Berichten

Moet moed?

Op 5 oktober moest ik in de gehoorzaal van het Academiegebouw in Leiden voor een grote groep studenten, die zich voorbereidden op het  26e symposium van de Veerstichting, een lezing houden. De titel van dat symposium luidde: moed moet. Er was een congresboekje uitgebracht waarin een overzicht werd gegeven van de sprekers en hun thema’s. Er waren nogal wat genodigden die op plechtige toon de studenten opriepen tot het tonen van moed in deze zwarte tijden. Ik ergerde me een beetje aan braafheid, die de spreker niets kost en daaraan heb ik die lezing toen gewijd. Wat hier volgt zijn een paar passages, die misschien ook voor Amsterdamse studenten het overwegen waard is.

Toen ik het congresboekje doorbladerde, merkte ik dat van tijd tot tijd mijn natuurlijke neiging tot lichte achterdocht werd geprikkeld. Als A tegen B zegt dat B een beetje meer moed behoort te tonen, want moed moet, dan vraag ik me af of A bij die moedigheid van B misschien iets te winnen heeft. Zegt A dat misschien omdat hij zelf niet zo moedig is? Op grond waarvan meent A trouwens dat hij die moedigheid van B mag vragen? In het programmaboekje voor het symposium zie ik wel véél A’s, érg veel A’s.

Hoe moedig ben ik zelf eigenlijk? Sommige babyboomers beginnen als iemand dat vraagt, al gauw enthousiast te vertellen over hoe dapper ze demonstreerden tegen de Amerikaanse interventie in Vietnam, waarbij ze niet verzuimen om de hedendaagse studenten van politieke desinteresse te betichten. Ze zijn nog altijd ergerlijk trots op hun toenmalige activisme. En inderdaad, ook ik hoor bij die generatie en ook ik liep veertig jaar geleden mee in die demonstraties. Sterker nog, ik heb wel eens een klap gekregen van een politie-agent met de blanke sabel, ik ben wel eens opgepakt, ik heb wel eens in een politiebureau vastgezeten, en een keer moest ik zelfs voor de rechter verschijnen. Maar ik vond dat toen niet moedig van mezelf en ik vind dat ook nu helemaal niet moedig. Ik riskeerde niets, absoluut niets. Maar in die demonstraties liep steevast een oudere Amsterdamse loodgieter mee uit de Eerste Helmersstraat, die, als er toespraken werden gehouden, de jongelui in authentiek Amsterdams opriep om voortaan elke week te gaan demonstreren tegen de oorlog in Vietnam. Hij heette Piet Nak. Als hij opriep tot het tonen van een beetje moed, dan had hij daar het volste recht toe, want niet alleen was hij bij elke demonstratie van de partij, hij had, zo werd verteld, tijdens de februaristaking van 1941 een heldhaftige rol gespeeld. Zo iemand heeft zich de credentials verworven om andere mensen aan te moedigen; er stond iets indrukwekkends op zijn eigen moedigheids-CV. Wie het had opgenomen tegen de Duitse bezetters, die had echt iets geriskeerd, anders dan wie meeliep in zo’n brave demonstratie en heel hard ‘Johnson Molenaar’ riep, omdat ‘Johnson Moordenaar’ niet mocht.

Op mijn eigen conduitestaat van moedigheid kan ik na ijverig zoeken slechts één enkel feitje vinden, dat bovendien bar weinig voorstelt. Eind jaren zeventig raakte ik verzeild in een conflict met een grote zaal vol boze sociologiestudenten. Het waren er wel zo’n 150 en een radicale minderheid in hun midden maakte me het college geven nogal moeilijk. Een van de dingen waarmee ik me hun woede op de hals had gehaald, was dat ik in een college had gezegd dat het wereld-bevolkingsvraagstuk het grootste probleem van deze tijd was. Ik vind dat nu een overdreven en simplificerende uitspraak, maar dat de studenten toen vonden dat ik dat niet mocht beweren had een andere reden. Ze vonden dat ik had moeten zeggen dat de uitbuiting van het fabrieksproletariaat door de bourgeoisie het grootste probleem van deze tijd is, maar dat vond ik nou weer een onzinnige gedachte. Op een dinsdagmorgen wist ik dat ik de volgende dag weer college zou moeten geven voor dat mij zo vijandig gezinde publiek en ik wist dat ik het moeilijk zou krijgen. Ik gaf nog maar sinds kort zo’n groot hoorcollege en ik had het ontzettend benauwd, ik wilde me eigenlijk ziek melden, maar dat vond ik nou weer zo laf. En toen zei mijn toenmalige collega Abram de Swaan iets belangrijks tegen me. Bram werd in die tijd in zijn eigen hoorcolleges veelvuldig onderbroken door het linkse agitatiecollectief van de KSB-ml. Dat is geen internetadres. Het is een afkorting die betekent: Kommunistiese (want zo hoorde je te spellen) Studenten Bond, marxisties-leninisties. Ik herinner me nog een pamflet uit die tijd waar boven stond: ‘De fabeltjes van meneer Den Uijl en meneer De Swaan.’ Linkse jaren zeventig humor! Abram de Swaan zei die dinsdagochtend tegen me: ‘Kom op, Bart, er kan je helemaal niets gebeuren,  je wordt niet ontslagen, er gaat geen cent van je salaris af, je vriendin loopt geen enkel gevaar, er klopt niemand in de nacht op je deur en die schatten van linkse studenten zullen je geen haar krenken, dit is jouw kans om je onder ideale omstandigheden te oefenen in moed. Grijp die kans. Zo’n kans krijgen de meeste mensen hun hele leven niet. Je bent bevoorrecht.’ Die woorden ben ik nooit vergeten: je oefenen in moed.  Ik denk dat ik toen, onder die veilige condities, en inderdaad, daar had hij groot gelijk in, zonder enig werkelijk risico te lopen, in die collegezaal een heel klein sprankje moed heb getoond, bij voorbeeld door me niet ziek te melden en door te weigeren om mijn eerdere uitspraak terug te nemen, zoals de studenten eisten. Dat bleek de silent majority in die collegezaal wel te waarderen en de linkse schreeuwers lieten het in de weken erna steeds vaker afweten, onder druk van andere studenten die riepen: laat die jongen zijn college geven en hou je kóp nou eens even. Dat waren mijn ten minutes of courage. Het is weinig voor een mensenleven, maar misschien krijg ik nog eens een kans. Maar ik hoop van niet. Ik wil graag toelichten wat ik met die laatste woorden bedoel.

