Ten geleide. Inleiding tot het boek Multoblaadjes

Dit boek heet Multoblaadjes. Omdat die titel uitleg vergt, werd ik gedwongen om enkele teksten lezen die ik een halve eeuw geleden schreef. Daarbij is me iets wonderlijks overkomen.

Toen ik vijftien jaar oud was, merkte ik dat ik anders naar de wereld om me heen begon te kijken dan daarvoor. Ik voelde me overspoeld door ideeën, die nooit eerder in mijn hoofd waren opgekomen en die snel vervluchtigden. Ik besloot om ze op te schrijven. Dat was deemoedig en hoogmoedig tegelijk: ik onderkende de zwakheid van mijn geheugen, maar ik meende ook dat mijn nieuwe gedachten het verdienden om vastgelegd te worden. Het was zeker niet de bedoeling dat andere mensen ze zouden lezen. Deze notities waren geheugensteuntjes voor mezelf.

Sinds de lente van 1964 vertrouwde ik vrijwel dagelijks de ideeën die me te binnen schoten aan het papier toe. Ik deed dat op de gelineëerde en geperforeerde velletjes die ook in mijn schoolmappen zaten: zogenaamde ‘multoblaadjes’. En zo noemde ik mijn verzameling notities dan ook al snel. Ik hoor het mijn moeder nog naar mijn studeerkamer roepen: ‘Maak je nou je huiswerk of zit je weer multoblaadjes te schrijven?’

Wanneer ik daarmee precies ben begonnen bleek tot mijn eigen verbazing heel nauwkeurig vast te stellen. Mijn allereerste multoblaadje begint plechtig: ‘Dit is een belangrijk moment in het leven van een jong mens, te weten “ik”. 2 mei 1964. Het is 5 over 6 op mijn ongelijk lopende horloge. Ik concentreer me nu, neem het moment in mij op.’ Ik schreef dat ik voortaan mijn best zou doen om ‘invallende gedachten pretentieloos op te schrijven’. En dat ben ik blijven doen, tot op de dag van vandaag. In de zomer van 1995 stapte ik over van de multoblaadjes op de computer. Dat bleek voordelen te hebben. Zo kan ik nu zoektermen gebruiken om de tienduizenden multoblaadjes (want zo blijf ik mijn aantekeningen noemen) van de afgelopen 18 jaar te doorzoeken en van die mogelijkheid maak ik vaak gebruik. Ik schrijf er zo’n 500 per jaar met een gemiddelde lengte van drie A4’s zonder interlinie. De laatste jaren is de frekwentie verminderd, maar ik heb goede voornemens voor mijn pensioen.

Niemand mag mijn multoblaadjes lezen, mijn vrouw niet, mijn kinderen niet, niemand. Het zijn dus geen publicaties, het zijn probeersels, voorbereidingen, en soms is het een soort zelftherapie. Van veel multoblaadjes, de grote meerderheid, hoop ik dat niemand anders dan ik zelf ze ooit onder ogen zal krijgen. Maar soms had ik het gevoel dat er een multoblaadje tussen zat dat het verdiende om te worden uitgewerkt tot een tekst die geschikt is voor de ogen van een ander.

In 1997 richtten enkele Amsterdamse sociologie-studenten een eigen blad op, Sociologisch Mokum, en ze vroegen mij of ik daar een vaste column voor wilde schrijven. Sindsdien heb ik in bijna alle nummers een stuk geschreven. Na enkele jaren ging ik dat ook doen voor het blad Sociologie Magazine. Eindelijk had ik een manier gevonden om iets te doen met de invallen die tot dan toe een verborgen bestaan hadden moeten leiden. Want vrijwel alle stukjes in die tijdschriften en dus ook in dit boek zijn hun leven begonnen als multoblaadje.

Toen mijn pensioen naderde heb ik zelf, een beetje brutaal, een cadeautje gevraagd aan Sociologisch Mokum: een bundeling van de stukjes die ik de afgelopen zestien jaar had geschreven. De redactie was meteen enthousiast, ook de redactie van Sociologie Magazine steunde het initiatief en de afdeling Sociologie en Culturele Antropologie van de UvA was bereidwillig. Ik ben iedereen dankbaar voor al die vriendelijke steun en voor al hun werk, in het bijzonder hoofdredactrice Lisa Bontebal, ontwerpster Andrea Vendrik, uitgever Ben van der Camp en de vrouw die op de goede gang van zaken toezag: Muriël Kiesel.

Het allereerste multoblaadje dat ik schreef op 2 mei 1964, was na die plechtige inleidende woorden helemaal gewijd aan het raadsel van de herinnering. Mensen herinneren zich hun leven lang diep ingrijpende gebeurtenissen, schreef ik, maar daarnaast kan het zomaar gebeuren dat iemand op eigen houtje een moment in zijn leven uitkiest en zich welbewust voorneemt: dit ga ik de rest van mijn leven onthouden. En ik besloot dat het moment waarop ik mijn allereerste multoblaadje schreef – het begin van een reeks die, dat wist ik zeker, mijn leven zou doorlopen – zo’n memorabel ogenblik moest worden. Dat heeft ook echt gewerkt: ik weet nog precies in welke kamer ik zat, waar ik zat en wat er op de tafel stond (nogal saai: koektrommel, fruitschaal, bloemenvaasje) toen ik die eerste pagina schreef.

Maar nu overkomt me iets wonderlijks. Ik blijk toch iets belangrijks te zijn vergeten. Dat is een zin, waarvan ik me helemaal niet meer kan herinneren dat ik die toen heb opgeschreven. Maar daar staat hij echt: ‘Hallo Bart van over 50 jaar, je bent er nog niet, maar eens zul je er belanden en dan zul je nog wel eens aan dit moment denken.’ Ik kijk om en daar, heel in de verte, zie ik iemand naar me zwaaien. Ik zwaai terug.

‘Ten geleide’. Inleiding tot het boek Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 7-9.

Body and Soul. Over videocolleges in het academisch onderwijs. (2013)

Eén van de voornaamste plekken binnen de muren van de universiteit is de collegezaal. Of het nu in New York is of in Parijs, in 1813 of 2013, dit is de ruimte waar een universitaire kerntaak is gelocaliseerd: kennisoverdracht. Universiteiten zijn meer dan scholen alleen, maar het onderwijs is een cruciaal element.

In de nog jonge 21ste eeuw is er in die collegezaal meer veranderd dan in de eeuwen die er aan voorafgingen. Je ziet dat al direct bij binnenkomst: het schoolbord is dikwijls verdwenen (maar niet bij de exacte wetenschappen), de computer, de beamer en het projectiescherm zijn prominent aanwezig, achterin de zaal hangt nu de vaste camera waarmee het college standaard wordt opgenomen en aan de studenten beschikbaar gesteld in een ‘digitale leer-omgeving’. De docent weet dat alles wat hij zegt later op de laptop kan worden beluisterd en bekeken. Dit vinden we allemaal inmiddels heel gewoon, maar het is frappant hoe recent, snel en massaal deze veranderingen wereldwijd zijn doorgevoerd.

Deze kleine revolutie in de collegezaal heeft grote verbeteringen gebracht. Een student die ziek wordt, kan nu thuis kijken naar het college dat hij is misgelopen. Iemand die tijdens de voordracht even wegdroomt kan achteraf de passage waarbij de aandacht verslapte herbeluisteren. De PowerPoints helpen om de structuur van het betoog ook visueel voor ogen te houden. Youtube-filmpjes bieden vaak verhelderende illustraties. En vlak voor de tentamendatum kunnen de college-opname’s functioneren als geheugensteuntje.

Maar nu dreigt een nieuw gevaar. Er gaan stemmen op van mensen die zeggen: wordt het niet eens tijd om het college zelf af te schaffen? In de eerste Volkskrant van het nieuwe jaar stond een interview onder de kop: “Verplaats colleges naar het internet.” In dit stuk heeft Jan Derksen, hoogleraar klinische psychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen, geen goed woord over voor de grote collegezalen, waar de studenten zich ‘met pijn en moeite’ ‘heen moeten slepen’. Om nog maar niet te spreken van de docenten, die de lessen voor deze ‘gapende, etende en pratende’ studenten ‘uit hun tenen moeten halen’. De hoogleraar vraagt zich af waarom hij deze surfende en kletsende studenten eigenlijk zou moeten dwingen om naar hem te luisteren en hij geeft meteen het antwoord: ‘Dat is niet meer van deze tijd’.

