de consequenties zullen zijn, valt op dit moment moeilijk te voorzien. En toch. De voorspelling, die al in 2008 werd gedaan, volgens welke de sociale wetenschappen een scherpe daling zouden laten zien in hun instroom (ouders raden hun kinderen ‘veiliger’ studies aan, zo werd door velen gedacht) en dat het moeilijker zou worden voor afgestudeerden om werk te vinden, is tot op heden niet uitgekomen. De studenteninstroom in de sociale wetenschappen is alleen maar toegenomen en de arbeidsmarkt lijkt de afstudeerders nog altijd goed te absorberen. Misschien is dat ook wel verklaarbaar. De enorme problemen waar moderne samenlevingen zich  thans voor gesteld zien, kunnen niet worden opgelost zonder de inzet van de beoefenaren van de sociale wetenschappen. De behoefte aan mensen die in hun academische studie hebben geleerd om sociale processen te analyseren en te verklaren, is in de Westerse wereld alleen maar gegroeid – en de niet-Westerse wereld is ons ook in dit opzicht aan het inhalen. Over de werkgelegenheid van afgestudeerde sociologen hoeven we ons geen zorgen te maken, zo lang er een stijgende vraag blijft naar mensen die op een wetenschappelijke manier studie maken van de structuur en de ontwikkeling van die wonderbaarlijke netwerken die mensen met elkaar vormen.

‘Voorwoord’. In: De Carrièrekrant, sociologie. Faculteit der Sociale Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam, februari 2011, p. 2.

Helaas is dit stukje, niet vijf jaar later, maar reeds drie jaar later, achterhaald. Het gaat nu, voorjaar 2014, niet goed met de werkgelegenheid voor sociologen. Hopelijk is dit na-ijl-effect van de economische crisis, waarvan wordt gezegd dat hij nu aan zijn einde begint te komen, van korte duur.

Het lijkt nét kunst. Over sociologie als wetenschap en kunstvorm. (2010)

Amsterdam is in Nederland een belangrijk centrum van wetenschap en kunst. Wetenschap wordt bij voorbeeld beoefend aan de Universiteit van Amsterdam. Voor de kunsten moet je zijn in al die ateliers, galeries, geluidsstudio’s en andere broedplaatsen die deze stad rijk is. Laat je niet misleiden door het tragische feit dat het Rijksmuseum en het Stedelijk ten prooi gevallen zijn aan verloedering. Kunst floreert niet in musea, maar op heel andere plekken: kraakpanden, multimediale ex-fabriekshallen, morsige oefenruimtes, de experimentele achterkamertjes van het grotestadsleven.

Wat is kunst? Ieder antwoord op die vraag is problematisch. Als het werk van de ene kunstenaar er nog net in te passen valt (het fietswiel van Marcel Duchamps), dreigt het werk van een andere kunstenaar er buiten te raken (blauw monochroom van Yves Klein). Wat is kunst? Een oorlogsfoto van Robert Capa? Een essay van Rudy Kousbroek? Een happening van Marina Abramovic? Het Centre Pompidou in Parijs?

Dit is een poging tot omschrijving: kunst is dat wat mensen door elkaar schudt, verrast, verbaast, shockeert. Kunstenaars proberen de kijkers, lezers, luisteraars eventjes los te wrikken uit hun alledaagse denkroutines. Alle voorbeelden in de vorige alinea hebben dit gemeen: het fietswiel, het blauwe schilderij, de oorlogsfoto, het stuk van Kousbroek, de happening, het als een olieraffinaderij ogende museum. Ze proberen het publiek even los te rukken uit de wereld van de cliché’s, de stereotype voorstellingen, de gewoontewijsheden van alledag. Het is ook om die reden dat kunst mensen soms kwaad maakt. Kunst brengt je in de war en dat is niet altijd prettig.

Stel dat we het er over eens zijn dat kunst provoceert, verwart, shockeert, dan vallen Matisse en Malevich in de termen, maar Rien Poortvliet en Bob Ross niet. Er zijn ongetwijfeld postmodernisten die het daar niet mee eens zijn en die het werk van Anton Pieck en van Norman Rockwell beschouwen als belangrijke moderne kunst. Dat is een lastige discussie, maar toch valt daar nog wel uit te komen. Er is een ander en veel ingewikkelder probleem en dat is dat je met deze omschrijving misschien wel wat al te veel bijvangst in je netten laat zwemmen. Want kunstenaars zijn niet de enigen die mensen in verwarring proberen te brengen.

Neem nu eens de zogenaamde breaching experiments van Harold Garfinkel. Deze ethnomethodologische socioloog schreef zelf dat die zogenaamde experimenten bedoeld zijn als hulpjes om de luie verbeeldingskracht van mensen een handje te helpen. Hij gaf zijn studenten opdrachten die er uitzien als practical jokes: speel boter kaas en eieren, maar zet de kruisjes en de rondjes op de verkeerde plekken en kijk wat er dan gebeurt; voer met iemand een persoonlijk gesprek en haal dan een bandrecordertje te voorschijn en zeg dat je dit allemaal hebt opgenomen, reageer op alles wat iemand zegt met het vriendelijke verzoek om precies uit te leggen wat hij nu eigenlijk bedoelt met de gebruikte woorden. Het lijken kleine pesterijtjes (en dat zijn het ook), maar ze helpen ons om te begrijpen op hoeveel onuitgesproken vooronderstellingen de alledaagse omgang is gebaseerd.

Of neem het beroemde idee van Goffman dat wij allemaal rollen spelen voor elkaar en dat werkelijke oprechtheid niets anders is dan het vermogen om een indruk van oprechtheid met grote overtuigingskracht voor te wenden. Samen met onze mede-acteurs bereiden we de ene na de andere show voor en eigenlijk zijn we een groot deel van de dag bezig met het ontwikkelen van subtiele strategieën om onze medemensen er zo slim mogelijk in te laten lopen. Wie na enige weerstand te hebben overwonnen diep in de wereld van Goffman doordringt, herkent ineens overal om zich heen de manifestaties van het kille, manipulatieve sociale universum dat hij beschrijft.

Of neem Bourdieu’s theorie van het cultureel kapitaal. Twee jonge mensen zitten in het café. Ze vinden elkaar leuk, al kennen ze elkaar nog maar net. De ene vraagt: van wat voor muziek houd jij? De andere zegt: ik houd van de sonates van Scarlatti, maar ik draai ook best wel vaak de eerste drie albums van Tori Amos, en eigenlijk luister ik ’s nachts tussen twaalf en twee vooral naar Thelonius Monk. De ander zegt: hoe bestaat het, ik vind Monk ook geweldig, en ik vind het pianospel van Alicia Keys eigenlijk een beetje beter dan dat van die rare Tori Amos, maar van Scarlatti krijg ik na een half uurtje genoeg, althans wanneer Christian Zacharias hem speelt op een mooie concertvleugel, want van zo’n clavecimbel krijg ik al na vijf minuten koppijn. Dan kijken die twee elkaar stralend aan en daar horen we een bekende geluid: het klíkt. Maar nu zegt Bourdieu: het enige wat deze twee jongelui hebben gedaan is vaststellen dat ze allebei uit oud-Zuid komen, dat ze allebei pianoles hebben gehad, dat hun ouders bovenmodaal verdienen, dat hun broers en zussen allemaal het VWO hebben afgemaakt, kortom, dat er tussen hen een hoge mate van klasse-homogamie bestaat. Die klik, die ze voelden, dat was niet zozeer een romantische, maar meer een klasse-klik. Ze hebben elkaar minzaam een seal of approval gegeven. Ze dachten allebei, zonder zich dat bewust te zijn: met jou durf ik bij mijn moeder wel voor de dag te komen. En mochten ze ooit trouwen en kinderen krijgen, dan was dit het moment dat ervoor zorgde dat ook nu weer een hoge mate van klasse-endogamie verzekerd is.Wie deze theorie voor het eerst hoort reageert vaak heel geërgerd. Moet die Bourdieu nou echt alles kapot maken: liefde, romantiek, sexueel magnetisme, gemeenschappelijke muzikale hartstocht? Is er dan niets meer heilig? Maar ondertussen begin je toch wel een beetje te twijfelen aan dingen die je tot dan toe zeker meende te weten.

Garfinkel, Goffman, Bourdieu: drie voorbeelden van sociologen die hun lezers welbewust in de war brengen en die daarmee beogen inzicht te bieden, niet alleen intellectueel inzicht, maar ook emotioneel inzicht. Ze willen dat je niet alleen begrijpt, maar ook voelt dat de dingen soms anders zijn dan je tot dan toe dacht. En zoals Bourdieu ook wel eens heeft geschreven: dat voelt soms pijnlijk aan.

Maar waar doet dat ons ook alweer aan denken? Aan wat kunstenaars doen! In verschillende opzichten deelt sociologie eigenschappen met de kunsten.

Ik heb deze stelling laatst uitgeprobeerd op een groepje studenten van de Leidse Veerstichting. Na afloop werd ik overrompeld door de enorme belangstelling voor en instemming met wat ik voorzichtig betoogde. Ik had blijkbaar een gevoelige snaar geraakt.De tijd is er kennelijk weer rijp voor. Weer! Want deze gedachte is al eerder genoteerd, bij voorbeeld door de Amerikaanse socioloog Robert Nisbet in zijn boekje Sociology as an Art Form uit 1973.

Toen Nisbet zijn stelling verdedigde ging het goed met de sociologie: de instroom van sociologiestudenten was overweldigend, de arbeidsmarkt voor sociologen leek – zeker in Nederland in die dagen – onverzadigbaar. Dat is daarna veranderd en in de magere jaren tachtig en negentig durfde niemand meer te zeggen dat sociologie ook wel iets gemeen heeft met de kunsten. Het vak had het al moeilijk genoeg. Sociologie was toch al het doelwit geworden van gemakkelijk scorende columnisten. Gooi geen olie op het vuur. Maar inmiddels is het tij opnieuw gekeerd. De studenten stromen weer binnen, de arbeidsmarkt voor sociologen is weer uitstekend, de columnisten zetten weer trots onder hun columns dat ze socioloog van origine zijn. Misschien kunnen we het ons nu weer permitteren om minder besmuikt te doen over de wat softere kanten van het vak. Sociologie is in de allereerste plaats een wetenschap en in de handen van sommigen zelfs een hele harde wetenschap. Maar sociologie bevat onmiskenbaar ook elementen die wijzen op een zekere verwantschap met de kunsten.

Ik weet niet of een docent zoiets zou opschrijven in het sociologen-blad van Groningen, Tilburg, Nijmegen of Utrecht. Misschien zou het kunnen in Rotterdam. In Amsterdam kun je het hier met een zekere onbevangenheid over hebben. Amsterdam bezit niet alleen de oudste en de grootste sociologie-opleiding. We hebben ook de meest heterogene opleiding: veel stromingen en varianten floreren hier zij aan zij. Zo zitten er stukjes in ons programma die raakvlakken vertonen met de schone kunsten. En dat heeft ook te maken met het culturele klimaat van de stad Amsterdam. De beoefening van de kunsten in deze stad is voelbaar binnen de poreuze muren van de universiteit.

Ik ben mij daarvan bewust als ik college geef. Ik probeer als een betrouwbaar docent belangrijke theorieën in de sociologie helder en nauwkeurig over te brengen.  Maar ik wil soms ook, bij voorbeeld als ik les geef over Garfinkel, Goffman of Bourdieu, iets door elkaar schudden in de hoofden van de studenten die in de zaal zitten. Soms wil ik alledaagse vanzelfsprekendheden een beetje raadselachtig maken, verwarring stichten die tot inzicht leidt. En dan denk ik wel eens: hé, wat sta ik hier nou toch te doen…. het lijkt nét kunst!

‘Het lijkt nét kunst’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), Nummer 6, juni 2010. pp. 46-47. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 51-55.

Een gevoel van trots. Over honderd jaar sociologie aan de UvA (2007)

Op zaterdag 10 november 2007 werd om vier uur in de middag in zaal D008 van de Oude Manhuis Poort de Kring van Amsterdamse Sociologen opgericht.  Dat is een vereniging voor iedereen die aan de UvA sociologie heeft gestudeerd. Deze nieuwe organisatie maakt deel uit van de Amsterdamse Universiteits Vereniging, de alumnivereniging van de Universiteit van Amsterdam. Professor Goudsblom hield die zaterdag een mooie toespraak (waarin hij en passant prijzende opmerkingen maakte over Sociologisch Mokum); daarna drukte hij de hand van Wim Koning, de directeur van de AUV, en daarmee was de Kring in het leven geroepen en werden de tweehonderd aanwezigen getracteerd op een glaasje prosecco om het heuglijke feit te vieren. Bij die gelegenheid mocht ik iets vertellen over de geschiedenis van het sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. Ik vermoed dat mijn lezing ook voor degenen die thans aan deze universiteit sociologie studeren interessant kan zijn. Vandaar dat ik in dit feestelijke jubileumnummer enkele fragmenten uit mijn voordracht publiceer, voorzien van een hartelijke gelukwens aan de jarige.

Honderd jaar sociologie?

Honderd jaar sociologie-onderwijs in Amsterdam…bestáát dat onderwijs aan deze universiteit dan honderd jaar? De eerste hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, sprak hier in Amsterdam zijn oratie uit op 13 juni 1922. Maar in andere opzichten is het onderwijs in de sociologie ouder dan honderd jaar. Zo pleitte Mr. S.R. Steinmetz, die wel de vader van de Nederlandse sociologie is genoemd, reeds in een voordracht in 1895 voor de invoering van sociologie als leervak aan de universiteit. Zijn lezing droeg de titel: Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. Eind negentiende eeuw volgden studenten aan de rechtenfaculteit de colleges van professor H.P.G. Quack, die het zesdelige werk De socialisten had geschreven en die voordrachten hield over onderwerpen als ‘Bouw en Samenstel der Maatschappij’. En wie in de collegezaal een gedegen kritiek wilde horen op de denkbeelden van Karl Marx kon terecht bij de econoom, Mr. M.W.F. Treub, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de Universiteit van Amsterdam, zoals vermeld wordt op het titelblad van zijn tweedelige studie uit 1903, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, een critische studie. In dat boek gaat het niet alleen over de meerwaarde-theorie, de daling van de rentevoet of de vermeende de toename van de inkomensongelijkheid, maar ook over het begrip dialectiek bij Marx waarover Treub zegt dat het vanuit idealistische standpunt principieel onaantastbaar is, maar als wetenschappelijke methode onbruikbaar.

