Het sociologisch belang van het hiernamaals. Over Samuel Scheffler. (2014)

Stel je voor dat je zou weten dat zich dertig dagen na je eigen dood een verschrikkelijke ramp zou voltrekken, waardoor alle mensen zouden sterven. Hoe zou je reageren? Het is onwaarschijnlijk dat je zou zeggen: ‘Ach, dat kan me niets schelen; dat gebeurt na mijn dood.’ Kennis van de catastrofe zou een enorme invloed op je leven hebben. Heeft het eigenlijk nog wel zin om kinderen te krijgen? Wat is het nut van na te denken over een sociologische theorie die misschien pas over honderd jaar zijn vruchten zal afwerpen?

Een ander scenario is nog interessanter. Stel je voor dat de mensheid van de ene dag op de andere onvruchtbaar wordt. Iedereen bereikt zijn sterfbed op geheel natuurlijke wijze, maar er komen geen nieuwe mensen meer bij: langzaam sterft de menselijke soort uit. Hoe zou je je leven dan inrichten?

Deze twee hypotheses worden uitgewerkt door de filosoof Samuel Scheffler in een boek met de misleidende titel Death and the Afterlife. Deze studie gaat niet over het hiernamaals van Christenen of Moslims. Het ‘Afterlife’ uit de titel verwijst naar het simpele feit dat er over honderd of duizend jaar waarschijnlijk nog altijd mensen over de aarde lopen.

Heel nauwgezet onderzoekt Scheffler de vraag hoe het feit dat we weten dat er een ‘leven na de dood’ bestaat ons dagelijks leven beïnvloedt. Na allerlei omzwervingen komt hij tot de conclusie dat onze hele cultuur doordrenkt is van het besef dat de menselijke soort er ook nog zal zijn als wij zelf er allang niet meer zullen zijn. De epicuristen en de stoïcijnen, die beweren dat het voor mij volstrekt onbetekenend is of er na mijn persoonlijk verscheiden nog mensen bestaan, hebben volgens deze filosoof niet scherp genoeg nagedacht. Iedereen denkt, voelt en handelt, dag in dag uit, vanuit een basishouding die volledig geïmpregneerd is door deze simpele wetenschap: als ik dood ben, zullen er nog steeds mensensamenlevingen bestaan.

Toen ik aan dit boek begon, dacht ik dat Scheffler de lezer wilde aanpraten dat er eigenlijk geen reden is om bang te zijn voor de dood. Maar dat is niet zijn bedoeling. Aan het slot komt hij tot de paradoxale conclusie dat we zonder de dood niet kunnen leven, maar dat het toch ‘niet onredelijk’ is om te huiveren bij de gedachte aan je eigen levenseinde.

Death and the Afterlife is een puur filosofische exercitie. Er komt geen empirisch materiaal in voor; de lezer wordt alleen maar uitgenodigd om consequent mee te denken over de twee onwaarschijnlijke scenario’s, die de auteur stap voor stap uitwerkt. Zo doen wij sociologen dat niet. En toch is dit een boek met sociologische relevantie. Want het toont iets aan waar je zelden bij stil staat: wij zijn niet alleen opgenomen in wereldomspannende netwerken met onze tijdgenoten, we zijn niet alleen opgenomen in netwerken met diegenen die eerder leefden dan wij, maar we zijn ook opgenomen in netwerken met degenen die nog ter wereld moeten komen, mensen die we niet kunnen haten of beminnen, omdat we ze nooit zullen leren kennen. Dat is een sociologisch inzicht van betekenis. En al was het niet Schefflers bedoeling om als een soort therapeut de eventuele doodsangst bij zijn lezer te verminderen, toch biedt dit boek, althans voor mij, een klein beetje troost.

‘Het sociologisch belang van het hiernamaals.’ [Over: Samuel Scheffler, Death and the Afterlife. (The Berkeley Tanner Lectures). (edited by Niko Kolodny) Oxford/New York: Oxford University Press, 2013.] In: Sociologie Magazine. Jaargang 22, nummer 1, 2014, p. 17.

Body and Soul. Over videocolleges in het academisch onderwijs. (2013)

Eén van de voornaamste plekken binnen de muren van de universiteit is de collegezaal. Of het nu in New York is of in Parijs, in 1813 of 2013, dit is de ruimte waar een universitaire kerntaak is gelocaliseerd: kennisoverdracht. Universiteiten zijn meer dan scholen alleen, maar het onderwijs is een cruciaal element.

In de nog jonge 21ste eeuw is er in die collegezaal meer veranderd dan in de eeuwen die er aan voorafgingen. Je ziet dat al direct bij binnenkomst: het schoolbord is dikwijls verdwenen (maar niet bij de exacte wetenschappen), de computer, de beamer en het projectiescherm zijn prominent aanwezig, achterin de zaal hangt nu de vaste camera waarmee het college standaard wordt opgenomen en aan de studenten beschikbaar gesteld in een ‘digitale leer-omgeving’. De docent weet dat alles wat hij zegt later op de laptop kan worden beluisterd en bekeken. Dit vinden we allemaal inmiddels heel gewoon, maar het is frappant hoe recent, snel en massaal deze veranderingen wereldwijd zijn doorgevoerd.

Deze kleine revolutie in de collegezaal heeft grote verbeteringen gebracht. Een student die ziek wordt, kan nu thuis kijken naar het college dat hij is misgelopen. Iemand die tijdens de voordracht even wegdroomt kan achteraf de passage waarbij de aandacht verslapte herbeluisteren. De PowerPoints helpen om de structuur van het betoog ook visueel voor ogen te houden. Youtube-filmpjes bieden vaak verhelderende illustraties. En vlak voor de tentamendatum kunnen de college-opname’s functioneren als geheugensteuntje.