Uit de experimenten van Stanley Milgram, waarbij veel proefpersonen aan onbekende andere mensen dodelijke electrische schokken meenden toe te dienen, blijkt dat mensen in korte tijd kunnen worden overgehaald tot het vermoorden van hun medemensen. Er zijn meer van dit soort experimenten gedaan, zoals het beroemde Zimbardo experiment. De ene groep proefpersonen mag cipiertje spelen, de andere groep neemt de rol van gevangene op zich. Dat experiment liep na korte tijd zo verschrikkelijk uit de hand dat er later verschillende speelfilms over zijn gemaakt, want de gebeurtenissen lenen zich natuurlijk goed voor een toneelstuk of een film. Maar kun je nu zeggen dat diegenen onder de spelers van de cipier-rol, die weigerden om de aan hen overgeleverde gevangenen te martelen, moedige mensen waren?

Mijn antwoord op de vraag die Milgram, Zimbardo en soorgelijke onderzoekers aan de orde hebben gesteld en waarop we nog altijd het antwoord niet weten, luidt in elk geval niet: we moeten mensen trainen om wat moediger te worden. Niet dat het kwaad kan. Misschien moet elke ouder zijn kinderen voor het slapen gaan het sprookje van Milgram vertellen en er dan bij zeggen dat pappa en mamma hopen dat jij, lieve schat, op tijd zal stoppen met op die stroomstoten-knop te drukken. Maar ik denk niet dat dat veel zoden aan de dijk zet.

De vraag is veeleer hoe je kunt voorkomen dat mensen in de verleiding worden gebracht om anderen te martelen of dood te maken. De situatie die Zimbardo in zijn laboratorium kunstmatig in het leven riep, moet in het echte leven zo veel mogelijk vermeden en bestreden worden. Als je over de studies van Milgram en Zimbardo leest, is je eerste gedachte dat we zouden moeten streven naar het weerbaarder maken van mensen opdat ze, als ze zich in zo’n situatie bevinden, aan enkele basisprincipes van menselijkheid houden, ook al dringt hun omgeving hele andere handelingen op. Maar het is veel belangrijker om na te denken over en te streven naar sociale arrangementen waarin zulke situaties zich helemaal niet voordoen, waarin mensen niet worden verleid tot het misbruiken van hun macht. Als er een Abu Ghraib gevangenis is, is er altijd wel een Lyndie England. Als er geen Abu Ghraib gevangenis is, dan zullen we nooit ontdekken dat in die lieve, een beetje simpele Lyndie van het pompstation om de hoek een monstertje schuil gaat. De vraag is niet hoe we Lyndie England moediger maken in het weerstaan van de druk van haar sadistische vriendje, de vraag is hoe je een samenleving kunt maken zonder plekken waar Lyndie dat lelijke stukje in haar repertoire aan het licht kan laten komen. En dat is een moeilijke vraag. Maar het helpt al om je te realiseren dat er in het Nederland van nu, voorzover ik het kan overzien, geen Abu Ghraib-gevangenis bestaat of een instelling die je daarmee kunt vergelijken.

Moed, eer, trots, loyaliteit, dat zijn ridderlijke deugden, die worden in aristocratische samenlevingen in ere gehouden door een bovenlaag van afstammelingen van geweldsspecialisten, nazaten van de feodale adel, achterkleinkinderen van ridders. En soms konden die nobele aristocraten zich met veel moed opwerpen als de beschermerheren van een bedreigde minderheid, soms kon een groep van locale notabelen bij voorbeeld in de bres springen voor een religieuze secte die werd bedreigd. Maar in een moderne, democratische samenleving wil en mag geen enkele minderheid meer afhankelijk zijn van de welwillendheid, de moedigheid van een potentiële beschermheer. In een democratische samenleving zijn sinds 1789 niet trots en moed de centrale waarden, maar vrijheid en gelijkheid. Omstreeks 1830 vroeg Alexis de Tocqueville zich bedrukt af wie de rechten van de minderheden zouden behoeden in een democratische samenleving waarin de middelmatige meerderheid zijn wil aan iedere minderheid kan opleggen, een samenleving waarin de adel en dus ook de aristocratische deugden steeds meer zijn gemarginaliseerd. Maar in de twintigste eeuw hebben verschillende landen, veelal in Noord-West Europa aangetoond dat ook in democratieën, vooral als het goed geoutilleerde verzorgingsstaten zijn, de overheid ervoor kan zorgen dat zelfs minderheden die niet goed voor zichzelf kunnen zorgen de bescherming en steun krijgen die ze nodig hebben. In de Europese democratische verzorgingsstaten was het vaak de overheid die opkwam voor gediscrimineerde minderheden, en daarmee waren die dus niet meer afhankelijk van de moed van welwillende met hun lot begane zaakwaarnemers.