In de jaren zeventig meenden velen dat colleges spoedig zouden verdwijnen, omdat de tekst ook kon worden vastgelegd op distribueerbare cassettebandjes. In de jaren tachtig heerste de verwachting dat de videoband het hoorcollege overbodig zou maken (en de bioskoop trouwens ook). In de jaren negentig zag het ernaar uit dat het internet de doodsteek aan het hoorcollege zou toebrengen. Maar desondanks heeft deze klassieke onderwijsvorm moeiteloos stand gehouden en wel aan alle universiteiten ter wereld. Tot nu toe. Ik geef zelf op dit moment zes hoorcolleges in de week en de Amsterdamse sociologie-studenten gapen niet en kletsen niet, integendeel, ze zijn buitengewoon geïnteresseerd en vaak verrassend complimenteus. Ik geniet van dit werk en daarin ben ik de enige niet.

Waarom is het hoorcollege, ondanks alle kritiek, kennelijk zo onuitroeibaar? Dat moet te maken hebben met het belang van wat Collins noemt: ‘physical co-presence’. Een hoorcollege is niet alleen iets spiritueels, het is ook iets lichamelijks. Zelfs al ben je te verlegen om in een grote collegezaal je vinger op te steken, er is toch altijd het oogcontact met de docent, die zich gesticulerend over het podium beweegt en die even later in de pauze pal achter je staat in de koffie-rij. De collegezaal is ook de plek waar je jezelf als collectief bijeen ziet: wij, de eerstejaars sociologie-studenten. Mensen zijn sociale wezens die elkaars fysieke nabijheid opzoeken. Interacties waarbij je elkaar in de ogen kunt kijken, elkaars stem hoort in de allerbeste geluidskwaliteit en zonder tussenkomst van microfoon of luidspreker, elkaar kunt aanraken en ruiken, zijn indringender en beklijven beter. Daaraan zal het internet, hoe prachtig het de colleges ook aanvult, niets kunnen veranderen. Het hoorcollege kan nog wel een paar eeuwen mee, body and soul.

‘Body and Soul’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 21, nummer 1, maart 2013. P. 27. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 48-50.

 

 

Vertrouwen. Over grimmige achterdocht. (2012)

In Foundations of Social Theory van James Coleman (1990) staat een beroemde passage over de managers van een Londense handelsbank die binnen een half uur moeten beslissen of ze een fors geldbedrag zullen voorschieten, waardoor een schip snel kan worden gerepareerd. Het is laat op de vrijdagmiddag, ze zijn al aan de pils, maar na een paar telefoontjes komen ze tot de conclusie dat het wel goed zal zitten met die honderdduizenden ponden en ze geven, zonder enige goede reden, het groene licht. Ze kennen hun handelspartner al jaren en ze vertrouwen die volkomen. Menselijk samenleven vergt in veel situaties trust.

Enkele maanden geleden besloot mijn moeder, 88 jaar oud, om de levensreddende operatie die haar in het ziekenhuis werd voorgesteld te weigeren. Haar kinderen probeerden zich voor te bereiden op een sterfbed in de kleine kamer van het Haarlemse ziekenhuis. Maar dat liep anders. Het ziekenhuis liet weten dat ‘mevrouw’ ‘voor ons’ was ‘uitbehandeld’: ze diende te vertrekken, liefst meteen de volgende dag. We vroegen of ze haar dood, die volgens de artsen zeer snel zou intreden, niet mocht afwachten in het ziekenhuisbed, maar dat ging niet: ‘wij zijn hier om mensen beter te maken, stervensbegeleiding komt uit een ander potje, sorry, wij hebben die regels ook niet gemaakt’. Waar moest ze heen? Naar huis kon ze niet, daarvoor was ze inmiddels te ziek. Was er in de buurt een ‘hospice’, zo’n instelling waar artsen en verpleegkundigen stervenden begeleiden naar een waardig einde? Er waren meerdere hospices, maar overal waren ‘wachtlijsten’. Een arts zei: ‘Uw moeder treft het slecht’.  En toen bleek dat er toch nog ‘plek was’, maar dan in een zogenaamd ‘bijna-thuis-huis.’ We hadden daar nog nooit van gehoord; het klonk zweverig. We vernamen dat zo’n ‘bijna-thuis-huis’ grotendeels draaiende wordt gehouden door vrijwilligers; er is daar dus niet 24 uur per dag een arts of een verpleegkundige aanwezig – een belangrijk verschil met een hospice. ‘Nee’, zeiden wij, ‘dat willen we niet; in de toestand waarin onze moeder zich nu bevindt, heeft ze permanente medische surveillance nodig en niet de vriendelijkheid van goedwillende amateurs’.

Het hoofd van de afdeling, een specialist die zich zeer betrokken toonde, voerde een lang en indringend gesprek met ons. Hij legde geduldig uit dat we een inschattingsfout maakten, dat zo’n ‘bijna-thuis-huis’ nu juist in het geval van onze moeder de beste oplossing bood. En hoe meer hij zei, hoe minder we hem geloofden. We keken elkaar aan en we dachten: ‘Deze dokter wil van onze moeder af, liefst zo snel mogelijk; alle hospices zitten vol, dus nu verkoopt hij ons dat tweederangs ‘bijna-thuis-huis’, maar daar trappen wij mooi niet in.’ Ik ben gewoonlijk meegaand, maar deze keer was ik één en al achterdocht.

Een schoonzusje, zelf verpleegkundige van beroep, bracht uitkomst. Ze zei: ‘Ik ken dat ‘bijna-thuis-huis’ in Santpoort-Noord en het is een prachtige en veilige plek; er is daar genoeg expertise, jullie zorgen zijn ongegrond, grijp deze kans’. En wij dachten: ‘Haar kunnen we vertrouwen, want zij is familie en ze heeft geen geheime agenda.’ Per ambulance ging onze moeder naar het ‘bijna-thuis-huis’ in Santpoort-Noord en daar is ze drie dagen later rustig overleden. We hadden geen spijt van ons besluit: het bleek een mooie instelling te zijn.

Coleman heeft gelijk als hij het heeft over het belang van vertrouwen, ‘trust’. Maar in wat voor perverse sociale figuraties leven wij tegenwoordig, als we een vriendelijke, competente top-specialist, een bevlogen dokter met hart voor zijn patiënten, tegemoet treden met niets dan grimmige achterdocht? Ik ben een beetje geschrokken van mijn eigen wantrouwen.

‘Vertrouwen’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 20, nummer 4, december 2012. p. 29. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 176-177.

Een los contactje. Over het verlies van privacy. (2012)

Het is een klein doosje; het past gemakkelijk in een binnenzak. Maar je kunt er één terabyte aan informatie op zetten. Op deze externe harde schijf past alle tekst uit een grote universiteitsbibliotheek. Ik kocht zo’n technisch wondertje voor 120 Euro en nog diezelfde dag stonden er alle notulen op van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift sinds 1987, al mijn tentamens van de laatste kwart eeuw, maar ook alle sonates van Scarlatti, al mijn op video vastgelegde hoorcolleges en natuurlijk heel veel vakantiefilmpjes. En mijn dagboek. Daarin staan overwegingen, die het soms, zoals in dit geval, tot een column brengen, maar er staan ook persoonlijker notities in, geschreven voor geen andere lezer dan mijn verhoopte later ik.

Reeds na twee weken begon het apparaat te haperen. Het ene moment werkte het goed, het volgende moment deed het niets meer. Het probleem was snel duidelijk: duwde je het verbindingssnoertje naar boven, dat ging het controlelampje branden, duwde je het naar beneden, dan ging het lampje uit. In de jaren vijftig heette dat: ‘een los contactje’. Zuchtend pakte de oude electricien zijn soldeerbout, verbond de los geraakte draadjes en de radio speelde weer als vanouds. Maar zo gaat dat tegenwoordig niet meer.

Bij de firma Paradigit deden de heren achter de balie een vluchtige inspectie en gaven een vertrouwd klinkende diagnose: typisch geval van een los contactje. ‘Komt veel voor; de mensen gaan te ruw om met hun spullen.’ Met de USB-aansluiting mag je wel een beetje wringen, maar het kleine stekkertje aan de andere kant van het snoer moet met liefdevolle precisie in het doosje worden gestoken. Ik gaf toe dat ik er misschien niet zo zachtzinnig mee was omgegaan, maar bij Paradigit was dat geen probleem: dit viel onder de garantie.