Maar nu dreigt een nieuw gevaar. Er gaan stemmen op van mensen die zeggen: wordt het niet eens tijd om het college zelf af te schaffen? In de eerste Volkskrant van het nieuwe jaar stond een interview onder de kop: “Verplaats colleges naar het internet.” In dit stuk heeft Jan Derksen, hoogleraar klinische psychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen, geen goed woord over voor de grote collegezalen, waar de studenten zich ‘met pijn en moeite’ ‘heen moeten slepen’. Om nog maar niet te spreken van de docenten, die de lessen voor deze ‘gapende, etende en pratende’ studenten ‘uit hun tenen moeten halen’. De hoogleraar vraagt zich af waarom hij deze surfende en kletsende studenten eigenlijk zou moeten dwingen om naar hem te luisteren en hij geeft meteen het antwoord: ‘Dat is niet meer van deze tijd’.

In de jaren zeventig meenden velen dat colleges spoedig zouden verdwijnen, omdat de tekst ook kon worden vastgelegd op distribueerbare cassettebandjes. In de jaren tachtig heerste de verwachting dat de videoband het hoorcollege overbodig zou maken (en de bioskoop trouwens ook). In de jaren negentig zag het ernaar uit dat het internet de doodsteek aan het hoorcollege zou toebrengen. Maar desondanks heeft deze klassieke onderwijsvorm moeiteloos stand gehouden en wel aan alle universiteiten ter wereld. Tot nu toe. Ik geef zelf op dit moment zes hoorcolleges in de week en de Amsterdamse sociologie-studenten gapen niet en kletsen niet, integendeel, ze zijn buitengewoon geïnteresseerd en vaak verrassend complimenteus. Ik geniet van dit werk en daarin ben ik de enige niet.

Waarom is het hoorcollege, ondanks alle kritiek, kennelijk zo onuitroeibaar? Dat moet te maken hebben met het belang van wat Collins noemt: ‘physical co-presence’. Een hoorcollege is niet alleen iets spiritueels, het is ook iets lichamelijks. Zelfs al ben je te verlegen om in een grote collegezaal je vinger op te steken, er is toch altijd het oogcontact met de docent, die zich gesticulerend over het podium beweegt en die even later in de pauze pal achter je staat in de koffie-rij. De collegezaal is ook de plek waar je jezelf als collectief bijeen ziet: wij, de eerstejaars sociologie-studenten. Mensen zijn sociale wezens die elkaars fysieke nabijheid opzoeken. Interacties waarbij je elkaar in de ogen kunt kijken, elkaars stem hoort in de allerbeste geluidskwaliteit en zonder tussenkomst van microfoon of luidspreker, elkaar kunt aanraken en ruiken, zijn indringender en beklijven beter. Daaraan zal het internet, hoe prachtig het de colleges ook aanvult, niets kunnen veranderen. Het hoorcollege kan nog wel een paar eeuwen mee, body and soul.

‘Body and Soul’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 21, nummer 1, maart 2013. P. 27. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 48-50.

 

 

Vertrouwen. Over grimmige achterdocht. (2012)

In Foundations of Social Theory van James Coleman (1990) staat een beroemde passage over de managers van een Londense handelsbank die binnen een half uur moeten beslissen of ze een fors geldbedrag zullen voorschieten, waardoor een schip snel kan worden gerepareerd. Het is laat op de vrijdagmiddag, ze zijn al aan de pils, maar na een paar telefoontjes komen ze tot de conclusie dat het wel goed zal zitten met die honderdduizenden ponden en ze geven, zonder enige goede reden, het groene licht. Ze kennen hun handelspartner al jaren en ze vertrouwen die volkomen. Menselijk samenleven vergt in veel situaties trust.

Enkele maanden geleden besloot mijn moeder, 88 jaar oud, om de levensreddende operatie die haar in het ziekenhuis werd voorgesteld te weigeren. Haar kinderen probeerden zich voor te bereiden op een sterfbed in de kleine kamer van het Haarlemse ziekenhuis. Maar dat liep anders. Het ziekenhuis liet weten dat ‘mevrouw’ ‘voor ons’ was ‘uitbehandeld’: ze diende te vertrekken, liefst meteen de volgende dag. We vroegen of ze haar dood, die volgens de artsen zeer snel zou intreden, niet mocht afwachten in het ziekenhuisbed, maar dat ging niet: ‘wij zijn hier om mensen beter te maken, stervensbegeleiding komt uit een ander potje, sorry, wij hebben die regels ook niet gemaakt’. Waar moest ze heen? Naar huis kon ze niet, daarvoor was ze inmiddels te ziek. Was er in de buurt een ‘hospice’, zo’n instelling waar artsen en verpleegkundigen stervenden begeleiden naar een waardig einde? Er waren meerdere hospices, maar overal waren ‘wachtlijsten’. Een arts zei: ‘Uw moeder treft het slecht’.  En toen bleek dat er toch nog ‘plek was’, maar dan in een zogenaamd ‘bijna-thuis-huis.’ We hadden daar nog nooit van gehoord; het klonk zweverig. We vernamen dat zo’n ‘bijna-thuis-huis’ grotendeels draaiende wordt gehouden door vrijwilligers; er is daar dus niet 24 uur per dag een arts of een verpleegkundige aanwezig – een belangrijk verschil met een hospice. ‘Nee’, zeiden wij, ‘dat willen we niet; in de toestand waarin onze moeder zich nu bevindt, heeft ze permanente medische surveillance nodig en niet de vriendelijkheid van goedwillende amateurs’.

