Sociologische overwegingen bij mijn 62ste verjaardag. Over de figuratie van jongeren en ouderen (2010)

Mensen worden ouder: dat is een belangrijk biologisch gegeven. Vaak schrijven sociologen over individuen, actoren, ‘agents’ op een manier die je doet vergeten dat het hier gaat om organismen die onophoudelijk ten prooi zijn aan het biologische proces van veroudering. Veel mensen willen daar niet graag aan herinnerd worden. Toch is in onze samenleving met zijn hoge levensverwachting de kans groot dat de student die deze woorden leest op zekere dag tachtig jaar oud zal zijn. Je hoeft er niets voor te doen, wees voorzichtig in het verkeer en dan gaat het verder allemaal vanzelf. Wanneer een ziekte niet zorgt voor een te vroege dood, is de enige manier om dat lot te ontlopen het zelfgekozen einde en er zijn niet veel mensen die de ouderdom zozeer vrezen dat ze deze ontsnapping overwegen.

Toch wordt in moderne Westerse samenlevingen de ouderdom door de niet-ouderen steeds meer gezien als een angstaanjagende toekomst. Dat is des te vreemder omdat juist in diezelfde moderne Westerse samenlevingen de levensfase na het zestigste levensjaar voortdurend in kwaliteit is toegenomen. De zogenaamde gezonde levensverwachting stijgt nog steeds en ligt in Nederland relatief hoog. De levensverwachting in als goed ervaren gezondheid bedroeg in 2008 63,5; de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen lag in 2008 op 69,5, de levensverwachting zonder geestelijke beperkingen kwam in 2008 uit op 74,3. Toch wordt het contact tussen ouderen en jongeren belast door de inktzwarte voorstelling die men zich maakt van het leven na de zestigste verjaardag. En het zijn niet alleen de zestigminners die er zo over denken, de zestigplussers zijn het er vaak zelf mee eens, ook al mankeren ze niets en leiden ze aangename levens. Net als de buitenstaanders in het boekje van Elias die de negatieve beelden welke de gevestigden over hen verspreidden internaliseerden en op zichzelf van toepassing verklaarden, zijn ook oudere mensen vaak gemakkelijk geneigd om hun hoge leeftijd te zien als een soort handicap.

Drie kwesties die de afgelopen maanden uitvoerig in de media zijn besproken kunnen dit illustreren.

Ten eerste is breed uitgemeten dat de gemiddelde leeftijd van overlijden stijgt en dat in de afgelopen kwart eeuw de gezonde levensverwachting is toegenomen met ruim vijf jaar. Er is alle reden om met enig feestgedruis deze heugelijke doorbraak te vieren. Maar de kranten en de televisie-programma’s brachten dit aangename nieuws als betrof het een ramp: de pensioenen worden onbetaalbaar, de jongeren zullen moeten bloeden om de ouderen almaar langer te laten profiteren van onze peperdure gezondheidszorg, de hele economie van Nederland komt hierdoor onder zware druk te staan. De impliciete boodschap van die media-coverage aan alle mensen van onder de zestig was: die ellendige levensfase van je zestigste levensjaar tot aan je dood zal alleen maar langer worden en degenen die nu al in die fase zitten pakken je bovendien een deel van je inkomen af. Het sleutelwoord in deze debatten is het onvermijdelijke germanisme vergrijzing. Het aantal grijsharigen zal toenemen en dat zal de samenleving grauwer maken.