I have a dream. Ik droom van een wereld waarin het niet meer belangrijk is of  er moedige mensen zijn of niet, omdat niemand er is aangewezen op de moed van zijn naasten. Nou ja, soms mag een meisje moed tonen door een katje uit de boom te halen, soms mag een brandweerman moed tonen door dat meisje uit een brandend huis te redden, maar daarmee heb je het dan ook wel gehad.

Daarom vind ik het een slecht teken dat ik niet alleen Sovjet dissidenten als Irina Grivnina en Andrej Amalrik, niet alleen Hannie Schaft en Piet Nak, maar nu ineens ook Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders moedige mensen moet gaan vinden. Ik vind echt dat ze dat zijn. Anders dan die cabarettiers die maar niet ophouden met grapjes te maken over Wilders’ rare kapsel, heb ik eerbied voor een parlementariër die maand in maand uit moet leven met de mogelijkheid op rituele wijze van kant gemaakt te zullen worden en die niet doet wat ikzelf misschien wel zou doen: uit dat parlement stappen en een lekker leventje gaan leiden in de Provence, waar je er vrij zeker van kunt zijn dat je mediageile vijanden je heel snel zullen vergeten. Maar ik vind het tegelijkertijd ook heel vervelend om dit te moeten vinden. Ik wil niet dat Nederland een land wordt waar ik mensen met moed dien te bewonderen, want dat betekent in zekere zin dat er iets grondig aan het mis gaan is in Nederland. Piet Naks moed heeft zich kunnen uitkristalliseren in het milieu van het totalitaire nationaal socialisme, Amalriks moed werd gepolijst op de slijpsteen van het totalitaire communisme. Zullen nu die verdwaalde aanhangers van een bizar soort totalitair islamisme waar vrijwel geen Moslim iets mee te maken wil hebben, er werkelijk in slagen om van de moed een Nederlandse hoofddeugd te maken, een eigenschap waar we in de voor ons liggende decennia in Nederland weer meer en meer op aangewezen zullen raken? Het is helaas niet onmogelijk dat het zo loopt, je mag voor dat allerzwartste scenario je ogen niet sluiten, maar voorlopig weiger ik dat nog aan te nemen.  Het valt niet uit te sluiten dat ik in mijn leven een keer mijn kans krijg om waarachtige moed te tonen, het soort moed waarbij je wel degelijk een substantieel risico loopt, en ik hoop dat ik dan mijn rug recht zal houden, maar het meest hoop ik toch nog dat, om een gerespecteerde collega-docent te citeren, deze drinkbeker, als het mogelijk is, aan mij voorbij zal gaan. Ik hoop dat Nederland weer snel het land wordt waar echte moed een schaars goed was, omdat er na 1945 betrekkelijk weinig behoefte aan was. Ik verlang naar een Nederland waar het niet zo nodig is voor al die A’s om tegen die B’s te zeggen: moed moet. In het programmaboekje van het Symposium zie ik heel veel van die A’s. En bij zo veel A’s ga je vanzelf denken dat de noodklok luidt, dat Nederland nu al in de greep is geraakt van het nieuwe totalitarisme van de Griezelig Geborneerde Geesten. Zo ver is het nog niet en we moeten ons ook niet laten aanpraten dat het reeds zo ver met ons is gekomen. Vandaar dat ik bij zó veel A’s, die ons toeroepen dat moed moet de neiging voel opkomen om een buiging te maken en beleefd te af te sluiten met de woorden: dames en heren, dank U wel.

‘Moet moed?’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2005-2006, nummer van november 2005. pp. 40-41.

Moed moet. Lezing voor het 26e Symposium van de Veer-stichting, Leiden, 2005

Toen ik het congresboekje van het 26e Symposium van de Veer-stichting doorbladerde, waarin telkens staat dat Moed moet , werd ik een beetje achterdochtig. Als A tegen B zegt dat B een beetje meer moed behoort te tonen, want moed moet, dan vraag ik me af of A bij die moedigheid van B misschien iets te winnen heeft. Zegt A dat misschien omdat hij zelf niet zo moedig is? Op grond waarvan meent A trouwens dat hij die moedigheid van B mag vragen? Misschien dat U zich dat de komende dagen zo nu en dan moet afvragen als iemand weer eens zegt dat het belangrijk is om een moedig mens te zijn. In het programmaboekje voor het symposium zie ik wel véél A’s, erg veel A’s.

Hoe moedig ben ik zelf eigenlijk? Sommige babyboomers beginnen als iemand dat vraagt, al gauw enthousiast te vertellen over hoe dapper ze demonstreerden tegen de Amerikaanse interventie in Vietnam, waarbij ze niet verzuimen om de hedendaagse studenten van politieke desinteresse te betichten. Ze zijn nog altijd ergerlijk trots op hun toenmalige activisme. En inderdaad, ook ik hoor bij die generatie en ook ik liep veertig jaar geleden mee in die demonstraties. Sterker nog, ik heb wel eens een klap gekregen van een politie-agent met de blanke sabel, ik ben wel eens opgepakt, ik heb wel eens in een politiebureau vastgezeten, en een keer moest ik zelfs voor de rechter verschijnen. Maar ik vond dat toen niet moedig van mezelf en ik vind dat ook nu helemaal niet moedig. Ik riskeerde niets, absoluut niets. Bovendien droeg de advocaat alle demonstranten en dus ook mij op om tegen de rechter te zeggen dat we niets met die hele demonstratie te maken hadden; laat de politie eerst maar eens bewijzen, zei hij, dat wij bij die demonstranten hoorden en geen toevallige voorbijgangers waren. Ik heb gedaan wat die advocaat om principiële redenen van ons vroeg – we waren door de agenten in het wilde weg van de straat gevist en de advocaat wilde dat optreden, waarbij iedere enigszins alternatief geklede persoon werd opgepakt, aan de kaak stellen als een bedreiging van de burgerlijke vrijheden. Daar zat misschien wel wat in, maar ik vond die verdediging toen helemaal niet moedig van mezelf en ik ben sindsdien niet van mening veranderd. Toen ik tegenover die rechter leugenachtig verklaarde dat ik een innocent bystander was, ik kon in de verte de haan van Petrus horen kraaien.

