Berichten

Over de film Svyato van Victor Kossakovsky (2010)

Toen ik hoorde dat ik mijn collega-sociologen een korte film mocht laten zien, wist ik meteen welke dat moest worden: de film Svyato van Victor Kossakovsky uit 2005. Elke socioloog, elke antropoloog, elke psycholoog moet die film een keer gezien hebben, vind ik.

Ik heb de film ontdekt door het programma Zomergasten in de zomer van 2007. Later vond ik hem op het internet. Ik heb hem sindsdien wel een keer of acht laten zien in groepen studenten. Dat doe ik altijd als ik het werk behandel van George Herbert Mead, Mind, Self and Society. Want in deze film zie je hoe het zelf ontstaat, hoe reflexief zelfbewustzijn, bewustzijn van het eigen ik, tot stand komt. Veel dichter er bovenop kun je eigenlijk niet zitten. Hier ontstaat zelfkennis. En meteen ook eenzaamheid. Zo noemt de maker zijn werk: een film over zelfkennis en eenzaamheid.

Svyato is een Russisch jongetje van twee jaar oud dat zichzelf in de spiegel ontdekt. Zijn vader, Victor Kossakovsky, een Russische filmmaker, zag hoe zijn eerste kind zichzelf in de spiegel ontdekte en hij vond het zo jammer dat hij dat magische moment niet op film had vastgelegd dat hij een tweede kind maakte. En toen dat kind de leeftijd naderde waarop je jezelf in een spiegel begint te herkennen, plaatste de vader een spiegel in een hoek van de kamer, hij zette er twee camera’s voor en nog een camera er achter, alle drie HD-kwaliteit en dat was alles. Toen  ging hij filmen wat er gebeurde als zijn tweejarige zoontje in die kamer kwam en die spiegel zag.

Het jongetje heet Svyato, wat kort is voor Svyatoslav, maar svyato betekent ook blij, helder, gelukkig en ook: beschouwd als heilig.

Deze film is geen wetenschappelijk verslag. Het is kunst, een poëtische impressie van wat het is om reflexief te zijn. Er zitten dichterlijke beelden in en je hoort romantische pianomuziek, het is een sfeer-film. Het is ook welbewust extreem saai gefilmd, soms neemt de maker wel een paar minuten achter elkaar een lege gang in beeld of een in de wind golvende vitrage. De film duurt 33 minuten.

Het is ook niet zo dat je het moment ziet dat het jongetje zichzelf in de spiegel herkent. Het is een heel geleidelijke ontdekking, waarbij hij eerst nog een jongetje ziet in de spiegel en pas later ontdekt dat hij dat zelf is, maar wat er in zijn hoofd gebeurt weet je niet; wat je ziet zijn beelden van een tweejarige die naar een spiegel kijkt.

Er staat ook een camera achter de spiegel, het is een zogenaamde doorkijkspiegel en dat geeft soms een heel mooi effect. Soms zie je het jongetje voor de spiegel, weerspiegeld in de spiegel, soms zie je hem van opzij, soms van achter de spiegel.

Svyato is een jongetje, geen meisje. Maar hij heeft lange blonde haren en hij lijkt erg op een meisje. Dat geeft aan de beelden ook een romantisch element.

Marjoleine de Vries schreef er in 2008 dit over, ik citeer:

‘Een kind dat zit te spelen. Het schenkt denkbeeldige thee in een kopje, doet of het een plakje worst of cake afsnijdt, giet de hete thee in een schoteltje, slurpt dat leeg, allemaal in volledige overgave aan het spel. Het loopt een gang in, naar de kinderkamer, en daar in de hoek staat een spiegel. Het kind reageert even. Loopt weg. Speelt. Komt terug, blijft langer voor de spiegel staan, beweegt ervoor, loopt weer weg. Komt weer terug, slaat op de spiegel, trekt bekken, kijkt tussen de benen door, mept zeer hard op de spiegel. Loopt weg. Enz.

Meer is het eigenlijk niet. Tussendoor zien we één of twee keer een vijver in een herfstig park met een brug daarover en iemand die in het water kijkt, waarin hij weerspiegeld wordt, maar dat zien we niet erg nauwkeurig. Ook zien we een eend die in het spiegelende water duikt en doormidden gesneden wordt en tegelijkertijd verdubbeld: twee eendenstaarten glanzend helder en nergens een kop.