Zamenleving

Het is mogelijk om het spoor nog een stukje verder terug te volgen. In de Encyclopaedia of the Social Sciences van 1930 noemt W.A. Bonger, die aan dat boek meewerkte, de Amsterdamse hoogleraar jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper de vader van de Nederlandse sociologie. Jeronimo Kemper leefde van 1808 tot 1876, promoveerde aan de rechtenfaculteit in Leiden en werd in 1852 hoogleraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, onze universiteit. Tijdens dit hoogleraarschap schreef hij het boek Inleiding tot de wetenschap der Zamenleving (1860) en de vierdelige Handleiding tot de kennis van de wetenschap der Zamenleving (1860-1863; uitgebreide herdruk: 1863-1871) en dat volgens Bonger, maar bij voorbeeld ook volgens J.A.A. van Doorn, het begin inluidt van de sociologie-beoefening hier te lande. (…)

Botte Bonger, stimulerende Steinmetz

We laten het verhaal dus beginnen bij De Bosch Kemper en van hem loopt een heldere lijn naar Quack en Treub en van daar naar Bonger. Bonger was van 1922 tot zijn dood op 14 mei 1940 de enige hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, hij was redacteur van het in 1925 opgerichte en door Amsterdamse geleerden gedomineerde blad  Mensch en Maatschappij en hij was ook een van de oprichters van de Nederlandse Sociologisch Vereeniging, een nog altijd florerende professionele organisatie. Die vereniging werd zelfs opgericht bij Bonger thuis, in de Vossiusstraat. De vooroorlogse Nederlandse sociologie is voor een belangrijk deel Amsterdamse sociologie en daarin neemt Bonger een centrale positie in. Daarom is het goed om even terug te gaan naar waar Bongers carrière begon en dat was 102 jaar, want in 1905 promoveerde hij op het dikke Franstalige boek Criminalité et conditions économiques, een door en door sociologische studie naar het verschijnsel criminaliteit. Het werd vertaald in het Engels en uitgegeven door een belangrijk Amerikaans huis en daarmee werd Bonger een bekende naam in de Amerikaanse sociologie. Dit boek is ook de basis geworden van de colleges die Bonger gaf van 1922 tot 1940. Hij doceerde hier de vakken criminologie en sociologie en eigenlijk heeft dat ook gezorgd voor een probleem in zijn posthume reputatie, want hij is vaak gezien als een criminoloog die ook nog wat deed aan sociologie. Misschien kwam dat ook doordat hij bekend stond als de auteur van het boekje Inleiding tot de criminologie, terwijl het in dezelfde reeks verschenen boekje Inleiding in de sociologie niet door hem was geschreven, maar door een andere Amsterdamse professor, de reeds genoemde cultureel antropoloog en etnograaf Sebald Rudolf Steinmetz. Dat was een heel andere man dan Bonger, een flamboyante, charismatische geleerde, omringd door een groep bewonderende studenten en promovendi. Bij Bonger wilden slechts enkelen promoveren, bij Steinmetz liep het storm. En onder de sociaal geografen die met Steinmetz als promotor hun proefschrift verdedigden waren er velen wier belangstelling eigenlijk vooral uitging naar de sociologie en die een dissertatie presenteerden die sterk sociologische trekken had. Steinmetz had zelf grote belangstelling voor het vak sociologie, zoals bij voorbeeld blijkt uit dat boekje Inleiding in de sociologie, en hij stimuleerde de sociologische interesse van zijn studenten. Maar zijn benadering was niet alleen erg sociaal-geografisch maar ook nogal biologistisch, Steinmetz was bovendien een onderzoeker, die weinig moest hebben van abstract getheoretiseer. Hij vond dat vaak kletskoek en daar had hij in veel gevallen ook gelijk in, maar dit vooroordeel zorgde er ook voor dat hij bij voorbeeld de betekenis van iemand als Georg Simmel volstrekt miskende. Een betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap noemde hij hem. Dat soort polemische uitvallen moeten zijn colleges tot een groot genoegen hebben gemaakt om bij te wonen. Bij zijn emeritaat konden de dankbare studenten een boekje vullen met zijn oneliners en wisecracks. Vergeleken met deze charmante virtuoos waren de colleges over sociologische theorie, die Bonger 18 jaar lang verzorgde buitengewoon saai. Etty Hillesum beschrijft hem als de bullebak van de collegezaal. Karel van het Reve ergerde zich als student aan Bongers saaie manier van spreken en misschien dat hij daar ook wel zijn afkeer voor de sociologie in het algemeen heeft opgedaan.

De rode faculteit

De briljantsten onder degenen die voor de oorlog waren gepromoveerd bij Steinmetz, werden na de tweede wereldoorlog de hoogleraren in de sociologie aan de verschillende universiteiten van Nederland waar dat vak nu ook werd ingevoerd. Hofstee ging naar Wageningen, Van Heek naar Leiden en de grote J.P. Kruijt die hier was gepromoveerd op het prachtige boek De onkerkelikheid in Nederland waaraan ook Bonger veel had bijgedragen, werd tot Steinmetz’ grote teleurstelling niet in Amsterdam benoemd maar in Utrecht.. Enkele Steinmetzianen bleven wel en werden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam in de sociale geografie, de culturele antropologie en de sociologie. Ik denk aan Ter Veen, Fahrenfort, maar vooral aan de sociologen Den Hollander en Hofstra. En daarmee komen we aan de periode die een aantal van de hier aanwezigen nog hebben meegemaakt, de jaren van de zevende faculteit, de rode faculteit, de PSF.

De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen kende drie sub-faculteiten: subfaculteit of sectie A voor algemene politieke en sociale wetenschappen, subfaculteit B voor sociologie en sociografische wetenschappen en subfaculteit C voor sociale psychologie en sociale pedagogiek. Ik beperk me tot B. Het studieprogramma was geconcentreerd rond sociologie, volkenkunde en sociografie met als verplicht onderdeel de sociografie van Zuid Oost Azie. Het woord globalisering bestond nog niet, maar toch. Tot het kandidaatsexamen volgden de studenten gezamenlijk een opleiding in wat nu zou heten de Westerse en de niet-westerse sociologie en pas in het vierde jaar van de studie moesten ze kiezen tussen de doctoraalopleiding in de Westerse dan wel de niet-westerse studierichting. Die nauwe verbondenheid van Westerse en niet-westerse sociologie onderscheidt Amsterdam nog altijd: sociologen en niet westers sociologen zijn ingehuisd in hetzelfde gebouw, het Spinhuis, ze zitten in dezelfde vakgroep, Soca, de zelfde onderzoeksschool, de ASSR, hetzelfde onderwijsinstituut, het AIM, en de sociologiestudenten krijgen in het eerste jaar verplicht niet-westerse sociologie en andersom ook.

Wie in sectie B koos voor sociologie bleef een breed programma houden waarin naast sociologie ook sociale psychologie, inleiding tot de economie en naar keuze etnologie of sociografie moest worden gevolgd. Er dienden twee scripties te worden geschreven, een voor het hoofdvak en een voor het keuze- of bijvak

De aantallen studenten die kozen voor het vak sociologie waren nog gering. Van de drie subfaculteiten was subfaculteit B de kleinste en dat bleef zo van 1947 tot 1962. Emiel Droogleever Fortuijn vertelde me dat hij in 1959 begon te studeren met 28 medestudenten, maar dat is wel een uitzonderlijk laag getal.

Den Hollander weggepest

Wanneer men spreekt met degenen die in die jaren in Amsterdam college liepen, dan valt op dat ze telkens weer beginnen over de colleges van de legendarische professor A.N.J. den Hollander. Het waren colleges die soms conférences leken en waarin de spreker schitterde met zijn eruditie en nooit naliet zijn publiek een beetje te treiteren. Den Hollander was heel internationaal georiënteerd, literair begaafd, historisch geinteresseerd, buitengewoon origineel in zijn stijl van schrijven en spreken. Ik heb zelf nog net het staartje van deze collegecylus mogen meemaken en ik kan U in alle oprechtheid vertellen dat ik er verpletterd van schrik en mededogen bij zat toen de studentenopstand uitbrak die deze autoritaire hoogleraar dwong om afscheid te nemen.  Eigenlijk vond ik die sarrende toon in de collegezaal wel leuk, maar ik merkte al aan mijn medestudenten dat deze stijl in de van anti-autoritairisme doordesemde atmosfeer niet goed viel en ik zag ook dat de bejaarde hoogleraar, die op dat moment overigens net zo oud was als ik nu ben, dat zelf helemaal niet aanvoelde. Er volgden enkele afschuwelijke aanvaringen tussen de professor en een agiterende minderheid in de collegezaal en het resultaat was dat Den Hollander zich in het begin van 1969 terugtrok uit het onderwijs in de sociologie. Dat moment markeert de grote verandering in het sociologie-onderwijs in Amsterdam. Het aantal studenten dat instroomde bij wat nu het sociologisch instituut ging heten, een samenvoeging van vier oudere eenheden, waaronder het sociologisch seminarium en de sociologische handbibliotheek, groeide enorm. Wanneer Den Hollander college gaf voor alle eerstejaars-studenten in de sociologie en de antropologie zat de grote zaal D108 stampvol. Op grond hiervan vond er een uitbreiding plaats van het wetenschappelijk corps. Van alle benoemingen tussen 1960 en 1990 vond tweederde plaats tussen 1968 en 1975, met een piek rond 1968. Tussen 1967 en 1969 kwamen er maar liefst 27 nieuwe medewerkers bij. De kroondocenten raakten daarbij sterk in de minderheid, terwijl voorheen de relatie tussen kroondocenten en stafleden één op één was geweest. Die snelle relatieve toename van de onderwijsgevenden in de lagere échelons gaf natuurlijk ook nieuwe spanningen.

Kommunistiese agitatiekollektieven (ml)

Maar belangrijker nog was de groei van het aantal studenten en daarbinnen de groei van het aantal linkse tot zeer linkse studenten, die hun standpunten buitengewoon krachtig naar voren brachten. Zoals overal in Europa en ook in de Verenigde Staten ging er ineens een golf van belangstelling voor het marxisme door de studentengelederen en van de docenten werd min of meer geëist dat ze op zijn minst gelegenheid boden om te discussieren over allerlei linkse thema’s. Men eiste onderwijs in projectgroepen. Men eiste inspraak in de keuze van de boeken. Sommigen eisten zelfs de afschaffing van ‘het instituut hoorcollege’ en ‘het instituut hoogleraar’. Op algemene vergaderingen werden studieprogramma’s aangenomen op basis van het one man one vote beginsel.

Maar laten we nu ook weer niet overdrijven. Ik merk de laatste tijd dat er een verhaal de ronde doet als zou het sociologie-onderwijs in Amsterdam in de jaren zeventig volledig gedomineerd zijn door een groepje keiharde CPN-ers. Wie in de koffiekamer van het sociologisch instituut iets lelijks durfde te zeggen over Stalin of Mao kreeg het aan de stok met Ton van Hoek of de geduchte Saskia Grotenhuis. De linkse ASVA en de maoistische KSB-ml (Kommunistiese Studenten Bond – marxistisch-leninistisch) deelden de lakens uit Wee je gebeente als een student het waagde om in de koffiekamer De Telegraaf uit zijn tas te halen; die werd persoonlijk onder handen genomen door Rob Hagendijk en Nick Bolte. Voorzover ik het mij allemaal nog kan herinneren is dat verschrikkelijk overdreven. Misschien ging het er in Nijmegen zo aan toe, dat kan zijn, maar in Amsterdam kon je in die jaren zeventig ondanks alle agitatiecollectieven en opgewonden algemene vergaderingen heel veel leren van de colleges en werkgroepen van docenten als Goudsblom, Laeyendecker, Elias, Gouldner, De Swaan,  Derek Phillips, Hugo de Jager, Piet Nijhoff of Gerard Durlacher en dat waren geen van allen sociologen die zich als marxist afficheerden, hoewel Gouldner daar misschien nog het dichtst bij in de buurt kwam. Maar die had vaak de ergste ruzies met de marxistische studenten. Goudsblom en De Swaan hadden soms last van het SSK, het Socialisties Studenten Kollektief, verbonden met de KSB-ml, maar na een paar interrupties konden ook zij hun colleges rustig voortzetten, zonder verder te worden gestoord door Tommy Nieuwenhuis, Evert Smit of Frans Heemskerk.

Elias, Goudsblom, figuratiesociologie

Er waren andere veranderingen die consequentierijker waren. In 1968 ging de beminnelijke professor Hofstra, die vooral geïnteresseerd was in theoretische en filosofische vraagstukken, met emeritaat. Hij werd opgevolgd door de jonge Johan Goudsblom, die was gepromoveerd op het in veel opzichten uitzonderlijke proefschrift Nihilisme en cultuur. In het begin van de jaren zeventig golden de doctoraalhoorcolleges van Goudsblom bij veel studenten als het intellectueel uitdagendste en leerzaamste onderdeel van de studie. In die colleges en in zijn werkgroepen zorgde Goudsblom ervoor dat de figuratiesociologie van Norbert Elias in Amsterdam een belangrijk theoretisch oriëntatiepunt werd. En dank zij zijn bemiddeling kwam Elias zelf hier in Amsterdam colleges en werkgroepen verzorgen. Een aantal beginnende medewerkers lieten zich in hun onderzoek sterk door deze benadering inspireren en dat kwam natuurlijk ook naar voren in hun onderwijs. Andere medewerkers zochten verdieping in het marxisme en schreven proefschriften over onderwerpen die daarmee verband hielden. Het Amerikaanse structureel functionalisme, dat veel van de boeken op de lijsten in de jaren vijftig en zestig had geïnformeerd, raakte in deze jaren meer op de achtergrond.

