In Memoriam

Waarom trouwen? En waarom in een kerk? (2014)

Waarom? Waarom trouwen? Waarom trouwen in een kerk? Die vragen en nog veel andere stelde ik een paar maanden geleden aan Sjoerd en Liesje. Ze hadden mij kort daarvoor met stralende blikken het eervolle verzoek gedaan om een sociologisch getinte voordracht te houden bij hun huwelijk en nu zat ik met ze aan tafel in hun woning aan de Admiraal de Ruyterweg om ze deze vragen te stellen, waarom, waarom trouwen. Sommige dingen die ze zeiden verrasten mij als socioloog en ook als lid van de generatie der zogenaamde baby-boomers. Het kostte me soms enige moeite om hun gevoelens en overwegingen te doorgronden, maar ik vond wat ze vertelden vooral heel interessant: dus zo denken jonge mensen, nou ja, deze jonge mensen over trouwen, trouwen in de kerk. Ik keek er bij voorbeeld van op toen Sjoerd zei: ‘Voor ons heeft een kerk eigenlijk niet zo veel te maken met godsdienst, met geloven in God, voor ons is zo’n kerk vooral een mooi en inspirerend bouwwerk waar mensen de grote momenten van het leven samen vieren, zoals de geboorte van hun kind of hun huwelijk en soms natuurlijk ook het afscheid nemen van een overledene. Daarvoor staat die kerk daar, met zijn torentje dat iedereen de weg wijst naar waar je heen moet voor het gezamenlijk beleven van de wezenlijke momenten in het menselijk bestaan.’ Ik wierp tegen dat je toch ook kon trouwen in, bij voorbeeld, het gemeentehuis, maar daar moesten Liesje en Sjoerd om lachen: een gemeentehuis, dat is het rijk van de loketten, de ambtelijke molens, de bureaucratische kilheid, daar trek je een volgnummertje uit de automaat om je paspoort te vernieuwen, daar wil je op zulke cruciale dagen in je leven nou juist zo ver mogelijk bij uit de buurt blijven!

De cultuurpessimist zal nu misschien opmerken dat het met het historisch besef van de hedendaagse jongelui treurig gesteld is, wanneer ze een kerk al niet eens meer associëren met het geloof in God. Maar ik zou juist zeggen dat Sjoerd en Liesje heel véél historisch gevoel bezitten en dat ook in praktijk brengen door te huwen op een plek waar dat in Nederland al vele honderden jaren wordt gedaan, namelijk in een kerk.

Als socioloog heb ik geleerd dat je moet doorvragen, dus ik hield nog eventjes vol. Was er niet misschien ergens in de familie toch nog een stokoude tante die het fijn zou vinden dat deze twee in het huis van God de huwelijksbelofte aflegden? Nee, riepen Liesje en Sjoerd nu in koor, die tante was er niet en trouwens, als ze er wel was, dan zou ze absoluut niet zijn uitgenodigd voor deze bijeenkomst. Een huwelijk is te belangrijk om er christelijke tantes een pleziertje mee te doen; trouwen moet je alleen maar doen als je het zelf heel erg graag wilt en op de manier waarvan je voelt dat die werkelijk bij je past. Een huwelijk, dat sluit je dus niet ten overstaan van tantetjes die je al in geen jaren meer hebt gezien, maar ten overstaan van alle mensen die er in je leven wezenlijk toe doen, je ouders, een handjevol echt belangrijke mensen uit de ouderlijke generatie en verder vooral je vrienden en vriendinnen, studiegenoten, collega’s, sportvrienden, soul mates, nou ja, iedereen met wie je je verbonden voelt, dat hele levende, vibrerende netwerk. Sjoerd hamerde nog meer dan Liesje op het aambeeld van de compleetheid: als je een feestje geeft, dan zijn er altijd wel een paar afzeggingen, niks aan te doen, maar bij een huwelijk moet iedereen er zijn, daar kun je je niet voor verexcuseren, daar zegt iedereen vanzelfsprekend alle andere afspraken voor af.

Je kunt dit heel relativerend formuleren en zeggen: trouwen doe je dus eigenlijk gewoon omdat er hoog nodig weer eens een feestje voor de vriendenclub moet worden georganiseerd en daarvoor is elke aanleiding goed genoeg. Dat is waar, maar toch zit deze ontwapenende formulering er nét een beetje naast. Trouwen is een feestje, zeker, maar volgens Sjoerd en Liesje is het een bijzonder feestje, namelijk dat ene feestje waarbij niemand ontbreekt, het feestje waarop je om je heen kijkt en met ontroering denkt: ziezo, dus dit zijn wij. Wij! Dit is onze sociale wereld, dit is ons leven. En als een ander lid van dit gezelschap gaat trouwen, dan zijn we er natuurlijk allemaal wéér bij. En als er een kind wordt geboren organiseren we een buitenkerkelijk equivalent van het doopfeest. En we zijn er allemaal, niemand uitgezonderd. En als er iemand van ons dood gaat, en laten we hopen dat het nog verschrikkelijk lang zal duren voordat dat gebeurt, dan zijn we er weer met zijn allen, dan zoeken we en dan vinden we troost bij elkaar. Dit zijn wij en samen gaan wij door dit wonderbaarlijke iets heen, dat we ons leven noemen.

Beste aanwezigen, dat alleen al is niet mis. Wat we vandaag als het ware in de marge van de grote gebeurtenis vieren, dat is het floreren van deze lieve figuratie van interdependente mensen. En als het even niet goed gaat met iemand, dan gebeurt datgene wat Norbert Elias heeft beschreven in één van zijn gedichten: man lässt sich fallen und man fängt sich auf. Dat is de gemoedsrust van het vriendennetwerk.

Maar vandaag staat de kleine dyade van Liesje en Sjoerd even helemaal centraal in dat netwerk. Zij maken ons vandaag deelgenoot van iets dat we allang wisten, namelijk dat ze dol op elkaar zijn en dat ze zich hebben voorgenomen om samen te blijven, liefst voorgoed. Ik vroeg aan ze: denken jullie eigenlijk dat zo’n trouwerij een steuntje in de rug kan zijn om, ook als het eens even niet zo lekker zou lopen tussen jullie, toch bij elkaar te blijven, omdat je weet dat je nu voor de wet getrouwd bent en nog wel in een kerk! Grote verbazing alweer, hoe kon ik nou toch zoiets mals verzinnen? Integendeel, het leek ze allebei afschuwelijk om bij elkaar te blijven, alleen maar omdat je dat ooit eens een keer had beloofd na afloop van het overspannen praatje van een grijsharige socioloog. En ook een andere overweging, die ik nogal voor de hand liggend vond, was ze vreemd. In mijn generatie was het niet ongewoon om effe gauw achterop de fiets te trouwen, omdat je ouders elke week als je bij ze langs kwam weer begonnen te zeuren over dat ongehuwd samenhokken en ach, het was zo’n kleine moeite en dan was je er van af en ze gaven je na afloop ook nog eens een envelop met inhoud, mooi meegenomen, toch? Liesje en Sjoerd kunnen eenvoudigweg niet begrijpen dat de generatie die zich voorstaat op zijn anti-autoritaire levensinstelling zo gemakkelijk door de knieën ging voor een klein beetje ouderlijke pressie, chantage en omkoperij. Je zou kunnen zeggen dat hun generatie in dit opzicht veel on-autoritairder is dan de mijne ooit was, want in hun genuanceerde argumenten pro en contra het huwelijk is helemaal geen plaats meer ingeruimd voor de vraag wat pappa en mamma, opa en oma, tante en oom van dat trouwen vinden. Wederom bespeurde ik een soort lichte verbazing: ‘Sorry hoor, Bart, maar nu kunnen we je toch echt eventjes niet meer volgen: wat hebben onze ouders er nou mee te maken of wij trouwen.’ Ja wat?

Liesje en Sjoerd trouwen niet omdat een eventueel kindje anders een bastaard zou zijn, ze trouwen niet omdat zo’n trouwboekje handig werkt in een Arabisch hotel, ze trouwen niet met het oog op belastingvoordelen, die er trouwens niet zijn, en ze trouwen al helemaal niet om elkaar de zogenaamde huwelijkstrouw op te leggen. Natuurlijk hopen ze allebei heel erg dat het gaat lukken, en wij hopen het voor hun, maar ze zijn allebei veel te nuchter om te geloven dat je echtelijke trouw kunt afdwingen door het bevestigend antwoorden op een vraag in een kerk in Sloterdijk. De lijst van ‘waarom niet’ kan ik nog veel langer maken, maar dat doe ik niet, want de positieve kant is belangrijker: ‘waarom trouwen ze wél?’

Ik denk dat ik dat weet, maar ik moet erbij zeggen dat Liesje en Sjoerd het zelf niet hebben geformuleerd in de termen die ik er nu voor kies. Wat volgt is mijn sociologische interpretatie van hun tastende, zoekende, aarzelend uitgesproken zinnetjes. Ik denk dat Sjoerd en Liesje, en ook veel andere stellen in hun vriendengroep die al getrouwd zijn of die nog gáán trouwen, een huwelijks-plechtigheid organiseren om zegen af te roepen over hun aanstaande gehuwde staat. Ze weten allang dat hun relatie geweldig is en hun vrienden weten dat ook, daar gaat het dan ook niet meer om, waar het eigenlijk om gaat is dat die relatie gezegend moet worden. En die zegen vragen ze niet aan onze lieve heer, niet aan Maria en ook niet aan Boeddha, die zegen moet oprijzen uit het netwerk, de figuratie, het collectief waarvan ze deel uitmaken. En de gelegenheid daarvoor, die moet je scheppen, want vanzelf gaat dat niet.

Ik ga jullie niet vervelen met een betoog over de godsdienstheorie van Emile Durkheim, maar dank zijn diens werk, besef ik ten volle dat ik hier de rol sta te vervullen van een dominee voor ongelovige mensen. Dat lijkt me trouwens een niche die in de toekomst werkgelegenheid kan bieden aan gepensioneerde sociale wetenschappers. Ik bied hierbij mijn diensten graag aan aan iedereen in deze kerk die hierna gaat trouwen, maar ik ben wel heel duur. De aartsvader der athëistische dominees heet natuurlijk Gremdaat. Dominee Gremdaat. Die zou heel mooi kunnen zeggen: kent u die uitdrukking: alle zegen komt van boven; alle zegen komt van boven. Dat gezegde wordt in onze tijd dag in dag uit tegengesproken. Veel mensen in deze tijd zoeken naar zegen die helemaal niet van boven komt, maar die, om zo te zeggen, van opzij komt, van andere mensen, mensen die niet boven ze staan, maar die naast ze staan, hun naasten. Vroeger verplaatste de zegen zich verticaal, die stroomde van boven naar beneden, tegenwoordig plant de zegen zich horizontaal voort, parallel aan het aardoppervlak. In het liedje over de herdertjes die bij nachte lagen, is sprake van maar liefst drie stralen: één straal van omhoog zij vernamen, één straal uit het kribje beneen en toen kwam er ook nog eens een straal uit de ogen van de herdertjes zelf en die viel op het kindeke teer. In onze tijd vernemen steeds minder mensen die straal van omhoog, maar de bundel van stralen uit de ogen van degenen die stralend kijken naar de pas geborene of naar het stelletje dat in het huwelijk treedt, die bieden nu de zegen waar moderne ongelovige mensen kracht uit putten.