Op mijn middelbare school in Haarlem had ik enkele linkse leraren die het heel moedig van me vonden om in Amsterdam mee te doen aan demonstraties, waartegen de politie soms nogal stevig optrad en die me aanmoedigden om daarmee door te gaan, hoewel ze zelf nooit naar zo’n demonstratie toe gingen. Ik keek een beetje neer op die leraren. Maar in die demonstraties liep steevast een oudere Amsterdamse loodgieter mee uit de Eerste Helmersstraat, die, als er toespraken werden gehouden, de jongelui in authentiek Amsterdams opriep om voortaan elke week te gaan demonstreren tegen de oorlog in Fiet-nam, want zo sprak hij de naam van dat land uit. Hij heette Piet Nak. De Leidse hoogleraar in de slavische talen Karel van het Reve duidde hem in zijn stukjes wel eens aan als Piët Nak. Als Nak opriep tot het tonen van een beetje moed, dan konden we dat van hem heel goed hebben, want niet alleen was hij bij elke demonstratie van de partij, hij had, zo werd verteld, tijdens de februaristaking van 1941 een heldhaftige rol gespeeld. Zo iemand heeft zich de credentials verworven om andere mensen aan te moedigen; er stond iets indrukwekkends op zijn eigen moedigheids-CV. Wie het had opgenomen tegen de Duitse bezetters, die had echt iets moedigs gedaan, anders dan wie meeliep in een jaren zestig in zo’n brave demonstratie en heel hard Johnson Molenaar riep, omdat Johnson Moordenaar niet mocht.

Op mijn eigen conduitestaat van moedigheid kan ik na ijverig zoeken slechts één enkel feitje vinden, dat bovendien bar weinig voorstelt. Eind jaren zeventig raakte ik verzeild in een conflict met een grote zaal vol boze sociologiestudenten. Het waren er wel zo’n 250, ongeveer even veel als er hier zitten, en een radicale minderheid in hun midden maakte me het college geven nogal moeilijk. Een van de dingen waarmee ik me hun woede op de hals had gehaald, was dat ik in een college had gezegd dat het wereld-bevolkingsvraagstuk het grootste probleem van deze tijd was. Ik vind dat nu een overdreven en simplificerende uitspraak, maar dat de studenten toen vonden dat ik dat niet mocht beweren had een andere reden. Ze vonden dat ik had moeten zeggen dat de uitbuiting van het fabrieksproletariaat door de kapitalistische bourgeoisie en haar lakeien het grootste probleem van deze tijd is, maar dat vond ik nou weer een onzinnige gedachte. Op een dinsdagmorgen wist ik dat ik de volgende dag weer college zou moeten geven voor dat mij zo vijandig gezinde publiek en ik wist dat ik het moeilijk zou krijgen. Ik was nog geen dertig, ik gaf nog maar sinds kort zo’n groot hoorcollege en ik had het ontzettend benauwd, ik wilde me eigenlijk ziek melden, maar dat vond ik nou weer zo laf. En toen zei mijn toenmalige collega Abram de Swaan iets belangrijks tegen me. Bram werd in die tijd zelf in zijn eigen hoorcolleges veelvuldig onderbroken door het linkse agitatiecollectief van de KSB-ml. Dat is geen internetadres. Het is een afkorting die betekent: Kommunistische (met een K) Studenten Bond, marxistisch-leninistisch. Ik herinner me nog een pamflet uit die tijd waar boven stond: de fabeltjes van meneer Den Uijl en meneer De Swaan. Linkse jaren zeventig humor. Abram de Swaan zei die dinsdagochtend tegen me: ‘Kom op, Bart, er kan je helemaal niets gebeuren,  je wordt niet ontslagen, er gaat geen cent van je salaris af, je vriendin loopt geen enkel gevaar, er klopt niemand in de nacht op je deur en die schatten van linkse studenten zullen je geen haar krenken, dit is jouw kans om je onder ideale omstandigheden te oefenen in moed. Grijp die kans. Zo’n kans krijgen de meeste mensen hun hele leven niet. Je bent bevoorrecht.’ Die woorden ben ik nooit vergeten: je oefenen in moed.  Ik denk dat ik toen, onder die veilige condities, en inderdaad, daar had hij groot gelijk in, zonder enig werkelijk risico te lopen, in die collegezaal een heel klein sprankje moed heb getoond, bij voorbeeld door me niet ziek te melden en vooral ook door te weigeren om mijn eerdere uitspraken terug te nemen, zoals de studenten eisten. Dat bleek de silent minority in die collegezaal wel te waarderen en de linkse hecklers lieten het in de weken erna steeds vaker afweten, onder druk van andere studenten die riepen: laat die jongen zijn college geven en hou je kop nou eens even. Dat waren mijn ten minutes of courage. Het is weinig voor een mensenleven, maar misschien krijg ik nog eens een kans. Maar ik hoop van niet. In deze voordracht wil ik graag uitleggen wat ik daarmee bedoel.