Het hoofd van de afdeling, een specialist die zich zeer betrokken toonde, voerde een lang en indringend gesprek met ons. Hij legde geduldig uit dat we een inschattingsfout maakten, dat zo’n ‘bijna-thuis-huis’ nu juist in het geval van onze moeder de beste oplossing bood. En hoe meer hij zei, hoe minder we hem geloofden. We keken elkaar aan en we dachten: ‘Deze dokter wil van onze moeder af, liefst zo snel mogelijk; alle hospices zitten vol, dus nu verkoopt hij ons dat tweederangs ‘bijna-thuis-huis’, maar daar trappen wij mooi niet in.’ Ik ben gewoonlijk meegaand, maar deze keer was ik één en al achterdocht.

Een schoonzusje, zelf verpleegkundige van beroep, bracht uitkomst. Ze zei: ‘Ik ken dat ‘bijna-thuis-huis’ in Santpoort-Noord en het is een prachtige en veilige plek; er is daar genoeg expertise, jullie zorgen zijn ongegrond, grijp deze kans’. En wij dachten: ‘Haar kunnen we vertrouwen, want zij is familie en ze heeft geen geheime agenda.’ Per ambulance ging onze moeder naar het ‘bijna-thuis-huis’ in Santpoort-Noord en daar is ze drie dagen later rustig overleden. We hadden geen spijt van ons besluit: het bleek een mooie instelling te zijn.

Coleman heeft gelijk als hij het heeft over het belang van vertrouwen, ‘trust’. Maar in wat voor perverse sociale figuraties leven wij tegenwoordig, als we een vriendelijke, competente top-specialist, een bevlogen dokter met hart voor zijn patiënten, tegemoet treden met niets dan grimmige achterdocht? Ik ben een beetje geschrokken van mijn eigen wantrouwen.

‘Vertrouwen’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 20, nummer 4, december 2012. p. 29. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 176-177.

Een los contactje. Over het verlies van privacy. (2012)

Het is een klein doosje; het past gemakkelijk in een binnenzak. Maar je kunt er één terabyte aan informatie op zetten. Op deze externe harde schijf past alle tekst uit een grote universiteitsbibliotheek. Ik kocht zo’n technisch wondertje voor 120 Euro en nog diezelfde dag stonden er alle notulen op van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift sinds 1987, al mijn tentamens van de laatste kwart eeuw, maar ook alle sonates van Scarlatti, al mijn op video vastgelegde hoorcolleges en natuurlijk heel veel vakantiefilmpjes. En mijn dagboek. Daarin staan overwegingen, die het soms, zoals in dit geval, tot een column brengen, maar er staan ook persoonlijker notities in, geschreven voor geen andere lezer dan mijn verhoopte later ik.

Reeds na twee weken begon het apparaat te haperen. Het ene moment werkte het goed, het volgende moment deed het niets meer. Het probleem was snel duidelijk: duwde je het verbindingssnoertje naar boven, dat ging het controlelampje branden, duwde je het naar beneden, dan ging het lampje uit. In de jaren vijftig heette dat: ‘een los contactje’. Zuchtend pakte de oude electricien zijn soldeerbout, verbond de los geraakte draadjes en de radio speelde weer als vanouds. Maar zo gaat dat tegenwoordig niet meer.

Bij de firma Paradigit deden de heren achter de balie een vluchtige inspectie en gaven een vertrouwd klinkende diagnose: typisch geval van een los contactje. ‘Komt veel voor; de mensen gaan te ruw om met hun spullen.’ Met de USB-aansluiting mag je wel een beetje wringen, maar het kleine stekkertje aan de andere kant van het snoer moet met liefdevolle precisie in het doosje worden gestoken. Ik gaf toe dat ik er misschien niet zo zachtzinnig mee was omgegaan, maar bij Paradigit was dat geen probleem: dit viel onder de garantie.

En toen gebeurde er iets raars. De verkoper pakte een gloednieuw exemplaar van de plank en begon de plastic verpakking met een Stanley mes te bewerken. ‘Wat doet je nou? Ik krijg toch geen nieuwe schijf?’, vroeg ik. ‘Jawel’, zei de jongen, ‘die van U is toch stuk? Die repareren we niet meer, dat is veel te duur, die gooien we weg.’ ‘Nee’, riep ik, ‘dat wil ik niet, ik heb op die schijf mijn complete cd-collectie gekopieerd, alle vakantievideo’s staan er op en ook nog eens de notulen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift!’‘Al die bestanden hebt U toch thuis op Uw computer staan?’, zei de verkoper, ‘U hoeft ze alleen maar even opnieuw over te zetten op deze nieuwe schijf.’ Ik bleef me verzetten. Andere verkopers achter de balie gingen zich ermee bemoeien: stonden er soms dingen op die misschien een beetje risqué waren? Ik verzekerde ze blozend dat er niets op deze schijf stond waarvoor ik me zou moeten schamen, maar dat er wel erg persoonlijke dingen bij waren, die ik onmogelijk in deze winkel kon achterlaten. Toen kreeg ik de keuze: ofwel ik liet de oude kapotte schijf achter en dan kreeg ik een nieuwe, vers uit de verpakking, ofwel ik nam hem weer mee naar huis, maar dan kreeg ik dus ook geen nieuwe. ‘En echt, meneer, U moet ons vertrouwen, wij gaan heus niet op die schijf van U kijken, hij wordt nog deze week gesmolten en U ziet hem misschien terug als stoelpoot, hahaha’.