Wannéér vindt die zegening eigenlijk plaats, op welk moment voltrekt zich dat wonder? Een strenge cultureel antropoloog zou misschien zeggen: wanneer na de huwelijksvoltrekking de hele kerk spontaan uitbarst in een enthousiast applaus, dan is dat de acclamatie; daarmee geeft de gemeente te kennen dat ze van harte instemmen met wat zich zojuist heeft voltrokken, dat is het moment van zegening. Mij is dat te beperkt. Je kunt ook zeggen dat die instemmende bewegingen al gaande waren sinds Sjoerd zijn romantische huwelijksaanzoek deed en dat de bevestigingen doorgaan, bij voorbeeld in de vorm van felicitatiemailtjes en brieven en cadeautjes die heus nog wel even zullen blijven binnenlopen. Maar dat is misschien juist weer te ruim. Nee, ik denk dat de echte zegening van deze relatie toch vooral plaats vindt op deze dag, 28 juni, vanaf de inloop om twaalf uur tot we straks weer buiten staan rond drie uur. Ik kijk rond in deze kerk en ik zie stralende blikken, gericht op Sjoerd en Liesje. Jullie stralen als de herdertjes die kijken naar het kindeke Jezus, jullie stralen als troetelbeertjes, en met jullie stralende blikken hullen jullie Sjoerd en Liesje nu in een licht, dat iedereen die daar een zintuig voor heeft om ze heen kan zien hangen, transparante lichtblauwe glans. En dat gestraal wordt zodadelijk nog heviger, want dan zit iedereen een beetje bête te glimlachen als er wordt geprutst met ringen en er wordt plaatsvervangend gebloosd als er op deze perfectionistisch georganiseerde middag toch nog een kleinigheid lijkt mis te gaan en in een hoekje begint iemand te snikken en jawel hoor, daar verschijnen de eerste Klieneksjes al. Dat huilen en dat lachen, dat empathisch meeleven, we steken elkaar ermee aan, ongemerkt nemen we het van elkaar over, de rode ogen bij de één zorgen voor een dichtgeschroefde keel bij de ander, dit zijn niet meer de uitingen van individuele mensen, dit zijn de emotionele bewegingen van een mensencollectief, een multilichamelijke organisme, dat deze kleine kerk met gemak in zijn eentje vult, wij allemaal samen, wij, een heel groot, een heel warm en vooral een heel zachtmoedig mensenbeest. Door die woorden uit te spreken wordt dat wonderdier, naar ik hoop, bewust van zichzelf, het doen ontwaken van dit collectieve zelfbewustzijn is immers de verheven taak die de athëistische dominee wordt geacht te vervullen. En daarmee is deze toespraak niet meer te onderscheiden van een preek, dus laat ik dan ook maar all the way gaan en mijn slotzin het karakter geven van een gebed: lief beest, beminde veelkoppige vriendenfiguratie, zegen dit huwelijk, zegen Sjoerd en zegen Liesje. Amen.

Toespraak bij het huwelijk van Liesje Bruin en Sjoerd Elferink. Petruskerk, Amsterdam-Sloterdijk, 28 juni 2014.

 

Photo Credit: <a href=”https://www.flickr.com/photos/82439919@N00/14306731374/”>Sytske_R</a> via <a href=”http://compfight.com”>Compfight</a> <a href=”https://creativecommons.org/licenses/by-nc-sa/2.0/”>cc</a>

Klassenstrijd in de trein (2014)

Leven we in Nederland in een klassenmaatschappij? Daarover verschillen sociologen van mening. Het is een politiek gekleurde vraag en het antwoord is afhankelijk van hoe je het begrip klasse definieert.

Maar op één plek is het klasse-onderscheid onmiskenbaar en dat is in de trein. Weliswaar is het drie klassen systeem daar allang afgeschaft, maar nog altijd kun je er kiezen tussen de tweede en de eerste klasse. Tot voor kort dacht ik daar niet over na; ik reisde altijd automatisch tweede klas. Maar tegenwoordig ben ik me in de trein haarscherp bewust van het klassenverschil. Ik bezit geen auto, wat me heel veel geld bespaart, en omdat ik sinds mijn pensionering wat vaker tochtjes met de trein maak, gaf ik mezelf een cadeautje: voortaan mocht ik comfortabel reizen in die rustige eerste klas met zijn fijne stilte-coupé’s. De vorige zin laat al zien dat ik een excuserende omweg meen nodig te hebben voor mijn mededeling dat ik de laatste tijd eerste klas reis. Hoe dan ook, in die eerste klas deed ik enkele sociologische ontdekkingen.

Soms reis ik met vrienden of collega’s en die nemen allemaal de tweede klas. Bij het inchecken betaal ik nu onvermijdelijk voor de eerste klas, want zo staat mijn OV-kaart nu standaard ingesteld, maar als mijn reisgenoten tweede klas reizen, ga ik natuurlijk met ze mee. Ik zeg daar niets van, ik geneer me een beetje voor mijn eerste klas kaartje, ik wil niet dat ze me iemand met kapsones gaan vinden. Maar dan komt de conducteur en die zegt: ‘Meneer, U zit te laag.’ Ik begin dan te blozen en mijn vrienden schieten in de lach. Maar meestal verrraadt de conducteur mij niet. Hij ziet in zijn display dat ik eerste klas rijd, hij kijkt me aan, ik kijk smekend terug en hij houdt zijn mond; dit is Ons Geheimpje.

Reis ik alleen, dan nestel ik me lekker in een hoekje van het eerste klas rijtuig. Daar komen mensen binnen met tweedeklas kaartjes. Van degenen die door de eerste klas heen lopen op weg naar de tweede klas maakt zeker de helft luidkeels onvriendelijke opmerkingen over de mensen in de eerste klas. Vaak doen ze een bekakt accent na: hé luitjes, hier zitten eerste klas mensen hè, gedraag je een beetje, hoe heurt het eigenlijk, hahaha. Soms nemen ze plaats, ontdekken een tel later dat ze in de eerste klas zitten en gaan dan naar de tweede klas, maar nooit zonder er over te mopperen dat het toch eigenlijk te gek voor woorden is dat die types met teveel geld hier in een voor drie kwart lege coupé zitten, terwijl het in de tweede klas heel druk is. Wanneer families ontdekken dat ze eerste klas zitten en opstappen, ervaren de ouders dat soms als een soort vernedering in het oog van hun kinderen. Ze gaan dan omstandig uitleggen dat je in treinen een heel raar systeem hebt met twee klassen en dat pappa het belachelijk vindt om zo veel centjes te betalen, alleen maar om bij de deftige lui te mogen zitten, dus jongens, kom op, wegwezen hier. Wat daaruit spreekt is niet zozeer klassenhaat, als wel een diep egalitair besef, dat wordt gekwetst door het klassensysteem van de NS. Maar onversneden klassenstrijd komt ook voor. Soms kiezen mensen met tweede klas kaartjes demonstratief voor de eerste klas; ze zeggen op luide toon tegen elkaar of tot niemand in het bijzonder dat zij een tweede klas kaartje hebben en dat ze lekker hier gaan zitten, omdat ze dat hele gedoe met die klassen echt totaal van de pot gerukt vinden. Het beginsel van de stiltecoupé vinden ze trouwens ook idioot en ze gaan extra hard met elkaar zitten kletsen, terwijl de andere reizigers stilletjes proberen om zich te concentreren op krant, smartphone of iPad. Als de conducteur deze space invaders verzoekt om naar de tweede klas te verhuizen, zonder zelfs maar over een boete te reppen, worden ze verschrikkelijk kwaad. Alle latente opgekropte woede en verongelijktheid komt er dan uit. Ik geloof dat Fred Teeven vindt dat ik in zo’n geval voor die conducteur moet opkomen, maar dat doe ik niet, want wat krijg je dan: een eerste klas reiziger die het wettig gezag helpt bij het verdedigen van zijn klasse-privilege. Dat gaat me te ver. Nog afgezien van dat ik bang ben voor die agressieve schreeuwers.

En het rare is: wie altijd in de tweede klas reist heeft geen flauw idee van wat zich allemaal in die eerste klas afspeelt. Hier geldt nu echt: je moet er geweest zijn om er over te kunnen oordelen.

Ik heb in die eerste klas het bestaan ontdekt van een regel, waarvan ik niet wist dat die was ingevoerd, een ondershandse afspraak die in geen enkel NS-reglement staat opgeschreven, maar waaraan alle reizigers zich houden en die de conducteurs hebben geaccepteerd als een fact of life. Die regel luidt: als in de tweede klas alle stoelen bezet zijn, dan mag je met een tweede klas kaartje in de eerste klas gaan zitten. Is de trein propvol, dan wordt de eerste klas plotseling overstroomd door een heel ander slag mensen dan degenen die hier komen om de klassenstrijd te voeren. Een vriendelijk ouder echtpaar komt tegenover mij zitten en de man zegt op verontschuldigende toon: tsja, de tweede klas zat helemaal vol, dus nu komen wij u hier maar even gezelschap houden, als het mag, tenminste. En het ergste is dat ik dan minzaam zeg: ‘Maar natuurlijk, U heeft groot gelijk.’ Eigenlijk vragen ze mij toestemming en ik geef ze die direct met mijn allervriendelijkste glimlach, want ik voel me er vreselijk ongemakkelijk bij.

Maar laatst ging het helemaal mis. In een veel te korte, stampvolle trein van Sittard naar Maastricht bestormden honderden mensen met tweede klas kaartjes de eerste klas. Het was zo’n oude trein met compartimenten. Samen met een flinke groep drongen we binnen in een nog helemaal leeg compartiment. De eensgezindheid was totaal: iedereen was het van harte met iedereen eens, dat als het zo druk is, de eerste klas van ons allemaal is, ook al hebben wij geen eerste klas kaartjes. Die spontane solidariteit was hartverwarmend, totdat ik zei dat ik zelf eerlijk gezegd wel eerste klas reisde. Dat had ik beter voor me kunnen houden. Het raam werd opengedraaid en even voorbij station Bunde werd ik door vijf sterke mannen onder luid gejuich van de omstanders uit de rijdende trein geduwd, ik belandde met een plons in de rivier De Geul, die daar onder het spoor door loopt en terwijl het snel stromende water me meevoerde in de richting van de Maas, dacht ik: ‘Ja, het valt niet te ontkennen, we leven in Nederland toch echt in een klassenmaatschappij.’

‘Klassenstrijd in de trein’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 29 januari 2014.

Foto bronvermelding : M.M.Minderhoud of Wikipedia/Michiel1972

Herenweg 122, Heemstede, Holland. Over locatie en identiteit. (2014)

‘Lieve oma An, Hoe gaat het met U? Met mij gaat het goet.’ Ik was zes jaar en ik had nog maar net leren schrijven. Het moeilijkst vond ik het adresseren van de envelop met op de achterkant de trotse afzender. Toen dat was gelukt wist ik wie ik was en waar ik was: Bart van Heerikhuizen, Herenweg 122, Heemstede, Holland.

Op 25 april 2014 hebben mijn zus en ik het ouderlijk huis verkocht. In 2012 was onze moeder overleden, het kostte anderhalf jaar om op de kwakkelende huizenmarkt een koper te vinden. Toen het lukte, waren we opgelucht.

Herenweg 122, Heemstede. In de jaren dertig zagen de voorbijgangers hoe mijn grootvader, Cornelis van Heerikhuizen, leraar Engels aan een HBS in Amsterdam, onder de groene bureaulamp zijn lessen zat voor te bereiden. In de achterkamer op de eerste verdieping ben ik geboren op 10 mei 1948 om vier uur. In de voorkamer kwam enkele jaren later mijn zusje ter wereld. In dit huis: mijn eerste kinderledikantje (22 september 1948), mijn eerste woordjes (Pappa, Mma, Ond, Poes: mei 1949), mijn eerste stapjes (9 juni 1949). En later mijn eerste aanval van angst voor de dood, mijn eerste dagboek-notitie (‘Multoblaadjes’: 2 mei 1964), mijn eerste kennismaking met de seksualiteit. In de tuin sliep ik elk voorjaar onder de bloeiende appelbomen om mijn dubbeldaks tentje weer even uit te proberen voordat ik op kampeer-vakantie ging. Het huis was ook het décor van het verdriet rond de ouderlijke echtscheiding, Jimi Hendrix snoeihard over de stereo-boxjes, de oprichtingsvergadering van het tijdschrift Vraagteken in de zomer van 1965. In dit huis heb ik al mijn huiswerk gemaakt, ook toen ik in Amsterdam woonde en deze plek gebruikte om ver weg van hoofdstedelijke afleidingen tentamenstof te memoriseren en werkstukken te schrijven.

Vanuit deze woning begon ik me ruimtelijk te oriënteren. Op een plattegrond die ik op mijn achtste verjaardag kreeg, zag ik ons huis, onze straat, onze buurt. Ik herkende de Herenweg, die liep van Noord naar Zuid, van Haarlem naar Leiden, en de Zandvoortselaan die liep van Oost naar West, van het Spaarne naar de zee van Zandvoort, op die kaart zo blauw als de Méditerranée. Nog altijd associeer ik de windstreken met dat eerste assenkruis.