Het tweede voorbeeld betreft de discussie over het recht om een einde te mogen maken aan het eigen leven, wanneer dat wordt ervaren als ‘voltooid’. Gedurende de zogenaamde ‘actieweek voltooid leven’ (de week van 8 februari 2010) werd deze vraag breed in de media aan de orde gesteld, waarbij veel aandacht uitging naar het ‘burgerinitiatief voltooid leven’. In deze belangwekkende kwestie werd door de voorstanders van de zelfgekozen dood dikwijls de leeftijd van zeventig jaar genoemd (en soms ook die van zestig) als een soort grens waarboven het mensen vrij zou moeten staan om hun eigen leven op een niet gewelddadige wijze tot een rustig einde te mogen brengen. Hoe men ook over het debat moge denken, het heeft een latente nevenwerking. Heel impliciet en onbedoeld wordt de indruk gewekt dat het leven van mensen boven de zestig of zeventig vaak de moeite niet meer waard is. Dat was zeker  niet de bedoeling van degenen die deze discussie hebben geagendeerd. Maar soms zijn de doorwerkingen van een debat anders dan de nobele intenties van degenen die het begonnen. De discussies over euthanasie bij uitzichtloos en ondraaglijk lijden, euthanasie bij zwaar psychisch lijden, euthanasie in een vroeg stadium van de ziekte van Alzheimer, euthanasie wanneer het leven wordt ervaren als afgerond, al die discussies tezamen ondersteunen een verborgen boodschap: het bestaan van eenieder die zijn zestigste verjaardag heeft overleefd is zeker niet iets om naar uit te kijken, oudere mensen worden voortdurend bedreigd door zinverlies, lichamelijke en geestelijke ziektes van het ellendigste soort en in sommige gevallen zijn oudere mensen beter af met een dood die ze al die ellende bespaart.

De discussie over het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd heeft een soortgelijke implicatie. De bedoelingen van degenen die een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd bestrijden, staan hier niet ter discussie. Maar ook hier zit er onder het verhaal een latente boodschap, die luidt: ‘mensen van boven de 65 zijn lichamelijk zozeer verzwakt, geestelijk zozeer uitgeput, dat je het ze niet kunt aandoen om nog door te moeten blijven werken. We moeten zulke mensen louter en alleen op basis van hun leeftijd beschouwen als definitief arbeidsongeschikt, een handjevol bewonderenswaardige uitzonderingen daargelaten.’ In deze discussie is al vaak opgemerkt dat van dit standpunt een negatief signaal uitgaat over het verrichten van arbeid. Wat daarentegen zelden wordt opgemerkt is dat het ook een treurige visie op mensen van boven de 65 impliceert.

Het gaat hier niet om de merites van de verschillende standpunten in deze drie grote media-discussies van de laatste maanden. Het gaat om een ondertoon die aangeeft hoe we in het Nederland van de 21ste eeuw denken over oudere mensen. Het beeld dat uit zulke kranten-artikelen oprijst herinnert sterk aan wat Elias beschrijft in het boekje De gevestigden en de buitenstaanders. De nieuwkomers worden daar gezien als niet horend bij ‘ons’, als een bedreiging, een leger van vreemdelingen, die niet werken, die het liefst parasiteren op ‘onze’ kosten. De figuratie van zestigminners en zestigplussers is in toenemende mate gaan lijken op een gevestigden-buitenstaanders-figuratie. Dat is een ongelukkige ontwikkeling, omdat zestigplussers natuurlijk in tal van opzichten verweven zijn met zestigminners. Het gaat hier immers om interdependente groepen, al was het maar omdat wie onder de zestig jaar is te zijner tijd vanzelf in de groep der ouderen terecht zal komen. Economisch, politiek, cultureel en sociaal zijn de oudere generaties en de jongere op elkaar betrokken en van elkaar afhankelijk.

Er valt iets te zeggen voor de gedachte dat ouderen hun emancipatie als collectief ter hand zouden moeten nemen, ook al vormen ze een heterogeen conglomeraat van mensen die niet meer dan hun leeftijd met elkaar delen. Zijn er sociologische redenen te geven waarom dat tot nu toe zo moeilijk lijkt te zijn?

Soms kan het verhelderend zijn om een vergelijking te maken. Er bestaan andere groepen die voorheen een achterstandspositie in de samenleving innamen en die door krachtig en collectief naar buiten te treden hun positie sterk wisten te verbeteren.