 

Het lukt me niet om het over moed te hebben, zonder de naam te noemen van Stanley Milgram. Iedereen kent zijn beroemde experiment zo langzamerhand wel, maar ik zal het toch in een paar zinnen resumeren, om Uw geheugen, voorzover dat nodig is, even op te frissen. In de jaren zeventig deed de Amerikaanse sociaal psycholoog Stanley Milgram een experimenteel onderzoek waarbij hij zijn onwetende proefpersonen in de waan bracht dat ze iemand anders electrische schokken gaven als onderdeel van een studie naar het verband tussen pijnlijke prikkels en leergedrag. Wat die proefpersonen niet wisten was dat ze die schokken niet echt aan een ander toedienden, ze waren er geheel en al van overtuigd dat door hun druk op de knop in een aangrenzend kamertje iemand een stroomstoot door het lijf gejaagd kreeg. Na een half uurtje gaven ze die totaal onbekende medemens al electrische schokken van 300 of zelfs 1000 volt, voltages waarvan ze konden weten dat die dodelijk waren. Om ervoor te zorgen dat ze dat ook echt wisten zette Milgram doodskoppen, bliksenschichten en ook teksten als Attentie, Levensgevaar, bij de knoppen voor de hoge voltages, maar heel veel proefpersonen bleven onverstoorbaar doorgaan met steeds krachtiger schokken uit te delen, zelfs als ze ten volle beseften dat ze iemand aan het vermoorden waren, een totaal onbekende medemens, tegen wie ze geen wrok koesterden, van wie ze soms niet eens wisten of het een man of een vrouw, een volwassene of een kind was. En de enige reden dat ze bereid waren om dat te doen was dat de onderzoeksleider zei dat ze het moesten doen, dat ze het onderzoek in gevaar zouden brengen als ze het niet zouden doen, dat ze niet moesten zeuren en de taak tot een goed einde moest brengen, en dat eventueel, als er toch iets verkeerd zou lopen, de Stanford-universiteit alle verantwoordelijkheid op zich nam voor de gevolgen. Voor een grote meerderheid van de onderzochte mensen was dat genoeg om door te gaan. Het boek van Milgram verscheen in Nederland onder de titel Grenzeloze gehoorzaamheid, de originele en enigszins tendentieuze vertaling van de titel Obedience to Authority.

Iedereen die het boek leest vraagt zich met de bedenker van het experiment af waarom de proefpersonen niet eerder stopten met schokken uit te delen, waarom ze niet mopperend het onderzoekskamertje uit liepen, met slaande deuren. Sommigen deden dat ook, een minderheid van de proefpersonen. Waren die nou moedig? Weigeren om een jou totaal onbekende medemens de dood in te jagen, op een regenachtige donderdagmiddag, in een kantoortje van een universiteit, is dat moedig? Wie nee zei tegen de onderzoeksleider riskeerde helemaal niets. Net als ik in collegezaal D009, hadden ze niets te vrezen. Hun baan, inkomen, huis en haard, hun man en hun kinderen, hun early retirement regeling, hun stationwagon, niets, maar dan ook helemaal niets kwam in gevaar door te stoppen met het toedienen van dodelijke schokken aan een onbekende medemens. Wanneer een lid van de ongehoorzame minderheid in dit onderzoek zei dat hij er nu, onmiddelijk, mee stopte, kun je dat dan eigenlijk wel kwalificeren als moedig gedrag? Je zou toch willen dat dit gold als het allergewoonste gedrag dat er is.

Er zijn meer van dit soort experimenten gedaan, maar die zijn heftiger en veel akeliger, zoals het beroemde Zimbardo experiment. De ene groep proefpersonen mag cipiertje spelen, de andere groep neemt de rol van gevangene op zich. Dat experiment liep na korte tijd zo verschrikkelijk uit de hand dat er later verschillende speelfilms over zijn gemaakt, want de gebeurtenissen lenen zich natuurlijk goed voor een toneelstuk of een film. Het is dramatisch, gewelddadig, schokkend, verontrustend, sensationeel. Maar kun je nu zeggen dat diegenen onder de spelers van de cipier-rol, die weigerden om de aan hen overgeleverde gevangenen te martelen, moedige mensen waren?

Mijn antwoord op de vraag die Milgram, Zimbardo en soorgelijke onderzoekers aan de orde hebben gesteld en waarop we nog altijd het antwoord niet weten, luidt in elk geval niet: we moeten mensen trainen om wat moediger te worden. Niet dat het kwaad kan. Misschien moet elke ouder zijn kinderen voor het slapen gaat het sprookje van Milgram vertellen en er dan bij zeggen dat pappa en mamma hopen dat jij, lieve schat, op tijd zal stoppen met op die knop te drukken. Maar ik denk niet dat dat veel zoden aan de dijk zet.