Toen onze moeder overleed, wisten mijn zusje en ik al vrij snel dat we geen van beiden zouden voldoen aan haar hartewens: ze wilde zo graag dat één van ons het huis aan de Herenweg zou gaan bewonen. We hebben er over geaarzeld, maar, zoals je dat tegenwoordig zegt: ‘het voelde niet goed’. En dus zat er niets anders op dan het huis te verkopen.

Dat is een heel gedoe met rondleidingen en kijkdagen en makelaars die zinnen uitspreken waar je geen touw aan vast kunt knopen. Het is vooral ook een zakelijke kwestie, waarbij je alle emoties zo veel mogelijk moet uitschakelen. Vandaar dat ik helemaal niet zag aankomen hoe ik me zou voelen na de verkoop, bij voorbeeld vandaag, 30 april. Hoe zeg je dat tegenwoordig ook alweer? ‘Het voelt niet goed’.

Al woon ik inmiddels drie keer zo lang in Amsterdam als in Heemstede, toch ben ik nooit een Amsterdammer geworden. Mijn kinderen, in de hoofdstad geboren en getogen, zijn echte Amsterdammers, ik heb hier veertig jaar gewerkt, ik vier in deze stad de Dodenherdenking, maar eigenlijk, eigenlijk woon ik in Heemstede. Ik had tot voor kort ook werkelijk een band met het huis aan de Herenweg: mijn moeder woonde er, ik kon er naar binnen lopen zonder te hoeven aanbellen. Nu is die verbinding verbroken. Dat doet meer pijn dan ik had verwacht. Want het blijft mijn huis. Dit is, om een wat mystieke uitdrukking van Cees Nooteboom te gebruiken, ‘waar ik over ga’.

En dit is waar de sociologie van het bouwen en wonen over gaat: het snijpunt van geografische locatie, cognitieve oriëntatie, sociale situering en psychische identiteit. Dit is waarover Jan-Willem Duijvendak schrijft in zijn werk over het thuisgevoel, maar het is vooral het onderwerp van de Amsterdamse stadssociologie van  Johannes van der Weiden, Léon Deben en Ineke Teijmant. Vandaag dringt ten volle tot me door waar zij veertig jaar lang onderzoek naar deden, les over gaven en nog altijd over spreken en schrijven. Ik had het me nog niet eerder zo gerealiseerd, maar in zekere zin gaat hun onderzoeksprogramma over wat er gebeurt met een zesjarige als die voor het eerst op de achterkant van een envelop schrijft: Bart van Heerikhuizen, Herenweg 122, Heemstede, Holland.

‘Herenweg 122, Heemstede, Holland’. In: Judith Elshout, Bart van Heerikhuizen, Sabine Meier en Johannes van der Weiden (red.), Spannende plekken, een vriendenboek voor Ineke Teijmant. Amsterdam: De Driehoek, 2014. pp. 68-69.

ISBN: 978-94-90586-08-9. Het boekje is hier te bestellen: www.stichtingdriehoek.nl

Over de voor- en nadelen van nieuwe onderwijs-technologieën (2014)

Sinds het jaar 2000 is het academisch onderwijs sterk aan het veranderen. Je ziet het al meteen als je de collegezaal in loopt: het schoolbord is weg, de beamer projecteert de powerpoints, in de zaal ingebouwde camera’s en microfoons nemen het college op, op een whiteboard tovert de docent grafieken en cijfers tevoorschijn en in de zaal kijken de studenten niet naar de docent, maar naar hun laptop of tablet of smartphone, hopelijk om er dingen mee te doen die iets te maken hebben met de onderwijs-stof. Een negentiende eeuwse professor die in 1995 zaal F201.c van de Oudemanhuispoort zou binnenlopen, zou vooral diep getroffen worden door het feit dat er eigenlijk niets wezenlijks veranderd is. Maar zou hij die zaal binnenlopen in 2014, dan zou hij stomverbaasd om zich heen kijken.

Je ziet het ook in de trein, waar studenten een hoorcollege volgen op hun laptop, met de witte Apple-dopjes in hun oren. Je ziet het in de koffiekamers van de instituten, waar vier studenten zich rond een laptop of een iPad scharen om een opdracht te maken.

Wat zijn de nadelen van deze snelle, ongeplande, overrompelende transformatie van hoe kennis in het onderwijs wordt overgedragen? De nadelen, hoezo de nadelen? Voor een achttiende eeuwer is dat een vreemde vraag, die van een wel uitzonderlijk pessimistische levensinstelling getuigt. Een Voltaire zou waarschijnlijk zeggen: dit is prachtige vooruitgang. Hij zou er een enthousiast pamflet aan wijden en de nog niet ingewijde medeburgers in een betogend essay, misschien wel op rijm, vertellen hoezeer het onderwijs de laatste jaren is veranderd door de heerlijke nieuwe uitvindingen die briljante mensen hebben gedaan. Ik vermoed dat Voltaire het fantastisch zou hebben gevonden dat een college nu kan worden opgenomen en later door de student thuis nog eens rustig kan worden bekeken en beluisterd, beeld en geluid. Voltaire, Diderot en d’ Alembert, de mannen van de beroemde encyclopedie, waren neofielen, mensen die de moderne doorbraken in technologie omhelsden en aan het grote publiek bekend maakten. Dat er misschien ook nadelen aan kleefden, dat zullen deze intelligente mannen zeker hebben bedacht, maar waarom zou je daar nou meteen de nadruk op leggen.

De achttiende eeuw staat bekend als de eeuw van de Verlichting, de negentiende eeuw en vooral ook de twintigste eeuw zijn ons geheugen ingegaan als de periode waarin we de zwarte kanten van al die schijnbaar zo mooie vernieuwingen in het centrum van onze belangstelling gingen plaatsen. Somberaars heb je natuurlijk altijd al gehad, maar de aandacht voor de onplezierige kanten van de innovaties heeft een meer institutionele vorm gekregen in de ideologische stroming van het conservatisme. Het begint bij die vroeg-19e eeuwse conservatieve denkers, die zich afvragen wat de Franse revolutie ons eigenlijk heeft gebracht. Het metrieke stelsel, jazeker, een goed werkende burgerlijke stand, inderdaad, maar verder: zeeën van bloed, een slachtpartij onder de jonge Franse mannen, van de guillautine tot de Napoleontische oorlogen niets dan verlies van veelbelovende levens. Wat is er misgegaan, waar vlogen we uit de bocht toen we zoiets nobels deden als het tot uitgangspunt van overheidsbeleid maken van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hoe is het mogelijk dat zulke goede intenties zo ontsporen? De reactie van deze conservatieve ideologische auteurs op de Verlichting is het begin van een heel andere een meer cultuurkritische toon in het debat van intellectuelen over de samenleving. Er is iets te zeggen voor de stelling dat die conservatieve kritiek op de Verlichting een vruchtbare voedingsbodem bood voor de juist op dat moment ontluikende sociologie.

De conservatieve reactie was geassocieerd met de mensen die aan de rechterzijde in het parlement zaten, maar aan de linkerkant was men niet veel opgewekter. Wat is er nu mooier dan een efficiënte, prachtig werkende fabriek, die veel goedkoper dan eerder ooit mogelijk was de markt overspoelt met kwalitatief goede en voor arme mensen betaalbare producten, resultaat van een reeks briljante uitvindingen en doorbraken in de productietechnologie? Diderot en d’ Alembert drukten in hun encyclopedie gravures af waarop je precies kon zien hoe die schitterende apparaten werkten. Adam Smith, wiens beroemdstge boek begint met de beschrijving van de gemechaniseerde speldenproductie, concludeert: een arme boer in Engeland is nu welvarender dan een koning in Afrika. De zogenaamde industriële revolutie werd met juichkreten ontvangen. Maar in de 19e eeuw beginnen de spelbrekers naar voren te komen met hun sombere verhalen: de Parijse socialisten, de Saint-Simonisten, de Proudhonisten, de socialisten, de Britse luddieten die de fabrieksmachines in elkaar slaan, de anarchisten, en dan tenslotte, als een soort culminatie van die ontwikkeling, de grote profeet van de kritiek op de fabrieksmatige productiewijze, Karl Marx. Marx die er al in zijn allervroegste jeugdwerken op wijst dat de fabrieksmatige productie iets in de hand werkt, dat hij met een aan Hegel ontleende term vervreemding noemt, het ontstaan van een mysterieuze afstand tussen de arbeider en het product waar hij aan werkt, tussen de arbeider en zijn mede-arbeiders, tussen de arbeider en zijn arbeid, tussen de arbeider en zijn diepste zelf. In de fabriek, zegt de filosofisch geschoolde Marx, worden mensen weggehouden bij hun ware aard, hun diepste natuur, hun oerwens om de wereld door hun arbeid te verbeteren en daarmee hun innerlijke potenties om te zetten in materiële, tastbare resultaten. Die Brave New World waar Smith zo vrolijk van werd, dat is de sombere, grauwe industriële wereld waar Charles Dickens bloedstollend over schreef in zijn dikke evocatieve romans.

Marx, Nietzsche en Freud. Die drie, altijd weer die drie. Foucault heeft ze bij elkaar gezet en gezegd: zij introduceerden een heel nieuw soort hermeneutiek, een interpretatie-stijl, waarbij je je voortdurend afvraagt wat de eventuele zelfzuchtige motieven kunnen zijn geweest waarom iemand bepaalde opvattingen verdedigt. Bill Gates is er niet op uit om ons aan prachtige computers te helpen, Steve Jobs is het er niet om begonnen om ons gelukkig te maken, die mannen willen alleen maar machtig en rijk worden en daarbij gaan ze over lijken. De Franse filosoof Paul Ricoeur schreef eind jaren zestig dat Marx, Nietzsche en Freud de drie meesters van het wantrouwen zijn, les maîtres du soupçon. Zij hebben hun tijdgenoten geleerd om alles te bezien met een achterdochtige blik. Volgens Ricoeur en Foucault, die in dezelfde tijd schreef, eind jaren zestig, kun je het vernieuwende van Marx, Nietzsche en Freud niet onderschatten; zij braken met een traditie van vele eeuwen, de traditie van het respectvol, invoelend, bewonderend interpreteren, zij kwamen met een heel nieuwe stijl van interpretatie, een boze, gewelddadige interpretatie, die helemaal niet uitgaat van de goede trouw van degenen wier woorden of handelingen je interpreteert, veeleer van de kwade trouw; er moet wel iets egoïstisch achter zitten, want mensen zijn van nature nou eenmaal zelfzuchtig, dus laten we eens gaan zoeken naar die verborgen agenda’s, die zo listig voor ons worden verstopt.

Wij zijn allemaal, of we het willen of niet, de nazaten van Marx, Nietzsche en Freud. We zijn allemaal achterdochtig geworden. We leven, om met Adorno te spreken, in de wereld van na Auschwitz, we weten hoe technische vernieuwingen ook de potentie van gruwelijkheid in zich dragen, we zijn de Januskop van de moderniteit steeds beter gaan herkennen, waar bevrijding lokt, daar loert ook altijd het onderdrukkingspotentieel. Hitler kon een hele bevolking opzetten tegen de Joodse minderheid, omdat hij de nieuwe instrumenten gebruikte van de radio, de film van Leni Riefenstahl, de prachtige Volkswagen die de burger snel over de Autobahn naar zijn bestemming bracht, het spoorwegennet dat de Joden efficiënt naar hun eindbestemmingvervoerde, de nazi’s waren helemaal geen achtergebleven middeleeuwse antisemieten, ze waren in alle opzichten moderne mensen, mannen en vrouwen die de moderniteit met groot enthousiasme omhelsden. Daar hebben wij ook ons lesje van geleerd. Elke nieuwe prachtige technologische doorbraak doet ons denken: wat zijn de inktzwarte mogelijkheden die deze vernieuwing ons oplevert? Die vraag zindert in alles wat Foucault schreef.

Soms droom ik er wel eens van hoe de huidige technologische doorbraken zouden worden beleefd door een achttiende eeuwse denker, iemand die nog niet is aangeraakt door de drie meesters van het wantrouwen, die niet weet hoe gruwelijk die Franse revolutie ontspoorde, die niet op de hoogte is van de grote genocides in het Europa van de twintigste eeuw, een vrolijke, naieve verlichtingsfilosoof, vol jaloersmakende onschuld. Ik denk dat die de nieuwe uitvindingen en doorbraken zo begeleiden met applaus en helemaal niet zou nadenken over de vraag wat de eventuele minder mooie kanten van al die nieuwigheden zouden zijn.

