Berichten

Een haar in de filmprojector. Over simulatie en werkelijkheid

Dit is het begin van een stukje dat ik in de zomer van 2000 schreef voor Sociologisch Mokum. Het lukte me niet om er een goed einde aan te maken. Om Nescio te citeren (Boven het dal, p. 109): ‘ En wat dunkt U van dit aardige aanzetje?’

Toen bioskoopfilms nog werden afgedraaid op een tamelijk eenvoudige projector, gebeurde het wel eens dat er onderin een haartje verscheen dat ergerlijk trillend zichtbaar bleef in het filmbeeld. Vaak schreeuwde iemand dan vanuit de zaal naar de filmoperateur: ‘Hé! Opletten! Er zit een haar in je apparaat!’ en dan onderbrak die de vertoning en haalde de haar uit zijn projector. In de jaren veertig verscheen er een korte komische tekenfilm van de Amerikaanse regisseur Tex Avery, die daar een grap mee uithaalde. In die film verschijnt op een gegeven moment zo’n haar, die met het verhaal niets te maken heeft en hinderlijk door het beeld kriebelt. Ineens zegt de hoofdpersoon: ‘Jongens, stop de film eens even, die haar ergert me verschrikkelijk’. Hij loopt naar de haar toe, trekt hem uit het filmkader – ploink – en dan zet het verhaal zich gewoon voort. Om te voorkomen dat de filmoperateur zijn grap zou bederven had Avery opdracht gegeven om op alle filmblikken een sticker te plakken, waarop stond dat die haar bij de film hoorde.

Dergelijke scènes, waarin de kijker ineens hardhandig wordt gewezen op het feit dat hij bezig is naar een film te kijken, kom je ook tegen bij Monty Python. Een kameraploeg is verdwaald in de binnenlanden van Afrika, het viertal is ten dode opgeschreven. Wanhopig zitten ze om het kampvuur tot iemand ineens een slim idee heeft: als wij nu te zien zijn op de televisie, dan moet er een andere filmploeg aan het werk zijn die ons op dit moment opneemt. Zodra dat is vastgesteld springt dat tweede groepje juichend uit de bosjes te voorschijn. Opgelucht vallen ze elkaar in de armen tot iemand vaststelt: als dit alles nu in beeld wordt gebracht, dan moet er een derde ploeg zijn, die onze ontmoeting in beeld brengt. Dit wordt nog enkele malen herhaald.

De kenners kunnen nu andere voorbeelden bedenken: een scène in Mel Brooks’ Blazing Saddles, een wonderbaarlijke tekening van Esscher van een man die in een museum staat te kijken naar het schilderij waarvan hij zelf deel uitmaakt, een verhaal van Borges, een schilderij van Magritte, het toneelstuk van Pirandello. Steeds gaat het om de raadselachtige verhouding tussen echt en onecht, kunst en wereld, waar en namaak, de afbeelding en het afgebeelde, of zoals het sinds kort heet: real life en virtual reality.

Een subgenre betreft films waarin mensen in en uit een film kunnen stappen. Het mooiste voorbeeld dat ik ken is The Purple Rose of Cairo van Woody Allen, maar Last Action Hero met Arnold Schwarzenegger is ook aardig. Toen ik klein was las ik hier al een verhaal over. Het was geschreven door Annie M.G. Schmidt en het heette: Uit met juffrouw Knoops. Ook daarin komen mensen in een film terecht, waar ze aan het slot weer met enige moeite uit komen. Ik vond dat als jongetje van acht een buitengewoon eng verhaal en kon de gedachte niet van me afzetten: als ze nu eens niet uit die film hadden kunnen ontsnappen, zou het er dan in real life hebben uitgezien of ze waren doodgegaan? Laatst zag ik het boek waar dat verhaal in stond, De Ark, bij boeken-antiquariaat Kok in de etalage staan en meteen kreeg ik weer een heel angstig gevoel: met dat boek is iets niet pluis.