De verdrijving uit het paradijs van de wereld waarin je ongezien bestaat, dat is wat de film laat zien. En daarmee toont Kossakovsky dat paradijs ook, en daardoor weet je ineens dat je het verloren hebt – en het mist. Op de grond zitten en spelen dat je thee inschenkt, ongezien, ook door jezelf. Dat leek plotseling, kijkend naar deze film kijkt, de mooiste uitbeelding van geluk.’

Einde van het citaat

Ik heb de film nu een keer of acht gezien. Maar soms durf ik hem haast niet aan mijn studenten te laten zien, want elke keer schiet ik weer vol bij de scène aan het einde, wanneer ineens de filmmaker zelf, de vader dus, in beeld komt en tegen Svyato zegt: ‘Waar is Svyato?’ In de derde persoon. ‘Waar is Svyato?’ Dan wijst Svyato naar zichzelf in de spiegel. Dan zegt de vader: ‘Ja, dat ben jij, zo zie jij er uit.’ En dan strijkt hij door de haren van Svyato. En dan vraagt de vader: ‘Vind je het leuk hoe je er uit ziet?’ En Svyato zegt: ‘Da’. En dan zegt Svyato: ‘Dat ben ik, ik.’ En dan gaat hij zijn haren heel netjes naar achteren strijken met zijn handen. Wel vijf, zes keer. En het is altijd op dat punt van de film, vlak voor het einde, dat ik volschiet, steeds weer, en ik weet werkelijk niet waarom. Dan zegt hij nog een keer: ‘Dat ben ik.’ En dan geeft hij de spiegel een kusje en zijn vader een kusje en de camera een kusje. En dan komen er nog een paar dromerige afsluitende beelden van Svyato als schim achter de bewegende vitrage en nog een keer de persoon op het bruggetje die kijkt naar zijn eigen reflectie in het water en dan is de film voorbij en tegen die tijd is de docent ook weer toonbaar voor zijn studenten.

‘Over de film Svyato van Victor Kossakovsky.’ Notitie voor een voordracht voor de Amsterdamse sociologie-staf, ter inleiding van de film Svyato. Spinhuis, 22 december 2010.

 

Wat is ik. Over de illusoirheid van het zelf

  1. De vraag waarom deze lezingen-serie draait, luidt: wat is ik? Ik ben de enige mens op aarde die zich mag noemen: ik. Ik overdrijf dus niet als ik zeg: ik ben een ervaringsdeskundige. Hier luidt de vraag dus niet: wat is ik, maar wat ben ik, wie ben ik.
  2. De meeste sprekers die in deze reeks optreden zeggen: er is geen ik. Of althans: van het idee van het ik zoals we ons dat in het alledaagse leven voorstellen klopt weinig. Als het al iets ikkerigs bestaat, dan is het toch zeker verschillend van wat we denken dat het is. De godsdienstwetenschapster, die veel weet van Japan, de filosoof die veel weet van Descartes, de psychoanalytica die veel weet van Freud, de publiciste die veel weet van hersenonderzoek, allemaal zeggen ze hierover opmerkelijk verwante dingen. Zo veel consensus tussen mensenwetenschappers wekt achterdocht. De leden van deze gezelschappen gaan elkaar doorgaans juist te lijf. Maar ook ik ga dit zeggen: het ik, zoals we ons dat denken, is een handige illusie. Het is een noodzakelijke hulphypothese om in staat te zijn Ben and Jerry’s  ijs te kopen bij Albert Heijn en de interactie met de cassière tot een goed einde te brengen, het is een patent middel om in het sociale leven een coherente en competente indruk te maken, om niet te worden beschouwd als een gek, maar het is tevens een falsificeerbare hypothese. Het is een nuttige fantasie, een ordenende illusie. Maar soms ook een heel misleidende illusie.
  3. Tussen mijn ervaring van mezelf en mijn sociologisch inzicht zit een kloof. Wat ik weet dat het geval is, is niet hoe ik het voel. Daarover zal ik het hebben. Maar vooraf: er zijn wel meer dingen die anders aanvoelen dan ze zijn. Ik kan niet geloven dat de rails niet naar elkaar toelopen in de richting van de horizon. Ik kan niet geloven dat de mensen aan de onderkant van de aarde er niet afvallen. Soms is intuitie bedriegelijk. En ten tweede: ik denk nu al veertig jaar na over deze vragen en zo langzamerhand komen er momenten dat ik denk: inderdaad, ik voel het, er is geen ik, er is werkelijk niets.  Dat inzicht bereik ik niet door boeddhistische meditatie, maar door serieus na te blijven denken over centrale sociologische vragen. Misschien is dat wel een van die vele vormen van meditatie waarvan boeddhisten zeggen dat ze je kunnen helpen om je los te maken van de bedriegelijke schijnwereld.