Ik koos eieren voor mijn geld.  En nu ligt er dus bij Paradigit een harde schijf waarop alle correspondentie is te vinden over alle stukken die wel en die niet in het AST zijn verschenen, waarop al mijn ingekomen en uitgegane emails staan sinds 1999, waarop pijnlijke affaires rond benoemingen van hoogleraren zijn te vinden en ook de brieven aan mijn ex.

Dit verhaal is aan te vullen met tal van andere gruwelgeschiedenissen uit de wondere wereld van de digitale media en telkens is de conclusie onontkoombaar: we kunnen het misschien nog een beetje uitstellen, maar op de lange termijn is niets, helemaal niets meer geheim te houden. Wen er maar vast aan.

‘Een los contactje’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 20, nummer 3, september 2012, p. 27. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 125-127.

Geïnternaliseerde protocollen. (2012)

Het proces van rationalisering is nog altijd in volle gang. Dat merk je bij voorbeeld wanneer je een digitale televisie-aansluiting hebt en iets ineens kapot gaat. Je belt de ‘provider’ en dan moet je om te beginnen communiceren met een computer die spreekt met een mensenstem. Meestal verstaat hij de postcode niet die je hem toeroept. Daarna krijg je een echt mens aan de lijn. Althans, dat denk je. Na enkele malen hetzelfde nummer gebeld te hebben (de mediabox is nog altijd niet aan de praat te krijgen) begint je iets op te vallen: je hoort exact dezelfde formuleringen uit steeds andere monden. En dan begrijp je het: je spreekt met een dame die zinnen declameert uit een stroomdiagram op haar beeldscherm.

Maar het proces van rationalisering gaat door; het kan vervreemdender. Op 3 maart 2012 werd de Apple Store in Amsterdam geopend. Duizenden belangstellenden waren toegestroomd. Vanaf het Hirschgebouw op het Leidseplein tot ver over de brug naar het Leidsebosje stonden de bezoekers, opeengepakt in rechthoekige blokken. Drie dranghekken links, drie dranghekken rechts, een lint ervoor en een lint er achter. Binnen die rechthoek stonden ze in zigzag-rijen opgesteld. Om van het ene blok naar de volgende te mogen, moesten ze gekleurde kaarten tonen. Ze werden in het oog gehouden door een klein legertje gespierde bewakers, gekleed in zwarte uniformen. Die rechthoeken met ingesloten en bewaakte mensen stonden gewoon in de openbare ruimte, op het Leidseplein. En ze hadden het zichtbaar naar hun zin.

Waren ze aan de beurt, dan werden ze bij de deur van de winkel begroet door een groep van zo’n veertig in blauwe Apple-kleding gestoken jeugdige personeelsleden die hen verwelkomden met ‘high-fives’, spreekkoren (‘A-pple, A-pple, A-pple’), Amerikaanse yells en een telkens herhaald juichend gebrul dat tot in het Vondelpark te horen was. Alles is gedocumenteerd in verschillende Youtube-filmpjes. Het zag er wel een beetje onnatuurlijk uit, maar deze kunstmatige effervescence had een positief effect op de rijen wachtenden. Degenen die bijna aan de beurt waren begonnen al op voorhand mee te klappen en te zingen. Hier leek een inzicht van Randall Collins op te gaan: ook rituelen die geforceerd beginnen, kunnen na enige tijd de betrokkenen meeslepen in als echt ervaren enthousiasme.

In deze nieuwe winkel werken driehonderd personeelsleden. Je kunt er in 14 talen geholpen worden. Deze Apple-medewerkers hebben een degelijke opleiding achter de rug. In dat programma hebben ze niet alleen allerlei technische details geleerd over de Apple-producten. Ze hebben ook scripts uit hun hoofd moeten leren. Wanneer de bezoeker een Apple employé een vraag stelt, dan vist zij uit haar geheugen het desbetreffende stroomschema op en geeft antwoord volgens dat standaard-protocol. Ondertussen heeft ze uit de kleding, de geschatte leeftijd, woordkeus en lichaamstaal van de bezoeker afgeleid in welk dialect het gesprek moet worden gevoerd. Voor de computernerd heeft ze een iets andere versie van de dialoog geïnternaliseerd dan voor de grijzende sociologiedocent. Ze hoeft niet op een beeldscherm te kijken en het valt de klant niet op dat hij interacteert met een script.

Er zijn romantici die hiervan gruwen, maar is dat terecht? Je wordt in deze winkel vriendelijk en efficiënt geholpen. En is wat deze verkopers doen niet een formalisering van wat verkopers altijd en overal doen? Volg ik zelf niet een protocol als een student mij op mijn spreekuur bezoekt met één van die veertig vragen die ik al veertig jaar vriendelijk en efficiënt beantwoord? En als ik beweer dat ieder spreekuur-gesprek totaal anders verloopt, ben ik dan niet hypocrieter dan die frisse jongelui van de Apple Store die helemaal niet ontkennen dat ze een protocol volgen dat ze netjes uit hun hoofd hebben geleerd?

‘Geïnternaliseerde protocollen.’ In: Sociologie Magazine. Jaargang 20, nummer 2, juni 2012. p. 17.

Bange tijden. Over Provo en Occupy (2012)

We leven in bange tijden. Dat is een vreemde formulering: het zijn niet de tijden die bang zijn, het zijn de mensen. Maar toch verheldert deze uitdrukking op poëtische wijze waar het om gaat. Mensen voelen zich overrrompeld door iets beangstigends dat in de tijden zelf lijkt te huizen.