De vraag is veeleer hoe je kunt voorkomen dat mensen in de verleiding worden gebracht om anderen pijn te doen, te verkrachten, dood te maken. De situatie die Milgram in zijn laboratorium kunstmatig in het leven riep, moet in het echte leven zo veel mogelijk vermeden en bestreden worden. Sommige concentratiekampen in Nazi-Duitsland hadden trekken gemeen met de experimentele opstellingen van Milgram en Zimbardo en dat was geen toeval want deze onderzoekers werden geinspireerd door theorieen over de banaliteit van het kwaad, de moraliteit van de bureaumoordenaar. Als je hun werk leest, is je eerste gedachte dat we zouden moeten streven naar het weerbaarder maken van mensen opdat ze, als ze zich in zo’n situatie bevinden, aan enkele basisprincipes van menselijkheid houden, ook al dringt hun omgeving hele andere handelingen op. Maar het is veel belangrijker om na te denken over en te streven naar sociale arrangementen waarin zulke situaties zich helemaal niet kunnen voordoen, waarin mensen niet worden verleid tot het misbruiken van hun macht. Als er een Abu Ghraib gevangenis is, is er altijd wel een Lyndie England. Als er geen Abu Ghraib gevangenis is, dan zullen we nooit ontdekken dat in die lieve, een beetje simpele Lyndie van het pompstation om de hoek een monstertje schuil gaat. De vraag is niet hoe we Lyndie England moediger maken in het weerstaan van de druk van haar sadistische vriendje, de vraag is hoe je een samenleving kunt maken zonder plekken waar Lyndie dat lelijke stukje in haar repertoire aan het licht kan laten komen. En dat is een moeilijke vraag. Maar het helpt al om je te realiseren dat er in het Nederland van nu, voorzover ik het kan overzien, geen Abu Ghraib-gevangenis bestaat of een instelling die je daarmee kunt vergelijken.

Ik heb in mijn leven zelden het voorrecht gehad om een echt moedig mens een hand te mogen geven. Een van die moedigste mensen in mijn leven leerde ik kennen in de hoedanigheid van moeder van een meisje dat in dezelfde schoolklas zat als mijn zoon. Het was een Russische mevrouw, die in de jaren zeventig in de gevangenis had gezeten, omdat ze moedig in verzet was gegaan tegen het regime en van haar dissident zijn alle consequenties had gedragen. Ik was verbaasd toen ik er achter kwam dat de moeder van Jana die dame was voor wie ik nog wel eens een petitie had ondertekend. Toen ik mijn zoontje bij haar had opgehaald en we samen van het Surinameplein naar ons huis fietsten, hij was toen een jaar of acht, zei ik: Lucas, die moeder van Jana, dat is nou een heldin, nu heb jij voor het eerst in je leven gezien hoe een heldin er uit ziet, niet eentje van Roald Dahl of van de Transformers, maar een echte. Ik beschouw Irina Grivnina nog steeds als een toonbeeld van moed. Maar als ze niet in dat onderdrukkende totalitaire Sowjet regime was geboren, maar bij voorbeeld in 1948 in Copenhagen, dan zou nooit iemand hebben geweten, dan zou ze zelf ook nooit hebben ontdekt, dat er een heldin in haar school. Ook Piet Nak zou niet de held van de februaristaking zijn geworden, als hij nooit geconfronteerd was met de Duitse overheersers. Deze mensen konden hun moedige aard tonen, en cultiveren, dank zij de sociale en politieke structuren die in hun eigen levensvisie geen andere optie open lieten dan dingen te doen die heel veel moed vergden. In die zin zijn ze het spiegelbeeld van Lyndie England, die onder andere condities nooit had kunnen tonen dat in haar dat sadistje zat opgesloten. Voor alle trekken van ons karakter geldt dat het potenties zijn die zich alleen maar onder specifieke sociale condities tonen. En als socioloog ben ik vooral geïnteresseerd in die sociale condities.

Er zit iets hoopgevends in het verhaal van Abu Ghraib. De bewakers die gevangenen vernederden vonden hun eigen bezigheden zo amusant dat ze er met hun mobieltjes foto’s van maakten die ze hun vrienden toestuurden. Zo kwamen de foto’s ook in handen van journalisten. De legerleiding probeerde nog om verdere verspreiding van de foto’s tegen te gaan, maar het kwaad was al geschied, de vermenigvuldiging van deze politiek explosieve afbeeldingen viel niet meer te stuiten. Dat de kwestie daarna werd uitgezocht, dat enkele militairen in de lagere echelons gevangenisstraffen kregen, dat de president zich gedwongen zag om excuserende zinnen uit te spreken, dat komt allemaal door die foto’s die zo weinig verhulden dat er blokjes op moesten worden aangebracht. In een democratische samenleving kun je de journalisten die zulke foto’s publiceren hooguit onder druk zetten, maar je kunt ze niet in de gevangenis stoppen. Hoewel er in de Verenigde Staten wel een journaliste in de gevangenis zit die weigert haar bronnen aan de politie mede te delen. Maar dat is gelukkih heel uitzonderlijk. In een open samenleving kun je die foto’s niet blijvend verstoppen. In een internetsamenleving wordt de leugen soms letterlijk met de snelheid van het licht achterhaald door de waarheid. Soms sta ik mezelf wel eens een bijna blasfemisch gedachten-experiment voor: hoe zou het zijn gegaan als het internet en het mobieltje hadden bestaan in de tijd van de vernietigingskampen? Internet, email, een vrije pers en zelfs die soms zo irritante mobieltjes, ze dragen allemaal bij aan sociale condities waarbinnen het moeilijker wordt om mensen in van de buitenwereld afgesloten instellingen te pijnigen en te doden. Het wordt moeilijker om in het verborgene een genocide te plegen. Het wordt moeilijker om buiten het laboratorium de condities van het Milgram experiment te creëeren.