Laten we om te beginnen eens proberen te kijken naar de vernieuwingen in het onderwijs door de ogen van zo’n onbevlekte verlichtingsfilosoof. Ik stel de sombere visie nog even uit tot later in mijn voordracht.

Ik zie drie heel fundamentele innovaties, die het hele onderwijsproces op zijn kop aan het zetten zijn, terwijl we er met onze neus bovenop staan. Het zijn er wel meer dan drie, maar laat ik me in deze lezing tot dit trio beperken.

Ten eerste: de mogelijkheid om wat er gebeurt in de collegezaal en ook in de werkgroepzaal, het seminar, op te nemen, beeld en geluid, en aan de studenten beschikbaar te stellen via een digitale omgeving als BlackBoard, op hun smartphone, desktop, laptop of tablet. De sceptici zullen zeggen dat dat al zeker vijftig jaar mogelijk is. In de jaren zestig kon je een college opnemen met een bandrecorder, destijds genomed tape recorder en die bandjes kon je vermenigvuldigen en aan studenten meegeven, dus wat is er nieuw aan het huidige systeem? De opkomst van de soundrecorder, de cassetterecorder, de videorecorder heeft vrijwel niets veranderd in de collegezaal, het zal dus ook nu wel zo’n vaart niet lopen.

Daar ben ik het mee oneens. Ik zie die bandjes en cassettes en videotapes als de onhandige en inefficiënte aanzetten tot een mogelijkheid die eigenlijk pas na 2000 werkelijk gebruikersvriendelijk werd, dank zij de nieuwe processors die de grote vlucht mogelijk maakten van de computers voor de gewone consument. Tot 2000 was het behelpen. Nu niet meer. Met die cassettes werd het niks, want dat was populair gezegd veel te veel gedoe. Maar nu, na een halve eeuw, is de technologie zo spectaculair verbeterd dat die nu massaal kan worden ingevoerd en grote consequenties kan hebben.

De spectaculairste consequentie is wat sociologen hebben genoemd het leegraken van tijd en ruimte, the emptying of tiume and space. Het doet er niet meer toe op welke plek en op welk moment een bepaald college wordt gegeven, de studenten kunnen het bekijken en beluisteren op ieder ogenblik dat hen uitkomt, op een plek die hen uitkomt. Het privilege in de ruimte van de collegezaal is aan het eroderen, het hele concept van geprivilegieerde ruimte of van geprivilegieerde tijd is aan het wegroesten. Toen ik studeerde waren er vaste ordenende punten in de week: vrijdagochtend kwart over negen, zaal D108 van de Oude Manhuis Poort: het beroemde college van professor Den Hollander. Daar moest je dan op dat moment zijn en niet om 16 minuten over negen, want dan kreeg je een schrobbering van de professor die je vanaf het hoge podium onder handen nam. En die zaal, D108, dat was ook een soort heilige hal. Nu nog, als ik in die zaal college geef, denk ik: hier stond Den Hollander, hier stond Elias, hier, op de plek waar ik nu sta, stond Goudsblom. Ik geloof nog in de heiligheid van een plek, de daar in de lucht hangende emotie. Maar dat geloof, of bijgeloof, is snel aan het verdwijnen.

Een studente, en ik moet erbij zeggen, een heel erg mooie studente, vertelde me dat ze altijd naar mijn colleges luistert als ze’s ochtend onder de douche gaat en zich opmaakt. Haar badkamer-rituelen in de ochtend nemen ongeveer drie kwartier in beslag, precies de tijd van een half hoorcollege. Op die manier kan ze de twee hoorcolleges die ik per week geef in vier douche-beurten afwerken. Ik weet niet of ze het vertelde om me erotisch te prikkelen, maar ik vond het een stimulerend idee. Een andere student zei dat hij graag mijn college volgde in een strandstoel onder de boulevard van Zandvoort. Iemand anders beluistert mijn colleges in de trein naar zijn familie in Maastricht. Twee en een half uur duurt die reis, dat is goed voor anderhalf college.

Ik ben een socioloog en dit zijn geen kinderachtige veranderingen. Niet alleen worden tijd en plaatsontdaan van hun primordiale sociale betekenis, de ervaring van het ondergaan van een hoorcollege wordt ook meer en meer geïndividualiseerd. De student die in de trein met een koptelefoon op naar mijn college luistert, waarbij hij soms een blik werpt op mijn pratende hoofd op zijn beeldscherm en soms kijkt naar het voorbijschietende landschap, die ondergaat iets heel anders. Het college lopen is hier totaal geïndividualiseerd, terwijl het eeuwen lang een door en door sociaal gebeuren is geweest, het hart van de universiteit. De collegezaal is een van de weinige plekken waar je jezelf verenigd ziet in een ruimte met al je medestudenten. Die ervaring ben je kwijt als je met een koptelefoon op tussen de treinreizigers luistert naar mijn college. Of in je naakte eentje in de badkamer. Kennelijk was het hoorcollege nooit een intrinsiek sociaal gebeuren to begin with, maar daar komen we nu pas eindelijk achter. Misschien heeft dit wel nieuwe voordelen: je associeert voor de rest van je leven het betoog over de drie typen van Herrschaft bij Weber met het wassen van je haren of met het voorbijkomen van de toren van Zaltbommel. Je luistert misschien met meer welwillendheid als je niet bent gedwongen om de wekker op zeven uur te zetten om om negen uur met de slaap nog in je hoofd te moeten luisteren naar een man die het heeft over William Thomas. In elk geval biedt het enorme voordelen voor studenten die zich door een ziekte moeilijk kunnen verplaatsen of studenten die door een handicap zo snel vermoeid zijn dat ze zich maar een paar uur per dag, en dan nog uren die ze zelf kunnen uitkiezen, op de moeilijke collegestof kunnen concentreren.

Er is nog een ander enorm voordeel: nu kunnen in beginsel ook alle mensen die nooit in een collegezaal komen van die colleges genieten. Ze komen nu ineens ter beschikking van iedereen. Want geloof maar niet dat de muren die de universiteiten rond hun BlackBoards hebben gebouwd lang overeind ziullen blijven. De academische kennis verlaat de universitaire locaties, verbreidt zich razendsnel in hele nieuwe cirkels, waar mensen nooit eerder met deze kennis in contact kwamen. Ik zie Voltaire stralen. De recentste wetenschappelijke inzichten komen nu in elke huiskamer terecht, voor het eerst.

Maar het internet houdt zich niet aan nationale grenzen, het gaat ver over die grenzen heen. Als ik colleges geef in het Engels, dan kunnen die ook worden gevolgd in Engeland, de Verenigde Staten, Canada en Australië, maar ook in landen waar de Engelse taal door veel mensen taal wordt begrepen, zoals Duitsland, Zuid-Afrika, Mexico en de Philippijnen. Zo kun je je publiek verbreden tot de gigantische aantallen die zich intekenen op een MOOC, een Massive Open Online Course. Ineens zitten er niet 120 mensen in de collegezaal, maar tienduizenden. Ik heb voor de Universiteit van Nederland een paar colleges opgenomen en mijn college over de vraag waarom de mensen denken dat vroeger alles beter was dan nu, een college gegeven in het Nederlands, is inmiddels 19.000 keer bekeken. Negentien duizend keer! Ik heb veertig jaar lang college gegeven. Een college over Durkheim dat ik elk jaar geef voor een zaal van 100 studenten levert 4000 toehoorders op na die veertig jaar. Dit zijn er vijf keer zo veel, het is alsof ik dat college 200 jaar lang heb gegeven! En als ik het in het Engels zou doen, dan krijg ik misschien wel 100.000 hits.

Niet alleen verbreiden de opgenomen colleges zich moeiteloos door de ruimte, ze verplaatsen zich ook door de tijd. Het is onmogelijk om de colleges bij te wonen van de grote Emile Durkheim, al bestaat er wel een kort audio-fragment waarin je zijn stem hoort, gedurende enkele minuten. Het is niet mogelijk om de web-colleges van Voltaire, Diderot of d’ Alembert of de toespraken van Marx, Nietzsche of Freud nog eens te beluisteren. Zelfs veel recentere legendarische colleges waar ik zelf bij heb gezeten, zoals die van Gouldner, Den Hollander, Elias, Wertheim of Goudsblom zijn jammer genoeg niet voor het nageslacht vastgelegd. Maar ik bleek in de laatste tien jaar van mijn carrière te behoren tot degenen wier voordrachten wel werden vastgelegd en zo breed verspreid op het internet dat ik vrees dat mijn colleges daar over honderd jaar nog altijd te vinden zullen zijn. Nou ben ik bescheiden genoeg om te weten dat die colleges niet voor de eeuwigheid gemaakt zijn. Maar op dit moment worden jonge briljante geleerden week in week uit opgenomen, vastgelegd, gearchiveerd en gedistribueerd van wie we over honder jaar, met de kennis van dan, zullen weten dat zij de baanbrekende denkers waren van onze tijd. De vrouw die over honderd jaar bekend zal zijn als de allerbeste theoretica op het gebied van de natuurconstanten, die staat nu les te geven voor een klein werkgroepje, maar die wordt hopelijk wel opgenomen en over honderd jaar kun je je laven aan haar profetische woorden. De Max Webers en Emile Durkheimen van dit moment worden digitaal in beeld en geluid gedocumenteerd en zo ontstaat een corpus van documenten waar de generaties na ons dankbaar uit zullen putten.

De tweede spectaculaire vernieuwing is een totale transformatie in de manier waarop studenten met elkaar en docenten met de studenten communiceren. Ik hoor de sceptici alweer zeggen dat je in de jaren dertig van de vorige eeuw ook al post en telefoon en telegraaf had en dat emailen, whatsappen en skypen daar de moderne varianten van zijn, maar alweer, dat is kortzichtig. Soms leidt een kwantitatieve vermeerdering van, in dit geval, gebruiksvriendelijkheid, tot een gigantische kwalitatieve transformatie. De student in de trein, die over de Lek gaat terwijl hij luistert naar een Weber-college, die is minder alleen, minder geïndividualiseerd dan je zou denken. Mijn pratende hoofd vult zijn computerscherm helemaal niet. Hij heeft het venster waarin ik sta te oreren verkleind tot postzegelformaat in de linkerbenedenhoek van het scherm en de rest van zijn beeldscherm is gevuld met andere dingen, waaronder een venster waarmee hij communiceert met zijn mede-studenten via Outlook, een ander voor Twitter, een ander voor Facebook, voor Whatsapp en misschien zit hij ondertussen ook nog wel te skypen. Die eenzame student in de trein met zijn koptelefoon op, geïsoleerd van zijn medereizigers, is bij nader inzien een actief onderdeel van een complex multimediaal netwerk van interdependente mensen. Zo nu en dan reageert hij op zijn opa met wie hij een partijtje zit te schaken tussen de bedrijven door. Met de medestudenten in zijn netwerk is hij gesprekken aan het voeren alsof hij in het café staat. Terwijl ik college sta te geven is hij druk aan het communiceren met zijn medestudenten, iets wat ik hem in de echte collegezaal natuurlijk nooit zou toestaan. Misschien is hij in de trein wel aan het discussiëren over een idee dat hij zojuist in mijn college heeft gehoord. Misschien zegt hij nu wel tegen een mede-student: van Heerikhuizen noemt Hitler en Mandela typische voorbeeld van een charimatisch leiderschap, maar dat treft mij toch heel onaangenaam, ergens vind ik dat je zoiets toch eigenlijk niet kunt zeggen, wat vind jij daar nou van? Of de student stuurt mij een mailtje en vraagt: is die categorie charisma nu werkelijk totaal zonder aanzien van het morele gehalte van de leider zelf en als dat echt zo is volgens Weber, is charisma dan niet een misleidend begrip, ongeschikt als sociologisch instrument? Dat soort mailtjes kreeg ik, toen ik nog niet met pensioen was, meer en meer en ik vond dat heerlijk en ik beantwoordde ze altijd uitvoerig.