En toen gebeurde er iets raars. De verkoper pakte een gloednieuw exemplaar van de plank en begon de plastic verpakking met een Stanley mes te bewerken. ‘Wat doet je nou? Ik krijg toch geen nieuwe schijf?’, vroeg ik. ‘Jawel’, zei de jongen, ‘die van U is toch stuk? Die repareren we niet meer, dat is veel te duur, die gooien we weg.’ ‘Nee’, riep ik, ‘dat wil ik niet, ik heb op die schijf mijn complete cd-collectie gekopieerd, alle vakantievideo’s staan er op en ook nog eens de notulen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift!’‘Al die bestanden hebt U toch thuis op Uw computer staan?’, zei de verkoper, ‘U hoeft ze alleen maar even opnieuw over te zetten op deze nieuwe schijf.’ Ik bleef me verzetten. Andere verkopers achter de balie gingen zich ermee bemoeien: stonden er soms dingen op die misschien een beetje risqué waren? Ik verzekerde ze blozend dat er niets op deze schijf stond waarvoor ik me zou moeten schamen, maar dat er wel erg persoonlijke dingen bij waren, die ik onmogelijk in deze winkel kon achterlaten. Toen kreeg ik de keuze: ofwel ik liet de oude kapotte schijf achter en dan kreeg ik een nieuwe, vers uit de verpakking, ofwel ik nam hem weer mee naar huis, maar dan kreeg ik dus ook geen nieuwe. ‘En echt, meneer, U moet ons vertrouwen, wij gaan heus niet op die schijf van U kijken, hij wordt nog deze week gesmolten en U ziet hem misschien terug als stoelpoot, hahaha’.

Ik koos eieren voor mijn geld.  En nu ligt er dus bij Paradigit een harde schijf waarop alle correspondentie is te vinden over alle stukken die wel en die niet in het AST zijn verschenen, waarop al mijn ingekomen en uitgegane emails staan sinds 1999, waarop pijnlijke affaires rond benoemingen van hoogleraren zijn te vinden en ook de brieven aan mijn ex.

Dit verhaal is aan te vullen met tal van andere gruwelgeschiedenissen uit de wondere wereld van de digitale media en telkens is de conclusie onontkoombaar: we kunnen het misschien nog een beetje uitstellen, maar op de lange termijn is niets, helemaal niets meer geheim te houden. Wen er maar vast aan.

‘Een los contactje’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 20, nummer 3, september 2012, p. 27. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 125-127.

Krokodillen in de Apple Store. Over spel en herhaling in het academisch onderwijs (2012)

Het is een diep insnijdend beeld: 35 volwassen mannen en vrouwen en 15 kinderen, die zich doodsbang verstoppen onder de bankjes van een bootje, dat wordt belaagd door een groep hongerige krokodillen. Op de boot een in khaki geklede skipper met een geweer, die de ene na de andere krokodil met luide knallen dood schiet. Als de laatste naar de bodem van de kreek zinkt roept hij het gezelschap toe dat het gevaar is geweken. Nahuiverend van de angst komen de reizigers één voor één te voorschijn. Eén van hen was ik. Deze traumatische gebeurtenis heeft mijn leven voorgoed veranderd.

In 1991 won mijn zoontje, tien jaar toen, een tekenwedstrijd. De hoofdprijs was 2500 gulden, meer dan 1000 Euro dus, en trouwens ook meer dan het dubbele van die 500 Euro die je nu krijgt als je de beste sociologiescriptie van het jaar hebt geschreven. Toen we na afloop van de prijsuitreiking in het café zaten, was het eerste dat zoon Lucas vroeg: is dit genoeg om naar Disneyland te gaan? Let wel, Disneyland Parijs bestond toen nog niet, hij had het over Amerika. Ik zei dat het genoeg was en hij begon te stralen. En dus zat ik een poosje later in het vliegtuig naar Orlando, Florida. Een taxi bracht ons naar het hotel in Kissimmee en van daaruit bezochten we gedurende een volle week, dag in dag uit, Disneyland en de andere pretparken, die daar vlak bij elkaar liggen.

Omdat er in Europa nog geen amusementsparken van dit soort waren (je kunt deze parken niet te vergelijken met De Efteling), keek ik mijn ogen uit. Zo viel het op dat er veel volwassen mensen zonder kinderen rondliepen. Het bleek heel gemakkelijk om met Amerikanen een kort gesprekje te voeren en dus was ik er al snel achter dat het stijf gearmde zwarte echtpaar van rond de zestig uit New York kwam en jarenlang had gespaard voor dit bezoek, dat die twee uitgelaten latino’s hier hun verloving vierden, dat het groepje grijze mannen in korte broeken met hawai-shirts een collega fêteerden die met pensioen ging (hint, hint). Ongelooflijk! Je woont in Washington DC, je bent een lesbisch stelletje dat al vijftig jaar samen is en wat is je grootste wens? Nog één keer een bezoek te brengen aan Disneyland, Florida!

Eén van de attracties die we op de eerste dag uitkozen was de zogenaamde Jungle Cruise. Je stapt op een bootje en je vaart door de wildernis van de Mekong Delta, de Amazone en de binnenlanden van Afrika. Zo althans werd het ons aangekondigd en zo staat het tot op de huidige dag op de internet-site van Disneyland. Er gingen zo’n 50 mensen op de boot. De kapitein startte de motoren en al meteen keken Lucas en ik elkaar stomverbaasd aan: deze boot reed op rails door het ondiepe water. Dit was letterlijk een ride. Even later zagen we een groepje hyena’s die duidelijk van plastic waren en ook de Bengaalse tijger die ons vanuit het riet toebrulde maakte een afgebladderde indruk. We hadden een beetje de pest in: dit was niet het soort attractie waarvoor we hier gekomen waren. En toen kwam dus die aanval van een groep krokodillen. Ook deze dieren zagen er uit als liefdeloos maakwerk. Dus toen al die Amerikanen onder hun banken doken, bleven Lucas en ik gewoon rechtop zitten. Je gaat toch niet angstig wegduiken voor lelijk gemaakt speelgoed? De bootsman schreeuwde tegen ons dat we ons onder de bank moesten verstoppen, your life is in danger, take shelter, duck you guys, now duck, quick. Met intense Hollandse tegenzin gaven we gehoor aan het dwingende verzoek.

Wat ik toen zag was dat diep insnijdende beeld. Al die Amerikaanse volwassen mannen en vrouwen die daar bibberend van angst onder die bankjes ineengekruld lagen, hadden het ontzettend naar hun zin. Enthousiast deden ze mee aan dit toneelstukje. Met stralende pretoogjes riepen ze elkaar toe: ik ben zo bang, we worden zodadelijk vast opgeten door de krokodillen, ons laatste uurtje heeft geslagen, dit gaat helemaal mis. En toen iedereen weer overeind kwam heerste er een sfeer van opgewektheid: we hadden samen een prachtige performance opgevoerd,  afgezien dan van die twee spelbrekers uit Europa.

Het is vast geen toeval dat er in Europese pretparken, zoals Disneyland-Parijs geen equivalent is van de Amerikaanse Jungle Cruise. Europese bezoekers zouden nooit met zo veel overgave in het spel opgaan. Ze houden zich aan het motto van Mediamarkt: ‘ik ben toch niet gek’? Te veel Luther, te weinig Goffman. Dit is de eerste reden waarom het beeld van die bange mensen onder die bankjes me altijd is bijgebleven: op dat moment is mijn liefde voor Amerikanen begonnen.

De tweede reden heeft te maken met mijn werk. Ik identificeerde me een beetje met de ranger op de boot die elke negen minuten moet doen alsof hij een stelletje krokodillen doodschiet en die dan telkens zijn bezoekers onder die bankjes moet zien te krijgen. En altijd zit er wel een Deen tussen de bezoekers, die  stuurs weigert om mee te doen. Onze skipper straalde een enthousiasme en een betrokkenheid uit die je de indruk gaf dat hij dit tochtje voor het eerst van zijn leven maakte. En zo hoort het ook.

Het was in die tijd dat Tina Turner haar zoveelste Europese comeback-tournee had en daarbij volle zalen trok met ‘River Deep, Mountain High’. Het was ook de tijd dat Doemaar besloot om niet meer op te treden. Elke avond hetzelfde nummer te moeten zingen, dat was in strijd met hun artistieke beginselen. Een journalist van het tijdschrift Oor schreef daar toen een stukje over: ‘heeft iemand ooit Keith Richards horen klagen dat hij steeds die riff van Satisfaction moet spelen, heeft iemand ooit Tina Turner horen zeuren dat ze er genoeg van heeft om elke avond River Deep Mountain High te moeten zingen? Tina en Keith zijn rock and roll, Doemaar is niet rock and roll.’ Ik las dat stukje en ik dacht: ik wil rock and roll zijn.  Ik herinnerde me mijn in khaki geklede bootsman – die zeurde ook niet dat hij de hele dag hetzelfde toneelstukje moest opvoeren, dat was een echte rocker. Al geef je voor de zestigste keer college over Max Weber, voor die eerstejaars is het de eerste keer en je moet dus ook doen alsof het jouw eerste keer is. Remember Tina, remember your skipper.