Onder welke sociale condities krijgt de in veel mensen aanwezige potentie om andere mensen te martelen en te doden, geen kans om zich te ontplooien, onder welke condities worden bij voorbeeld de leden van bedreigde minderheden beschermd door een sociale structuur die veel stabieler garantie biedt dan de aanwezigheid van een een stelletje enigszins moedige mensen, die weigeren om de meerderheid te volgen als die kiezen voor het kwade? Daarover denken sociologen en politicologen en antropologen al twee eeuwen na. De samenlevingen waar dat soms tot op zekere hoogte lijkt te lukken kenmerken zich vaak doordat de staat met succes het monopolie op de geweldsmiddelen en de middelen van belastinginning heeft opgeeist. Norbert Elias heeft laten zien dat er in dat soort samenlevingen in bepaalde periodes een sociale premie, een soort beloning komt te staan op het gelijkmatiger beheersen van impulsen, waaronder de impuls om andere mensen agressief te bejegenen. De ontwikkeling in de richting van een uitgekiender beheersing van opwellingen maakt deel uit van wat hij een civilisatieproces noemt. Waar de staat de geweldsmiddelen monopoliseert en de burgers dwingt tot een geweldloze oplossing van onderlinge conflicten, ontstaat ook in toenemende mate een taboe op het gebruik van geweld in het sociale verkeer.  In zulke samenlevingen ontwikkelt zich bij die nolens volens gepacifiseerde burgers een zekere afkeer van het gebruik van fysiek geweld. Aanvankelijk worden ze door externe dwangen geforceerd om zich meer ingetogen, beheerster, cerebraler te gaan gedragen maar na enkele generaties worden die exerne dwangen meer en meer aangevuld met geïnternaliseerde dwangen. Overigens schrijft Elias ook dat er maar weinig voor nodig is om het dunne vernis van geciviliseerdheider af te schrapen. Zelf geloofde hij dat een paar maanden in een kazerne voldoende was om van geweldloze burgers krijgshaftige soldaten te maken, die plezier scheppen in het verminken en het doden van hun vijanden. Maar daarin was Elias misschien nog zelfs iets te optimistisch, want Milgram had aan een half uurtje genoeg om van zijn proefpersonen moordenaars te maken, hoewel natuurlijk hetgeen hij beschrijft niet precies hetzelfde is. Milgrams subjecten gaven zich niet over aan hun agressieve neigingen, ze genoten niet van het toedienen van pijn aan een ander, ze deden alleen maar braaf en zonder enige vorm van protest wat de projectleider hen opdroeg. Maar dat maakt het niet minder verontrustend, integendeel. Dank zij Milgram weten we iets dat ook Elias al vermoedde, namelijk dat het civilisatieproces weinig zekerheden biedt voor de toekomst.

De theorie van Elias over het voortschrijdende civilisatieproces wordt soms als nogal geruststellend geïnterpreteerd, maar bij nadere beschouwing valt dat nogal tegen. Staten die een gigantisch geweldpotentieel hebben weten te monopoliseren kunnen dat arsenaal in beginsel aanwenden om genocidale oorlogen tegen anderen te voeren – en ook daar zijn voorbeelden van. Ze kunnen hun geweldsmiddelen ook inzetten tegen delen van hun eigen bevolking – en ook daarvan zijn voorbeelden. Een democratisch bestel lijkt garanties te bieden tegen zulke gebruik van het geweldsmonopolie, maar in 1933 kwam Hitler, die in zijn boek heel openhartig was geweest over zijn voornemens, in democratische verkiezingen aan de macht.

En toch. Toch hebben sociologen, politicologen en antropologen wel een idee van de sociale arrangementen die relatief wat meer bescherming bieden tegen machtsmisbruik, willekeur, pogroms. Er zijn institutionele vormen die vaak helpen: democratie, persvrijheid, vrijheid van vergadering, godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting, een cultuur waarin sociale gelijkheid, tolerantie en een zekere mate van cultureel relativisme belangrijke waarden zijn, dat helpt allemaal een beetje, vooral in samenhang met elkaar. Als de politieke elite, die de geweldsmiddelen controleert, zelf onderworpen is aan democratische controle en als een soort algemene democratische gezindheid het culturele klimaat generaties lang doordrenkt, dan ziet men de kansen groeien voor een samenleving waarbinnen Lyndie England een vriendelijke pompbediende blijft. In Nederland waren die voorwaarden tussen 1945 en 2000 redelijk gerealiseerd. Toch was er ook in die periode sprake van ontsporingen van geweld en wel tijdens de zogenaamde politionele acties in Nederlands Indië, het huidige Indonesië. En in die situatie zag je ook ineens mensen naar voren komen, die vonden dat moed moet en die dwars tegen de publieke opinie in weigerden om de wapens op te nemen tegen mensen van wie zij vonden dat ze een bevrijdingsstrijd voerden.

Daarna werd dat soort moed een steeds schaarser goed. Je verliest alle verhoudingen uit het oog als je zou zeggen dat de Vietnam-demonstranten in de jaren zestig moedig waren, of de feministes in de jaren zeventig, of de milieu-activisten in de jaren tachtig of onlangs nog de aanhangers van Pim Fortuijn, omdat ze het durfden op te nemen tegen de oppermachtige linkse kerk. Landen als Nederland, Denemarken, Zweden en Noorwegen zijn in de afgelopen halve eeuw betrekkelijk ongewelddadig geworden en daardoor was er in die landen voor werkelijk moedige mensen eigenlijk weinig emplooi. Gelukkig maar.