Vanaf het eind van de jaren zestig komen er hoorcolleges en werkgroepen over de geschiedenis van het vak sociologie, waarin een soort canon van sociologische aartsvaders wordt ontwikkeld die elke nieuwe groep eerstejaars-studenten moet bestuderen, de sociologische klassieken. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in de vorm van zogenaamde confrontatiestudies, waarbij Marx en Weber tegen over elkaar werden gesteld in wat sommigen een thuiswedstrijd voor Marx noemden. Maar al snel ontstond er een doorlopende reeks onderdelen over de groten van het vak en daarin kregen Marx, Weber en Durkheim een prominente positie, maar ook niet meer dan dat.

Van vakgroepen naar specialisaties

Het is ook in de jaren zeventig dat de Wet Universitaire Bestuurshervorming, de WUB, de sociologen ertoe dwingt om vakgroepen op te richten. Dat had veel voeten in de aarde, maar het leidde tot een uitkristallisering van richtingen die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn gebleven.  Het proces begon in 1975, vooral op intigatie van professor Jolles, die al vroeg zag dat hier een heel belangrijke afslag moest worden genomen. Het leidde in 1978 tot de vakgroep Toegepaste sociologie, de vakgroep Sociologie en Geschiedenis rond Goudsblom en aanvankelijk ook Bader, die later naar de filosofen vertrok, de vakgroep Arbeid en Organisatie waarbij de latere hoogleraar Teulings was betrokken, de vakgroep Sociologie en gebouwde omgeving, aanvankelijk met professor Jolles als kroondocent, en de vakgroep Verzorgingssociologie, een vondst van de pas benoemde professor Abram de Swaan. Nog altijd hebben we in Amsterdam specialismes die deze indeling van 1978 in herinnering roepen. De vakgroep Toegepaste sociologie werd op een verschrikkelijk nare manier opgeheven; de andere vier vakgroepen zijn nu herkenbaar in onze specialisaties. Tegenwoordig heet de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis cultuursociologie, maar voor het overige is er weinig veranderd: de verzorgingssociologen, de A&O-sociologen, de stadssociologen, ze zijn er nog allemaal, ook al hebben jongeren de plaats van de ouderen overgenomen. Het rare is dat de spanningen die deze indeling in de jaren zeventig met zich meebracht geheel onveranderd zijn meeverhuisd naar het heden.

Voor mij persoonlijk worden de jaren zeventig vooral gemarkeerd door de oprichting, in de lente van 1974, van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift met Dick Pels, Christien Brinkgreve, Louis Boon, Harry Kunneman en wat later Nico Wilterdink en Nil Disco. In dat blad werd het debat met en tussen de figuratiesociologen en de marxistische sociologen in alle openheid gevoerd en wat in de gangen van het Oost Indisch Huis vaak eindigde in bijterige hatelijkheden, resulteerde in het AST soms in de prachtigste stukken. In die eerste jaargangen verschenen ook vaak bijdragen van studenten in de sociologie.

Het succes van de doorstroomstudies

De jaren tachtig en negentig worden niet alleen gekenmerkt doordat het vak sociologie fel wordt aangevallen, aan andere universiteiten wordt opgeheven, studenten opleidt voor een sterk krimpende arbeidsmarkt en dus ook kampt met een dalende instroom. De jaren tachtig en negentig zijn ook de periode van het succes van de avondstudie en de doorstroomstudies. Die wisten omstreeks 1990 honderden studenten te trekken, terwijl de reguliere hoofdvakstudie meer en meer noodlijdend werd. Maar dat leidde ook tot grote spanningen.

De jaren tachtig zijn ook de jaren waarin de belofte van de figuratiesociologie wordt ingelost: de promovendi van Goudsblom en De Swaan schrijven een reeks interessante proefschriften en zo ontstaat een theoretisch coherente body of knowledge, mede dank zij de productiviteit van de promotores zelf.  Maar of ze nu wel of niet behoorden tot de kringen der figuratiesociologen, al die relatief  jonge docenten die probeerden om hun werktijd te verdelen over hun proefschrift en hun doceertaak lieten de studenten hiervan meeprofiteren. Dat is tegenwoordig heel anders met al die in onderzoeksscholen ingemetselde Aio’s. In zekere zin waren de jaren tachtig een heerlijke tijd waarin het mogelijk was om onderzoek en onderwijs te integreren op een manier die tegenwoordig nauwelijks mogelijk is.

McDonaldisering met behoud van het krijtje

Vanaf het midden van de jaren negentig wordt de opleiding in toenemende mate geMcdonaldiseerd, gerationaliseerd, gestroomlijnd. De inmiddels tot een vierjarige duur ingekrompen opleiding krijgt een strakke indeling in modules die allemaal zeven punten moeten bedragen en later allemaal tien punten. Er ontstaan vechtpartijtjes over studienormen, contacturen, paginanormen, vreselijk allemaal.  Het onderwijs valt onder het nieuwe onderwijsinstituut; het onderzoek onder de nieuwe onderzoeksschool. Een reeks visitatiecommissies en accreditatiecommissies pint ons vast op leerdoelen en eindtermen, die moeten worden gerealiseerd binnen trimesters, later semesters, met leerblokken en toetsmomenten en tussentoetsmomenten. Het heeft allemaal erg veel tijd gekost en de rendementen zijn er niet meetbaar door verbeterd, als dat al de bedoeling was.

Wat wel heel opvallend is, is dat de sociologie-opleiding heel weinig is beïnvloed door het zogenaamde nieuwe leren. Terwijl op de middelbare school het frontale onderwijs waarbij een leraar met het krijtje in de hand voor de klas staat meer en meer werd gezien als een belachelijk relict uit het verleden, is aan de universiteit de hoogleraar voor de collegezaal met zijn krijtje in de hand geen moment gevaar geweest. Gedurende een decennium leek het even alsof we door zo vast te houden aan oude vertrouwde onderwijsvormen heel conservatief waren, maar nu worden we ineens weer geprezen als voorlopers van de hoogstmoderne back to basics trend. Het enige waarvoor de collegegevers zo langzamerhand zijn gezwicht is het gebruik van Power Point en video. (…)

Een ongepast gevoel

Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de UvA. In die periode was en bleef de Amsterdamse sociologie-opleiding de grootste in omvang, de breedste qua theoretische varianten, de breedste voor wat betreft methodologische vormen van expertise, de breedste ook in het aantal specialismes dat werd aangeboden. Vele malen zijn er inspecteurs, visitatiecommissies en accreditatiecommissies voorbijgekomen, en nooit concludeerden ze iets anders dan dat er in Amsterdam kwalitatief goed onderwijs werd aangeboden.

Sociologen hebben van nature nogal eens de gewoonte om zelfdepreciërende opmerkingen te maken. Door niemand wordt de sociologie zo gehoond als door haar eigen beoefenaren. Amsterdam is natuurlijk een stad die er om bekend staat dat haar bewoners enorme mopperaars zijn die ook en vooral zichzelf en hun eigen stad niet sparen. Amsterdamse sociologen zijn dus dubbel geneigd om hun Amsterdamse sociologie opleiding zeer kritisch te bezien. Dat is goed en dat moet ook zo blijven. Maar toch, als je die honderd jaar onderwijs in de sociologie in Amsterdam probeert te overzien, dan dringt zich een enigszins ongepast gevoel aan je op, een gevoel dat zich niet goed laat onderdrukken, ook al doe je nog zo je best. Een gevoel van trots.

‘Een gevoel van trots’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11 (2007-2008), nummer 2, december 2007, pp. 34-39

Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. Lezing bij de oprichting van de Kring van Amsterdamse sociologen (2007)

Honderd jaar sociologie. Ik wil graag beginnen met iets te zeggen over het einde van het verhaal, het heden. Laat ik U iets te vertellen dat U misschien nog niet weet, omdat er tot nu toe vrijwel niets over in de krant heeft gestaan. Het gaat de laatste jaren verbazingwekkend goed met de ontwikkeling van het vak sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Kijk je naar de instroomcijfers van onze eerstejaars-studenten, dan zie je een werkelijk verbazende stijging. Eergisteren sprak ik op de receptie na afloop van ons afscheid van Leon Deben met een paar studenten die in 1998 in het eerste jaar zaten. Zij en ik herinnerden het ons nog precies: we zaten toen in een zaaltje met veertig reguliere sociologie-studenten in het eerste jaar, vers van de middelbare school. We zaten in een kleine zaal in de Oude Manhuis Poort en die was dan ook nog eens half leeg. In dat jaar ging in de staf het grapje rond: deze jaargroep brengen we nog naar hun doctoraalexamen en dan sluiten we de tent.  Dit jaar, zijn er 120 eerstejaars-studenten ingestroomd en dan heb ik het nog even niet over zij-instromers, die we vroeger de doorstroomstudenten noemden en tegenwoordig premasterstudenten, degenen die van het HBO komen en die besloten hebben om na hun professionele diploma ook nog een academisch master-diploma te halen. Dit jaar zijn dat er tachtig. 120 plus 80 is 200. Ik sta nu dus sinds een paar jaar voor de grote zaal D109 eerstejaarscollege te geven en die zaal is dan lekker vol. Het ziet er overigens naar uit dat we die doorstroomstudenten of premasterstudenten in de toekomst kwijt zullen raken. De universiteit financiert het schakeljaar niet langer. Mischien dat enkele HBO’s zelf de opleidingen gaan verzorgen waarmee hun studenten toch nog in onze master-studies kunnen instromen. Het is dus maar goed dat er groei zit in het aantal reguliere eerstejaars-studenten. Maar die doorstroomstudenten hebben ons er vanaf midden jaren tachtig en vooral in de slappe jaren negentig wel doorheen gesleept. Hadden we die doorstroomstudenten of zij-instromers in die tijd niet gehad, dan zou de opleiding in de sociologie het in Amsterdam waarschijnlijk niet hebben overleefd. Zoals professor Teulings zestien jaar geleden zei: de doorstroomstudies zijn de kurk waarop de opleiding drijft. Met dank aan Teulings en Katinka Bijlsma en al die anderen die begin jaren negentig honderden doorstromers voor hun kiezen kregen. Mede dank zij die doorstromers slaagden we er in Amsterdam niet alleen maar in om de opleiding sociologie overeind te houden, we slaagden er zelfs in om, anders dan bij andere sociologie-opleidingen in Nederland het geval was, onze specialismes overeind te houden: de sociologie van arbeid, organisatie en beleid, de cultuursociologie, de stadssociologie, de sociologie van verzorging en beleid. En juist dank zij die specialismes trekken we nu weer veel studenten, heel wat meer dan de andere universiteiten in Nederland. We zijn getalsmatig weer de grootste opleiding van Nederland. We zijn de opleiding met de meeste specialismes, met het breedste theoretische aanbod, met het breedste methodologische aanbod.

Dat het goed gaat met de sociologie merk je ook aan andere dingen. We hebben bij voorbeeld weer een heel levenslustige studentenvereniging, Sec geheten, het sociologisch epicentrum, een naam als een aardbeving. Er wordt door de sociologiestudenten weer een heel leuk tijdschrift uitgegeven, dat heet Somo, sociologisch mokum. In de gangen van ons gebouw heerst weer eenzelfde soort opgewondenheid als in de jaren zeventig, er zijn avonden met interessante sprekers, het wemelt weer van de vergaderingen waar niets uit komt, boze Opleidinsgcommissie-studenten plakken het gebouw weer vol affiches met hun klachten en eisen. Ik ben geneigd om de belangstelling voor deze Kring van UvA-alumni, een belangstelling die de organisatoren eerlijk gezegd een beetje heeft overvallen, ook te zien als een teken van herlevende interesse voor ons mooie vak. Jarenlang hadden veel mensen die in de sociologie afgestudeerd waren de neiging om daarover maar niet te veel te zeggen op de befaamde familiefeestjes, want dan moest je je meestal meteen verdedigen met iemand die altijd dat ene vervelende zinnetje van Jan Blokker paraat had. Allemachtig, wat hebben ze ons geplaagd met dat lichtknopje en wat hebben we vaakmoeten spreken over dat wonderlijke kledingstuk, de geitenwollen sok. Die tijd is gelukkig voorbij. Waarschijnlijk heeft ook U het met enige verbazing vastgesteld. Uw kinderen op de middelbare school vertellen met trots aan hun vriendjes: mijn moeder is socioloog. En dan zeggen die vriendjes: wat leuk, dat studeert mijn grote broer en die vindt het heel interessant, misschien ga ik ook sociologie studeren. Op de TV en in de kranten zie ik ineens weer sociologen, die zich met enige trots als sociologen afficheren en dan het hoogste woord voeren, vaak over onderwerpen waar ze weinig verstand van hebben, maar dat weerhoudt de interviewers er niet van om respect te tonen voor de geleerde ondervraagde. En in de boekwinkels breiden de kasten met sociologieboeken eindelijk weer eens een beetje uit en er verschijnen zelfs tafels waarop de nieuwste boeken op sociologisch gebied worden uitgestald. Ik constateer dat niet in alleen in Amsterdam, maar ook in Berlijn, ook in Parijs.

Misschien vraagt U zich af of die groeiende instroom van studenten nu ook een uitbreiding van de staf oplevert of dat wij hier in Amsterdam met een slinkend personeelsbestand een groeiende groep studenten les moeten geven. Inderdaad, er zijn problemen. En toch, ook hierover is goed nieuws te melden. Zoals U misschien hebt gezien stond er een maand geleden een advertentie in de krant voor maar liefst drie nieuwe UD’s, terwijl we er het afgelopen jaar al twee hadden aangesteld. Drie tegelijk! Dat hadden we in dertig jaar niet meer meegemaakt. En dat is nog niet het einde. De sociologie komt er zo langzamerhand bovenop en gelukkig is dat ook de visitatiecommissie opgevallen, die een half jaar geleden een voor Amsterdam gunstig rapport publiceerde, waardoor we ons nu verzekerd weten van accreditatie.