De hoogbejaarde Norbert Elias zei soms tegen zijn studenten dat ouder worden ook aardige kanten heeft: je overziet een langere tijdsspanne, je herkent in het heden elementen die je doen terugdenken aan wat je lang geleden meemaakte. De lange-termijn-socioloog merkt dat zijn eigen leven meer en meer de kenmerken krijgt van een lange-termijn-proces.

Zo bang als de tijden nu zijn, waren ze niet in de jaren tachtig of negentig, maar ik kan me een soortgelijk gevoel herinneren uit de jaren zestig. Die periode wordt nu vaak afgeschilderd als een vrolijk decennium van ludieke opstandigheid, nieuwe muziekstijlen en onbekommerde seks. Maar het waren ook toen bange tijden. Het idee heerste dat de koude oorlog binnenkort zou omslaan in een gewapende strijd. We leefden in een tweede interbellum, het vorige had 22 jaar geduurd, hoe lang zou het deze keer goed gaan? Amerika en de Sovjet Unie zouden hun strijd met exteem geweld uitvechten, ver van het thuisland, op ‘de Noord-Europese laagvlakte’. De mensen die nu woonden in Nederland, Noord-Duitsland en Polen zouden dan massaal gedood worden door kernwapens van een veel grotere kracht dan de bommen die vielen op Hiroshima en Nagasaki. Het was niet alleen de achterban van de Pacifistisch Socialistische Partij die deze angsten koesterde. Ook conservatieve politieke commentatoren schreven dat gedurende de Cuba-crisis van oktober 1962 een Derde Wereldoorlog veel dichterbij was geweest dan het grote publiek had vermoed: we waren door het oog van de naald gekropen. En zoiets kon morgen opnieuw gebeuren. Populaire films, zoals On the Beach (1959) en Doctor Strangelove (1964), brachten plastisch in beeld hoe zo’n hedendaagse oorlog er uit zou zien. Niet alleen het ban-de-dom-tekentje, ook de paddestoelwolk is een icoon van de jaren zestig.

Dit was de achtergrond van de Provo-beweging. In het eerste nummer van het tijdschrift Provo schreef Roel van Duyn: ‘Provo ziet zich voor de keus gesteld: desperaat verzet of lijdzame ondergang. Provo roept op tot verzet waar het kan. Provo ziet in dat het de uiteindelijke verliezer zal zijn, maar de kans deze maatschappij nog eenmaal hartgrondig te provoceren, wil het zich niet laten ontgaan.’

De angsten van dit moment zijn van andere aard: groot economisch onheil nadert de Westerse samenlevingen – langzaam, maar, naar men zegt, onafwendbaar. De Euro kan uit elkaar vallen, de werkloosheid kan snel stijgen (en doet dat nu al, onder meer in Spanje), de spanningen binnen en tussen Europese staten kunnen onbeheersbare vormen aannemen, regeringsleiders nemen het woord oorlog weer in de mond.

Dit is de achtergrond van de Occupy-beweging. Een beweging, die net zo veelvormig en net zo ongrijpbaar is als de Provo-beweging van een halve eeuw geleden. Net als  toen over Provo wordt nu over Occupy gezegd: ze hebben geen programma, ze weten zelf niet wat ze willen. Wat de aanhangers van beide bewegingen verenigt is een vaag anarchisme. Maar vooral lijken ze op elkaar in hun verontrustende overtuiging dat de mensen in de hoogste posities niet tegen hun taak zijn opgewassen. Het gaat er niet om dat politici, bankiers, economen en hoge militairen corrupt zouden zijn, het gaat er om dat ze de dynamiek van de sociale processen niet langer begrijpen, laat staan beheersen. De rampspoed die op ons af komt, is door hen niet te stoppen, ook al willen ze niets liever dan dat.

De rampen die de experts hun medeburgers rond 1965 in het vooruitzicht stelden hebben zich tot op heden niet gematerialiseerd. Nederland bevindt zich al sinds 1945 in een lange episode van vrede en groeiende welvaart. Zouden ook nu de onheilsvoorspellingen fungeren als een self-defying prophecy? De tijden zijn bang, laten wij het niet zijn.

‘Bange tijden’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 20, nummer 1, maart 2012. p. 27. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 81-83.

Cold case investigations in academia. Over plagiaatscanners. (2011)

Wanneer studenten teksten zonder bronvermelding overnemen van het internet, dan is dat tegenwoordig eenvoudig te ontdekken. De docenten beschikken over speciale computerprogramma’s, zogenaamde plagiaatscanners, waar ze de schriftelijke prestaties van hun studenten ‘doorheen halen’ en die dan precies kunnen aangeven of er passages in de tekst voorkomen die zijn geplagieerd. De straf voor zo’n vergrijp is stevig: de lichtste sanctie is dat de student de hele module moet overdoen, de zwaarste is dat de student uit de opleiding wordt verwijderd.

In maart van dit jaar moest in Duitsland een minister aftreden. Karl-Theodor Maria Nikolaus Johann Jacob Philipp Franz Joseph Sylvester Freiherr von und zu Guttenberg (ik heb deze naam overgeplakt uit Wikipedia), minister van defensie in het kabinet van Angela Merkel, zijn functie opgeven, omdat hij plagiaat had gepleegd in het proefschrift waarop hij in 2007 summa cum laude aan de rechtenfaculteit was gepromoveerd. In april meldden de kranten een nieuw geval. Deze keer ging het om Silvana Koch-Mehrin, de voorzitster van de FDP-fractie in het Europese parlement, wier dissertatie nogal wat overschrijf-passages bleek te bevatten. Op 11 mei trad ze af als fractieleidster, op 15 juni ontnam de universiteit van Heidelberg haar de doctorstitel.