Inmiddels bestaat er een ander soort film: Pleasantville is er een voorbeeld van, maar veel beroemder zijn The Truman Show en The Matrix. In dat soort films houden mensen de echte werkelijkheid ten onrechte voor waar. Wat wij, de kijkers, weten, is dat wat zij voor de alledaagse realiteit verslijten in feite niets anders is dan een soort filmdecor. Alles wat ze ervaren als werkelijk, als door en door reëel, is geënsceneerd. In The Truman Show weet iedereen behalve de held dat Truman de centrale figuur is in een soap-serie. In The Matrix weet vrijwel niemand anders dan de hoofdpersoon dat de schijnbaar zo solide werkelijkheid een luchtspiegeling is. Hoe zou het komen dat films met dit thema bij miljoenen mensen over de hele wereld een gevoel van herkenning teweeg brengen?

Ik denk dat zulke films een gesimuleerd beeld oproepen van iets dat werkelijk gebeurt: het feit dat werkelijkheid en simulatie niet goed meer te onderscheiden zijn. Postmoderne filosofen hebben de vraag gesteld of de golfoorlog wel echt heeft plaatsgevonden, of dat hier alleen maar sprake was van een tv-simulatie. Ik heb het sterke vermoeden dat er aan de televisiebeelden van die oorlog een substraat van werkelijkheid ten grondslag ligt, maar wat ik me er het best van kan herinneren is dat Bernard Shaw, vooral bekend als anchorman van het CNN-nieuws, op de avond van de eerste beschietingen in een hotel in  Bagdad onder de tafel kroop.

Kort geleden werd een gijzelingszaak tot een goed einde gebracht, wellicht mede door de interventie van een misdaadverslaggever. Deze man, een bekende van de gijzelnemer, onderhandelde over de vrijlating van het gegijzelde meisje, maar hij deed ook op de televisiezender SBS verslag van de ontwikkelingen in zijn hoedanigheid van journalist. In het programma Buitenhof werd hem gevraagd of hij daar niet ‘met twee petten op’ had gestaan. Hij vond van niet en gaf als argument: in Amerika is dit heel gewoon, daar dragen de media, uitgenodigd door de gijzelnemer, vaak bij aan een afloop zonder bloedvergieten en daar kijkt niemand er van op als een onderhandelaar ook als verslaggever optreedt.

 

Toen bioskoopfilms nog werden afgedraaid op een tamelijk eenvoudige projector, gebeurde het wel eens dat er onderin een haartje verscheen dat ergerlijk trillend zichtbaar bleef in het filmbeeld. Vaak schreeuwde iemand dan vanuit de zaal naar de filmoperateur: ‘Hé! Opletten! Er zit een haar in je apparaat!’ en dan onderbrak die de vertoning en haalde de haar uit zijn projector. In de jaren veertig verscheen er een korte komische tekenfilm van de Amerikaanse regisseur Tex Avery, die daar een grap mee uithaalde. In die film verschijnt op een gegeven moment zo’n haar, die met het verhaal niets te maken heeft en hinderlijk door het beeld kriebelt. Ineens zegt de hoofdpersoon: ‘Jongens, stop de film eens even, die haar ergert me verschrikkelijk’. Hij loopt naar de haar toe, trekt hem uit het filmkader – ploink – en dan zet het verhaal zich gewoon voort. Om te voorkomen dat de filmoperateur zijn grap zou bederven had Avery opdracht gegeven om op alle filmblikken een sticker te plakken, waarop stond dat die haar bij de film hoorde.

Dergelijke scènes, waarin de kijker ineens hardhandig wordt gewezen op het feit dat hij bezig is naar een film te kijken, kom je ook tegen bij Monty Python. Een kameraploeg is verdwaald in de binnenlanden van Afrika, het viertal is ten dode opgeschreven. Wanhopig zitten ze om het kampvuur tot iemand ineens een slim idee heeft: als wij nu te zien zijn op de televisie, dan moet er een andere filmploeg aan het werk zijn die ons op dit moment opneemt. Zodra dat is vastgesteld springt dat tweede groepje juichend uit de bosjes te voorschijn. Opgelucht vallen ze elkaar in de armen tot iemand vaststelt: als dit alles nu in beeld wordt gebracht, dan moet er een derde ploeg zijn, die onze ontmoeting in beeld brengt. Dit wordt nog enkele malen herhaald.