Hoe komt het dat in Nederland de homosexuele gemeenschap in de afgelopen veertig jaar zo verbazend succesvol is geweest? Hier is sprake van een groep mensen die behoorden tot de maatschappelijke buitenstaanders, een groep die ernstig werd achtergesteld door de gevestigden, die werd gediscrimineerd en veracht. De homosexuelen wisten zich effectief te organiseren en ze slaagden er in om te ontsnappen aan de positie van een gestigmatiseerde minderheid. Het resultaat is spectaculair, vooral in Nederland. Hoezeer de vaderlandse politieke partijen ook van elkaar verschillen, in één opzicht zijn ze het roerend met elkaar eens: homo-haat moet op alle mogelijke manieren bestreden worden. Dat vinden niet alleen de VVD en de PvdA, maar ook het CDA en de Christen Unie, terwijl de PVV-voormannen het nergens liever over hebben dan over het keihard aanpakken van homo-haters. Hoe is dat de gay community gelukt?

Eén van de belangrijke strategieën is geweest om prominente en getalenteerde mensen ertoe over te halen om hun homosexualiteit niet langer te camoufleren. Beroemde wetenschapsmensen, toonaangevende kunstenaars, geliefde media-persoonlijkheden, briljante cabarettiers, schrijvers, schilders, allemaal kwamen ze er vroeger of wat later voor uit dat ze homosexueel waren. En kwamen ze niet goedschikt uit de kast, dan werden ze er soms kwaadschiks uit gesleurd in een proces dat outing werd genoemd. Zo ontstond een beeld van homosexuelen als mensen die excelleerden in de kunsten en de wetenschappen, die vaak heel gelukkige levens leidden en voor wie hun van de meerderheid afwijkende sexuele voorkeur niet alleen onproblematisch was, maar bovendien een bron van plezier, trots en soms zelfs van een soort superioriteitsgevoel jegens de saaie hetero’s. Langzaam maar zeker ontstond bij de heterosexuele meerderheid het gevoel dat het niet alleen acceptabel was om homo te zijn, maar dat het kennelijk zelfs leuk was. Ook binnen de groep der homosexuelen zelf werd de trots op het ‘zo-zijn’ sterker, het zelfbesef van velen werd positiever, al was het maar omdat je je kon indentificeren met al die beroemde prominenten, die ook bij de club hoorden. Ieder jaar wordt in de gay pride parade op de Amsterdamse grachten aan dit gevoel van zelfvertrouwen op dikwijls exhuberante wijze uiting gegeven.

Het zou de maatschappelijke kracht en de sociale cohesie van ouderen ten goede komen als ze op een vergelijkbare manier zouden kunnen zorgen voor een anderssoortig beeld. Dat lijkt heel eenvoudig, maar is het niet. Het zou nergens toe leiden om een rij bejaarde prominenten te presenteren: Leo Vroman en Georgine Sanders, Mulisch, Hofland,  Hella Haasse. Die mensen vinden het ongetwijfeld aangenaam om bewonderd te worden vanwege hun werk, maar niet vanwege hun leeftijd.