Wat is er in vredesnaam aan de hand dat de ene na de andere prominente Duitse politicus als fraudeur te kijk wordt gezet? Het gaat hier om het speurwerk van een groep zogenaamde plagiaatjagers op het internet, die te vinden zijn op een ‘internetplatform’ met de naam Vroniplag Wiki. Op die site worden nu alweer zes andere dissertaties aan de schandpaal genageld. De onderzoekers schrijven aan de voet van hun openingspagina dat het ze niet te doen is om het belasteren van politici. Ze beweren dat ze promotiecommissies willen ondersteunen in het garanderen van de kwaliteit van in Duitsland verdedigde dissertaties.

Het is een intrigerend verschijnsel: hier wordt tegenmacht ontwikkeld. Docenten kunnen het werk van studenten door een plagiaatscanner halen om te zien of ze frauderen, maar het omgekeerde is even goed mogelijk. Behandelen wij onze pupillen alsof het allemaal potentiële fraudeurs zijn? Dan gaan zij ons ook zo behandelen. Hoe zit het eigenlijk met het proefschrift van de hoogleraar-directeur?

Daarbij doet zich iets bijzonders voor. De stukken die nu worden gecontroleerd kunnen zijn geschreven in een tijd dat de auteur moeilijk kon voorzien dat zijn stukken ooit nog eens zouden worden gedigitaliseerd en op plagiaat gechecked. Wie in 1975 een pagina overschreef uit een obscure Nieuw-Zeelandse dissertatie, in de vaste overtuiging dat niemand daar ooit achter zou komen, die moet zich nu zorgen maken – en terecht. Zoals je twintig jaar na dato een verkrachter kunt aanklagen (of juist de onschuld van een veroordeelde kunt bewijzen) op basis van DNA-onderzoek dat twee decennia geleden nog niet mogelijk was, zo kun je nu ook overschrijvers voor het forum slepen, die veertig jaar geleden in hun engste nachtmerrie nog niet hadden kunnen verzinnen dat ze ooit zouden worden betrapt. Het is de academische variant van wat in Amerikaanse politieseries heet: cold case investigations.

Studenten zijn niet de enige mensen die onder stress en tijdsdruk in de verleiding worden gebracht om gebruik te maken van de cut-and-paste mogelijkheid. Het zal niet lang duren voordat ook in Nederland plagiaatjagers actief zullen worden die de proefschriften van bekende politici en wetenschapsmensen van de afgelopen decennia onder handen gaan nemen.

Voor wie meteen aan de slag wil gaan bied ik deze column graag aan als oefenmateriaal. Eén hint geef ik weg: er is met deze tekst inderdaad iets niet helemaal pluis.

‘Cold case investigations in academia’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 19, nummer 3, september 2011. P. 6.

PS: Het antwoord op de slotzin: in dit stukje zat veel zogenaamd ‘zelfplagiaat’. Zie ‘Een tweesnijdend zwaard’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 14 (20210-2011), nummer 5, juni 2011. pp. 42-43. En ook de tweede paragraaf in: ‘Populisme, Internet, Amsterdam’. Drie praatjes op de Check je keuze dag. Roeterseiland, Amsterdam, 17 juni 2011. Ook ‘zelfplagiaat’ wordt gemakkelijk gevonden met een plagiaat-zoekmachine. Op dit moment (april 2014) is er overigens een interessante discussie op gang gekomen over de vraag of het zogenaamde ‘zelfplagiaat’ wel als frauduleus moet worden beschouwd, aangezien de wetgever geen strafbepaling kent betreffende ‘stelen van jezelf’.

 

Het bezitten van muziek: einde van een illusie. Over de streaming muziek-dienst Spotify (2011)

Mijn eerste grammofoonplaat, gekocht in de zomer van 1965, was het album ‘Help’ van The Beatles. Ik had de gelijknamige film gezien en ik wilde de liedjes die ik in de bioskoop had gehoord nu ook zelf ‘hebben’. Wat betekent dat eigenlijk: muziek ‘hebben’? De erven van Michael Jackson hebben de eigendomsrechten van de composities van Lennon en McCartney, maar om dat soort bezit was het mij natuurlijk niet te doen. Het hebben van die liedjes betekende vooral: niet te hoeven wachten tot het Herman Stok behaagde om in ‘Tijd voor Teenagers’ een liedje van de Beatles te draaien, maar om zelf te kunnen beslissen op welk moment van de dag of de nacht de klanken van ‘Hey, you’ve got to hide your love away’ te horen waren. Eigenlijk ging het dus om permanente toegang tot de muziek. Ik weet nog waar ik de plaat kocht (Hogenbijl in Haarlem), hoe veel hij kostte (24 gulden 75), hoe ik hem thuis meteen ging draaien op de mono-platenspeler van mijn moeder (Triotrack) en hoe ik me voelde (intens gelukkig).

Hoe moet het in de 19e eeuw zijn geweest voor iemand die de Negende van Beethoven hoorde en dacht: die muziek wil ik hebben? Zo iemand kon de partituur kopen, maar het is slechts weinigen gegeven om bij het turen naar notenbalken een virtueel orkest te horen. Je zou een pianobewerking van de symfonie hebben kunnen aanschaffen om thuis zelf te spelen, maar ook dat vergt een stevige opleiding.