Honderd jaar sociologie. Ik ben begonnen met de huidige situatie.  Maar laat ik nu beginnen met de situatie honderd jaar geleden…

De titel van de lezing, honderd jaar sociologie-onderwijs in Amsterdam, heeft U misschien doen denken: bestaat dat onderwijs aan deze universiteit dan honderd jaar? De eerste echte hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, sprak hier in Amsterdam zijn oratie uit op 13 juni 1922 en men zou dus kunnen zeggen dat we moeten wachten tot 2022 voordat een toespraak met deze titel kan worden gehouden. Ik stel me reeds nu kandidaat om over vijftien jaar, 74 jaar oud, bij leven en welzijn, die lezing te houden. Maar in andere opzichten is het onderwijs in de sociologie ouder dan honderd jaar. Zo pleitte Mr. S.R. Steinmetz, die wel de vader van de Nederlandse sociologie is genoemd reeds in een voordracht in 1895 voor de invoering van sociologie als leervak aan de universiteit. Zijn lezing droeg de titel: Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. Eind negentiende eeuw volgden studenten aan de rechtenfaculteit de colleges van professor H.P.G. Quack, die het zesdelige werk De socialisten had geschreven en die voordrachten hield over onderwerpen als Bouw en Samenstel der Maatschappij, een zeer sociologisch geinteresseerde geleerde. En wie in de collegezaal een gedegen kritiek wilde horen op de denkbeelden van Karl Marx kon terecht bij de econoom, Mr. M.W.F. Treub, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de Universiteit van Amsterdam, zoals vermeld wordt op het titelblad van zijn geleerde tweedelige studie uit 1903, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, een critische studie. In dat boek gaat het niet alleen over de meerwaarde-theorie, de daling van de rentevoet of de vermeende de toename van de inkomensongelijkheid, maar ook over het begrip dialectiek bij Marx waarover Treub zegt dat het vanuit idealistische standpunt principieel onaantastbaar is, maar als wetenschappelijke methode onbruikbaar. En ook ging hij in deze colleges uitgebreid in op het klassebegrip en op de samenstelling van de moderne  arbeidersklasse. Zijn boek kwam voort uit colleges die Bonger en zijn jaargenoten rond 1900 met grote belangstelling volgden.

Het is mogelijk om het spoor nog een stukje verder terug te volgen. In de Encyclopaedia of the Social Sciences van 1930 noemt W.A. Bonger, die aan dat boek meewerkte, de Amsterdamse hoogleraar jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper de vader van de Nederlandse sociologie. Jeronimo Kemper leefde van 1808 tot 1876, promoveerde aan de rechtenfaculteit in Leiden en werd in 1852 hoogleraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, onze universiteit. Tijdens dit hoogleraarschap schreef hij het boek Inleiding tot de wetenschap der Zamenleving (1860) en de vierdelige Handleiding tot de kennis van de wetenschap der Zamenleving (1860-1863; uitgebreide herdruk: 1863-1871) en dat volgens Bonger, maar bij voorbeeld ook volgens J.A.A. van Doorn, het begin inluidt van de sociologie-beoefening hier te lande. Eén van zijn bewonderaars was H.P.G. Quack, die ik al noemde. Kemper zag de wetenschappelijke studie van de samenleving als noodzakelijk voor het goed beoefenen van het recht. Hij wees het woord sociologie trouwens af, omdat hij deze hybride van Latijn en Grieks ervoer als, ik citeer, een barbaarse combinatie. Over De Bosch Kemper schreef Robert Knegt in 1975 een nog altijd heel interessant stuk in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, tweede jaargang, nummer 1. Daarin concludeert hij dat de sociologie die Kemper voorstond toch eigenlijk vooral een ethisch filosofisch systeem was: als de mens de natuurwetten der maatschappij leert kennen, dan zal dit vanzelf uitmonden in een soort natuurlijke zedelijkheid. Dat is een reden om hem toch nog niet helemaal te beschouwen als een socioloog in de moderne zin van het woord. Bovendien was zijn onderwijs niet erg in trek. Zijn colleges waren geen groot succes en dat had wellicht te maken met het feit dat professor Kemper veel last had van stotteren. Dat was er ook de reden van dat hij pas laat en onder grote druk van zijn omgeving het hoogleraarschap aanvaarde.

Het is mogelijk om nog wat verder terug te gaan in het verleden, maar niet zo heel veel verder. In de eerste helft van de negentiende eeuw was het aan het Atheneum Illustre nog gebruikelijk om les te geven in het Latijn. In 1846 hield professor Opzoomer zijn oratie in het Nederlands en dat was een baanbrekend vernieuwing die niet door iedereen op prijs werd gesteld. Pas na 1859 werd het gebruikelijk om oraties in het Nederlands uit te spreken en om in het Nederlands college te geven. Voor degenen die het nieuwe vak economie doceerden was dat een enorme handicap. In 1838 wilde W.C. Mees zijn studie over de geschiedenis van het bankwezen als proefschrift verdedigen, maar het lukte hem niet om deze materie in het Latijn te formuleren en daarom publiceerde hij zijn boek in het Nederlands en dus niet als proefschrift. In Nederland is de sociologische denkstijl aan de universiteit dus opgekomen in dezelfde tijd dat de landstaal de academische taal begon te worden. Dat is een interessante constatering op het moment dat de landstaal in de sociologie begint te verdwijnen en onze hedendaagse studenten gedwongen zijn om, net als studenten rond 1830, engelstalige equivalenten te vinden voor typisch Nederlandse verschijnselen als verzuiling of buitenkerkelijkheid. Sociale wetenschappen hebben het extra moeilijk wanneer de beoefenaren worden gedwongen tot het gebruiken van een internationale lingua franca.

We laten het verhaal dus maar beginnen bij De Bosch Kemper en van hem loopt een heldere lijn naar Quack en Treub en van deze economen naar Bonger. Bonger was van 1922 tot zijn dood in mei 1940 de enige hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, hij was redacteur van het in 1925 opgerichte en door Amsterdamse geleerden gedomineerde blad  Mensch en Maatschappij en hij was ook een van de oprichters van de Nederlandse Sociologisch Vereeniging, een nog altijd florerende professionele organisatie, waarvan U zeker lid zou moeten worden als U het nog niet bent. Die vereniging werd zelfs opgericht bij Bonger thuis, in de Vossiusstraat. De vooroorlogse Nederlandse sociologie is voor een belangrijk deel ook de Amsterdamse sociologie en daarin neemt Bonger een centrale positie in. Daarom is het goed om even terug te gaan naar waar Bongers carrière begon en dat was inderdaad 100 jaar geleden, 102 jaar om precies te zijn, want in 1905 promoveerde hij op het dikke Franstalige boek Criminalité et conditions économiques, een door en door sociologische studie naar het verschijnsel criminaliteit. Het werd vertaald in het Engels en uitgegeven door een belangrijk Amerikaans huis en daarmee werd Bonger een bekende naam in de Amerikaanse sociologie. Dit boek is ook de basis geworden van de colleges die Bonger gaf van 1921 tot 1940. Hij doceerde hier de vakken criminologie en sociologie en eigenlijk heeft dat ook gezorgd voor een probleem in zijn posthume reputatie, want hij is vaak gezien als een criminoloog die ook nog wat deed aan sociologie. Misschien kwam dat ook doordat hij bekend stond als de auteur van het boekje Inleiding tot de criminologie, terwijl het in dezelfde reeks verschenen boekje Inleiding in de sociologie niet door hem was geschreven, maar door een andere Amsterdamse professor, de cultureel antropoloog en etnograaf Sebald Rudolf Steinmetz. Dat was een heel andere man dan Bonger, een flamboyante, charismatische geleerde, omringd door een groep bewonderende studenten en promovendi. Bij Bonger wilden slechts enkelen promoveren, bij Steinmetz liep het storm. En onder de sociaal geografen die met Steinmetz als promotor hun proefschrift verdedigden waren er velen wier belangstelling eigenlijk vooral uitging naar de sociologie en die een dissertatie presenteerden die sterk sociologische trekken had. Steinmetz had zelf grote belangstelling voor het vak sociologie, zoals bij voorbeeld blijkt uit dat boekje Inleiding in de sociologie, en hij stimuleerde de sociologische interesse van zijn studenten. Maar zijn benadering was niet alleen erg sociaal-geografisch maar ook nogal biologistisch, Steinmetz was bovendien een onderzoeker, die weinig moest hebben van abstract getheoretiseer. Hij vond dat vaak kletskoek en daar had hij in veel gevallen ook gelijk in, maar dit vooroordeel zorgde er ook voor dat hij bij voorbeeld de betekenis van iemand als Georg Simmel volstrekt miskende. Een betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap noemde hij hem. Dat soort polemische uitvallen moeten zijn colleges tot een groot genoegen hebben gemaakt om bij te wonen. Bij zijn emeritaat konden de dankbare studenten een boekje vullen met zijn oneliners en wisecracks. Vergeleken met deze charmante virtuoos waren de colleges over sociologische theorie, die Bonger 18 jaar lang verzorgde buitengewoon saai. Etty Hillesum beschrijft hem als de bullebak van de collegezaal. Karel van het Reve ergerde zich als student aan Bongers saaie manier van spreken en misschien dat hij daar ook wel zijn afkeer voor de sociologie in het algemeen heeft opgedaan, waaraan hij de rest van zijn leven vorm gaf in scherpzinnige stukjes, die jammer genoeg minder impact hadden dan de populistischer aanvallen van Jan Blokker.

De briljantsten onder degenen die voor de oorlog waren gepromoveerd bij Steinmetz, werden na de tweede wereldoorlog de hoogleraren in de sociologie aan de verschillende universiteiten van Nederland waar dat vak nu ook werd ingevoerd. Hofstee ging naar Wageningen, Van Heek naar Leiden en de grote J.P. Kruijt die hier was gepromoveerd op het prachtige boek De onkerkelikheid in Nederland waaraan ook Bonger veel had bijgedragen, werd tot Steinmetz grote teleurstelling niet in Amsterdam benoemd maar in Utrecht.. Enkele Steinmetzianen bleven wel en werden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam in de sociale geografie, de culturele antropologie en de sociologie. Ik denk aan Ter Veen, Fahrenfort, maar vooral aan de sociologen Den Hollander en Hofstra. En daarmee komen we aan de periode die een aantal van de hier aanwezigen nog hebben meegemaakt, de jaren van de zevende faculteit, de rode faculteit, de PSF.

De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen kende drie sub-faculteiten: subfaculteit of sectie A voor algemene politieke en sociale wetenschappen, subfaculteit B voor sociologie en sociografische wetenschappen en subfaculteit C voor sociale psychologie en sociale pedagogiek. Ik geloof dat voor deze dag onder meer al diegenen een uitnodiging hebben ontvangen die zijn afgestudeerd in sectie A of B. Maar ik spreek nu over B. Het studieprogramma was geconcentreerd rond sociologie, volkenkunde en sociografie met als verplicht onderdeel de sociografie van Zuid Oost Azie. Het woord globalisering bestond nog niet, maar toch. Tot het kandidaatsexamen volgden de studenten gezamenlijk een opleiding in wat nu zou heten de westerse en de niet westerse sociologie en pas in het vierde jaar van de studie moesten ze kiezen tussen de doctoraalopleiding in de westerse dan wel de niet westerse studierichting. Die nauwe verbondenheid van Westerse en niet-westerse sociologie onderscheidt Amsterdam nog altijd: sociologen en niet westers sociologen zijn ingehuisd in hetzelfde gebouw, het Spinhuis, ze zitten in dezelfde vakgroep, Soca, de zelfde onderzoeksschool, de ASSR, hetzelfde onderwijsinstituut, het AIM, en de sociologiestudenten krijgen in het eerste jaar verplicht niet-westerse sociologie en andersom ook.

Wie in sectie B koos voor sociologie bleef een breed programma houden waarin naast sociologie ook sociale psychologie, inleiding tot de economie en naar keuze etnologie of sociografie moest worden gevolgd. Er dienden twee scripties te worden geschreven, een voor het hoofdvak en een voor het keuze- of bijvak

Tot de boeken die de studenten moesten lezen behoorden Bierens de Haan, Reuter en Hart, Introduction to Sociology, Warner en Lunt, Ruth Benedict, Patterns of Culture en later onder andere Moderne sociologie van Van Doorn en Lammers en het geduchte dikke boek Sociology van H.M. Johnson, dat werd ingevoerd in 1962. Ikzelf kreeg in 1967 Society, an introduction to sociology van Ely Chinoy.

De aantallen studenten die kozen voor het vak sociologie waren nog gering. Van de drie subfaculteiten was subfaculteit B de kleinste en ze bleef dat van 1947 tot 1962. Emiel Droogleever Fortuijn vertelde me dat hij in 1959 begon te studeren met 28 medestudenten, maar dat is wel een uitzonderlijk laag getal.

Wanneer men spreekt met degenen die in die jaren in Amsterdam college liepen, dan valt op dat ze telkens weer beginnen over de colleges van de legendarische professor A.N.J. den Hollander. Het waren colleges die soms conférences leken en waarin de spreker schitterde met zijn eruditie en nooit naliet zijn publiek een beetje te treiteren. Den Hollander was heel internationaal georienteerd, literair begaafd, historisch geinteresseerd, buitengewoon origineel in zijn stijl van schrijven en spreken. Ik heb zelf nog net het staartje van deze collegecylus mogen meemaken en ik kan U in alle oprechtheid vertellen dat ik er verpletterd van schrik en mededogen bij zat toen de studentenopstand uitbrak die deze autoritaire hoogleraar dwong om afscheid te nemen.  Eigenlijk vond ik die sarrende toon in de collegezaal ook wel leuk, maar ik merkte al aan mijn medestudenten dat deze stijl in de van anti-autoritairisme doordesemde atmosfeer niet goed viel en ik zag ook dat de bejaarde hoogleraar, die op dat moment overigens net zo oud was als ik nu ben, dat zelf helemaal niet aanvoelde. Er volgden enkele afschuwelijke aanvaringen tussen de professor en een agiterende minderheid in de collegezaal en het resultaat was dat Den Hollander zich in het begin van 1969 terugtrok uit het onderwijs in de sociologie. Dat moment markeert de grote verandering in het sociologie-onderwijs in Amsterdam. Het aantal studenten dat instroomde bij wat nu het sociologisch instituut ging heten, een samenvoeging van vier oudere eenheden, waaronder het sociologisch seminarium en de sociologische handbibliotheek, groeide enorm. Wanneer Den Hollander college gaf voor alle eerstejaars-studenten in de sociologie en de antropologie zat deze zaal – nu ja, de zaal hier recht boven, die even groot is, stampvol. Op grond hiervan vond er een uitbreiding plaats van het wetenschappelijk corps. Van alle benoemingen tussen 1960 en 1990 vond tweederde plaats tussen 1968 en 1975, met een piek rond 1968. Tussen 1967 en 1969 kwamen er maar liefst 27 nieuwe medewerkers bij. De kroondocenten raakten daarbij sterk in de minderheid, terwijl voorheen de relatie tussen kroondocenten en stafleden één op één was geweest. Die snelle relatieve toename van de onderwijsgevenden in de lagere echelons gaf natuurlijk ook nieuwe spanningen.