Op 1 maart opende de eerste Apple Store van Nederland de deuren. De grote winkel in het Hirschgebouw aan het Leidseplein vierde die eerste dag in stijl. Een lange rij mensen die deze historische gebeurtenis niet wilden missen strekte zich uit tot aan het Leidsebosje. En dan stonden ze ook nog eens in zig-zag-opstelling, precies zoals in Disneyland. Was eenmaal het moment gekomen dat je de winkel in mocht, dan werd je begroet door een groep superenthousiaste personeelsleden van Apple, gekleed in blauwe hesjes, die je met yells en high-fives begroetten. Een deel van de Nederlanders is de afgelopen twintig jaar in cultureel opzicht flink veramerikaniseerd. De Apple-fans die juichend en high fivend de winkel binnen gingen hadden diezelfde meerlagige lach op hun gezicht als de mensen onder de bankjes van de Jungle Cruise. Ze wisten heel goed dat dit een toneelstuk was, een spel, maar ze stonden zichzelf en de anderen toe om er helemaal in op te gaan. Dit was nu waar de provo’s het zo vaak over hadden: hier zag je de homo ludens, de spelende mens. De grens tussen real en fake vervaagde waar ik bij stond. Het is waar dat de Apple producten behoren tot de mooiste electronische gadgets van deze tijd en het is helemaal niet zo gek om dat met speelse effervescence te vieren. Maar hoe waar is het als die effervescence aanvankelijk door de Apple-staf zelf gefabriceerd wordt en pas daarna als echt wordt ervaren door de betrokkenen, inclusief de alleen in het begin nog cynische gangmakers?

Ik stond niet in de rij van mensen die als eersten de winkel wilden binnengaan. Nog altijd ben ik degene die niet onder het bankje wil kruipen. Maar ik was wel gefascineerd en dus stond ik tussen de journalisten, cameramannen en fotografen die zich hadden opgesteld bij de deur waar de Apple-fans, naar binnen mochten. De Apple-verkopers brulden zo luid, dat het tot in het Vondelpark te horen was. Degenen die uren in de rij hadden gestaan deden mee aan een vertoon van enthousiasme dat juist zo leuk was omdat iedereen wel wist dat dit een beetje  over the top was. En ik moest ineens weer heel erg denken aan de Jungle Cruise, aan de performance van de bootsman, aan de van angst bevende bezoekers onder hun bankjes. Dit is de nieuwe wereld, onze eigen brave new world. Het is hier prachtig. En verschrikkelijk. En prachtig. Maar toch vooral verschrikkelijk.

‘Krokodillen in de Apple Store’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 15 (2011-2012), nummer 4, april 2012. Pp. 45-46. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 132-136.

Bange tijden. Over Provo en Occupy (2012)

We leven in bange tijden. Dat is een vreemde formulering: het zijn niet de tijden die bang zijn, het zijn de mensen. Maar toch verheldert deze uitdrukking op poëtische wijze waar het om gaat. Mensen voelen zich overrrompeld door iets beangstigends dat in de tijden zelf lijkt te huizen.

De hoogbejaarde Norbert Elias zei soms tegen zijn studenten dat ouder worden ook aardige kanten heeft: je overziet een langere tijdsspanne, je herkent in het heden elementen die je doen terugdenken aan wat je lang geleden meemaakte. De lange-termijn-socioloog merkt dat zijn eigen leven meer en meer de kenmerken krijgt van een lange-termijn-proces.

Zo bang als de tijden nu zijn, waren ze niet in de jaren tachtig of negentig, maar ik kan me een soortgelijk gevoel herinneren uit de jaren zestig. Die periode wordt nu vaak afgeschilderd als een vrolijk decennium van ludieke opstandigheid, nieuwe muziekstijlen en onbekommerde seks. Maar het waren ook toen bange tijden. Het idee heerste dat de koude oorlog binnenkort zou omslaan in een gewapende strijd. We leefden in een tweede interbellum, het vorige had 22 jaar geduurd, hoe lang zou het deze keer goed gaan? Amerika en de Sovjet Unie zouden hun strijd met exteem geweld uitvechten, ver van het thuisland, op ‘de Noord-Europese laagvlakte’. De mensen die nu woonden in Nederland, Noord-Duitsland en Polen zouden dan massaal gedood worden door kernwapens van een veel grotere kracht dan de bommen die vielen op Hiroshima en Nagasaki. Het was niet alleen de achterban van de Pacifistisch Socialistische Partij die deze angsten koesterde. Ook conservatieve politieke commentatoren schreven dat gedurende de Cuba-crisis van oktober 1962 een Derde Wereldoorlog veel dichterbij was geweest dan het grote publiek had vermoed: we waren door het oog van de naald gekropen. En zoiets kon morgen opnieuw gebeuren. Populaire films, zoals On the Beach (1959) en Doctor Strangelove (1964), brachten plastisch in beeld hoe zo’n hedendaagse oorlog er uit zou zien. Niet alleen het ban-de-dom-tekentje, ook de paddestoelwolk is een icoon van de jaren zestig.

Dit was de achtergrond van de Provo-beweging. In het eerste nummer van het tijdschrift Provo schreef Roel van Duyn: ‘Provo ziet zich voor de keus gesteld: desperaat verzet of lijdzame ondergang. Provo roept op tot verzet waar het kan. Provo ziet in dat het de uiteindelijke verliezer zal zijn, maar de kans deze maatschappij nog eenmaal hartgrondig te provoceren, wil het zich niet laten ontgaan.’

De angsten van dit moment zijn van andere aard: groot economisch onheil nadert de Westerse samenlevingen – langzaam, maar, naar men zegt, onafwendbaar. De Euro kan uit elkaar vallen, de werkloosheid kan snel stijgen (en doet dat nu al, onder meer in Spanje), de spanningen binnen en tussen Europese staten kunnen onbeheersbare vormen aannemen, regeringsleiders nemen het woord oorlog weer in de mond.

Dit is de achtergrond van de Occupy-beweging. Een beweging, die net zo veelvormig en net zo ongrijpbaar is als de Provo-beweging van een halve eeuw geleden. Net als  toen over Provo wordt nu over Occupy gezegd: ze hebben geen programma, ze weten zelf niet wat ze willen. Wat de aanhangers van beide bewegingen verenigt is een vaag anarchisme. Maar vooral lijken ze op elkaar in hun verontrustende overtuiging dat de mensen in de hoogste posities niet tegen hun taak zijn opgewassen. Het gaat er niet om dat politici, bankiers, economen en hoge militairen corrupt zouden zijn, het gaat er om dat ze de dynamiek van de sociale processen niet langer begrijpen, laat staan beheersen. De rampspoed die op ons af komt, is door hen niet te stoppen, ook al willen ze niets liever dan dat.

De rampen die de experts hun medeburgers rond 1965 in het vooruitzicht stelden hebben zich tot op heden niet gematerialiseerd. Nederland bevindt zich al sinds 1945 in een lange episode van vrede en groeiende welvaart. Zouden ook nu de onheilsvoorspellingen fungeren als een self-defying prophecy? De tijden zijn bang, laten wij het niet zijn.

‘Bange tijden’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 20, nummer 1, maart 2012. p. 27. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 81-83.

Wat sociologen van Heddy Honigmann kunnen leren. Over methoden en technieken van onderzoek. (2011)

Wat kunnen sociologen leren van Heddy Honigmann? De documentaires die deze beroemde filmmaakster op haar naam heeft staan, zijn dikwijls sociologisch erg interessant. Zo laat de film ‘Crazy’ (1999) Nederlandse VN-militairen aan het woord die werden uitgezonden naar Cambodja, Libanon en Bosnië en zo helpt de film ‘Goede man, lieve zoon’ (2001) om enig gevoel te krijgen voor wat het betekent voor de achterblijvende bewoners, als in een dorpje in Bosnië tachtig procent van de mannelijke bevolking wordt uitgemoord. Wij, sociologen, doen vaak onderzoek naar brede sociaal-economische en politiek-militaire processen; deze films bieden daarop de onmisbare aanvulling. Hier zie je de doorwerking van zulke ontwikkelingen in het alledaagse leven van mensen met wie je je gemakkelijk kunt vereenzelvigen.