20e eeuwse mensen denken dat ze een muziekstuk bezitten als ze er een grammofoonplaat, CD of DVD van kopen, maar is dat wel zo? Alles wat je met zo’n geluidsdrager kunt doen is één bepaalde uitvoering nog eens laten opklinken, waarbij wat je hoort een laffe versie is van wat zich in de concertzaal moet hebben afgespeeld. Wil je de buren niet overdonderen met het geluid van een koor en orkest op volle sterkte, dan is alleen al het aantal decibellen onvergelijkbaar. Het bezitten van muziek is in onze tijd, net als in vorige eeuwen, een illusie.

Voor degene die zich over dit soort vragen het hoofd breekt is er in het jaar 2010 een complicatie bijgekomen. Wie zich inschrijft bij de Zweedse firma Spotify kan luisteren naar ‘streaming’ muziek die op de server staat van dit bedrijf. Neem je bij voorbeeld een abonnement van tien euro per maand (de duurste optie), dan kun je zonder reclameboodschappen naar muziek in goede geluidskwaliteit luisteren. En je houdt er een schoon geweten bij, want het is legaal. Spotify biedt verbazend veel albums aan. Je voelt je het jongetje in de snoepwinkel. Natuurlijk, het is jammer dat uitgerekend het werk van de Beatles ontbreekt; niet alle musici hebben een contract afgesloten met Spotify. Maar zeker voor de liefhebbers van klassieke muziek en jazz valt er zo veel te genieten dat degene die klaagt over wat ontbreekt werkelijk een kniesoor is.

Het wonderlijke aan Spotify is dat je voor tien euro per maand eigenlijk alleen maar een entréebewijs koopt. Zo lang je je maandelijkse bijdrage betaalt kun je al je lievelingsmuziek aftappen, maar als je het abonnement opzegt, ben je meteen al die muziek kwijt. Downloaden is in beginsel niet mogelijk. Je koopt dus geen eigendomstitel, je koopt toegang.

De platenindustrie heeft veel geklaagd over het illegaal downloaden, maar wat Spotify doet is revolutionairder. In het jaar 2010 is de wereld van de muziekhandel fundamenteel veranderd en de consequenties zijn nog niet te overzien.

Voor de eigenaars van platenzaken is Spotify slecht nieuws, maar voor muziekliefhebbers voelt het aan als een droom die onverhoopt werkelijkheid wordt. En toch, ook in dit geval (het zal eens niet zo zijn) gaat er iets verloren. Sinds 1965 vind ik het zo fijn om een album te kopen, mee naar huis te nemen, uit de verpakking te halen, te beluisteren en dan te denken: ziezo, deze muziek is nu echt van mij, dit pakt niemand me af. En uitgerekend die aangename illusie van muziek te bezitten, die wordt me nu afgepakt.

‘Het bezitten van muziek: einde van een illusie.’ In: Sociologie Magazine. Jaargang 19, nummer 1, maart 2011, p. 20. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 122-124.

Beromünster. Over internetradio. (2010)

Toen er nog geen email bestond waren de postvakjes elke ochtend overvol. Notulen en nota’s, agenda’s en actieplannen, papers en planningsoverzichten. `En dat moet ik nou allemaal weer gaan lezen’,  klaagde ik omstreeks 1985 tegen de naast mij staande socioloog. ‘Nee hoor’, antwoordde Bram de Swaan, ‘dat hoef jij niet allemaal te lezen. Het gaat er om dat je dat éne stukje er tussenuit vist dat écht belangrijk is.’

Soms koop ik een computerblad om te controleren of ik niet een vernieuwing dreig mis te lopen. Ik worstel me door stukken over virusbeschermers en data-dragers. Dat je met de nieuwste generatie computers kunt inloggen op wereldwijd gespeelde computergames en daarbij van vlijmscherpe HD-beelden en surround-geluiden kunt genieten, dat trekt mijn aandacht niet – ach, ik zal die spellen nooit spelen, ook al zijn ‘gamers-communities’ voor de socioloog boeiend onderzoeksmateriaal. Maar ineens viel mijn oog op een klein stukje dat me hevig interesseerde; het ging over de radio.          Je hebt oude media (kranten, post, telefoon) en nieuwe media (internet, email, sms), maar de radio zit daar een beetje vreemd tussenin. Toch is radio een snel medium: hangt er een gifwolk boven het Botlekgebied, dan grijpt iedereen naar de radio. Maar het is ook een medium dat sociologische en historische diepgang kan bieden, zoals blijkt uit het programma OVT op de zondagmorgen. Bach, Marx, de trein, het hoorcollege en de radio hebben gemeen dat ze al vele malen zijn afgeschreven en dat ze steeds weer terugkomen.

Beromünster. Titel van een novelle van Wim Noordhoek uit 1972. Iedereen boven de zestig herkent dat magische woord. Beromünster was de naam van een Zwitsers zendstation dat op de middengolf-afstemschaal van elk radiotoestel stond, helemaal aan de rechterkant (op sommige radio’s juist uiterst links). Eindeloos kon je als jochie van 12 langs die stations gaan – de term zappen bestond toen nog niet – op zoek naar iets bijzonders, bij voorbeeld de jazz van The Voice of America. Misschien moet je het frustrerende van zo’n zoektocht zelf hebben meegemaakt om de revolutie die zich thans, tamelijk onopgemerkt, bij de radio voltrekt, in zijn volle omvang te kunnen waarderen.