Maar belangrijker nog was de groei van het aantal studenten en daarbinnen de groei van het aantal linkse tot zeer linkse studenten, die hun standpunten buitengewoon krachtig naar voren brachten. Zoals overal in Europa en ook in de Verenigde Staten ging er ineens een golf van belangstelling voor het marxisme door de studentengelederen en van de docenten werd min of meer geeist dat ze op zijn minst gelegenheid boden om te discussieren over allerlei linkse thema’s. Men eiste onderwijs in projectgroepen. Men eiste inspraak in de keuze van de boeken. Sommigen eisten zelfs de afschaffing van het instituut hoorcollege en het instituut hoogleraar. Op algemene vergaderingen werden studieprogramma’s aangenomen op basis van het one man one vote beginsel.

Maar laten we nu ook weer niet overdrijven. Ik merk de laatste tijd dat er een verhaal de ronde doet als zou het sociologie-onderwijs in Amsterdam in de jaren zeventig volledig gedomineerd zijn door een groepje keiharde CPN-ers. Wie in de koffiekamer van het sociologisch instituut iets lelijks durfde te zeggen over Stalin of Mao kreeg het aan de stok met Niek Bolte, die hier tot mijn grote genoegen aanwezig is, Ton van Hoek of de geduchte Saskia Grotenhuis. De linkse asva en de maoistische ksb-nl deelden de lakens uit en wee je gebeente een student het waagde om in de koffiekamer De Telegraaf uit zijn tas te halen. Voorzover ik het mij allemaal nog kan herinneren is dat verschrikkelijk overdreven. Misschien ging het er in Nijmegen zo aan toe, dat kan zijn, maar in Amsterdam kon je in die jaren zeventig ondanks alle agitatiecollectieven en opgewonden algemene vergaderingen heel veel leren van de colleges en werkgroepen van docenten als Goudsblom, Laeyendecker, Elias, Gouldner, De Swaan,  Derek Phillips, Hugo de Jager of Gerard Durlacher en dat waren geen van allen sociologen die zich als marxist afficheerden, hoewel Gouldner daar misschien nog het dichtst bij in de buurt kwam. Maar die had vaak de ergste ruzies met de marxistische studenten. Goudsblom en De Swaan hadden soms nog wel eens last van het SSK, het Socialistisch Studenten Kollektief, verbonden met de KSB-ml, maar na een paar interrupties konden ook zij hun colleges rustig voortzetten, zonder verder te worden gestoord door Tommy Nieuwenhuis, Evert Smit of Frans Heemskerk.

Er waren andere veranderingen die consequentierijker waren. In 1968 ging professor Hofstra, die vooral geinteresseerd was in theoretische en filosofische vraagstukken, met emeritaat. Hij werd opgevolgd door de jonge Johan Goudsblom, die was gepromoveerd op het in veel opzichten uitzonderlijke proefschrift Nihilisme en cultuur. In het begin van de jaren zeventig golden de doctoraalhoorcolleges van Goudsblom bij veel studenten als het intellectueel uitdagendste en leerzaamste onderdeel van de studie. In die colleges en in zijn werkgroepen zorgde Goudsblom ervoor dat de figuratiesociologie van Norbert Elias in Amsterdam een belangrijk theoretisch orientatiepunt werd. En dank zij zijn bemiddeling kwam Elias zelf hier in Amsterdam colleges en werkgroepen verzorgen. Een aantal beginnende medewerkers lieten zich in hun onderzoek sterk door deze benadering inspireren en dat kwam natuurlijk ook naar voren in hun onderwijs. Andere medewerkers zochten verdieping in het marxisme en schreven proefschriften over onderwerpen die daarmee verband hielden. Het Amerikaanse structureel functionalisme, dat veel van de boeken op de lijsten in de jaren vijftig en zestig had geinformeerd, raakte in deze jaren meer op de achtergrond.

Vanaf het eind van de jaren zestig komen er hoorcolleges en werkgroepen over de geschiedenis van het vak sociologie, waarin een soort canon van sociologische aartsvaders wordt ontwikkeld die elke nieuwe groep eerstejaars-studenten moet bestuderen, de sociologische klassieken. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in de vorm van zogenaamde confrontatiestudies, waarbij Marx en Weber tegen over elkaar werden gesteld in wat sommigen een thuiswedstrijd voor Marx noemden. Maar al snel ontstond er een doorlopende reeks onderdelen over de groten van het vak en daarin kregen Marx, Weber en Durkheim een prominente positie, maar ook niet meer dan dat.

 We gaan een klein kwartiertje pauzeren, maar voordat we dat doen wil ik U nog iets meegeven om even over na te denken. Wat ik tot nu toe heb gezegd over de recentere ontwikkelingen in de sociologie is heel persoonlijk en gekleurd door mijn eigen ervaringen en aan het slot van mijn voordracht, die ik zodadelijk zal houden, wordt dat nog een beetje erger. Dit is een feestelijke en persoonlijke toespraak en geen doorwrochte wetenschappelijke studie met de pretentie van objectieve geldigheid. Maar die moet er wel komen. Het zou mooi zijn als iemand over deze spannende periode in de geschiedenis van het sociologie-onderwijs in Amsterdam nog eens een boekje zou schrijven. Zo’n boek bestaat wel over de sociologie-opleiding in Nijmegen, Argonauten aan de Waal van professor Schreuder uit 2003, een beetje saai geschreven, maar toch las ik het met rode oortjes. Zo’n boek zou er ook moeten komen voor Amsterdam en er zijn velen in deze zaal die dan graag als geinterviewde zouden willen optreden. En, dames en heren, denk er aan, gooi die oude doos met pamfletjes of die ordner met collegedictaten vooral niet weg, misschien bent U wel de enige die ze heeft bewaard en de universiteit collectioneert die dingen tegenwoordig. U kunt ook Uw eigen herinneringen aan Uw eigen opleiding op papier te zetten, egodocumenten produceren over hoe U zelf de studie in de sociologie hebt ondergaan. Wees heel zuinig op Uw oude stencils, Uw aantekeningen van werkgroepen, Uw geluidsbandjes van colleges. U bezit waardevol materiaal en de alumnivereniging kan bij het veilig stellen en archiveren van dat materiaal hopelijk een interessante bemiddelende rol spelen.

Het is ook in de jaren zeventig dat de Wet Universitaire Bestuurshervorming, de WUB, de sociologen ertoe dwingt om vakgroepen op te richten. Dat had veel voeten in de aarde, maar het leidde tot een uitkristallisering van richtingen die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn gebleven.  Het proces begon in 1975, vooral op intigatie van professor Jolles, die al vroeg zag dat hier een heel belangrijke afslag moest worden genomen. Het leidde in 1978 tot de vakgroep Toegepaste sociologie, de vakgroep Sociologie en Geschiedenis rond Goudsblom en aanvankelijk ook Bader, de vakgroep Arbeid en Organisatie waarbij lector Teulings was betrokken, de vakgroep Sociologie en gebouwde omgeving, aanvankelijk met professor Jolles als kroondocent, en de vakgroep Verzorgingssociologie, een trouvaille van de pas benoemde professor Abram de Swaan. Nog altijd hebben we in Amsterdam specialismes die deze indeling van 1978 in herinnering roepen. De vakgroep Toegepaste sociologie werd op een verschrikkelijk nare manier opgeheven; de andere vier vakgroepen zijn nu herkenbaar in onze specialisaties. Tegenwoordig heet de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis cultuursociologie, en de verzorginssociologen, de A&O-sociologen, de stadssociologen, ze zijn er nog allemaal, ook al hebben jongeren dikwijls de plaats van de ouderen overgenomen. Het rare is dat de spanningen die deze indeling in de jaren zeventig met zich meebracht geheel onveranderd zijn meeverhuisd naar het heden.

Voor mij persoonlijk worden de jaren zeventig vooral gemarkeerd door de oprichting, in de lente van 1974 van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift met Dick Pels, Christien Brinkgreve, Louis Boon, Harry Kunneman en wat later Nico Wilterdink en Nil Disco. In dat blad werd het debat met en tussen de figuratiesociologen en de marxistische sociologen in alle openheid gevoerd en wat in de gangen van het Oost Indisch Huis vaak eindigde in bijterige hatelijkheden, resulteerde in het AST soms in de prachtigste stukken. In die eerste jaargangen verschenen ook vaak bijdragen van studenten in de sociologie, zoals het stuk van Robert Knegt over Kemper.

De jaren tachtig en negentig worden niet alleen gekenmerkt doordat het vak sociologie fel wordt aangevallen, aan andere universiteiten wordt opgeheven, studenten opleidt voor een sterk krimpende arbeidsmarkt en dus ook steeds minder studenten aan zich weet te binden. De jaren tachtig en negentig zijn ook de periode van het succes van de avondstudie en de doorstroomstudies. Zoals gezegd wisten die rond 1990 honderden studenten te trekken, terwijl de reguliere hoofdvakstudie meer en meer noodlijdend werd. Maar dat leidde ook tot grote spanningen en ruzies.

De jaren tachtig zijn ook de jaren waarin de belofte van de figuratiesociologie wordt ingelost: de promovendi van Goudsblom en De Swaan schrijven een reeks interessante proefschriften en zo ontstaat een theoretisch coherente body of knowledge, mede dank zij de productiviteit van de promotores zelf.  Maar of ze nu wel of niet behoorden tot de kringen der figuratiesociologen, al die relatief  jonge docenten die probeerden om hun werktijd te verdelen over hun proefschrift en hun doceertaak lieten de studenten hiervan meeprofiteren. Dat is tegenwoordig heel anders met al die in onderzoeksscholen ingemetselde Aio’s. In zekere zin waren de jaren tachtig een heerlijke tijd waarin het mogelijk was om onderzoek en onderwijs te integreren op een manier die inmiddels allang niet meer mogelijk is. Dat dat nu niet meer kan, is een groot verlies voor de opleiding en een van de beroerdste gevolgen van de splitsing in enerzijds onderwijsinstituten en anderzijds onderzoeksscholen.

Vanaf het midden van de jaren negentig wordt de opleiding in toenemende mate gemacdonaldiseerd, gerationaliseerd, gestroomlijnd. De inmiddels tot een vierjarige duur ingekrompen opleiding krijgt een strakke indeling in modules die allemaal 7 punten moeten bedragen en later allemaal tien punten. Er ontstaan vechtpartijtjes over studienormen, contacturen, paginanormen, vreselijk allemaal.  Het onderwijs valt onder de onderwijsinstituten, het onderzoek onder de onderzoeksscholen. Een reeks visitatiecommissies en accreditatiecommissies pint ons vast op leerdoelen en eindtermen, die moeten worden gerealiseerd binnen trimesters, later semesters, met leerblokken en toetsmomenten en tussentoetsmomenten. Het heeft allemaal erg veel tijd gekost, maar de rendementen zijn er niet meetbaar door verbeterd, als dat al de bedoeling was.

Wat wel heel opvallend is, is dat de sociologie-opleiding heel weinig is beïnvloed door het zogenaamde nieuwe leren. Terwijl op de middelbare school het zogenaamde frontale onderwijs waarbij een leraar met het krijtje in de hand voor de klas staat meer en meer werd gezien als een belachelijk relict uit het verleden, is aan de universiteit de hoogleraar voor de collegezaal met zijn krijtje in de hand geen moment gevaar geweest. Gedurende een decennium leek het even alsof we door zo vast te houden aan oude vertrouwde onderwijsvormen heel conservatief waren, maar nu worden we ineens weer geprezen als voorlopers van de hoogstmoderne back to basics trend. Het enige waarvoor de collegegevers zo langzamerhand zijn gezwicht is het gebruik van Power Point. Zelfs Nico Wilterdink heeft zich dit jaar gewonnen gegeven. Maar Bram de Swaan bleef de Power Point presentatie tot het bittere einde buiten de deur houden onder het trotse motto: ik ben zelf een power point.

Hoe goed het de sociologie de laatste jaren gaat vertelde ik U al in het begin, daar hoef ik nu ik terug ben bij dat heden niet op terug te komen. Ik wil tot besluit nog enkele kleine observaties over de opleiding zoals die nu functioneert aan U voorleggen.

Ten eerste. De studie verengelst in hoog tempo. Meer en meer moeten studenten colleges in de engelse taal volgen en moeten docenten les geven in het engels. Wetenschappelijke artikelen tellen eigenlijk alleen nog maar mee als ze worden gepubliceerd in engelstalige peer reviewed toptijdschriften. Het is bij veel sociologen, althans in mijn vriendenkring, bon ton om daar op te mopperen en de evidente nadelen breed uit te meten, maar er zitten natuurlijk ook goede kanten aan. De Amsterdamse sociologie wordt minder eenkennig, minder dorps, minder navelstaarderig, meer internationaal georiënteerd. De internationale school, de ISHSS, speelt in die ontwikkeling een sleutelrol. Ja, dat zijn de invloeden van de globalisering, ik moest dat woord er toch ergens in wurmen, anders telt dit niet als een serieuze voordracht.