De nieuwe communicatiemogelijkheiden zijn gigantisch. Studenten kunnen met elkaar werkstukken schrijven, die ze opslaan in de cloud en waar dan eens de ene dan weer de andere student verbeteringen in aanbrengt. Ze kunnen mij halverwege een conceptversie mailen en die becommentarieer ik dan en daarna gaan zij er weer mee verder. Terwijl ze in het linkervenster werken aan dat stuk, zoeken ze in het rechtervenster dingen op in de wikipedia en ze sturen elkaar links naar wat ze op hun speurtochten zijn tegengekomen. En soms sturen ze mij een link: ik heb een stukje gevonden in de New York Times dat precies gaat over wat U in het college zei, misschien kunt U dat nog eens gebruiken, hier is mijn link, vriendelijke groet, Sanne. Zo gaan de studenten nu met elkaar om en met mij om. En dat verandert ook de werkwijze van de docent. Ik kan een link sturen aan een student, lees dit nog eens. Maar ook aan een groepje van vijf studenten, of aan alle studenten in de collegezaal: beste studenten, werp eens een blik op het blog van Randall Collins, the sociological eye, dit is de plek waar je het kunt vinden: sociological-eye.blogspot.nl.

De derde grote vernieuwing is de informatievoorziening via desktop, laptop, tablet of smartphone. Ik denk dan aan internet. Laat ik als voorbeeld niet Wikipedia nemen, hoewel dat heel goed zou kunnen, maar Youtube en youtube-achtige kanalen, zoals Vimeo. Daar hoor ik alweer een cynicus die zegt dat je in de jaren vijftig ook al films kon laten zien in de collegezaal. Ja, dat weet ik en ik heb er ook vaak zelf gebruik van gemaakt, althans in de jaren zeventig. Ik zie me nog zeulen met een loodzware Betamax-machine van Sony om de studenten op een monitor een klein college te laten zien van Howard Becker, de man van de etiketteringstheorie, die in de jaren zestig op film was opgenomen. In die tijd had iedereen het over de Open Universiteit. Maar dat was allemaal tijdrovend en veel te omslachtig. Als ik nu een college over Elias geef, dan zit er altijd wel een powerpoint-slide tussen waarin ik even overstap naar Youtube en de studenten laat zien hoe Elias doceerde, laat horen hoe die stem klonk, Oxford Engels met een licht Duits accent. En geef ik college over Foucault, over Bourdieu, over Wallerstein, dan doe ik dat ook. Mede uit didactische motieven: wie de grote denker heeft gezien en gehoord vergeet hem niet zo snel, wie de beelden heeft gezien van de tachtigjarige Norbert Elias die baantjes trekt in het zwembad, die vergeet hem misschien nooit meer.

Deze instrumenten zijn nu zo simpel, zo gebruiksvriendelijk, zo toegankelijk geworden, dat je de studenten ook in het college kunt zeggen: kijk thuis nog even naar die clip met dat interview-fragment van Foucault, zoek thuis nog even dat artikel van Goffman op, dat ze het ook echt doen. Het is geen moeite meer, een kind kan de was doen. Als je de studenten aanbeveelt om een bepaald boek (geen tentamenstof, maar een leuk extra) uit de bibliotheek te halen, dan doen drie van de 120 dat misschien, maar als je ze uitnodigt om een tekst even in te zien op hun computer en je zet de link in blackboard, dan doen vijftig van de 120 dat ook echt. En dat kun je dan ook nog controleren in Blackboard.

Moeilijke ingewikkelde tabellen uit het boek van Bourdieu kun je nu niet alleen projecteren in powerpoint tijdens het college, maar de studenten kunnen ze thuis nog eens even rustig bekijken, zonder dat ze ervoor naar de bibliotheek hoeven. Cultuurpessimisten maken zich er zorgen over dat de studenten niet meer weten hoe ook alweer een bibliotheek er uit ziet. Hoe erg is dat eigenlijk? Hoe erg zou het zijn als de bibliotheken helemaal verdwijnen?

Tot zo ver de visie van een optimistische achttiende eeuwse verlichtingsfilosoof. Maar nu dan hoe je deze drie vernieuwingen zou kunnen zien door de bril van een filosoof van het wantrouwen.

Wat zijn de donkere kanten van het steeds irrelevanter worden van tijd en ruimte? Hier moet ik meteen denken aan het woordje vervreemding van Hegel en Marx. Mensen zitten als biologische organismen zo in elkaar dat ze zich voortdurend oriënteren op en situeren in tijd en ruimte. We zijn met vele draden aan andere mensen verbonden en die netwerken structureren we door te letten op tijd en plaats. Is dit de Oudemanhuispoort? Dan zit ik nu in mijn onderwijsnetwerk. Is het twaalf uur in de nacht, dan ga ik nu naar de slaapkamer. Zo organiseren wij ons leven, zo brengen we er geledingen in aan. Maar dat kan niet langer in de 24-uurs-economie. Artsen maken zich zorgen over het feit dat mensen te weinig slapen, ze menen toe te kunnen met vijf uur slaap per nacht en voor de meeste mensen is dat niet genoeg en dat wreekt zich vroeger of later. Maar dat komt deels door de nieuwe technologieën, die het mogelijk maken om ‘s nachts om vier uur naar een college te gaan kijken. Het sociale leven is als een muziekstuk: het heeft zijn ritme’s, zijn indelingen, er zijn hoofdmelodieën en tegenmotieven, er zijn prelude’s en coda’s. Maar dat wordt allemaal plat gewalst door de nieuwe technologieën.

Alles wordt gelijkgeschakeld, gelijkgeschakelde tijd, gelijkgeschakelde ruimte. The world is flat. Ja, en niet alleen de wereld, ook de tijd wordt plat. In de Bijbel staat het nog heel duidelijk omschreven: prediker 3, vers 1 tot 15, voor alles is een tijd, een tijd om te zaaien, een tijd om te oogsten, een tijd om te spreken, een tijd om te zwijgen. Turn, turn, turn, het liedje van de onlangs overleden Pete Seeger, dat beroemd werd in de uitvoering van Roger McGuinn en de Byrds. Maar dat is dus nu niet meer zo. Nu geldt de reclameleus: het is altijd tijd voor bier. En ook de ordening in ruimte helpt ons om onze sociale interacties te ordenen. Op het naaktstrand gedragen we ons anders dan in de tram, in de concertzaal koester je andere verwachtingen dan in de kroeg, in de kapel, omringd door de geur van wierook denk je anders, voel je anders, handel je anders dan in een snackbar, omhuld door de geur van friet. Plaats doet ertoe, de ruimte met zijn eigen geuren, zijn lichtval, zijn specifieke architectuur, die doet er toe. Als je tijd en plaats totaal weg relativeert, dan is dat een verarming die pijn doet. En die het sociale leven niet alleen vereenvoudigt, maar ook bemoeilijkt.

Wat zou een achterdochtige denker kunnen inbrengen tegen de fantastische uitbreiding van de communicatiemogelijkheden van studenten en docenten in onze tijd? Daarvoor keer ik terug naar de student in de trein die uitkijkt over de Lek en luistert naar mijn college, terwijl hij schaakt met zijn opa, een geluidsbestandje stuurt naar zijn vriendin, een erotisch getint mailtje verzendt naar een jongedame, die niet zijn vriendin is, en een vraag over mijn college stuurt naar mij, waarvoor hij nog even in Wikipedia checkt of het wel waar is dat Franciscus van Assisi leefde in de tweede helft van de achttiende eeuw. Er is iets te zeggen voor de stelling dat mijn woorden in de collegezaal die student eenvoudigweg niet bereiken. Ik las een paar jaar geleden in de wetenschapsbijlage dat het hele idee van multitasken onzin is, mensen kunnen dat domweg niet. Als je je echt volledig concentreert op het ene, dan is je concentratie weg bij het andere, zo simpel is het en wie anders beweert, weet er niks van. Als die student echt bezig is met het versieren van een mooie dame via het internet, dan luistert hij niet naar mijn college of althans, de meer subtiele aspecten van mijn college zullen hem ontgaan. En nou is het probleem dat het mij in het college juist gaat om de subtiele aspecten. De hoofdlijnen kun je vinden in het handboek, daar heb je mij niet voor nodig, in het college ga ik juist in op de complicaties, de nuanceringen, daar is dat college voor, en daar moet je dus je kop bij houden. Maar dat kan die student in de trein eenvoudigweg niet.

Wat die student in de trein ook mist is de versterkende werking van het met een groep andere studenten volgen van het college. In zijn boek over Interaction Ritual Chains laat Randall Collins zien hoe belangrijk het is dat mensen in groepen een soort van collectieve opwinding oproepen, de effervescence collective zoals Durkheim dat noemde, een zichzelf versterkend proces van enthousiasmering, waarin een onmisbare schakel in de keten het feit is dat je je met een groep gelijkgestemde mensen op dezelfde tijd en in dezelfde ruimte bevindt. Wij mensen zijn als het ware van binnen zo bedraad dat we de dingen die in zo’n enigszins religieuze situatie tot ons komen met hart en ziel in ons opnemen, vastleggen op een plekje in ons brein waar het nooit meer uit kan verdwijnen. Je kunt een inzicht van Weber associeren met de toren van Zaltbommel en ook met de toren van de Zuiderkerk, die je ziet vanuit de Amsterdamse collegezaal en dat maakt niet zo veel verschil, maar het maakt wel verschil of je een docent voor je ziet die spreekt tegen honderd gemotiveerde, enthousiaste, oplettende, snel notities makende studenten om je heen, of dat je die docent over je koptelefoon hoort, terwijl zijn talking head op postzegelformaat in je beeldscherm tekeer gaat.

De oplossing voor dit probleem heb ik gegeven in mijn afscheidscollege: zorg ervoor dat in de opleiding altijd een zeker deel van de onderwijstijd wordt gereserveerd voor het fysiek met elkaar samen komen van docenten en studenten, physical co-presence. Als je dat af zou schaffen, dan pleeg je een aanslag op de kennisoverdracht, dan snijd je iets heel belangrijks weg uit de opleiding,. Hoe groot het aandeel moet zijn van die physical co-presence van docenten en studenten, dat staat te bezien. In een opleiding waar de fysieke vaardigheden een grote rol in spelen, zoals in de opleiding tot tandarts of tot chirurg zal het meer tijd in beslag nemen dan in de opleiding tot filosoof. Maar het mag nooit helemaal verdwijnen. Je moet weten hoe die man in de hoek van je beeldscherm een zaal binnenkomt, onzeker lacht, hoe lang hij is, hoe hij voorafgaand aan het college zijn papieren ordent. Als je dat allemaal goed in je hebt opgenomen kun je `o nu en dan misschien wel toe met die postzegel.

Welke gevaren zou een meester van het wantrouwen onderkennen aan de snelle beschikbaarheid van informatie op het internet, de Wikipedia, de Youtube-kanalen, enzovoort. Ik kan me nog goed herinneren dat ongeveer tien jaar geleden op University College Utrecht een instructie aan de docenten en studenten luidde: maak geen gebruik van Wikipedia, ga naar de bibliotheek en raadpleeg de vakliteratuur en de vaktijdschriften, Wikipedia is voor domoren en staat vol met onzin. De tekst waarin dat stond is nu, tien jaar later, een historisch document, een herinnering aan hoe de wereld er een decennium geleden uitzag. Het internet puilt inmiddels uit van zeer goede teksten vol betrouwbare peer-reviewed informatie, soms ook binnen Wikipedia, vaak daarbuiten. Inmiddels zijn er allerlei strategieeën waarmee je het kaf van het koren kunt scheiden; soms krijgen studenten expliciet les in het nieuwe vak: hoe zoek je goede informatie op het internet. Dit probleem lost zichzelf op, denk ik.

Wat wel een gevaar zou kunnen zijn, is dat de nieuwe technologieën de verleiding heel groot maken om nog maar weinig uit het hoofd te leren. De discussie over de mogelijke nadelen daarvan is twintig jaar geleden al uitgebreid gevoerd in het kader van wat toen Het Nieuw Leren werd genoemd. Het motto van toen luidde: het is niet belangrijk of je iets weet, het gaat erom of je weet waar je het kunt vinden. Er is toen een groot debat geweest over het belang, al dan niet, van zogenaamde parate kennis. Studenten kunnen natuurlijk opzoeken wie Dreyfus was, maar hoe erg is het als ze niet meer paraat hebben wie ook alweer die Hitler was. Mijn studenten associëren niets meer met het woord Hiroshima. Dat is misschien gevaarlijk: er zit dan een wel heel rudimentaire voorstelling in het hoofd van de student over de geschiedenis, het verleden dat nog altijd doorwerkt in het heden. Tegenwoordig lees je vaak dat bejaarde mensen langer intellectueel fit blijven als je ze hun brein laat oefenen, geheugenspelletjes laat doen. De evidentie daarover is verdeeld, maar toch zeggen veel hersenkundigen dat het goed is om je brein steeds uit te dagen. Wat doet het met de kinderen die nu geboren worden als ze nooit meer hoeven te stampen. Stampen, geforceerd memoriseren, is niet leuk, het doet pijn aan je brein, het is een ergerniswekkend soort bezigheid die je liever zou vermijden. Maar als je dat helemaal niet meer zou doen, welk effect heeft dat dan op het vermogen om het brein goed te laten functioneren?