Maar er is iets anders dat we kunnen leren van deze regisseur en dat heeft te maken met haar interview-strategie. Een overeenkomst tussen aan de ene kant sociologen en psychologen en aan de andere kant journalisten en makers van documentaire films is dat ze allemaal praten met mensen. Het gesprek waarin ze proberen om die mensen waardevolle informatie te laten geven heet zowel in de journalistiek als in de sociologie: het interview.

Heddy Honigmann is een filmmaakster die in veel van haar films kwesties aan de orde stelt die pijnlijk zijn. De militairen in de film ‘Crazy’ willen liever niet praten over wat ze hebben beleefd. De vrouwen uit het dorpje Ahatovici, wier mannen zijn afgevoerd, zitten er niet op te wachten om door een Nederlandse filmmaakster te worden uitgehoord. En als deze mensen dan toch hebben ingestemd met het verzoek en ze zitten op een stoeltje tegenover de filmploeg, dan zullen ze hun pijnlijke herinneringen liever niet tot in de akeligste details oprakelen, terwijl de kamera draait. Maar Honigmann wil dat de mensen vertellen hoe het was, hoe het écht was, ze wil dat die mensen nog één keer hun verhaal vertellen, ook als ze daarvoor oude wonden moeten openrijten.

Hoe brengt ze haar geïnterviewden (de term respondenten hoort thuis in de sociale wetenschap en niet in de wereld van de documentaire films) ertoe om episodes die ze waarschijnlijk liever voor zichzelf hadden gehouden, toch uitvoerig te vertellen en wel in de intimiderende aanwezigheid van een complete filmcrew?

Haar oplossing is in elke film verschillend, maar het principe blijft gelijk. In de film ‘Goede man, lieve zoon’ maakt ze gebruik van simpele alledaagse voorwerpen. Een foto, een horloge, een stukje stukaddoors-gereedschap, een T-shirt. Het betasten van dat ding, de geur, de aanblik, dat is genoeg om zo-iemand over een onzichtbare lijn te trekken en iets te ontlokken waardoor je als kijker en luisteraar met schrik en soms ook met een zekere schaamte een glimp opvangt van hoe het echt moet zijn geweest, hoe het werkelijk aanvoelde, toen. En hoe het nu voelt, nog altijd.

In een twaalfdelige televisieserie met de titel ‘Liefde gaat door de maag’(2004/2005) laat ze mensen een gerecht bereiden dat verbonden is met hun herinneringen aan een dierbare persoon uit hun verleden. Het kneden van het deeg voor de flensjes, de geur, de smaak, het geluid van het sissende bakvet, het beeld van het gerecht in de pan, dat is vaak genoeg om iemand terug te werpen in de tijd.

In de film ‘Crazy’ is het middel: muziek. Ze vraagt aan die VN-militairen welke cassettebandjes ze destijds afspeelden. Dan klinkt die muziek. En dat is de ‘trigger’. Door die muziek herinneren mensen zich ineens weer die kleine dingen waaraan ze nooit meer hebben gedacht sinds de dag dat ze plaatsvonden. Door die klanken uit de luidsprekerboxen vergeten ze even de min of meer officiële reconstructie die ze achteraf standaard vertellen en kijken ze recht in de helse herinneringen waarvan ze op dat zelfde moment beseffen dat alle pogingen om die te verdringen vruchteloos zijn geweest.

In de film ‘O amor natural’, ‘de liefde natuurlijk’, (1996) gebruikt Honigmann ook zo’n elicitatiemethode, maar deze keer met een vrolijker doel. Ze probeert oude mensen te laten praten over hun herinneringen aan belangrijke momenten in hun erotisch verleden. Nu zijn de bejaarden die ze in Rio de Janeiro ondervraagt zo te zien wat minder preuts dan Nederlanders, maar ook in Brazilië is niet elke oude dame bereid om met een filmploeg in haar huiskamer te gaan vertellen over de orale sex waar ze vijftig jaar geleden zo verzot op was. Deze keer gebruikt Honigmann een vergezocht lijkend, maar zeer effectief instrument: poëzie! Ze krijgt haar hoofdpersonen aan de praat door ze te vragen om erotische gedichten voor te lezen, die de Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade aan het einde van zijn leven schreef. Hebben ze het vers eenmaal voor de kamera gedeclameerd, dan kletsen ze nog wat na en ineens beginnen ze dan met pretoogjes en blosjes op de wangen te vertellen over die ene keer, toen, op die keukentafel…

Na de liefde de dood. In de film ‘Forever’ (2006), die draait om de beroemde Père Lachaise begraafplaats in Parijs, ontlokt Honigmann aan mensen openhartige uitspraken over hun geliefde dichter of schilder of componist, door ze te interviewen naast het graf van degene die zo veel voor ze betekent. De Iraanse taxichaffeur en zanger-van-traditionele-Perzische-muziek die ze aantreft bij het graf van de dichter Sadegh Hedayat zou vast niet zo ontroerend hebben verteld over die schrijver als hij niet zat op een bankje naast het graf van zijn held.

Zou Heddy Honigmann zelf beseffen hoe haar eigen interview-methode werkt? Nou en of! In de film ‘Forever’ legt ze haar werkwijze uit. Maar dat doet ze niet zelf. Ze laat het doen door een ander.

In die film wordt een hoofdrol gespeeld door het graf van de Franse schrijver Marcel Proust. Je ziet een dame met een rugzakje die dat graf schoonmaakt en die er een foto van de schrijver op heeft gezet. Je ziet een gezelschap Franse voorbijgangers, die Proust wel bewonderen, maar die hem niet lezen – veel te langdradig, vinden ze. Je ziet een Koreaan, voor wie Proust zo belangrijk is dat hij helemaal naar Parijs is gekomen om zijn graf te bezoeken. Maar het interessantst is de striptekenaar Stéphane Heuet, die een reeks stripboeken heeft gemaakt over het hoofdwerk van Proust, Op zoek naar de verloren tijd. Stéphane Heuet heeft het over de beroemdste passage in die roman, de scène met het koekje. In het boek wordt beschreven hoe een in de thee gedoopt koekje, een zogenaamde ‘madeleine’, plotseling een lawine aan herinneringen losmaakt  bij de hoofdpersoon. Heuet zegt daarover het volgende. Je hebt aan de ene kant vrijwillige herinneringen. Iets herinnert je ergens aan. Je denkt: hoe zat dat ook alweer? Je gaat het na, roept het uit je geheugen te voorschijn en ja hoor, daar staat het je alweer helder voor de geest. Dat is de vrijwillige, de gewenste, de te voorschijn geroepen herinnering. Maar daarnaast heb je de onvrijwillige herinnering. Je legt je koekje in een theelepeltje, je doopt het onder in de thee, je brengt het doordrenkte madeleine-koekje naar je mond en plotseling ben je weer wie je was toen je tien was. Je roept niets op, je denkt helemaal niet aan vroeger, nee, door die smaak en die geur gebeurt er iets heel wonderlijks: je bent weer tien, je zit weer in de kamer van je tante die je een kopje thee met een koekje aanbiedt. Dat is de onvrijwillige herinnering. En die is ontdekt door Proust.

Je zou kunnen zeggen dat Honigmann het principe van de onvrijwillige herinnering heeft ingezet als een strategie in haar interviews, wanneer ze mensen ondervraagt terwijl ze een gerecht uit hun jeugd staan klaar te maken of terwijl ze luisteren naar de muziek die ze opzetten toen ze met een truck door bomber’s alley reden en niet zeker wisten of ze de tocht zouden overleven. Dat is wat we kunnen leren van Proust, van Heuet en van Honigmann: je kunt mensen hun verleden laten herbeleven terwijl je er bij staat, maar dan moet je wel weten wat hun madeleine is…

Nog een voetnoot tot slot… Voor striptekenaar Heuet is de madeleine-ervaring die Proust beschreef een wetenschappelijke ontdekking, een nieuw en vóór Proust nog nooit beschreven psychologisch fenomeen met metafysische implicaties. Want in die madeleine-ervaring kan iedereen aan den lijve ondervinden dat wat vijftig jaar geleden gebeurd is en wat nu gebeurt eigenlijk tegelijkertijd plaats vindt, dat tijd een illusie is, een handig ordeningsprincipe, maar geen realiteit. Proust heeft iets ontdekt dat ons in staat stelt om onze angst voor onze eigen dood te overwinnen. Als die ontdekking van Proust juist is, zegt Heuet in deze film, en Heddy Honigmann zegt het hem na, dan hebben we het eeuwige leven, dan bestaan we forever.