Een andere ontwikkeling van de laatste jaren: de kandidaatsassitenten zijn weer terug. Jonge docenten, jodo’s, of junior docenten, judo’s geheten, mogen eindelijk weer onderwijs geven. Studenten in hun masterjaar of studenten die net hun masterbul hebben behaald, geven les in werkgroepen, zoals dat in de jaren zestig en zeventig heel gebruikelijk was. Een kleine kwart eeuw lang, zo van 1980 tot 1995 kon en mocht het niet meer, nu dringt het onderwijsinstituut er sterk op aan, want het is een mooie manier om kosten te besparen. Maar dat is het niet alleen. Voor deze enthousiaste jonge docenten is het een prachtige manier om onderwijservaring op te doen en voor de eerstejaars-studenten is het leuk om ook eens les te krijgen van iemand die nog geen grijze haren heeft, iemand met wie je je toch iets gemakkelijker kunt identificeren. Maar er zijn nog veel problemen en aan de coaching van deze nieuwelingen valt nog veel te verbeteren. Maar dat was ook de klacht van de kandidaatsassistenten van veertig jaar geleden.

Wat mij de laatste jaren erg is opgevallen is dat de studenten zo veel hoffelijker zijn geworden. Soms lijkt het wel of de beleefdheid van de jaren vijftig terugkeert. Na afloop van het slotcollege staan de studenten in een soort receptierij om de docent een hand te geven en vriendelijk te bedanken voor de inspirerende lessen.  De huidige eerstejaars-studenten applaudisseren na ieder college. Docenten worden weer standaard met U aangesproken. Van de ordeproblemen in de collegezaal waarover Bram de Swaan enkele jaren geleden  in de NRC berichtte is niets meer te merken en misschien was wat hij daar beschreef niet meer dan een aberratie van communicatiewetenschapstudenten in de jaren negentig. De uitzondering op deze regel is het vreemde medium email, dat sommige studenten plotseling alle beleefdheden doet vergeten.

De grote uitdaging waar de opleiding in de sociologie, en niet alleen de sociologie-opleiding, de komende jaren voor staat, is de integratie van het academisch onderwijs met het hoger beroeps onderwijs. Er is nu al sprake van een vergaande samenwerking tussen de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam. De aaansluitprogramma’s tussen het hoger beroeps onderwijs en het universitair onderwijs bezorgen ons al sinds de jaren tachtig hoofdbrekens. En dat zal de komende jaren nog wel erger worden.

Honderd jaar sociologie. Als je die periode van 1905 tot vandaag overziet, dan is de algehele indruk eigenlijk heel positief. In die hele periode is de Amsterdamse sociologie-opleiding de grootste geweest in omvang, de breedste qua theoretische varianten, de breedste qua methodologische vormen van expertises, de breedste ook in het aantal specialismesdat werd aangeboden. Vele malen zijn er inspecteurs, visitatiecommissies en accreditatiecommissies voorbijgekomen, en nooit concludeerden ze iets anders dan dat er in Amsterdam kwalitatief goed onderwijs werd aangeboden.

Sociologen hebben van nature nogal eens de gewoonte om zelfdepreciërende opmerkingen te maken. Door niemand wordt de sociologie zo gehoond als door haar eigen beoefenaren. Amsterdam is natuurlijk een stad die er om bekend staat dat haar bewoners enorme mopperaars zijn die ook en vooral zichzelf en hun eigen stad niet sparen. Amsterdamse sociologen zijn dus dubbel geneigd om hun Amsterdamse sociologie opleiding zeer kritisch te bezien. Dat is goed en dat moet ook zo blijven. Maar toch, als je die honderd jaar onderwijs in de sociologie in Amsterdam probeert te overzien, dan dringt zich een enigszins ongepast gevoel aan je op, een gevoel dat zich niet goed laat onderdrukken, ook al doe je nog zo je best. Een gevoel van trots.

‘Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam.’ Lezing ter gelegenheid van de oprichting van de Kring van Amsterdamse Sociologen (KAS) binnen de Amsterdamse Universiteits Vereniging (AUV) op 10 november 2007 in zaal D008 van de Oude Manhuis Poort

De mooiste zinnen van Georg Simmel (2007)

Dit is naar mijn smaak het mooiste fragment van Georg Simmel over het voorwerp van studie van de sociologie. Ik heb het ten behoeve van mijn college over Simmel in het najaar van 2007 geprobeerd zo getrouw mogelijk te vertalen. De doorlopende tekst van Simmel deelde ik op in vijf korte stukjes. De vertaling van de slotzinnen van het vierde en het vijfde stukje zijn blauw gemaakt: hier raakt sociale wetenschap aan poëzie.

1.

Im ganzen hat sich die Soziologie eigentlich auf diejenigen gesellschaftlichen Erscheinungen beschränkt, bei denen die wechselwirkenden Kräfte schon aus ihrem unmittelbaren Träger auskristallisiert sind, mindestens zu ideellen Einheiten. Staaten und Gewerkvereine, Priesterschaften und Familienformen, Wirtschaftsverfassungen und Heerwesen, Zünfte und Gemeinden, Klassenbildung und industrielle Arbeitsteilung — diese und die ähnlichen grossen Organe und Systeme scheinen die Gesellschaft auszumachen und den Kreis der Wissenschaft von ihr zu erfüllen. Es liegt auf der Hand, dass, je grösser, bedeutsamer und beherrschender eine soziale Interessenprovinz und Aktionsrichtung ist, um so eher jene Erhebung des unmittelbaren, interindividuellen Lebens und Wirkens zu objektiven Gebilden, zu einer abstrakten Existenz jenseits der einzelnen und primären Prozesse stattfinden wird. Allein dies bedarf nun einer nach zwei Seiten hin wichtigen Ergänzung. 

De sociologie heeft zich over het algemeen eigenlijk tot die sociale verschijnselen beperkt, waarbinnen de interactieve krachten van hun rechtstreekse dragers al helemaal zijn  uitgekristalliseerd tot op zijn minst conceptuele eenheden. Staten en vakverenigingen, religieuze organisaties en gezinsvormen, economische wetgeving en het militaire apparaat, gildes en gemeenten, het ontstaan van klassen en de industriële arbeidsdeling – deze en soortgelijke grote organen en systemen schijnen de samenleving uit te maken en het onderzoeksterrein van de sociologie te vullen. Het ligt voor de hand dat hoe groter,  belangrijker en overheersender een gebied van belangwekkende sociale verschijnselen en handelingen  is, des te eerder het zal worden opgetild vanuit het directe interindividuele leven en werken en naar het niveau van de objectieve formaties, naar een abstract bestaan, dat ver verwijderd is van de individuele en primaire processen. Maar dit alles behoeft een in twee opzichten belangrijke aanvulling. [De hier vertaalde tekst gaat verder over één van die twee aanvullingen, de andere aanvulling komt pas later in het hoofdstuk ter sprake en betreft de kwestie van de relatie tussen sociologie en (sociale) psychologie. BvH]

2.

Es bestehen ausser jenen weithin sichtbaren, ihren Umfang und ihre äussere Wichtigkeit allenthalben aufdrängenden Erscheinungen eine unermessliche Zahl von kleineren, in den einzelnen Fällen geringfügig erscheinenden Beziehungsformen und Wechselwirkungsarten zwischen den Menschen, die aber von diesen einzelnen Fällen in gar nicht abzuschätzender Masse dargeboten werden, und, indem sie sich zwischen die umfassenden, sozusagen offiziellen sozialen Formungen schieben, doch erst die Gesellschaft, wie wir sie kennen, zustandebringen. Die Beschränkung auf jene gleicht der früheren Wissenschaft vom inneren menschlichen Körper, die sich auf die grossen, fest umschriebenen Organe: Herz, Leber, Lunge, Magen usw. beschränkte und die unzähligen, populär nicht benannten oder nicht bekannten Gewebe vernachlässigte, ohne die jene deutlicheren Organe niemals einen lebendigen Leib ergeben würden. (….)

Er bestaan buiten die tot op grote afstand zichtbare verschijnselen, die zich door hun omvang en uiterlijke importantie overal aan ons opdringen, een onmetelijk aantal kleinere, en in sommige gevallen minder belangrijk schijnende relatievormen en interactie-types tussen mensen, die zich in een niet te onderschatten omvang presenteren doordat ze zich tussen de alomvattende en om zo te zeggen officiele sociale vormen schuiven en pas op die manier de samenleving zoals wij die kennen tot stand brengen. Het zich bepeken tot die alomvattende vormen doet denken aan de vroegere wetenschap van het menselijk lichaam, die zich beperkte tot de welomschreven organen, zoals het hart, de lever, de longen, de maag, envozoort en die de talloze, nog niet van een gewone naam voorziene of nog niet bekende weefsels verwaarloosde, zonder welke de duidelijker organen nooit een levend lichaam hadden kunnen opleveren. (….)

3.

Was die wissenschaftliche Fixierung solcher unscheinbaren Sozialformen erschwert, ist zugleich das, was sie für das tiefere Verständnis der Gesellschaft unendlich wichtig macht: dass sie im allgemeinen noch nicht zu festen, überindividuellen Gebilden verfestigt sind, sondern die Gesellschaft gleichsam im status nascens zeigen—natürlich nicht in ihrem überhaupt ersten, historisch unergründbaren Anfang, sondern in demjenigen, der jeden Tag und zu jeder Stunde geschieht; fortwährend knüpft sich und löst sich und knüpft sich von neuem die Vergesellschaftung unter den Menschen, ein ewiges Fliessen und Pulsieren, das die Individuen verkettet, auch wo es nicht zu eigentlichen Organisationen aufsteigt.

Wat het op wetenschappelijke wijze vastleggen van zulke nietige sociale vormen bemoeilijkt, is tegelijk datgene wat ze voor een dieper begrip van de samenleving oneindig belangrijk maakt, namelijk dat ze in het algemeen nog niet tot vaste, bovenindividuele formaties verhard zijn, maar de samenleving als het ware in statu nascens (tijdens het ogenblik van het ter wereld komen) laten zien – natuurlijk niet in hun eerste, historisch niet meer traceerbare begin, maar in de gedaante die zich elke dag en elk uur voordoet. Voortdurend treedt een proces van vermaatschappelijking op onder de mensen, knopen mensen betrekkingen met elkaar aan, maken ze zich weer los van elkaar, knopen ze opnieuw betrekkingen aan, het is een eeuwig vloeien en pulseren dat de individuen aaneen ketent, ook daar waar dit proces niet opstijgt tot het niveau van wat we echte organisaties noemen.

4.

Hier handelt es sich gleichsam um die mikroskopisch-molekularen Vorgänge innerhalb des Menschenmaterials, die aber doch das wirkliche G e s c h e h e n sind, das sich zu jenen makroskopischen, festen Einheiten und Systemen erst zusammenkettet oder hypostasiert. Dass die Menschen sich gegenseitig anblicken, und dass sie aufeinander eifersüchtig sind; dass sie sich Briefe schreiben oder miteinander zu Mittag essen; dass sie sich, ganz jenseits aller greifbaren Interessen sympathisch oder antipathisch berühren; dass die Dankbarkeit der altruistischen Leistung eine unzerreissbar bindende Weiterwirkung bietet; dass einer den andern nach dem Wege fragt und dass sie sich füreinander anzieht und schmücken—all die tausend, von Person zu Person spielenden, momentanen oder dauernden, bewussten oder unbewussten, vorüberfliegenden oder folgenreichen Beziehungen, aus denen diese Beispiele ganz zufällig gewählt sind, knüpfen uns unaufhörlich zusammen.

Het gaat hier als het ware om de microscopisch-moleculaire voorvallen binnen het mensenmateriaal, die het werkelijke gebeuren (in het Duits gespatieerd in eerdere edities, gecursiveerd in latere edities) zijn, waaruit vervolgens macroscopische vaste eenheden en systemen oprijzen in een proces van samenklontering, dat gepaard gaat met een proces van betekenisgeving. Dat mensen over en weer naar elkaar kijken, dat ze jaloers zijn op elkaar, dat ze elkaar brieven schrijven of met elkaar gaan lunchen, dat ze elkaar, los van aanwijsbare belangen, over en weer als sympathiek of als onsympathiek ervaren, dat de dankbaarheid voor een altruistische daad kan resulteren in een onlosmakelijke binding, dat iemand een ander de weg vraagt, dat mensen zich voor elkaar aankleden en opmaken, al die duizenden, van persoon tot persoon spelende, tijdelijke of duurzame, bewuste of onbewuste, voorbijvliegende of consequentierijke betrekkingen, waaruit deze voorbeelden heel toevallig zijn gekozen, verbinden ons ononderbroken met elkaar.

5.

In jedem Augenblick spinnen sich solche Fäden, werden fallen gelassen, wieder aufgenommen, durch andre ersetzt, mit andern verwebt. Hier liegen die, nur der psychologischen Mikroskopie zugängigen Wechselwirkungen zwischen den Atomen der Gesellschaft, die die ganze Zähigkeit und Elastizität, die ganze Buntheit und Einheitlichkeit dieses so deutlichen und so rätselhaften Lebens der Gesellschaft tragen.

Elk ogenblik worden zulke draden gesponnen, laat men ze vallen, worden ze weer opgenomen, door andere vervangen, met andere verweven. Hier liggen de slechts voor de psychologische microscopie toegankelijke wisselwerkingen tussen de atomen van de samenleving, die alle taaiheid en elasticiteit, alle veelkleurigheid en samenhangendheid in zich dragen van dit zo duidelijke en zo raadselachtige leven van de maatschappij.

Georg Simmel, Soziologie. (1908; gebruikt is de tweede druk: München und Leipzig: Duncker & Humblot, 1922), pp. 14-15.