Moed, eer, trots, loyaliteit, dat zijn ridderlijke deugden, die worden in aristocratische samenlevingen in ere gehouden door een bovenlaag van afstammelingen van geweldsspecialisten, nazaten van de feodale adel, achterkleinkinderen van ridders. En soms konden die nobele aristocraten zich met veel moed opwerpen als de beschermerheren van een bedreigde minderheid, soms kon een groep van locale notabelen bij voorbeeld in de bres springen voor een religieuze secte die werd bedreigd. Maar in een moderne, democratische samenleving wil en mag geen enkele minderheid meer afhankelijk zijn van de welwillendheid, de moedigheid van een potentiële beschermheer. In een democratische samenleving zijn sinds 1789 niet trots en moed de centrale waarden, maar vrijheid en gelijkheid. Omstreeks 1830 vroeg Alexis de Tocqueville zich bedrukt af wie de rechten van de minderheden zouden behoeden in een democratische samenleving waarin de middelmatige meerderheid zijn wil aan iedere minderheid kan opleggen, een samenleving waarin de adel en dus ook de aristocratische deugden steeds meer zijn gemarginaliseerd. Maar in de twintigste eeuw hebben verschillende landen, veelal in Noord-West Europa aangetoond dat ook in democratieën, vooral als het goed geoutilleerde verzorgingsstaten zijn, de overheid ervoor kan zorgen dat zelfs minderheden die niet goed voor zichzelf kunnen zorgen de bescherming en steun krijgen die ze nodig hebben. In de Europese democratische verzorgingsstaten was het vaak de overheid die opkwam voor gediscrimineerde minderheden, en daarmee waren die dus niet meer afhankelijk van de moed van welwillende met hun lot begane zaakwaarnemers.

I have a dream. Ik droom van een wereld waarin het niet meer belangrijk is of er moedige mensen zijn of niet, omdat niemand er is aangewezen op de moed van zijn naasten. Nou ja, soms mag een meisje moed tonen door een katje uit de boom te halen, soms mag een brandweerman moed tonen door dat meisje uit een brandend huis te redden, maar daarmee heb je het dan ook wel gehad.

Daarom vind ik het een slecht teken dat ik niet alleen Irina Grivnina en Andrej Amalrik, niet alleen Hannie Schaft en Piet Nak, maar nu ineens ook Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders moedige mensen moet gaan vinden. Maar ik vind echt dat ze dat zijn. Anders dan die cabarettiers die maar niet ophouden met grapjes te maken over Wilders’ rare kapsel, heb ik diepe eerbied voor een parlementariër die maand in maand uit moet leven met de mogelijkheid op rituele wijze als een soort offerdier van kant gemaakt te zullen worden en die niet doet wat ikzelf misschien wel zou doen: uit dat parlement stappen en een lekker leventje gaan leiden in de Provence, waar je er vrij zeker van kunt zijn dat je mediageile vijanden je heel snel zullen vergeten. Ieder normaal mens zou het begrijpen als Hirsi Ali zou zeggen dat het haar nu echt te veel wordt en dat ze vertrekt naar een plek die ze ons liever niet wil mededelen; we zouden het haar met liefde vergeven, we zouden blij zijn dat ze net zo zwak is als wij zelf vaak zijn, we zouden opgelucht zijn over dat ze net zo’n mens is als wij zelf zijn, ze is al lang genoeg stoer geweest, het is welletjes zo. Maar dat doet ze niet, ze zegt: ik ga door. Daar heb ik oprecht eerbied voor. Misschien dat de café-redenaars die het allemaal zo ontzettend veel beter weten dan Hirsi Ali daar soms te weinig bij stilstaan. Maar ik vind het tegelijkertijd ook heel vervelend om dit te moeten vinden. Want ik wil niet dat Nederland een land wordt waar ik mensen met moed dien te bewonderen, want dat betekent in zekere zin dat er iets grondig aan het mis gaan is in Nederland. Piet Naks moed heeft zich kunnen uitkristalliseren in het milieu van het totalitaire nationaal socialisme, Irina Grivnina’s moed werd gepolijst op de slijpsteen van het totalitaire communisme. Zullen nu die verdwaalde aanhangers van een bizar soort totalitair islamisme waar vrijwel geen Moslim iets mee te maken wil hebben, er werkelijk in slagen om van de moed een Nederlandse hoofddeugd te maken, een eigenschap waar we in de voor ons liggende decennia in Nederland weer meer en meer op aangewezen zullen raken? Het is helaas niet onmogelijk dat het zo loopt, je mag voor dat allerzwartste scenario je ogen niet sluiten, maar voorlopig weiger ik dat nog aan te nemen.  Het valt niet uit te sluiten dat ik in mijn leven een keer mijn kans krijg om waarachtige moed te tonen, het soort moed waarbij je wel degelijk een substantieel risico loopt, en ik hoop dat ik dan mijn rug recht zal houden, maar het meest hoop ik toch nog dat, om een gerespecteerde collega-docent te citeren, deze drinkbeker aan mij voorbij mag gaan. Ik hoop dat Nederland weer snel het land wordt dat ik een halve eeuw lang zo goed kende, een land waar echte moed een schaars goed was, omdat er na 1945 betrekkelijk weinig behoefte aan was, een Nederland waar het niet zo nodig is voor al die A’s om tegen die B’s te zeggen: moed moet. In het programmaboekje voor de komende twee dagen van het Symposium zie ik heel veel van die A’s. En bij zo veel A’s ga je vanzelf denken dat de noodklok luidt, dat Nederland nu al in de greep is geraakt van het nieuwe totalitarisme van de griezelig geborneerde geesten. Zo ver is het nog niet en we moeten ons ook niet laten aanpraten dat het reeds zo ver met ons is gekomen. Vandaar dat ik bij zó veel A’s, die ons toeroepen dat moed moet de neiging voel opkomen om een buiging te maken en beleefd te af te sluiten met de woorden: Dames en heren, dank U wel.

 

‘Moed moet’. Lezing in de Aula van de Universiteit van Leiden voor het 26e Symposium van de Veer-Stichting, 5 oktober 2005.