Een andere kwestie is de verandering van een meer orale naar een meer visuele cultuur. Daar draagt dit type modernisering sterk aan bij en wat daarvan de voordelen en de nadelen zijn is een chapiter op zich. Het is nou wel aardig om Elias baantjes te zien trekken in het zwembad en misschien kun je daardoor de figuur Norbert Elias wat gemakkelijker opslaan in het geheugen dat erg is ingesteld op visuele signalen, maar daar gaat het bij Elias toch niet echt om. De kern van de zaak is zijn civilisatietheorie en dat is uiteindelijk toch een theoretisch verhaal, een tamelijk abstract netwerk van met elkaar samenhangende concepten. Als je dat netwerk visualiseert in een soort stroomschema, dan doe je er geen recht aan, het is een ideeënconstructie, die zich niet één twee drie laat omzetten in een gestroomlijnd beeld. Zou het kunnen zijn dat de moderne studenten ontwend raken om zuiver abstract te denken, niet in beelden, maar in taal, in concepten, inabstracte voorstellingen zonder visueel pendant? En als dat zo is, moeten we ons daar dan zorgen over maken?

Ik wil nog iets dieper gaan. De nieuwe media dragen een heel impliciete boodschap uit en die luidt dat alles nevenschikbaar is. Naast elk venster kun je een ander venster openklikken. Je kunt elke situatie zus of zo interpreteren, dat hangt helemaal af van je frame. Framing is nu het populaire woord. Er bestaat een extreem relativisme, dat is gepopulariseerd door de filosofen van het postmodernisme en dat als het ware visueel en performatief wordt ondersteund door iMac-computer met zijn vele vensters op een groot bureaublad. Wat ik nu zeg is erg speculatief. Maar ik ben er echt een beetje benauwd voor. De computers van Apple zijn fantastisch in het scannen van informatie, in het zappen, het zoeken, het surfen, het openen en sluiten van geweldig interessante vensters op de wereld. Maar ze zeggen niet dat de ene visie de voorkeur verdient boven de andere. En dat zou een verandering teweeg kunnen brengen in de hoofden van de studenten. Ik zie daar al signalen van. De studenten van nu vinden het leuk als ik in het college zeg dat de theorie van Gidden buitengewoon interessant is, dat de theorie van Bourdieu buitengewoon interessant is, dat de theorie van Collins buitengewoon interessant is, dat alle drie die theorieën buitengewoon interessant zijn en dat ze toch op bepaalde punten met elkaar in tegenspraak zijn, niet allemaal tegelijk waar kunnen zijn. De ene week verdedig ik als de leeuw het denken van Bourdieu en de volgende week de inzichten van Giddens die Bourdieu beschouwde als een charlatan en de studenten volgen me op de voet en bewonderen mijn onthechtheid. Maar wee je gebeente als ik zeg dat ik die Collins eigenlijk veel beter vind dan die Giddens, dan worden ze boos. Dan vinden ze dat ik ze indoctrineer, dat ik ze geen vrije keuze laat, dat ik mijn eigen vooroordelen berijd en een enkeling zegt dan dat ik mijn positie als docent misbruik om mijn eigen lievelings-auteurs te pushen. Nevenschikking is prima, bovenschikking en onderschikking is taboe. Ik heb het idee dat dat iets te maken heeft met de stijl van kennisverwerving en kennisverbreiding.

Alle kritiekpunten tezamen nemend kun je zeggen dat het gevaar dreigt van formalisering, standaardisering, bureaucratisering, simplificering, individualisering… heel in het algemeen de McDonaldisering van de universiteit. De overdracht van kennis verloopt efficiënt, systematisch, praktisch, het rendement is hoog, maar wat ontbreekt is de opwinding van een meester met zijn of haar leerlingen die achterin een café zitten te debatteren over het meten van de verandering in het kleurenspectrum van ethanol aan de andere kant van de cosmos, of misschien moet ik zeggen, ver terug in het verleden, wat op hetzelfde neerkomt.

Hierover heb ik wel eens gezegd dat je eigenlijk zou moeten proberen om naast de goed functionerende officiële universiteit een soort ondergrondse parallelle structuur op te zetten, een soort illegale universiteit, die zich afspeelt op de zolderkamertjes van de studenten, in de achterkamertjes van de café’s, in de zitkamer van de professor, het is tijd om weer salons in het leven te roepen, waar mensen met elkaar gaan discussieren over grote wetenschappelijke vragen, ver verwijderd van de officiële, gepatenteerde, door visitatiecommissies geaccrediteerde overdracht van kennis. Je moet de ontwikkelingen binnen de universiteit niet krampachtig proberen tegen te houden, dat is net zo onsuccesvol als de acties van die luddieten die de machines kapot sloegen. Maar je kunt wel proberen om naast de zichtbare universiteit een niet zo zichtbare underground universiteit te vestigen, die voorziet in al die behoeften die de strak georganiseerde officiële universiteiten laten liggen.

Hoe zou zo’n informele ruimte voor kennisoverdracht er uit zien, kunnen we ons een voorstelling maken van zo’n min of meer geheime, parallelle, ondergrondse tegen-universiteit? Ja, dat kunnen we heel goed. Kijk om je heen. Leidenhoven College is een model van wat ik me daarbij voorstel. Jullie kenden mijn lezing nog niet, maar jullie zijn er hier allang mee begonnen…

‘Over de voor- en nadelen van nieuwe onderwijs-technologieën’. Lezing voor Leidenhoven College, Amsterdam, 20 februari 2014. Foto: Agnes Schreiner.

Mee moeten naar de Mattheus. Over de passie-muziek van Bach (2014)

Voor iemand die de Mattheus Passion een prachtig muziekstuk vindt, bestaat er natuurlijk niets leukers dan de kaartjes voor het concert al weken vantevoren feestelijk op het prikbord te zien hangen. Zoals het voor wie niet van Bach’s passiemuziek houdt ook erg prettig moet zijn om juist geen kaartje te hebben. Maar ik wil me hier even richten tot een vaak vergeten tussen-categorie: degenen die mee móeten. Het kan bij voorbeeld zijn dat je met je ouders mee moet of dat de baas kaartjes voor de hele afdeling heeft geregeld. Het is ook mogelijk dat je je verheugt op een spannende avond met een woest aantrekkelijk persoon, maar die heeft verzonnen dat het misschien wel leuk zou zijn om eerst ‘een Mattheusje te doen’. Nou ja, je moet er wát voor over hebben… Tot die mensen zou ik willen zeggen: make no mistake, het valt niet mee. Deze compositie duurt lang, wel drie keer zo lang als de allerlangste symfonie van Beethoven. Al die da capo aria’s zijn prachtig, maar als je niet zo bekend bent met deze muziek ga je je toch echt een beetje ergeren aan de herhalingen. Ik denk niet dat er een spoiler alert afgaat, als ik onthul dat het niet goed afloopt met de hoofdpersoon. Die gaat dood en wel op een erg nare manier. Bovendien zit de Mattheus, net als de Johannes Passion, vol met vileine antisemitische uithalen; mijn oude Joodse huisarts, een geweldige amateur-violist, was verzot op Bach, maar de Johannes en de Mattheus sloeg hij liever over. En dan kleeft er aan die Mattheus in Nederland nog iets anders: het is een stuk dat verbonden is met een bizar Paas-ritueel. Ministers en CEO’s in de kerk van Naarden, uitvoeringen door het hele land, bezoekers die met de partituur op schoot zitten, wat ze nooit zouden doen bij een ander stuk. Als de chocolade haasjes bij Albert Heijn in de schappen liggen, dan weet elke Nederlander: de stoomboot met Bach is onderweg.

Maar wat diegenen die zich er in hebben laten luizen ook nog niet weten is iets heel anders. Beste meeloper, je neemt het risico om recht in het hart geraakt te worden door deze ongelooflijke muziek. Je zit te sidderen op je harde stoeltje bij het koor dat het uitschreeuwt: het is toch eigenlijk krankzinnig, zingen ze, dat als Jezus wordt doodgemarteld, er geen daverend onweer uitbreekt, met bliksemschichten en donderslagen? En misschien voel je dan ineens, tot je eigen schrik, tranen opwellen, tranen die iets te maken hebben met het onverwachte overlijden van iemand op wie je erg gesteld was… en dat je toen ook dacht: hoe is het mogelijk dat de hele wereld maar gewoon door blijft draaien, dat iedereen normaal naar zijn werk gaat, op zo’n gruwelijke dag als deze?

Toen ik als kind met mijn moeder mee moest naar de Mattheus, raakte ik enorm onder de indruk van Petrus, die zijn geliefde leermeester al drie keer had verraden, nog voordat de haan kraaide. En daarna huilde hij bitterlich, zoals er in het Duits staat, en dat kon ik me als tienjarige goed voorstellen. Het is zo makkelijk om mee te kletsen met mensen die kwaad spreken over iemand die je eigenlijk heel hoog hebt zitten,daar was ik toen al achter gekomen. En dat je je daarna zo’n valse verrader kunt voelen, dat wist ik ook. Maar ik zou nooit zo onder de indruk zijn geraakt van die bittere tranen als Bach het huilen niet zo beeldend muzikaal in het recitatief zou hebben geïllustreerd.

Het hielp dat mijn moeder me vantevoren een paar dingen over de passiemuziek had verteld. Dat kan ik iedereen aanbevelen: bereid je er een beetje op voor, lees een paar stukjes op het internet over het passieverhaal, wanneer je daarmee niet bent opgevoed, neem een kijkje op de vele sites van Bach-fans en Mattheus-experts. Maar als je die kleine investering pleegt, dan mag je rekenen op een enorme muzikale uitkering, een ervaring die je je hele leven niet meer zult vergeten.

De kans is groot dat je zo diep geraakt wordt, dat je het het volgend jaar opnieuw wilt meemaken en het jaar erna weer. En voor je het weet ben je opgenomen in die Bach-draaimolen en ben jij het zelf die met Pasen iemand anders uitnodigt om mee te gaan. Dan moet je invité drie uur lang op zo’n harde kerkbank zitten en zich door de muziek laten vervoeren. En zo plant de liefde voor dit wonderbaarlijke stuk zich eindeloos voort, van mens op mens, van generatie op generatie.

Ik wens iedereen veel plezier, vooral de meelopers, en vergeet niet om een kussentje en misschien een dekentje mee te nemen, want het is een lange zit en het kan koud optrekken in zo’n kerk.

‘Mee moeten naar de Mattheus.’ Column voor Theater TaqaDeVest in Alkmaar, 2014, uitgesproken in een videoclip.

http://www.flickr.com/photos/10159247@N04/5394061829

Het ultieme risico: een door mensen gemaakt zwart gat (2014)

In de beroemde sociologische studie, De Risicosamenleving zegt de Duitse hoogleraar Ulrich Beck dat de dingen die mensen vrezen in de loop van de geschiedenis sterk veranderen. Vierhonderd jaar geleden waren mensen bang voor de pest. Nog vrij kort geleden was een grote angst van mensen in West-Europa dat er een oorlog zou uitbreken, een bloedige oorlog met vuurgevechten en veel burgerdoden. Mijn eigen vader en moeder hebben nog ervaren hoe het voelde, eind jaren dertig in Nederland, toen verstandige krantenlezers zagen hoe onontkoombaar een gruwelijke oorlog dag in dag uit op Nederland af rolde. En eind jaren veertig onwikkelde zich de angst voor alweer een volgende oorlog, uitgevochten in Europa door Rusland en Amerika met nucleaire wapens. In die tijd groeide ik op.