All you need is love. Waarom de sociologie en de niet-Westerse sociologie, culturele antropologie, bij elkaar horen

Veertig jaar geleden was ik eerstejaars-student in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. De warme zomer duurde lang: ik had een dikke vier maanden vrij, gerekend van de laatste eindexamenverplichtingen, midden mei, tot het eerste hoorcollege in zaal 5 van de Oude Manhuis Poort op maandag, 2 oktober 1967, kwart over elf. In september was er al wel een introductieweekend in De Dromedaris in Enkhuizen, georganiseerd door de vereniging van sociologiestudenten, Ibn Chaldoen. Ook kon je je in september aanmelden bij een studentensociëteit: ik werd lid van Olofspoort, waar ik, precies veertig jaar geleden, Bas Levinsohn leerde kennen, en enkele dagen daarna zijn hartveroverende vriendinnetje, Rineke van Daalen. Ook was er in september een groot feest op studentenboot De Caledonia, waar naartoe ik mijn nieuwste aanwinst meenam: het album Are your experienced van Jimi Hendrix.

Ik had die vier maanden van vrijheid goed gebruikt. Eerst had ik een maand gelogeerd bij mijn vriendin in Rueil-Malmaison, een buitenwijk van Parijs en daarna had ik met die vriendin een maand doorgebracht in een soort kraakpand in Notting Hill, Londen. Tussen medestudenten, die in de vakantie niet verder waren gekomen dan Terschelling, voelde ik me een man van de wereld. Maar al snel leerde ik medestudenten kennen, die mij overtroffen, zoals studiegenoot Ton Zwaan, die gedurende enkele maanden zijn brood had verdiend in de hallen van Parijs.

 

In die summer of love hoorde je veel over hippies die reisden naar India of Nepal, maar persoonlijk kende ik niemand die verder was gekomen dan Barcelona. We lazen Jack Kerouac, On the Road, en er waren plannen voor een tocht naar Afghanistan, maar daar kwam het alsmaar niet van. Het boek van McLuhan, Understanding Media uit 1964, verscheen in 1967 in een Nederlandse vertaling (Mens en media, Ambo, 1967) en daarin kon je lezen dat de wereld meer en meer een dorp begon te worden, een global village. Maar er was nog geen internet en de eerste wereldomspannende televisie-uitzending op zondag 25 juni 1967 (waarin de Beatles het liedje All you need is love voor het eerst ten gehore brachten) was nog een sensatie.

Veertig jaar later sta ik voor een collegezaal waarin veel eerstejaars sociologiestudenten al uitgebreid hebben rondgereisd buiten Europa. Sommigen hebben er een jaar voor uitgetrokken om tussen eindexamen en universitaire studie een tocht door Australië en Nieuw Zeeland te maken, iemand anders heeft enkele maanden stage gelopen op een schooltje in Cambodja, weer iemand anders heeft de zomer doorgebracht bij een oom die met zijn nieuwe vriendin in Hong Kong woont. En dan zijn er natuurlijk nog een heleboel doodgewone backpackers die deze zomer de platgetreden paden hebben bewandeld door India of Thailand.

 

Wanneer ik in 2007 voor een collegezaal sta en de verwachtingsvolle blikken van beginnende studenten op mij gericht zie, denk ik voor de zoveelste keer: eigenlijk is er in die veertig jaar niks veranderd. Zelfde zaal, zelfde koffiepauze, zelfde koppies, zelfde Volkskrantjes, zelfde sfeertje. Maar dat is niet zo. In de hoofden van de mensen die ik voor me zie, bevinden zich recente beelden van Singapore en Delhi en dat maakt die hoofden heel anders dan die van de studenten rond 1967 voor wie Spanje het randje was van de wereld die ze lijfelijk hadden verkend. Dat maakt nogal wat uit. De sociologiedocent die het in 2007 heeft over culturele verschillen roept bij zijn publiek heel andere associaties op dan veertig jaar geleden. Velen van zijn studenten zitten nog na te hijgen van de culture clash die ze zojuist persoonlijk hebben meegemaakt. Eigenlijk zou je de sociologie-opleiding anders moeten organiseren. Je zou veel slimmer moeten profiteren van het feit dat veel beginnende studenten al een soort spontaan, in eigen ervaringen geworteld, comparatief perspectief mee de universiteit in dragen. Dat is intellectueel kapitaal en van dat kapitaal moet je in de sociologie-opleiding handiger gebruik maken. Ik hoef zo’n groep studetenten niet meer te vertellen dat in andere samenlevingen de voor ons zo vanzelfsprekende relaties tussen familieleden heel anders georganiseerd zijn en ook anders beleefd worden: de luisteraars hebben nog verse herinneringen in hun hoofd die precies daar over gaan.

De opleiding in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam heeft in dit opzicht een enorm voordeel boven opleidingen in de sociologie aan andere universiteiten. De afdeling welker leden hier het sociologie-onderwijs verzorgen heet Soca en dat betekent: Sociologie en Antropologie. In dit gezelschap zijn drie disciplines bijeen gebracht: sociologie van het niet-Westen (wat overigens een rare term is, maar niet zo raar als het synoniem niet-Westerse sociologie), sociologie van Westerse samenlevingen (meestal souverein sociologie genoemd door de beoefenaren van deze specialisatie) en antropologie. Bovendien zijn de niet-Westerse sociologen in Amsterdam van oudsher voor een deel gespecialiseerd in Zuid- en Zuidoost Azië, de regio waar de backpackers nou net zo dol op zijn. Ook ons Amsterdamse onderzoeksinstituut, de ASSR, is een verband waarbinnen antropologen, niet-Westers sociologen en Westers sociologen samenleven en samenwerken.  En dat geldt ook voor ons onderwijsinstituut, het AIM. Sociologen, niet-Westers sociologen en antropologen bewonen hetzelfde gebouw (het Spinhuis), hebben dezelfde koffiekamer(die de Common Room wordt genoemd), hebben samen aan het eind van het cursusjaar hun ‘afdelingsuitje’, kennen elkaar allemaal bij de voornaam, begeleiden soms samen doctoraalscripties, geven soms samen werkgroepen of colleges. De grenzen tussen het Westen en het niet-Westen, die de backpackers allang niet meer respecteren, zijn dus ook in de Amsterdamse sociale wetenschappen steeds vager aan het worden. En dat is heel bijzonder. Aan alle andere universiteiten in Nederland waar sociologie wordt gedoceerd, zijn de Westerse en de niet-Westerse variant georganiseerd in verschillende gebouwen, afdelingen, onderwijsscholen, onderzoeksinstituten en dat is overal in Europa en bijna overal ter wereld het geval. Die situatie, die helemaal niet meer overeenstemt met de globaliserende sociale werkelijkheid, is in Amsterdam doorbroken. Juist in deze tijd, waarin de veertig jaar oude voorspellingen van de Beatles en McLuhan meer en meer uitkomen en de wereld een eigenaardig soort dorp lijkt te gaan worden, biedt die situatie ons in Amsterdam een verrassende, plotselinge voorsprong.

 

Die voorsprong bestaat al meer dan veertig jaar. Eigenlijk was hij veertig jaar geleden zelfs groter dan nu. Op maandag, 2 oktober 1967, kreeg ik mijn eerste les, een college in de Methoden en Technieken van het sociaal wetenschappelijk onderzoek. Op donderdag 5 oktober kreeg ik het eerste college antropologie van Doctor Basuki Gunawan, een college dat na enkele maanden werd voortgezet door de beroemde antropoloog Professor André Köbben. Op vrijdagmorgen, 6 oktober, kwart over negen, zag ik in de Oude Manhuispoort voor het eerst de legendarische hoogleraar A.N.J. den Hollander, die een inleidend college gaf, onder de toen al archaïsch klinkende titel Encyclopedie der sociologie. En op diezelfde vrijdag, maar dan om kwart over twee in de middag, was er het college getiteld Sociologie van Zuid en Zuidoost Azië dat werd verzorgd door de onvergetelijke professor W.F. Wertheim. In die week zaten trouwens ook nog andere colleges en werkgroepen, zoals een college politicologie en een werkgroep rond het inleidingsboek in de sociologie (we hadden in 1967 meer contacturen dan de studenten nu), maar daar gaat het nu even niet om. Wat mij volstrekt overviel was dat ik als beginnende sociologie-student ineens werd verrast met verhalen van Doctor Gunawan over de oplevende Islam in Indonesië en van Professor Wertheim over het begrip evolutie in de niet-Westerse sociologie. Wat moest ik daarmee? Dit had ik helemaal niet verwacht; dit was niet het vak waarvoor ik me had ingeschreven. Mijn wereld hield op in de buitenwijken van Parijs (Rueil-Malmaison) en Londen (Notting Hill). Maar al snel begon ik die colleges over die zo heel andere samenlevingen intrigerend te vinden en begreep ik dat ik nooit een goede socioloog zou worden als ik niet ook een beter inzicht verwierf in de wereld buiten Europa. Wat zouden studenten van nu genoten hebben van die colleges van Gunawan, Köbben en Wertheim! Deze docenten zouden academische ordening hebben aangebracht in de wirwar van indrukken waarmee onze hedendaagse globetrottende studenten in de collegebanken terecht komen. En juist nu moeten onze eerstejaars sociologiestudenten het stellen zonder die colleges, hoewel degenen die ze zouden kunnen verzorgen naast ze in de Common Room op hun beurt wachten voor een kopje koffie.

Want in onze afdeling Soca zitten, zoals gezegd, briljante niet-Westerse sociologen, begenadigde antropologen, bevlogen Zuid- en Zuidoost-Azië specialisten. Al vervullen die soms wel eens bepaalde onderwijstaken binnen het sociologie-programma, het zou een prachtig idee zijn om deze specialisten een grotere rol te laten spelen in het eerstejaars-sociologie-onderwijs, net zoals dat veertig jaar geleden de gewoonste zaak van de toen nog minder geïntegreerde wereld was. En natuurlijk zou het ook goed zijn om de sociologen die zich specialisten van de Westerse samenlevingen noemen een belangrijker plek te geven in het onderwijs aan de eerstejaars-studenten die antropologie/niet-Westerse sociologie als hoofdvak hebben gekozen. Zo zou je een breed eerstejaarsprogramma kunnen ontwikkelen dat na een paar jaar helemaal identiek is voor studenten in de Westerse en in de niet-Westerse sociologie. Net als veertig jaar geleden, toen de Beatles in dat eerste wereldomspannende televisieprogramma, Our World, zongen: ‘There is nothing you can do that can’t be done… all you need is love.

‘All you need is love’. In: Sociologisch Mokum, Speciaal introductienummer voor de eerstejaars. Jaargang 10 (2006-2007), nummer 6, augustus 2007, pp. 20-21.

 

Een generatie sociologen loopt naar de uitgang. Afscheid van Rineke van Daalen (2012)

Beste allemaal, lieve Rineke,

Een groep Amsterdamse sociologen neemt afscheid van een andere groep UvA-sociologen. Een netwerk scheurt in tweeën, de 65-plussers verlaten degenen die tussen de 35 en 55 zijn. In gesloten formatie wandelt een generatiecohort naar de uitgang: het begon, vijftien jaar geleden alweer, met Joop Goudsblom en Piet Nijhoff, toen volgden Paul ten H, Paul K., Ruud, Johannes en Leon, daarna Ali, Anneke, Emiel, Frits, Bert, Bram, Nico, en nu komen de hekkensluiters, onder wie Rineke, Gert, Ineke en ook ikzelf. Wij leefden in de tijd van de zeer lange universiteits-aanstellingen. Misschien dat die tijd nu achter de rug is, misschien ook niet; dat kunnen we nog niet voorzien. Eind jaren zestig wisten wij ook niet dat het zo zou lopen, dat we ons leven lang op deze plek zouden doorbrengen, ononderbroken in elkaars nabijheid, maar ja, zo is het dus gelopen.

Het is misschien wel een beetje bijzonder, zo’n collectief van leeftijdsgenoten, dat met zijn allen door het leven wandelt,  geluk en narigheid met elkaar deelt, binnen het werk en daarbuiten. Rineke kende ik al in 1967, ik eerstejaars, zij tweedejaars. We hebben in 1970, met Christien en anderen, nog een projectgroepje opgericht, waarin we Mills en Marcuse lazen. We werden wetenschappelijk medewerker. We kochten allebei een huis, we stelden verbaasd vast dat we niet langer meer kinderen waren, maar volwassen mensen, van die lui met een hypotheek. We lieten elkaar stukken lezen, we werkten aan een proefschrift, we werkten aan een leerboek. En dan… ik zie ons nog zitten, Rineke en ik, in een café aan de Vijzelstraat en Rineke zei: Bart, ik ben zwanger. En die keer dat ik tegen Rineke zei: Lucas ligt in het ziekenhuis. En nu zijn de leden van dit netwerkje oud en ze hebben het over hun ziektes. We wisselen nieuws uit over onze moeders, die ineens zo sterfelijk blijken te zijn. Zo ontrollen zich levenslopen onder elkaars ogen en soms verwarren die zich zelfs eventjes in elkaar, als de geweien van vechtende elanden. Je kunt je eigen leven alleen maar beoordelen door het te vergelijken met de levens van anderen, je zoekt referentiegroepen. De leden van deze groep waren elkáárs referenten; in de afgelopen 45 jaar was ons hele léven peer reviewed. We bezochten elkaars huwelijken en later de huwelijksjubilea, maar vaak ook niet, omdat sommigen trouwen maar onzin vonden; de ene kreeg kinderen, de andere niet; de ene bleef levenslang bij de partner uit de studentenjaren, de andere trof zich aan in een pijnlijke scheiding. En zo zijn we door dit aardse bestaan heen gelopen, elkaar soms even ondersteunend als de weg oneffen was. Dan zei Rineke: er is nu toch zo’n prachtig liedje op de radio, Denis Denis van een zangeres die Blondie heet, nou, als dát punk is, dan ben ik ook punk! En als beloning voor die geweldige  tip gaf ik Rineke in de winkel van Concerto een CD van Randy Newman, vanwege dat liedje over Karl Marx, waar je geweldig van opkikkert. En tussen deze twee momenten zitten dertig jaren.