4. Mead (1863-1931): Mind, Self and Society (posthuum: 1934)

Human beings are social through and through. We zijn tot in het diepst van ons denken sociaal gestempeld. Het reflexieve zelf: altijd een kijker en een bekekene, de onvermijdelijke splitsing. En dan: conversation with ourselves. Zelfreflectie. Maar die zelfreflectie is gestempeld door de conversation of gestures die we eerder al hadden met andere mensen. Eerst was er de sociale interactie, daarna pas komt de innerlijke interactie. Vandaar dat de innerlijke conversatie door en door gestempeld is door ons sociale zijn. Dat zie je in de ontwikkelingspsychologie van baby en peuter: het ik ontstaat pas later, pas nadat het kleintje al goed met anderen kan interacteren. Bij voorbeeld: verstoppertje spelen. Game stage. Play stage. [Hier meer zeggen over de visie van Mead.]

3. Goffman (1922-1982): The Presentation of Self in Everyday Life (1956)

Symbolisch interactionisme heet de school van Mead en Goffman is een van de leden: The Presentation of Self in Everyday Life.

Dramaturgisch perspectief. Het manipuleren van de indruk die je op de ander maakt. Performances. Front stage-back stage. Ben je in de backstage dan eindelijk echt jezelf? Nee, dat kan niet, je blijft altijd een performed character spelen. Het zelf is de uitkomst van al die optredens, een resultante van de dramaturgische prestaties. De kwestie is niet wie je werkelijk bent, hoe waar het is wat je voorgeeft te zijn, de kwestie is of je wordt geloofd of niet. Johnny Bravo: women love honesty, so… fake it. [Hier meer over Goffman]

4. Durkheim (1851-1917): De la division du travail sociale (1893)

Het idee van het ik is een moderne uitvinding. Niet alleen ontstaat het laat in het leven, zoals Mead toont, het ontstaat ook laat in de geschiedenis, het hoort bij de moderniteit, het is deel van het proces van individualisering. De moderne sensatie: anders dan anderen te zijn.

Durkheim over mechanische en organische solidariteit: de solidariteit van het verschil, het onderscheid, het anders zijn. Pas in de moderne tijd kun je je bijzonder en uniek en anders dan de anderen voelen. Die romantiek van Maarten Doorman.

5. Simmel (1858-1918): Die Kreuzung sozialer Kreise (In Soziologie, 1908)

Simmel over het leven op het platteland en in de grote stad: de kruising van sociale cirkels.

6. Elias (1897-1990): Was ist Soziologie (1970)

Elias over de homo clausus sensatie. Elias zegt: dit brengt de sociale wetenschappen juist in een achterstandspositie, want doordat deze valse, illusoire homo clausus sensatie door moderne mensen als een vanzelfsprekendheid wordt ervaren, wordt het onmogelijk om het diep ingesleten onderscheid individu-collectiviteit te boven te komen. En dat verpest het denken in de sociale wetenschappen. De homo clausus sensatie zet ons denken op het verkeerde been, voert ons, anders gezegd, in een ‘denk-val’. [Fragment in Elias-map met post-it plakkertje.]

7. Giddens (nu levend en werkend): Modernity and Self-Identity, 1991.

In Modernity and Self Identity zegt Anthony Giddens: vroeger stond je identiteit al vrij snel vast, had je een antwoord op de vraag: wie ben ik. Ik ben een boer in Zuid Beveland, ik ben gereformeerd, ik ben getrouwd, ik heb twee kinderen. Daarmee kon je een leven lang toe. Nu zijn we voortdurend met onze identiteit in de weer: ik ben eigenlijk ADHD, ik ben een beetje boeddhist, maar de laatste tijd ook een beetje into tantra, ik ben misschien toch net iets meer bi dan puur hetero. Via talkshows, zelfhulpboeken, intieme gesprekken, tijdschriften, dagboeken, weblogs, zijn we alsmaar bezig uit te zoeken: wie ben ik eigenlijk? Het ik is in de hoge moderniteit een project geworden, een voortdurend en nooit meer ophoudend zelfonderzoek. Op het moderne zelf zit een stickertje: still under construction.