‘Wat sociologen kunnen leren van Heddy Honigmann.’ In: Sociologisch Mokum, Jaargang 15 (2011-2012), nummer 2, december 2011. pp. 37-38. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 99-103.

Het bezitten van muziek: einde van een illusie. Over de streaming muziek-dienst Spotify (2011)

Mijn eerste grammofoonplaat, gekocht in de zomer van 1965, was het album ‘Help’ van The Beatles. Ik had de gelijknamige film gezien en ik wilde de liedjes die ik in de bioskoop had gehoord nu ook zelf ‘hebben’. Wat betekent dat eigenlijk: muziek ‘hebben’? De erven van Michael Jackson hebben de eigendomsrechten van de composities van Lennon en McCartney, maar om dat soort bezit was het mij natuurlijk niet te doen. Het hebben van die liedjes betekende vooral: niet te hoeven wachten tot het Herman Stok behaagde om in ‘Tijd voor Teenagers’ een liedje van de Beatles te draaien, maar om zelf te kunnen beslissen op welk moment van de dag of de nacht de klanken van ‘Hey, you’ve got to hide your love away’ te horen waren. Eigenlijk ging het dus om permanente toegang tot de muziek. Ik weet nog waar ik de plaat kocht (Hogenbijl in Haarlem), hoe veel hij kostte (24 gulden 75), hoe ik hem thuis meteen ging draaien op de mono-platenspeler van mijn moeder (Triotrack) en hoe ik me voelde (intens gelukkig).

Hoe moet het in de 19e eeuw zijn geweest voor iemand die de Negende van Beethoven hoorde en dacht: die muziek wil ik hebben? Zo iemand kon de partituur kopen, maar het is slechts weinigen gegeven om bij het turen naar notenbalken een virtueel orkest te horen. Je zou een pianobewerking van de symfonie hebben kunnen aanschaffen om thuis zelf te spelen, maar ook dat vergt een stevige opleiding.

20e eeuwse mensen denken dat ze een muziekstuk bezitten als ze er een grammofoonplaat, CD of DVD van kopen, maar is dat wel zo? Alles wat je met zo’n geluidsdrager kunt doen is één bepaalde uitvoering nog eens laten opklinken, waarbij wat je hoort een laffe versie is van wat zich in de concertzaal moet hebben afgespeeld. Wil je de buren niet overdonderen met het geluid van een koor en orkest op volle sterkte, dan is alleen al het aantal decibellen onvergelijkbaar. Het bezitten van muziek is in onze tijd, net als in vorige eeuwen, een illusie.

Voor degene die zich over dit soort vragen het hoofd breekt is er in het jaar 2010 een complicatie bijgekomen. Wie zich inschrijft bij de Zweedse firma Spotify kan luisteren naar ‘streaming’ muziek die op de server staat van dit bedrijf. Neem je bij voorbeeld een abonnement van tien euro per maand (de duurste optie), dan kun je zonder reclameboodschappen naar muziek in goede geluidskwaliteit luisteren. En je houdt er een schoon geweten bij, want het is legaal. Spotify biedt verbazend veel albums aan. Je voelt je het jongetje in de snoepwinkel. Natuurlijk, het is jammer dat uitgerekend het werk van de Beatles ontbreekt; niet alle musici hebben een contract afgesloten met Spotify. Maar zeker voor de liefhebbers van klassieke muziek en jazz valt er zo veel te genieten dat degene die klaagt over wat ontbreekt werkelijk een kniesoor is.

Het wonderlijke aan Spotify is dat je voor tien euro per maand eigenlijk alleen maar een entréebewijs koopt. Zo lang je je maandelijkse bijdrage betaalt kun je al je lievelingsmuziek aftappen, maar als je het abonnement opzegt, ben je meteen al die muziek kwijt. Downloaden is in beginsel niet mogelijk. Je koopt dus geen eigendomstitel, je koopt toegang.

De platenindustrie heeft veel geklaagd over het illegaal downloaden, maar wat Spotify doet is revolutionairder. In het jaar 2010 is de wereld van de muziekhandel fundamenteel veranderd en de consequenties zijn nog niet te overzien.

Voor de eigenaars van platenzaken is Spotify slecht nieuws, maar voor muziekliefhebbers voelt het aan als een droom die onverhoopt werkelijkheid wordt. En toch, ook in dit geval (het zal eens niet zo zijn) gaat er iets verloren. Sinds 1965 vind ik het zo fijn om een album te kopen, mee naar huis te nemen, uit de verpakking te halen, te beluisteren en dan te denken: ziezo, deze muziek is nu echt van mij, dit pakt niemand me af. En uitgerekend die aangename illusie van muziek te bezitten, die wordt me nu afgepakt.

‘Het bezitten van muziek: einde van een illusie.’ In: Sociologie Magazine. Jaargang 19, nummer 1, maart 2011, p. 20. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 122-124.

Uit ons krijtland (2010)

‘Het was de 22ste Juli 1910, een schitterend mooie vacantiedag. Nà den middag kuierden wij met ons vieren naar de Geulvallei om er te liggen uitrusten. In den morgen hadden wij al een stevige wandeling gedaan door de prachtige hooggelegen grensbosschen bij Epen: het Onderste en het Bovenste Bosch.’ Zo begint één van de mooiste boeken in de Nederlandse taal: Uit ons krijtland van de bioloog Eli Heimans. Het verscheen in 1911. De bedoeling van de schrijver was om belangstellende niet-biologisch geschoolde lezer iets te laten zien van de samenhangen tussen plantensoorten, dierensoorten en bodemgesteldheid. Het was niet alleen een biologische studie, maar ook een ecologische en tevens een geologische verkenning. Heimans koos voor deze ‘veldstudie’ een stukje Nederland uit dat, zoals hij zelf in de inleiding schrijft, ‘een uur lang en een uur breed is’. Het ging Heimans om ‘het vierkant’ ten Zuiden van het dorpje Epen in Zuid-Limburg, een gebiedje dat zich uitstrekt van Epen en Camerig tot aan de Belgische grens bij Beusdael en Sippenaeken. Hier stromen de rivier De Geul en het smalle zijriviertje De Sijlerbeek. Ik heb wel eens een plattegrond van Amsterdam over dit stukje ‘Krijtland’ heen gelegd en dan blijkt het gebied net zo groot te zijn als de Amsterdamse binnenstad.

Vanaf het begin van de eeuw was Valkenburg een geliefd vakantiedorp, maar het gebied rond Epen begon na de tweede wereldoorlog aan een opmars als toeristische trekpleister. Mijn vader was leraar, mijn moeder onderwijzeres, elke zomer had ons gezin dus zes weken vakantie, en vanaf 1955 werden die periodes steevast doorgebracht in Epen. Jaar in jaar uit bezochten we Pension Dames Bessems, een mooi gelegen hotel dat inderdaad werd geleid door twee dames, die Bessems heetten. Nu heet het hotel De Smidse, al is er niet veel meer dat herinnert aan de smid. In de jaren vijftig echter was de hoefsmederij naast het pension nog in vol bedrijf. Ik kan nog altijd in mijn geuren-geheugen die heel speciale lucht oproepen die je rook als het rood gloeiende hoefijzer in het smeltende eelt van de paardenvoet werd gedrukt. Daarna gingen de spijkers er in. Volgens de smid voelde het paard daar niets van.

Heimans heeft in zijn boek ook die smederij beschreven: ‘De smidse van Epen staat een eind lager dan het dorp, bijna onder aan de helling, niet ver van het vlakke geuldal, en maar een meter of drie, vier er boven.’ Twee pagina’s daarna beschrijft hij een zwaar onweer: ‘Nu wordt het den smid te gevaarlijk. Hij en zijn knecht komen met spade en houweel voor den dag; ze hakken met kracht en geweld een stuk uit den weg die naar het weiland voert, en het water stort zich dadelijk in de kuil.’ Deze passage over woest natuurgeweld heeft Heimans nodig om even later te kunnen uitleggen hoe dit landschap over een zeer lange periode gevormd moet zijn, ‘laagje op laagje’. Maar de nerveus scheppende smid in het fragment zou best eens het kromme oude mannetje met grijze snor kunnen zijn, dat ik als kind nog hoefijzers op paardenvoeten heb zien hameren.

Elke dag wandelde ons gezin door het Limburgs heuvelland, vaak volgens een door de plaatselijke VVV uitgestippelde route, die werd aangegeven met gele bordjes die op bomen en telegraafpalen waren gespijkerd. Soms zie ik bij Epen zo’n bordje nog wel eens hangen, verroest en onleesbaar.