Zo hebben we, 45 jaar lang, over dit, ons levenspad gelopen als een soort wandelclubje, voortdurend aanwezig in elkaars blikveld. Het beeld dat zich opdringt is dat van ons afdelingsuitje, waarbij we ieder jaar in juni door de duinen of over het strand wandelen. We wisten niet dat het zo zou lopen, maar zo zijn we dus gelopen. En als we nu, aan het einde van de dag, omzien, dan moet ons van het hart: wat was dát een móóie wandeling. Wat is het uiteindelijk toch eigenlijk wonderbaarlijk goed gelopen; wat hebben we geboft. En wat ging het snel. Het pad is gelopen, het pad is afgelopen. Het is afgelopen. Nou ja, voor vandaag dan, alleen maar voor vandaag, Rineke… Morgen is er weer een dag.

‘Een generatie sociologen loopt naar de uitgang’. Afscheidstoespraakje voor Rineke van Daalen op haar afscheidscongres De last van het verleden. Amsterdam, Piramidezaal, Atrium, 21 september 2012. Herdrukt in: Sociologisch Mokum. [Titel: ‘Afscheid’] Jaargang 2012-2013, nummer 1, september 2012. p. 37.

Sociologie, prostitutie, het WK. Drie korte voordrachten voor de check je keuze bijeenkomst (2012)

Sociologie

Sociologie is de wetenschap van het menselijk samenleven. Sociologie gaat dus ook over de problemen die het menselijk samenleven oplevert, de vragen waarvoor het samenleven de samenlevenden stelt en over de manieren waarop ze proberen om die problemen op te lossen. Sommige problemen komen voort uit dat samenleven zelf.

Ik heb maar kort de tijd en daarom geef ik maar één voorbeeld: de file. Het is een beetje een raar voorbeeld, want ik ken geen enkele socioloog die zich bezig houdt met het probleem van de file. Sociologen denken na over relaties tussen autochtonen en allochtonen, over de teloorgang van de vakbeweging, over de redenen van de hoge echtscheidingscijfers, maar niet zo vaak over fileproblemen. Toch neem ik dat voorbeeld, want je kunt er goed mee uitleggen het in de sociologie om gaat.

Elke ochtend staan mensen in de file. Dat kost veel tijd, het is inefficient, dus het kost ons allemaal, belastingbetalers, veel geld. Het is slecht voor de economie, het is ook slecht voor het humeur, de totale hoeveelheid geluk neemt er door af. Wie zorgt er voor dat die mensen in die file staan, wie is de boosdoener? Het eerste antwoord is: dat zijn de mensen in de file zelf. Een Tsunami is veroorzaakt door de natuur, een rassenrel door racisten, maar die file wordt veroorzaakt door de collectiviteit van al die mensen in al die auto’s die in de file staan, ze doen het elkaar aan. Zij zijn het zelf die voor die file zorgen, bij voorbeeld door allemaal, precies op hetzelfde tijdstip, in een auto te gaan zitten en dan voor een verkeersinfarct te zorgen. Iedereen is slachtoffer, maar alle slachtoffers zijn met zijn allen ook de veroorzakers van het leed. Je zou dit een pervers systeem kunnen noemen: zonder het te willen, zonder het te bedoelen, zorgt een collectief van mensen voor een structuur waar ze allemaal nadeel van ondervinden. Dit is een goed voorbeeld van een soort samenhang waar sociologen vaak onderzoek naar doen, alleen is dit een beetje overgesimplificeerd. En de vraag is dan deze: hoe kun je de bindingen tussen de mensen zodanig herstructureren dat ze elkaar niet onbedoeld narigheid bezorgen?

Je kunt het ook ruimer zien. De overheid vertelt ons dat je niet een baan mag afwijzen omdat die een half uur autorijden van je huis vandaan is. Die overheid, dat zijn wij ook zelf, wij steunen als stemmers die vorm van automobiliteit. Dus die structuur van slaapsteden, vinexwijken en centra waar de arbeid wordt verricht, die hebben we ook zelf ontwikkeld, we waren erbij, het is het product van ons eigen handelen. Hoe meer echtscheidingen, des te meer auto’s op zondagmiddag op de weg met vaders die hun kinderen terug brengen naar mamma.

Betekent dat nou dat zo’n file onontkoombaar is? Elke ochtend zegt de nieuwlezer dat er zo veel kilometer file staat bij de Van Brienenoordbrug en wij hebben dat maar over ons heen te laten komen als een soort natuurramp? Nee, want het is geen natuurramp. Het is iets dat we elkaar aandoen en dus kunnen we er ook een oplossing voor vinden, anders dan voor een aardbeving of een tsunami. Maar het is toch nog heel lastig.

Hoe kun je files bestrijden? Bij voorbeeld door vanuit helicopters heel precies in kaart te brengen hoe en waar die files ontstaan en dan te gaan uitrekenen welke wegen er waar moeten worden aangelegd of verbreed om die files te voorkomen. Sommige mensen zullen zeggen: nog meer asfalt dus, daar ben ik tegen. Maar daar gaat het nu even niet om. Als mensen in onderlinge interactie structuren vormen waar ze zelf collectief het slachtoffer van worden, dan moet je dat netwerk met een soort helicopterblik bezien, onderzoeken hoe zo’n structuur in elkaar zit, en voorstellen doen over hoe je zo’n relatienetwerk zo kunt herorganiseren dat het tot minder pijn lijdt. Je zou bij voorbeeld het in een auto de weg op gaan tussen zeven en negen uur extra zwaar kunnen belasten. Je zou bedrijven kunnen aansporen om meer thuiswerk via de computer mogelijk te maken. Je zou ook het openbaar vervoer per bus of trein kunnen stimuleren met een extra financiele impuls.

Prostitutie

Ik werk deze maand precies veertig jaar bij de UvA en ik heb mijn leven lang gewerkt in gebouwen die liggen in postcodegebied 1012, aan de Oudezijds Achterburgwal, op enkele honderden meters afstand van het red light district. Ik zeg het in het Engels, want dat is de term die ook de Nederlandse toeristen gebruiken als ze me de weg naar de hoerenstraatjes vragen. Dat doen ze al veertig jaar lang in deze buurt en al veertig jaar vind ik het genant om een stel dronken Engelsen of drie vrolijke Franse meisjes de weg te wijzen naar de Wallen. Soms wijs ik ze expres de verkeerde kant op, do ist der Bahnhof.

Raar eigenlijk dat ik veertig jaar lang werkte op een plek die enkele honderden meters verwijderd was van een wereld waar ik vrijwel niets van weet. Zo sterk gesegregeerd is onze samenleving, ook ruimtelijk. Ik heb geen idee van de sociale werkelijkheid aan de overkant van de Oude Hoogstraat, die straat is een Berlijnse muur tussen de wereld van de wetenschap en de wereld van de seks. Maar soms loop ik er wel eens doorheen als ik snel naar het station wil. En dan zie ik dat het enorm is veranderd. Het was er altijd een harde, nare, kille, gewelddadige wereld, niks geen rode lampjes romantiek. Maar dat harde is erger geworden. Sociologen zouden meer studie moeten maken van deze wereld. Seks is in Nederland door sociologen wel onderzocht, maar slechts door een klein groepje specialisten. Ik heb een mooie studie van Lucie van Mens gelezen over hoerenlopers en daarvan heb ik onthouden dat dat heel andere mensen zijn dan ik dacht. Geen zielige mannen die geen vriendin kunnen krijgen. Vaak zijn ze er al mee begonnen toen ze tiener waren en al zijn ze getrouwd en huisvader, ze moeten zo nu en dan naar de hoeren. Het maakte op mij een tragische indruk. Hoeren zijn niet altijd zielig, hoerenlopers zijn dat wel, verdrietige mannetjes, losers. Eigenlijk vind ik dat je als socioloog terughoudend moet zijn met morele oordelen, maar ik ben geen prostitutie-onderzoeker, dus misschien mag ik toch wel bekennen, dat ik het geweldig zou vinden als we van de prostitutie af zouden kunnen komen. En misschien is dat mogelijk. In Japan maken ze mechanische hoeren, robots die seksueel functioneel zijn; als die het werk van de hoeren overnemen, dan hoeven er geen mensen meer tegen hun zin, alleen om het geld, seks te hebben, dan kan iedereen die dat wil zijn eigen computerized prostitute kopen. Na de personal computer de personal whore.

Oranje

Laatst hoorde ik een socioloog zeggen dat de oranjegekte iets is van de lagere maatschappelijke klasse, de laag opgeleide mensen die wonen in de oude arbeidersbuurten. Kijk maar naar waar al die vlaggetjes over de straat hangen: dat is in Asterdorp in Amsterdam Noord en niet in de Vondelstraat. De studenten in de zaal waren dat helemaal niet met hun professor eens, want ze waren zelf enorm enthousiast met het voetbal bezig en ze beschouwden zich niet als laag opgeleid. Ik denk dat het subtieler ligt. Enthousiasme voor het voetbal-festival brengt bijna iedereen tot elkaar, laag, midden, hoog, maar iedereen heeft zo zijn eigen manier van doen en misschien is het wel waar dat iemand die zijn hele huis oranje verft een grotere kans heeft om laag opgeleid te zijn. De hoog opgeleide voetbalfans scheppen tegenover elkaar op in kennis van de samenstelling van het team uit een minder bekend land. Je zou dit kunnen uitzoeken, het zijn empirische vragen.

Dat geldt ook voor de rol die gender speelt, man of vrouw. Meisjes zijn vaak net zo fanatiek als jongens in de voetbalgekte, maar toch op een andere manier. De jongens weten tussen welke twee spitsen van Griekenland de trainer een keuze moet maken en de meisjes vinden dat over het algemeen een beetje te veel detailkennis. De jongens staan zich voor op cultureel kapitaal dat de meisjes missen en dat geeft toch weer een soort machtsverhouding tussen man en vrouw. De jongens zullen het wel eens even aan hun vriendinnetje uitleggen. Is dat zo, versterkt die voetbalgekte sexe-specifieke rollen en vooroordelen? Alweer een mooie vraag om onderzoek naar te doen.

Heel interessant is het verband tussen koninginnedag en EK/WK. Bij heel wat mensen staat een kartonnen doos op zolder met oranje spullen erin en die doos komt de trap af op 30 april en die blijft beneden tot na het EK/WK. Koninginnedag is dan als het ware de generale repetitie voor het voetbal, of je zou ook kunnen zeggen, de officiele opening van het oranjeseizoen, lente, voorjaar, warmte, zon. Maar het kampioenschap is verder heel anders dan koninginnedag, het duurt langer, er zit opbouw in, het gaat naar steeds groter hoogte, net als de bolero van Ravel.

Laatst hoorde ik een antropoloog, Irene Stengs, uitleggen dat de kleur-sensatie belangrijker wordt. Voorafgaand aan sensation white lopen er grote groepen mensen door de stad die allemaal in het wit gekleed zijn en dat geeft ze een tof gevoel. De mensen zijn elkaars sensatie, met zijn allen vormen ze een witte massa, net als met die file, maar dan in het positieve. Of denk aan concerto in Rosso. Of denk aan zo’n trouwerij waarop je allemaal wordt gevraagd om in een bepaalde kleur te komen. Of denk aan pinkpop met al die hesjes en hoedjes. Zo kun je het ook zien: oranje als het feest van de oranje kleur, de lol om allemaal in dezelfde kleur te zijn.

Een heel interessante kwestie is waarom zo’n uitbarsting van oranjeliefde niet iedereen bij elkaar brengt. Er is altijd een groep mensen, die zich er heel erg nadrukkelijk buiten plaatst, die het allemaal vreselijk vindt. Dat er mensen zijn met weinig plezier in voetbal, met weinig aardigheid in hossen in het oranje, dat is logisch, ieder zijn voorkeur. Maar wat maakt dat die mensen niet alleen maar zeggen dat ze het niet zo leuk vinden, maar dat ze er echt van walgen? Dat zou ik nou graag uitgezocht willen zien. Waarom? Omdat ik het niet snap, het raadselachtig vind, en omdat ik zelf zo ben. Sociologie gaat ook om zelfkennis. Ik ga straks niet kijken. Ik hoop op dit moment heel erg dat Nederland gaat verliezen. Maar dat snap ik niet van mezelf en van mijn vrouw, mijn moeder, mijn zoon, mijn vriendennetwerk. Waarom misgunnen wij al die sympathieke voetballiefhebbers hun pleziertje? Het is geen elitairisme, geen snobisme, het is eerder een diep gevoel van bedreigdheid. We vrezen om in die grote zee van oranje solidariteit weggespoeld te zullen worden. Wat een bizarre angst, wat zit daar achter?

En dan is er de interessante rol van de commercie, Albert Heijn, Heineken, etc. Die spelen massaal op het voetbalgebeuren in. In hoeverre zijn de emoties die de mensen voelen oprecht en in hoeverre worden ze aangezet door die grote bedrijven die het moeten hebben van de omzet van bier en van chips. In hoeverre worden de voetbalfans gemanipuleerd, hoe authentiek zijn hun emoties?

In elk geval biedt het oranjegevoel een nieuwe vorm van sociale cohesie. En die doet denken aan religie. Godsdienstsociologen zeggen soms dat de voetbalrituelen een nieuwe vorm van religieusheid zijn in een seculariserende wereld. Dat is ook een interessante manier om ernaar te kijken.

‘Sociologie, prostitutie, het WereldKampioenschap voetbal’. Drie praatjes op de Check je keuze dag. Roeterseiland, Gebouw M, Amsterdam, 13 juni 2012.

Naschrift: Op de zogenaamde ‘Check je Keuze bijeenkomst’ krijgen middelbare scholieren een laatste kans om te controleren of ze werkelijk de juiste studierichting hebben gekozen. In dit geval waren er in de zaal docenten van vijf sociale wetenschappen die hun vak karakteriseerden: politicologie, culturele antropologie, sociale geografie, sociologie en algemene sociale wetenschappen. Ik was uitgenodigd voor het vak sociologie. Deze docenten kregen drie onderwerpen voorgelegd, waarover elk vanuit zijn of haar eigen discipline iets behartenswaardigs moet proberen te zeggen. Op 13 juni 2012 waren de drie thema’s, die de organisatie had bedacht: de eigen wetenschap (in mijn geval dus: sociologie); Prostitutie; de ‘oranjegekte’ rond het het WK voetbal.