De kenners kunnen nu andere voorbeelden bedenken: een scène in Mel Brooks’ Blazing Saddles, een wonderbaarlijke tekening van Esscher van een man die in een museum staat te kijken naar het schilderij waarvan hij zelf deel uitmaakt, een verhaal van Borges, een schilderij van Magritte, het toneelstuk van Pirandello. Steeds gaat het om de raadselachtige verhouding tussen echt en onecht, kunst en wereld, waar en namaak, de afbeelding en het afgebeelde, of zoals het sinds kort heet: real life en virtual reality.

Een subgenre betreft films waarin mensen in en uit een film kunnen stappen. Het mooiste voorbeeld dat ik ken is The Purple Rose of Cairo van Woody Allen, maar Last Action Hero met Arnold Schwarzenegger is ook aardig. Toen ik klein was las ik hier al een verhaal over. Het was geschreven door Annie M.G. Schmidt en het heette: Uit met juffrouw Knoops. Ook daarin komen mensen in een film terecht, waar ze aan het slot weer met enige moeite uit komen. Ik vond dat als jongetje van acht een buitengewoon eng verhaal en kon de gedachte niet van me afzetten: als ze nu eens niet uit die film hadden kunnen ontsnappen, zou het er dan in real life hebben uitgezien of ze waren doodgegaan? Laatst zag ik het boek waar dat verhaal in stond, De Ark, bij boeken-antiquariaat Kok in de etalage staan en meteen kreeg ik weer een heel angstig gevoel: met dat boek is iets niet pluis.

Inmiddels bestaat er een ander soort film: Pleasantville is er een voorbeeld van, maar veel beroemder zijn The Truman Show en The Matrix. In dat soort films houden mensen de echte werkelijkheid ten onrechte voor waar. Wat wij, de kijkers, weten, is dat wat zij voor de alledaagse realiteit verslijten in feite niets anders is dan een soort filmdecor. Alles wat ze ervaren als werkelijk, als door en door reëel, is geënsceneerd. In The Truman Show weet iedereen behalve de held dat Truman de centrale figuur is in een soap-serie. In The Matrix weet vrijwel niemand anders dan de hoofdpersoon dat de schijnbaar zo solide werkelijkheid een luchtspiegeling is. Hoe zou het komen dat films met dit thema bij miljoenen mensen over de hele wereld een gevoel van herkenning teweeg brengen?

Ik denk dat zulke films een gesimuleerd beeld oproepen van iets dat werkelijk gebeurt: het feit dat werkelijkheid en simulatie niet goed meer te onderscheiden zijn. Postmoderne filosofen hebben de vraag gesteld of de golfoorlog wel echt heeft plaatsgevonden, of dat hier alleen maar sprake was van een tv-simulatie. Ik heb het sterke vermoeden dat er aan de televisiebeelden van die oorlog een substraat van werkelijkheid ten grondslag ligt, maar wat ik me er het best van kan herinneren is dat Bernard Shaw, vooral bekend als anchorman van het CNN-nieuws, op de avond van de eerste beschietingen in een hotel in  Bagdad onder de tafel kroop.

Kort geleden werd een gijzelingszaak tot een goed einde gebracht, wellicht mede door de interventie van een misdaadverslaggever. Deze man, een bekende van de gijzelnemer, onderhandelde over de vrijlating van het gegijzelde meisje, maar hij deed ook op de televisiezender SBS verslag van de ontwikkelingen in zijn hoedanigheid van journalist. In het programma Buitenhof werd hem gevraagd of hij daar niet ‘met twee petten op’ had gestaan. Hij vond van niet en gaf als argument: in Amerika is dit heel gewoon, daar dragen de media, uitgenodigd door de gijzelnemer, vaak bij aan een afloop zonder bloedvergieten en daar kijkt niemand er van op als een onderhandelaar ook als verslaggever optreedt.

Niet eerder gepubliceerd, onafgemaakt stukje, bedoeld voor Sociologisch Mokum.