Als kind van zeven raakte ik onder de indruk van het Limburgse heuvelland. De golvende heuvels die toen nog door korenvelden werden gemarkeerd, de lijnen van de  heggen in het land, de snel stromende beekjes, de hellingbossen die soms spookachtig donker werden waar de naaldbomen overheersten, de schemerige holle wegen, de gele klei met de wonderlijke naam ‘löss’ (geel-oranje klevend aan je schoenen en dus ook oranje op de geologische kaart aan de muur van de schoolklas), de vreemd gevormde vuurstenen op de paden, de fossielen die we loswrikten in de naar Eli Heimans vernoemde groeve… het werkte betoverend.

Soms was Epen ook angstaanjagend. Zo zag je in het pension boven de trap een beeld van een hevig bloedende, vrijwel naakte man, die was opgehangen aan een kruis en je kon goed zien dat de beul zijn handen en voeten met spijkers aan het hout had vastgemaakt. Misschien dat een paard daar niets van voelde, maar voor deze meneer moest het vreselijk zijn geweest. Boven zijn hoofd hing een briefje met een onbegrijpelijk woord. Ik had nog maar net leren lezen en dit woord snapte ik niet en ik vond het huiveringwekkend: INRI. Een kleinere kopie van dit kruis hing boven mijn bed. Ik durfde er niet naar te kijken. Alsof iemand me er onophoudelijk mee wilde sarren, zag je overal langs de wegen, telkens opnieuw, deze crucifixen, maar in de kerkjes die we op onze wandelingen binnengingen werd de geschiedenis nog veel uitvoeriger getoond in de zogenaamde statieën van de kruisweg. Jezus neemt het kruis op, hij valt voor de eerste maal, hij ontmoet zijn moeder, iemand helpt hem het kruis te dragen, hij valt voor de tweede maal, hij valt voor de derde maal… het was een verschrikking voor de kleine zevenjarige, die dit stripverhaal in stijgende paniek volgde. Mijn ouders legden me uit wat ik niet begreep en het meest verontrustende was dat zij dit allemaal heel gewoon leken te vinden en op een bepaalde manier zelfs wel mooi, zo schattig typisch Limburgs…

En dan was er nog het raadsel van de taal. De dorpskinderen met wie ik speelde kon ik haast niet verstaan, maar toch spraken ze Nederlands. Maar je hoefde slechts een uurtje langs de Geul te wandelen om aan te komen in een dorpje, het destijds nog geheel Franstalige Sippenaeken, waar niemand een woord Nederlands verstond en waar mijn eigen vader en moeder bij de plaatselijke kruidenier onbeholpen stonden te gebaren, iets wat ik ze nooit eerder had zien doen. (De Côte d’Or chocolade die we er kochten had een eigenaardige smaak. Alsof hij te lang in de etalage had gelegen.)  Sippenaeken, dat ligt in de Voerstreek waar de taalstrijd soms ineens fel oplaait, heeft allang de kapitaalkrachtige Nederlandse toeristen en huizenkopers ontdekt en het is geen probleem meer om er begrepen te worden als je de Franse taal niet beheerst. Laatst sprak ik er Frans en ik kreeg meteen op mijn kop van een Vlaamse Belg.

De boerenkinderen met wie ik dammetjes bouwde in de beekjes die langs de akkers stroomden, vonden me aardig en daarom waren ze ook bezorgd. Want al snel kwamen ze er achter dat ik niet, zoals ieder gewoon mens, katholiek was. Ik zou dus voor eeuwig in de hel moeten branden. Dat gunden ze me niet en ze probeerden me te bekeren tot het geloof van de bloedende man. Dat lukte niet. Ze slaagden er al evenmin in om me met hun verhalen bang te maken. Ik denk dat dat kwam omdat ik me zo superieur aan ze voelde dat ik me nu nog schaam als ik er aan terugdenk. Mijn ouders hadden me verteld dat die kinderen heel arm waren en dat ze hier in het verre Limburgse boerenland ook altijd zo arm zouden blijven. Mijn vader zei dat ik er als lid van een Heemsteedse lerarenfamilie eigenlijk dankbaar voor moest zijn dat ik, anders dan mijn vakantiekameraadjes, in zo’n ‘goed nest’ geboren was. Ik vond die kinderen dus erg zielig met hun armemensenkleren en hun armemensengeloof en ik ben nooit bang geweest voor hun armemensenhel.

Sinds ik de zestigjarige leeftijd heb bereikt, mag ik zeven keer per jaar gratis een dagje op reis met de trein. Ik gebruik al die vrije reisdagen voor een retourtje naar het Limburgse heuvelland en ik zoek er alle plekjes op waar ik zo rond mijn tiende jaar een geluk heb gekend dat de rest van mijn leven als een helder en verwarmend licht doorstraalt, nog altijd. Loop ik langs de Sijlerbeek of door het Onderste Bos, dan ben ik thuis, hier hoor ik, dit is – om een zinnetje van Cees Nooteboom te lenen – ‘waar ik over ga’.

Veel mensen hebben zo’n plek, een ‘home away from home’. Ze zijn er noch geboren noch getogen, ze hebben er nooit gewoond en ze hebben er nooit gewerkt, ze brengen er slechts een paar dagen of weken per jaar door, en toch voelt het aan als een plek die vertrouwd is en veilig. Onlangs schreef de sociologie-student Jaap Hassoldt een knappe sociografische masterscriptie over het eiland Vlieland en in zijn werkstuk gaat het hier ook over. Jaap Hassoldt gebruikt het begrip ‘place-attachment’ en hij verwijst naar het werk van Jan-Willem Duyvendak. Mensen zijn soms gehecht aan een streek waar ze niet vandaan komen, waar ze niet heen zijn getrokken, maar die toch fungeert als een extra-thuis, een bonus-thuis.

Ik voel verbondenheid met waar ik ben geboren, Heemstede, en met de stad waar ik het grootste deel van mijn leven heb gewoond en gewerkt, Amsterdam, maar wat ik voel voor het Geuldal bezuiden Epen is heviger, dieper, raadselachtiger.

Waarom werd Epen een centrum voor natuurvriendelijke toeristen? Dat had onder meer te maken met het boekje van Heimans. Ons krijtland werd heel populair onder socialistische onderwijzers en leraren met liefde voor de vrije natuur. Dank zij Heimans’ verlokkende beschrijving van het gebiedje onder Epen trokken in de jaren vijftig steeds meer mensen naar het zuidelijke Geuldal. Ook mijn ouders bewonderden het boekje en lazen mij er uit voor. Het was dus dank zij deze veldstudie van 212 pagina’s dat ons gezin in de jaren vijftig vele zomers doorbracht in Epen, waardoor ik werd opgescheept met een liefde voor deze streek, die voorgoed bij me zal blijven. En zo kwam het dat ik, precies een eeuw na Eli Heimans, op zaterdag 4 september 2010, zijn wandeling weer eens naliep, ‘door de prachtige hooggelegen grensbosschen bij Epen: het Onderste en het Bovenste Bosch’.

‘Uit ons Krijtland’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 14 (2010-2011), nr. 1, oktober 2010, pp. 45-46. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 157-161

Het lijkt nét kunst. Over sociologie als wetenschap en kunstvorm. (2010)

Amsterdam is in Nederland een belangrijk centrum van wetenschap en kunst. Wetenschap wordt bij voorbeeld beoefend aan de Universiteit van Amsterdam. Voor de kunsten moet je zijn in al die ateliers, galeries, geluidsstudio’s en andere broedplaatsen die deze stad rijk is. Laat je niet misleiden door het tragische feit dat het Rijksmuseum en het Stedelijk ten prooi gevallen zijn aan verloedering. Kunst floreert niet in musea, maar op heel andere plekken: kraakpanden, multimediale ex-fabriekshallen, morsige oefenruimtes, de experimentele achterkamertjes van het grotestadsleven.

Wat is kunst? Ieder antwoord op die vraag is problematisch. Als het werk van de ene kunstenaar er nog net in te passen valt (het fietswiel van Marcel Duchamps), dreigt het werk van een andere kunstenaar er buiten te raken (blauw monochroom van Yves Klein). Wat is kunst? Een oorlogsfoto van Robert Capa? Een essay van Rudy Kousbroek? Een happening van Marina Abramovic? Het Centre Pompidou in Parijs?