Ook in moderne films en romans zie je dat het ik verpulvert, dat mensen spelen met identiteiten, met personae, dat het ik voortdurend gereconstrueerd moet worden. Denk aan een film als Being John Malkovitch, waarin blijkt dat in het hoofd van die beroemde acteur een stuk of tachtig bejaarde mensen plaats hebben genomen. Die zeggen tegen het einde van de film: We are John Malkovitch. [Hier iets meer over Giddens, misschien nog even over het belang van ‘ontological security’, dat op niets gebaseerde gevoel van zekerheid en stevigheid, dat het gevolg kan zijn van een veilige opvoeding temidden van lieve mensen.]

8. Coda

Hersenonderzoekers en sociologen komen tot dezelfde conclusie. Hun vak populariserende neurologen als Antonio Damasio (The Feeling of what happens, 1999) en Paul Broks (Into the Silent Land, 2003) zeggen hetzelfde als Elias: het ik is een effect, een emergent property, maar het heeft geen locatie onder het schedeldak en het is zeker niet dat wat we in het dagelijks leven menen dat het is. Zo kunnen na twee eeuwen van oppositie de mensenwetenschappen – psychologie en sociologie, filosofie en godsdienstwetenschap – eindelijk weer naar elkaar toe groeien. Ze zijn het dan vooral eens over iets negatiefs. Het ik, zoals we ons dat hebben voorgesteld in de romantiek, heeft geen empirische grondslag, het is een fictie, een illusie, een chimère, een practische hulphypothese. Het is een fantasie met aangename kanten: ik ben een coherente entiteit, ik ben een ding, een bol vol zelfbewustzijn, een onverwoestbare kern, een niet te vernietigen stukje pure zelfheid. Dat vinden moderne mensen een prettig idee. Maar aan deze fantasie zit ook een heel onaangename kant: als dit waar is, dan is de dood een affront, een schandaal. Als door de dood mijn ik kan worden verbrijzeld, wat heeft het leven dan eigenlijk voor zin. Als ik weet dat van de ene dag op de andere dag dat schijnbaar onverwoestbare ik kan worden uitgeblazen als een vlammetje door de wind, hoe kan ik dan blijven geloven in het belang van de alledaagse handelingen? Alleen mensen die het idee dat ze een ik hebben rigoureus kunnen wegdenken, zijn misschien in staat om hun eigen dood met enige onthechtheid onder ogen te zien. Voor wie gekweld wordt door de gedachte aan zijn eigen levenseinde, voor wie zoekt naar verlossing van die kwelling, kan het nieuws dat het eigen ik misschien wel een illusie is, worden beleefd als een bevrijdend idee.

Niet helemaal uitgewerkte aantekeningen voor een voordracht op de Rietveld-academie in het kader van een lezingenreeks over het zelf, getiteld: Wat is ik? (2004)

Naschrift 6 februari 2014. Dit zijn snelle en hier en daar niet uitgewerkte notities voor een lezing. Ik heb de tekst niet gepubliceerd, maar wil hem, ondanks de onafheid, wel op dit blog zetten. Wat ik me nog goed herinner is dat de Rietveld-studenten buitengewoon enthousiast waren over deze voordracht, nog uren later stond ik er met ze over te praten op de brede trap voor de ingang van het gebouw, in de warme zon. Het leek alsof ze allemaal heel intensief over deze vraag nadachten, alsof deze tamelijk abstracte overweging een kwestie van levensbelang voor ze was. En wat me vooral trof: niemand kwam in opstand tegen de visie van mij en van de andere sprekers, die, zo had ik in het programmaboekje gezien, een soortgelijke positie innamen. Niemand van die aspirant kunstenaars zei: speak for yourself, misschien heb jij dan geen ik, pech voor jou, maar ik heb wel een ik en ik laat me door niemand, en zeker niet door jou, aanpraten dat dat niet zo is. Op zulke reacties had ik gerekend en die bleven uit. Ik vond het opmerkelijk dat iedereen zich zo snel gewonnen gaf voor een visie die toch contra-intuitief en op een bepaalde manier ook krenkend is.