Ik ben 65 jaar oud en ik kan me goed herinneren hoe bang de mensen in de PSP-kringen waarin mijn ouders vertoefden waren voor die derde wereldoorlog. Een paar bommen van het kaliber Hiroshima waren voldoende om Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Rotterdam, de hele randstad, te transformeren tot één enorme nucleaire vuurzee. Tijdens de Cuba-crisis, toen er werkelijk een atoomoorlog dreigde zei mijn vader: dit is het dan, over een paar dagen bestaan me allemaal niet meer. We stonden aan de Leidsevaart bij melkfabriek De Sierkan in Haarlem, waar je heerlijk roomijs kon kopen. ‘Pappa, je maakt toch een grapje?’ ‘Nee hoor’, zei mijn vader op die dinsdag, 23 oktober 1962, ‘aanstaande zondag zijn we allemaal dood.’ Ik was veertien jaar oud en zó bang ben ik nooit meer geweest.

Lange tijd dacht ik dat dit het ergste risico was, de ijselijkste angst. De stijging van de zeespiegel? Een gat in de ozonlaag? Daar lachte ik om. Ik had voor heter vuren gestaan! Maar nu ben ik er achter gekomen dat er toch nog een angst is die erger is, een risico dat die atoombom makkelijk overtreft.

Er zijn mensen die serieus geloven dat er een risico bestaat, een heel klein risico, maar niettemin een reëel risico, dat de aarde binnenkort verdwijnt in een zwart gat dat de mensheid zelf heeft geproduceerd. De aanhangers van dit nieuwe millenarisme geloven dat de deeltjesversneller van het CERN in Zwitserland, dat indrukwekkende bouwwerk dat ons inzicht moet verschaffen in de fundamentele aard van de werkelijkheid, een proces in gang zou kunnen zetten dat ervoor zorgt dat de aarde met alles er op en er aan in één ondeelbaar kort momentje, floeps, zal verdwijnen. De aardbewoners krijgen niet eens de tijd om ervan te schrikken. Serieuze natuurkundigen denken dat dit onzin is, maar wat mij als socioloog interesseert is wat er omgaat in de mensengroepen die ervan overtuigd zijn dat dit echt zou kunnen gebeuren.

Ik had het hier laatst over met een dame, die ik vooral aardig vind vanwege haar onverwoestbaar optimistische levenshouding. Zij zei: ‘Dat zou ik fantastisch vinden, in één klap alle problemen opgelost, nooit meer honger in de Sahel, geen leed van kinderen in vluchtelingenkampen rond Syrië, nooit meer oorlog, nooit meer uitroeiïng van mensen door mensen, laten ze bij dat CERN een beetje voortmaken.’ Ze bracht het niet als een provocatie; ze meende het. Ik vond dat vreemd, want bij dit apocalyptische vooruitzicht draait mijn maag zich om in mijn lijf.

En toen schoot mij een bijzonder boekje te binnen dat ik onlangs heb gelezen. Het heet Death and the Afterlife en het is geschreven door de Amerikaanse filosoof Samuel Scheffler. Hij vraagt zich af hoe de menselijke samenleving er uit zou zien als je zou weten dat er een catastrofe op ons afkomt, die ervoor zorgt dat alle mensen over dertig dagen dood zijn.

Heel nauwgezet onderzoekt deze Scheffler ons rotsvaste geloof in wat hij noemt een ‘leven na de dood’, waarmee hij bedoelt dat we weten dat er ook na ons aardse bestaan nog mensen zullen rondlopen. Hoe beïnvloedt deze wetenschap ons leven? Scheffler komt tot de conclusie dat onze hele cultuur doordrenkt is van het besef dat de menselijke soort er nog zal zijn, als wij zelf er allang niet meer zullen zijn. De epicuristen en de stoïcijnen, die beweren dat het voor mij volstrekt onbetekenend is of er na mijn persoonlijk verscheiden nog mensen bestaan, hebben volgens deze filosoof niet scherp genoeg nagedacht. Iedereen denkt, voelt en handelt, dag in dag uit, vanuit een basishouding die volledig geïmpregneerd is door deze simpele wetenschap: als ik dood ben, zullen er nog steeds mensen bestaan.

Dit filosofische boek bezit sociologische relevantie. Want het toont iets aan waar je zelden bij stil staat: wij zijn niet alleen opgenomen in wereldomspannende netwerken met onze tijdgenoten, we zijn niet alleen opgenomen in netwerken met diegenen die eerder leefden dan wij, maar we zijn ook opgenomen in netwerken met degenen die nog ter wereld moeten komen, mensen die we niet kunnen haten of beminnen, omdat we ze nooit zullen leren kennen. Dat is een sociologisch inzicht van formaat.

Het is dus voor ons huidige leven onmogelijk om te geloven dat er in dat CERN een zwart gat zou kunnen ontstaan. Dat is een verwachting waarmee stomweg niet te leven valt, behalve kennelijk door die vrolijke dame. Laten we het dus maar uit ons hoofd zetten en lekker bang worden voor een aanval van Al Qaida op onze computernetwerken, dat is een stuk overzichtelijker. Al zou ik het wel fijn vinden als de aan deze tafel aanwezige geleerden nog even zouden willen bevestigen dat ik voor een zwart gat dat door een deeltjesversneller wordt teweeggebracht echt niet bang hoef te zijn.

‘Het ultieme risico: een door mensen gemaakt zwart gat.’ Column uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM, 2014.

PS: De twee natuurkundigen in het radioprogramma probeerden me gerust te stellen door te zeggen dat de kans echt heel, heel, heel erg klein was. De kans was zo ontzettend klein dat het belachelijk was om hier bang voor te zijn; fietsen door Amsterdam was echt veel  gevaarlijker. Dat antwoord stelde me niet gerust.

Use it lose it. Over de criminogene werking van dure spullen in de openbare ruimte

Vooruitgang kun je afmeten aan het aantal Euro’s waarmee mensen over straat gaan. Ik weet nog hoe veel geld er in mijn portemonnee zat als ik in 1964 de deur uitging. Je moest ervoor zorgen om altijd een briefje van 25 gulden bij je te hebben, 11 Euro. Dat was genoeg voor alle mogelijke eventualiteiten. Een enkele keer nam ik meer geld mee, bij voorbeeld om een nieuw horloge te kopen. Als ik dan met een briefje van 100 gulden, 45 Euro, over de Binnenweg in Heemstede liep, voelde dat onprettig aan; je zou zomaar beroofd kunnen worden. Heel goed oppassen dus.

Tegenwoordig heb ik in mijn portemonnee eigenlijk altijd wel 70 Euro in het zijvakje zitten, dat is het bedrag dat de pinautomaat de besluiteloze pinner suggereert. Het kan me overkomen dat ik in de veronderstelling verkeer een briefje van 50 op zak te hebben en dan blijken het er meer te zijn: o ja, die had ik vorige week ‘uit de muur gehaald’, toen we met de kinderen gingen eten in een restaurant waar ik naderhand toch bleek te kunnen pinnen – dat was ik helemaal vergeten… Op mijn pinpas heb ik trouwens ook nog eens een bedrag van rond de 100 Euro op de chipknip staan om bij Amsterdam University College de koffie mee te kunnen afrekenen. Anders dan in de jaren zestig, heb ik nu ook altijd een paar credit-cards bij me. Daarmee zou ik voor duizenden Euro’s artikelen kunnen kopen, als ik dat zou willen. En ik geloof dat er ook op mijn Air Miles kaart een tegoed van een paar honderd Euro staat.

Daar komt dan nog bij wat ik in mijn schoudertas of rugzak met me meedraag. Om me in de trein niet te hoeven vervelen neem ik mijn iPad mee, vaak twee iPod Classics voor de muziek (de ene met pop, de andere met jazz en klassiek) en natuurlijk zit mijn smartphone in mijn broekzak. Ik beluister het trio van Avishai Cohen over mijn dure Sennheiser hoofdtelefoon. Hoewel ik dus niet eens een laptop meeneem, loop ik even later door de bossen bij Epen met spullen ter waarde van 2000 Euro. Tel de credit cards en het contante geld daar bij op en hier wandelt het doelwit waar een straatrover van droomt.

Je zou hier tegenin kunnen brengen dat ik in 1964 een arme scholier was en dat ik nu een rijke pensionado ben, maar dat verklaart het niet. Ook mijn vader en moeder hadden in 1964 niet meer dan 25 gulden in hun portemonnee als ze het huis verlieten en niet van plan waren om iets duurs te gaan kopen. En tegenwoordig lopen studenten over straat met Apple laptops die veel duurder zijn dan mijn iPad en iPod’s bij elkaar. Ik vermoed dat vandaag de dag een student van 24 in Amsterdam duurdere apparaten over straat sjouwt dan menige 60-jarige met een mooi inkomen.

Onlangs werd mijn dochter beroofd van haar mobieltje. De boeven bleken (zo legde een politie-agent haar naderhand uit) na de diefstal haar apparaatje de hele nacht te hebben laten bellen naar een 0900- nummer dat ze zelf exploiteren. Zo beroofden ze haar in de periode voordat ze de roof ontdekte en haar toestel op afstand onbruikbaar had gemaakt van 450 Euro’s, die haar provider direct terug vorderde. Zij had nooit beseft dat ze dat geld als potentiële buit bij zich droeg; ik had daar zelf ook niet eerder bij stilgestaan.

Het kan niet anders of dit alles werkt criminogeen. Het is niet zo gek dat er een stijging zit in de cijfers voor zakkenrollerij en straatroof, in het bijzonder in de grote steden. Vooral voor mensen uit arme landen moet het een krankzinnige aanblik bieden, al die mooie jonge meisjes bij de Starbucks, die zitten te facebooken en te twitteren achter spulletjes van vele duizenden Euro’s. Geen wonder dat enkelen slimme manieren bedenken om zich een deel van die rijkdommen toe te eigenen. Innovatie heet dat ironisch-versluierend in het beroemde artikel van Robert Merton over sociale structuur en anomie.

Een van de wonderlijke gevolgen is dat je in de Amsterdamse Pijp en ook elders sinds het voorjaar van 2012 bordjes ziet hangen met de tekst: use it lose it. Je ziet op een foto een meisje dat met haar dure smartphone staat te bellen en vlak achter haar doemt de grijpende hand op van een boef, in wiens kwade bedoelingen ze geen erg heeft omdat ze druk in gesprek is. Op een site van de politie werd deze campagne als volgt toegelicht: ‘Let jij altijd op je omgeving als je op straat je smartphone gebruikt? Hou je je tas altijd goed in de gaten? Paul Slettenhaar, stadsdeelvoorzitter [van stadsdeel Amsterdam-Zuid]: “Deze vragen staan centraal in de campagne ‘Use it lose it’, die stadsdeel Zuid en de politie zijn gestart. Smartphones en mooie koptelefoons zijn populair, maar helaas ook onder straatrovers. Met deze maatregel willen beide partijen mensen bewust maken van de risico’s van het gebruik van smartphones op straat. Als je staat te bellen, let je wellicht niet zo op de omgeving. Het komt voor dat straatrovers, vaak op een scooter, een smartphone uit iemands handen trekken en er vandoor gaan. Naast smartphones zijn ook andere waardevolle spullen als koptelefoons en tassen een prooi voor straatrovers. We willen mensen zeker niet bang maken, maar hopen dat door de campagne mensen alerter worden op hun omgeving wanneer ze hun dure spullen gebruiken. Een gewaarschuwd mens telt voor twee!”’

Het is een slimme preventieve campagne en de formulering klinkt sympathiek (‘we willen mensen zeker niet bang maken, maar…’) en toch is het raar. De Amsterdamse politie geeft eigenlijk toe dat ze een belangrijke doelstelling min of meer heeft opgegeven: het beschermen van de eigendommen van de burger in de openbare ruimte. ‘Use it lose it’ betekent namelijk niets minder dan dat: wie zo dom is om in de publieke ruimte een mobiele telefoon te gebruiken voor datgene waarvoor dat ding gemaakt is, namelijk telefoneren, die moet het zelf weten, maar die loopt een goede kans om dat apparaat kwijt te raken en sorry, daar kunnen wij ook niets aan doen… Het is goed dat de politiemensen de burgers er op wijzen dat ze doen wat ze kunnen, maar dat soms de dieven sneller zijn. Maar het gaat wel erg ver om dat te formuleren als: ‘use it lose it’. Je ziet de scène op het politiebureau al voor je: ‘Agent, mijn smartphone is me midden op straat uit handen gerukt.’ Agent: ‘Tsja, mevrouw, heeft u die bordjes niet gezien met ‘use it lose it’? Eigen schuld, u hebt het er zelf ook wel een beetje naar gemaakt, vindt u ook niet?’ Eerlijk gezegd zijn het juist die bordjes die mij een onveilig gevoel geven. Als de politie toegeeft mijn spullen niet te kunnen beschermen als ik op straat even naar huis wil bellen, dan is de openbare veiligheid ernstiger in gevaar dan ik dacht.