Dit is een poging tot omschrijving: kunst is dat wat mensen door elkaar schudt, verrast, verbaast, shockeert. Kunstenaars proberen de kijkers, lezers, luisteraars eventjes los te wrikken uit hun alledaagse denkroutines. Alle voorbeelden in de vorige alinea hebben dit gemeen: het fietswiel, het blauwe schilderij, de oorlogsfoto, het stuk van Kousbroek, de happening, het als een olieraffinaderij ogende museum. Ze proberen het publiek even los te rukken uit de wereld van de cliché’s, de stereotype voorstellingen, de gewoontewijsheden van alledag. Het is ook om die reden dat kunst mensen soms kwaad maakt. Kunst brengt je in de war en dat is niet altijd prettig.

Stel dat we het er over eens zijn dat kunst provoceert, verwart, shockeert, dan vallen Matisse en Malevich in de termen, maar Rien Poortvliet en Bob Ross niet. Er zijn ongetwijfeld postmodernisten die het daar niet mee eens zijn en die het werk van Anton Pieck en van Norman Rockwell beschouwen als belangrijke moderne kunst. Dat is een lastige discussie, maar toch valt daar nog wel uit te komen. Er is een ander en veel ingewikkelder probleem en dat is dat je met deze omschrijving misschien wel wat al te veel bijvangst in je netten laat zwemmen. Want kunstenaars zijn niet de enigen die mensen in verwarring proberen te brengen.

Neem nu eens de zogenaamde breaching experiments van Harold Garfinkel. Deze ethnomethodologische socioloog schreef zelf dat die zogenaamde experimenten bedoeld zijn als hulpjes om de luie verbeeldingskracht van mensen een handje te helpen. Hij gaf zijn studenten opdrachten die er uitzien als practical jokes: speel boter kaas en eieren, maar zet de kruisjes en de rondjes op de verkeerde plekken en kijk wat er dan gebeurt; voer met iemand een persoonlijk gesprek en haal dan een bandrecordertje te voorschijn en zeg dat je dit allemaal hebt opgenomen, reageer op alles wat iemand zegt met het vriendelijke verzoek om precies uit te leggen wat hij nu eigenlijk bedoelt met de gebruikte woorden. Het lijken kleine pesterijtjes (en dat zijn het ook), maar ze helpen ons om te begrijpen op hoeveel onuitgesproken vooronderstellingen de alledaagse omgang is gebaseerd.

Of neem het beroemde idee van Goffman dat wij allemaal rollen spelen voor elkaar en dat werkelijke oprechtheid niets anders is dan het vermogen om een indruk van oprechtheid met grote overtuigingskracht voor te wenden. Samen met onze mede-acteurs bereiden we de ene na de andere show voor en eigenlijk zijn we een groot deel van de dag bezig met het ontwikkelen van subtiele strategieën om onze medemensen er zo slim mogelijk in te laten lopen. Wie na enige weerstand te hebben overwonnen diep in de wereld van Goffman doordringt, herkent ineens overal om zich heen de manifestaties van het kille, manipulatieve sociale universum dat hij beschrijft.

Of neem Bourdieu’s theorie van het cultureel kapitaal. Twee jonge mensen zitten in het café. Ze vinden elkaar leuk, al kennen ze elkaar nog maar net. De ene vraagt: van wat voor muziek houd jij? De andere zegt: ik houd van de sonates van Scarlatti, maar ik draai ook best wel vaak de eerste drie albums van Tori Amos, en eigenlijk luister ik ’s nachts tussen twaalf en twee vooral naar Thelonius Monk. De ander zegt: hoe bestaat het, ik vind Monk ook geweldig, en ik vind het pianospel van Alicia Keys eigenlijk een beetje beter dan dat van die rare Tori Amos, maar van Scarlatti krijg ik na een half uurtje genoeg, althans wanneer Christian Zacharias hem speelt op een mooie concertvleugel, want van zo’n clavecimbel krijg ik al na vijf minuten koppijn. Dan kijken die twee elkaar stralend aan en daar horen we een bekende geluid: het klíkt. Maar nu zegt Bourdieu: het enige wat deze twee jongelui hebben gedaan is vaststellen dat ze allebei uit oud-Zuid komen, dat ze allebei pianoles hebben gehad, dat hun ouders bovenmodaal verdienen, dat hun broers en zussen allemaal het VWO hebben afgemaakt, kortom, dat er tussen hen een hoge mate van klasse-homogamie bestaat. Die klik, die ze voelden, dat was niet zozeer een romantische, maar meer een klasse-klik. Ze hebben elkaar minzaam een seal of approval gegeven. Ze dachten allebei, zonder zich dat bewust te zijn: met jou durf ik bij mijn moeder wel voor de dag te komen. En mochten ze ooit trouwen en kinderen krijgen, dan was dit het moment dat ervoor zorgde dat ook nu weer een hoge mate van klasse-endogamie verzekerd is.Wie deze theorie voor het eerst hoort reageert vaak heel geërgerd. Moet die Bourdieu nou echt alles kapot maken: liefde, romantiek, sexueel magnetisme, gemeenschappelijke muzikale hartstocht? Is er dan niets meer heilig? Maar ondertussen begin je toch wel een beetje te twijfelen aan dingen die je tot dan toe zeker meende te weten.

Garfinkel, Goffman, Bourdieu: drie voorbeelden van sociologen die hun lezers welbewust in de war brengen en die daarmee beogen inzicht te bieden, niet alleen intellectueel inzicht, maar ook emotioneel inzicht. Ze willen dat je niet alleen begrijpt, maar ook voelt dat de dingen soms anders zijn dan je tot dan toe dacht. En zoals Bourdieu ook wel eens heeft geschreven: dat voelt soms pijnlijk aan.

Maar waar doet dat ons ook alweer aan denken? Aan wat kunstenaars doen! In verschillende opzichten deelt sociologie eigenschappen met de kunsten.

Ik heb deze stelling laatst uitgeprobeerd op een groepje studenten van de Leidse Veerstichting. Na afloop werd ik overrompeld door de enorme belangstelling voor en instemming met wat ik voorzichtig betoogde. Ik had blijkbaar een gevoelige snaar geraakt.De tijd is er kennelijk weer rijp voor. Weer! Want deze gedachte is al eerder genoteerd, bij voorbeeld door de Amerikaanse socioloog Robert Nisbet in zijn boekje Sociology as an Art Form uit 1973.

Toen Nisbet zijn stelling verdedigde ging het goed met de sociologie: de instroom van sociologiestudenten was overweldigend, de arbeidsmarkt voor sociologen leek – zeker in Nederland in die dagen – onverzadigbaar. Dat is daarna veranderd en in de magere jaren tachtig en negentig durfde niemand meer te zeggen dat sociologie ook wel iets gemeen heeft met de kunsten. Het vak had het al moeilijk genoeg. Sociologie was toch al het doelwit geworden van gemakkelijk scorende columnisten. Gooi geen olie op het vuur. Maar inmiddels is het tij opnieuw gekeerd. De studenten stromen weer binnen, de arbeidsmarkt voor sociologen is weer uitstekend, de columnisten zetten weer trots onder hun columns dat ze socioloog van origine zijn. Misschien kunnen we het ons nu weer permitteren om minder besmuikt te doen over de wat softere kanten van het vak. Sociologie is in de allereerste plaats een wetenschap en in de handen van sommigen zelfs een hele harde wetenschap. Maar sociologie bevat onmiskenbaar ook elementen die wijzen op een zekere verwantschap met de kunsten.

Ik weet niet of een docent zoiets zou opschrijven in het sociologen-blad van Groningen, Tilburg, Nijmegen of Utrecht. Misschien zou het kunnen in Rotterdam. In Amsterdam kun je het hier met een zekere onbevangenheid over hebben. Amsterdam bezit niet alleen de oudste en de grootste sociologie-opleiding. We hebben ook de meest heterogene opleiding: veel stromingen en varianten floreren hier zij aan zij. Zo zitten er stukjes in ons programma die raakvlakken vertonen met de schone kunsten. En dat heeft ook te maken met het culturele klimaat van de stad Amsterdam. De beoefening van de kunsten in deze stad is voelbaar binnen de poreuze muren van de universiteit.

Ik ben mij daarvan bewust als ik college geef. Ik probeer als een betrouwbaar docent belangrijke theorieën in de sociologie helder en nauwkeurig over te brengen.  Maar ik wil soms ook, bij voorbeeld als ik les geef over Garfinkel, Goffman of Bourdieu, iets door elkaar schudden in de hoofden van de studenten die in de zaal zitten. Soms wil ik alledaagse vanzelfsprekendheden een beetje raadselachtig maken, verwarring stichten die tot inzicht leidt. En dan denk ik wel eens: hé, wat sta ik hier nou toch te doen…. het lijkt nét kunst!

‘Het lijkt nét kunst’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), Nummer 6, juni 2010. pp. 46-47. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 51-55.