Het is nu mogelijk voor iedereen die een online-computer bezit om niet honderden maar tienduizenden radiozenders van over de hele wereld in glasheldere stereo geluidskwaliteit te ontvangen. Beroemde nationale zenders van de BBC, de Franse staatsomroep, de Amerikaanse networks, maar ook kleine gespecialiseerde zenders, die vaak alleen maar op het internet te vinden zijn. Zo blijken er wel acht zenders te bestaan die de hele dag liedjes van de Beatles uitzenden en er is zelfs een zender die 24 uur per dag het gezang van vogels laat horen. Maar ook al die zenders die sociologisch interessante programma’s uitzenden en waar je destijds, tijdens een sabbatical in de VS of in Australië, met belangstelling naar luisterde, zijn nu storingsvrij in Nederland te ontvangen.

Sinds een half jaar bezit ik een zogenaamde internetradio, die mooi samenspant met mijn computer. France Culture, BBC3, WDR3, het komt allemaal storingsvrij uit twee verbaasde, dertig jaar oude boxjes. Beromünster bleek niet meer te vinden: die is in december 2008 gestopt met uitzenden. Maar daar staat veel tegenover. Als je de zender Jazz Wyoming uit Laramie zachtjes op de achtergrond aan hebt staan, kan het je zomaar overkomen dat de uitzending middenin wordt onderbroken door een metalige stem die meldt dat er een wervelstorm recht op je af komt.

‘Beromünster’. Over internetradio. In: Sociologie Magazine. Jaargang 18, nr. 3, september 2010. p.10.

Zien is kennen. Over video’s van prominente sociologen op Youtube (2010)

Eén van de leukste programma’s op de iPhone heet Tjilp. Je ziet foto’s van vogels en als je die op het touch-screen aanraakt, hoor je hoe ze zingen. Dat is een groot voordeel vergeleken met de bekende vogelgidsen, zoals het beroemde boekje Zien is kennen. Teksten die een transcriptie bieden van vogelgezang zijn nu eenmaal niet erg evocatief. Maar door het programma Tjilp herken je gemakkelijk de klanken van fitis en koolmees. Je steekt de iPhone in je broekzak, je wandelt het bos in en er gaat een vogelwereld voor je open.

Iets dergelijks geldt voor de stemmen van sociologen. Wanneer ik college geef over de theorie van Wallerstein, dan hoor ik zijn stem in mijn hoofd: die dreunende Amerikaanse cadans. Voor studenten die Wallersteins stukken moeten lezen zou het een steun zijn als ze de auteur van die woorden even zouden kunnen horen en zien. En dus zou er eigenlijk een Tjilp voor sociologen moeten zijn. Je raakt het beeldscherm aan en je hoort de luide stem en ziet de brede gebaren van Immanuel Wallerstein. Met de iPhone in je broekzak loop je het academische bos in en er gaat een sociologenwereld voor je open.

Maar dat kan nu al! De iPhone is immers een kleine computer waarmee je over het internet kunt navigeren en op dat internet bevindt zich Youtube.

Youtube is een snel groeiend bestand van korte video-fragmenten. Soms zijn die gemaakt door amateurs, soms door professionele filmmakers, dikwijls zijn het legaal of illegaal uit films of televisieprogramma’s geknipte stukjes. Voor de socioloog is er nog niet zo veel te vinden, hoewel… Zoek eens op ‘breaching experiment’. Temidden van flauwe video’s van studenten die met een mobieltje filmen hoe ze iemand er in laten lopen, kom je ook stukjes tegen waarmee je een collegezaal aan het denken kunt zetten.

Maar voorlopig is Youtube voor sociale wetenschappers vooral interessant vanwege de filmpjes waarin prominente beoefenaren van mensenwetenschappen optreden. Youtube bedient de filosofen het best: men kan er kijken en luisteren naar Heidegger (in het Duits met Engelse ondertitels), Albert Camus, Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir, Bertrand Russell, Noam Chomsky en Karl Popper (onder meer in gesprek met Helmuth Schmidt!). Maar ook sociologen vinden hier veel van hun gading. Zo kan men kijken naar oude interviews met Adorno, Horkheimer, Marcuse, Habermas (de laatste twee zowel in het Duits als in het Engels), een zeer energieke Foucault en een indrukwekkende Hannah Arendt. De onlangs op hoge leeftijd overleden cultureel antropoloog Lévi-Strauss is op veel filmpjes te bewonderen. Dat komt mede doordat de Fransen zeer actief zijn op Youtube. Zo is er een interview te vinden met Raymond Aron (over mei ’68) en een gesprek dat de voormalige linkse presidentskandidate Ségolène Royal voerde met de beroemde socioloog Alain Touraine.

Toegegeven: enkele zeer grote sociologen, zoals Elias, Merton en Collins, zijn niet te vinden op Youtube, maar dat is een kwestie van tijd. En verder zijn Nederlandse sociologen vrijwel afwezig. Iteke Weeda, Dick Pels en Willem Schinkel, daar moeten we het voorlopig mee doen.

Maar wat is het een geweldige uitbreiding van de didactische mogelijkheden dat je nu in een les over Pierre Bourdieu, Zygmunt Bauman, Anthony Giddens of Jürgen Habermas de studenten gedurende vijf minuten kunt laten kijken en luisteren naar deze geleerden. De klank van de stem, de mimiek, de motoriek, het maakt de bestudeerde auteur onvergetelijker.

In mijn colleges maak ik steeds vaker gebruik van deze prachtige fragmenten. Ik heb voor mezelf een bestand gemaakt van de mooiste interviews met vooraanstaande sociologen. Dat bestand heet Tjilp. Want sociologen zijn net als vogels: zien is kennen.

‘Zien is kennen’. In Sociologie Magazine. Jaargang 18, nummer 1, maart 2010, p. 10