Allerlei moderne technologische doorbraken zoals pinnen en chippen en prachtige uitvindingen zoals de smartphone en de laptop hebben als onbedoeld neven-effect dat we ons nu door de openbare ruimte bewegen met bezittingen waarvan de waarde hoger ligt dan ooit eerder is voorgekomen in de geschiedenis van de menselijke soort. Tot nu toe gaat het eigenlijk nog betrekkelijk goed. Maar misschien is dit proces nog lang niet ten einde. Over een paar jaar zitten de 24 jarige studentes wellicht met laptops, smartwatches en google glasses ter waarde van 10.000 Euro bij de Coffee Company. Is het dan nog wel mogelijk om de publieke ruimte te beveiligen? Nog meer camera’s op straat? Nog meer electronische poortjes? En komen er dan zwaar bewapende bewakers met ruime fouilleer-bevoegdheden bij de deuren van elk winkelcentrum, elke supermarkt, iedere Burger King?

Ik behoor niet tot diegenen die zwijmelen over de heerlijke jaren zestig, maar soms denk ik met nostalgie terug aan een tijd dat veel mensen over straat ging met niet meer geld op zak dan 25 gulden, 11 Euro. Wat een weelde!

‘Use it lose it’. Sociologisch Mokum, Jaargang 2013-2014, nummer vier.

Het sociologisch belang van het hiernamaals. Over Samuel Scheffler. (2014)

Stel je voor dat je zou weten dat zich dertig dagen na je eigen dood een verschrikkelijke ramp zou voltrekken, waardoor alle mensen zouden sterven. Hoe zou je reageren? Het is onwaarschijnlijk dat je zou zeggen: ‘Ach, dat kan me niets schelen; dat gebeurt na mijn dood.’ Kennis van de catastrofe zou een enorme invloed op je leven hebben. Heeft het eigenlijk nog wel zin om kinderen te krijgen? Wat is het nut van na te denken over een sociologische theorie die misschien pas over honderd jaar zijn vruchten zal afwerpen?

Een ander scenario is nog interessanter. Stel je voor dat de mensheid van de ene dag op de andere onvruchtbaar wordt. Iedereen bereikt zijn sterfbed op geheel natuurlijke wijze, maar er komen geen nieuwe mensen meer bij: langzaam sterft de menselijke soort uit. Hoe zou je je leven dan inrichten?

Deze twee hypotheses worden uitgewerkt door de filosoof Samuel Scheffler in een boek met de misleidende titel Death and the Afterlife. Deze studie gaat niet over het hiernamaals van Christenen of Moslims. Het ‘Afterlife’ uit de titel verwijst naar het simpele feit dat er over honderd of duizend jaar waarschijnlijk nog altijd mensen over de aarde lopen.

Heel nauwgezet onderzoekt Scheffler de vraag hoe het feit dat we weten dat er een ‘leven na de dood’ bestaat ons dagelijks leven beïnvloedt. Na allerlei omzwervingen komt hij tot de conclusie dat onze hele cultuur doordrenkt is van het besef dat de menselijke soort er ook nog zal zijn als wij zelf er allang niet meer zullen zijn. De epicuristen en de stoïcijnen, die beweren dat het voor mij volstrekt onbetekenend is of er na mijn persoonlijk verscheiden nog mensen bestaan, hebben volgens deze filosoof niet scherp genoeg nagedacht. Iedereen denkt, voelt en handelt, dag in dag uit, vanuit een basishouding die volledig geïmpregneerd is door deze simpele wetenschap: als ik dood ben, zullen er nog steeds mensensamenlevingen bestaan.

Toen ik aan dit boek begon, dacht ik dat Scheffler de lezer wilde aanpraten dat er eigenlijk geen reden is om bang te zijn voor de dood. Maar dat is niet zijn bedoeling. Aan het slot komt hij tot de paradoxale conclusie dat we zonder de dood niet kunnen leven, maar dat het toch ‘niet onredelijk’ is om te huiveren bij de gedachte aan je eigen levenseinde.

Death and the Afterlife is een puur filosofische exercitie. Er komt geen empirisch materiaal in voor; de lezer wordt alleen maar uitgenodigd om consequent mee te denken over de twee onwaarschijnlijke scenario’s, die de auteur stap voor stap uitwerkt. Zo doen wij sociologen dat niet. En toch is dit een boek met sociologische relevantie. Want het toont iets aan waar je zelden bij stil staat: wij zijn niet alleen opgenomen in wereldomspannende netwerken met onze tijdgenoten, we zijn niet alleen opgenomen in netwerken met diegenen die eerder leefden dan wij, maar we zijn ook opgenomen in netwerken met degenen die nog ter wereld moeten komen, mensen die we niet kunnen haten of beminnen, omdat we ze nooit zullen leren kennen. Dat is een sociologisch inzicht van betekenis. En al was het niet Schefflers bedoeling om als een soort therapeut de eventuele doodsangst bij zijn lezer te verminderen, toch biedt dit boek, althans voor mij, een klein beetje troost.

‘Het sociologisch belang van het hiernamaals.’ [Over: Samuel Scheffler, Death and the Afterlife. (The Berkeley Tanner Lectures). (edited by Niko Kolodny) Oxford/New York: Oxford University Press, 2013.] In: Sociologie Magazine. Jaargang 22, nummer 1, 2014, p. 17.

‘Stop and frisk’. Over Obama’s mooiste toespraak. (2014)

Het is alweer vijf jaar geleden dat we op de televisie de beelden zagen van Barack Obama’s eerste inauguratie-ceremonie. Oprah was erbij en Beyoncé en er werd gezongen door Bruce Springsteen en Pete Seeger. De nieuwe president van Amerika was een zwarte man en dit was een historisch moment. Inmiddels vinden we die zwarte president niet meer zo heel bijzonder. De jaaroverzichten van 2013 stonden bol van de kritiek op Obama. Guantanamo Bay is nog altijd niet dicht, de aanvallen met drones worden talrijker, in oktober 2013 kon hij de shutdown niet verhinderen.

Obama heeft het opvallend weinig over zijn Afro-Amerikaanse achtergrond. Op een feest in het Witte Huis zong hij vorig jaar Sweet Home Chicago en dat klonk behoorlijk zwart; daarmee had je het gehad. En ja, op de herdenkingsbijeenkomst voor Nelson Mandela móest hij wel iets zeggen over hoe de strijd tegen de apartheid hem had geïnspireerd.

Maar een half jaar eerder, op 19 juli 2013, sprak Obama al over racisme, en toen ging het niet over Zuid-Afrika, maar over Amerika. Tot verbazing van de aanwezige journalisten verscheen de president totaal onverwachts op de persconferentie van een onbelangrijke voorlichter om zijn mening te geven over de vrijspraak van George Zimmerman, de burgerwacht die in Florida een 17 jaar oude zwarte jongen, Trayvon Martin, had doodgeschoten met geen enkel ander motief dan dat hij zich verdacht gedroeg in de ogen van de bewapende amateur-agent. In zijn toespraak, die ook zo indrukwekkend was omdat hij de vorm had van een reeks improviserend uitgesproken invallen, zei Obama onder meer het volgende: ‘You know, when Trayvon Martin was first shot I said that this could have been my son. Another way of saying that is Trayvon Martin could have been me 35 years ago. And when you think about why, in the African American community at least, there’s a lot of pain around what happened here, I think it’s important to recognize that the African American community is looking at this issue through a set of experiences and a history that doesn’t go away. There are very few African American men in this country who haven’t had the experience of being followed when they were shopping in a department store. That includes me. There are very few African American men who haven’t had the experience of walking across the street and hearing the locks click on the doors of cars. That happens to me — at least before I was a senator. There are very few African Americans who haven’t had the experience of getting on an elevator and a woman clutching her purse nervously and holding her breath until she had a chance to get off. That happens often. And I don’t want to exaggerate this, but those sets of experiences inform how the African American community interprets what happened one night in Florida. And it’s inescapable for people to bring those experiences to bear.’

In Amerika wordt veel gediscussieerd over ‘Racial Profiling’ en over het zogenaamde ‘Stop and Frisk’ beleid. Mag de politie bepaalde ras-groepen extra onder de loep nemen? Mag de politie iemand op straat aanhouden en fouilleren om geen andere reden dan dat hij een donkere huidskleur heeft? Bill de Blasio maakte van het bestrijden van dit ‘Stop and Frisk’ beleid een punt in zijn verkiezingscampagne voor het burgemeesterschap van de stad New York. Menige deskundige schreef dat hij door dat te doen een enorme fout maakte en de verkiezingen zou verliezen. Maar sinds januari 2014 is deze Bill de Blasio de burgemeester van New York. Deze linkse politicus is getrouwd met een zwarte vrouw, die openhartig spreekt over haar lesbische verleden, hij heeft een zoon met een Angela Davis kapsel en een hippie-dochter wier problematisch drugsgebruik op de voorpagina van de Washington Post belandde. De Blasio werd burgemeester, mede dank zij zijn oppositie tegen het beleid van de New Yorkse politie om zwarte mannen disproportioneel vaak aan te houden en te fouilleren. Hij wil niet dat dat zijn eigen zoon overkomt.

Nu even een stukje theorie over sociale interacties. Wat gebeurt er als twee mensen die elkaar helemaal niet kennen met elkaar in contact komen? Ze scannen elkaar. Ze kijken naar hoe de ander is gekleed en gekapt, hoe de ander zich beweegt, als de ander iets zegt luisteren ze naar wat de uitspraak en woordkeus verraadt over die ander: is het een man of een vrouw, wat is de leeftijd, tot welke klasse behoort deze persoon, heeft hij of zij kwaad in de zin? En daarbij gebruiken alle mensen onvermijdelijk stereotypen. Dus vijf jongens met hoodies en een jeugdige testosteron motoriek die in de metro keihard tegen elkaar schreeuwen, die zorgen ervoor dat je even controleert of je smartphone wel diep weggestopt zit.

Altijd en overal zijn we bezig met onze medemensen in te delen in de meest grove categorieën, of we dat nu leuk vinden of niet, of we politiek correct willen zijn of juist helemaal niet. We discrimineren, de hele dag door. Een persoon met rood gestifte lippen is een vrouw, een meisje met kortgeknipt haar is een pot, een oude man die erg doof is zal wel dement zijn, een vrouw met een hoofddoek heeft een hekel aan homo’s, een voorbijganger met een Ajax-shirt is een hooligan, een jongen met piercings moet wel een kraker zijn. We kunnen niet anders. Mocht het tot een verdieping komen van het contact, dan stellen we onze eerste indrukken razendsnel bij, ook daar zijn we heel goed in. Maar als je nog helemaal niets van iemand weet, dan moet je toch érgens beginnen. En dus vangen we aan met te vissen met een net met hele grote mazen.

Maar deze oer-menselijke neiging tot classificeren en stereotyperen, het reduceren van unieke gevallen tot ideaaltypes, standaard-modellen, kan ook verschrikkelijke gevolgen hebben. George Zimmerman schoot Trayvon Martin dood, omdat hij een classificatiefout maakte. Het is niet erg om een ander menselijk wezen ongenuanceerd en discriminerend te beoordelen bij een allereerste contact, we kunnen niet anders, dit is hoe alle sociale relaties beginnen, altijd, onontkoombaar. Maar verbind aan die eerste, oppervlakkige taxatie geen handeling. Niet uitlachen dus, niet uitschelden, niet aanhouden, niet fouilleren, geen homo’s rammen, geen pedo’s in elkaar slaan en vooral, vooral, vooral: niet dood maken. Dan had de 17-jarige Trayvon Martin niet hoeven te sterven; dan had de 17 jarige Rishi Chandrikasing, die op station Hollands Spoor de dood vond, misschien nu nog geleefd.

‘Stop and Frisk’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM, 2014.