Maar het kan anders. Toen Norbert Elias tegen de negentig liep, was het voor iedereen die hem persoonlijk kende duidelijk dat ook bij hem de hoge ouderdom met gebreken kwam. Hij zag steeds minder, zijn altijd al slechte gehoor ging nog veel verder achteruit, hij bewoog zich moeilijker. Maar hij bleef stukken schrijven, zijn geheugen bleef verbazingwekkend sterk en zijn gedachten bleven spankelen. Zo verraste hij een groepje studenten door te vertellen hoe interessant het was om hoogbejaard te worden. Zijn leven lang had hij geschreven over lange termijn ontwikkelingen in mensensamenlevingen, maar alleen door heel oud te worden kon hij die trends waarover hij het in zijn boeken had gehad, nu ook echt aanschouwen met eigen ogen, al werden die dan ook slechter. Docerend aan de Universiteit van Amsterdam in de jaren tachtig, herinnerde hij zich nog hoe de studenten hun hoogleraren bejegenden in Heidelberg en Frankfurt in de jaren dertig. Hij had de Duitse keizer nog meegemaakt en ook de val van de Berlijnse muur, hij kon de lange lijnen volgen die zich binnen zijn eigen leven ontsponnen. Hij genoot daar merkbaar van. Hoogbejaard worden leek in het betoog van deze hoogbejaarde een privilege dat helaas weinigen gegund is, een onvoorziene verrasssing voor wie het geluk ten deel valt langdurig door de dood en de aftakeling te worden ontzien, een bron van stille genoegens die jongere mensen niet kunnen bevroeden. Wellicht speelde bij deze joodse hoogleraar ook een beetje het idee mee dat Hitler hem niet van zijn lange leven had kunnen beroven.

Wat ik zelf van Elias leerde is dat ouderdom niet iets is om bang voor te zijn, maar een levensfase waarop je je op een bepaalde manier kunt verheugen. Er bestaan dus mensen die overtuigend kunnen uitleggen en ook vóórleven waarom het een voorrecht is om oud te worden. Norbert Elias is niet de enige die dit standpunt innam. Er zijn meer sociologen, filosofen, psychiaters en literatoren, die in staat zijn om de aantrekkelijke aspecten van de hoge leeftijd helder te formuleren. Maar zij hebben in de figuratie van ouderen op dit moment een marginale positie, vooral omdat hetgeen zij beweren zo sterk afwijkt van het thans dominante discours. Bejaarden die een hoofdrol spelen in kranten-reportages of in televisie-documentaires lijken geselecteerd te worden op de ongelukkigheid van hun leven. Dat roept niet alleen een bedreigend beeld op van de ouderdom bij degenen die zelf nog niet zo oud zijn, het zorgt ook voor een onprettig zelfbeeld bij degenen die de leeftijdsgenoten zijn van de op deze wijze geportretteerden.

Dit draagt bij tot een soort de-solidarisering-effect binnen de figuratie van ouderen. Niemand vindt het prettig om te worden geassocieerd met een groep waaraan een stigma is verbonden van meelijwekkende ongelukkigheid. Daarom hebben succesvolle ouderen er belang bij zich te distantiëren van hun eigen leeftijdsgroep. Van belangrijke schrijvers, politici, schilders of geleerden die de zeventig reeds lang zijn gepasseerd wordt meestal opgemerkt dat ze een jeugdige indruk maken, dat je ze veel jonger zou schatten dan ze zijn. De aldus bejegende laat zich die lof graag welgevallen en zal er aan toevoegen dat hij zich, heel anders dan zijn leeftijdsgenoten, ook werkelijk niet zo oud voelt als de kalender aangeeft.

De culturele slagkracht, de politieke invloed en de economische kansen van de figuratie der ouderen zou kunnen toenemen als het gevoel van leeftijds-solidariteit en daarmee de cohesie van dit hele leeftijds-cohort zou toenemen. Het voorbeeld van de homo-emancipatiebeweging leert dat het helpt om een zelfbeeld van de eigen groep te presenteren als trots en zelfs een tikje superieur. De maatschappelijke sterkte van ouderen zou stijgen als het beeld van de oudere Nederlander meer zou worden gedomineerd door mensen die, net als Norbert Elias, duidelijk kunnen maken dat het door een groeiend aantal mensen als aangenaam wordt ervaren om oud te zijn; dat het een diepe voldoening kan geven om terug te kijken op een leven dat door lange lijnen wordt dooraderd.

‘Sociologisch overwegingen bij mijn 62ste verjaardag’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), nummer 4, mei 2010. Pp. 45-47. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 168-175.

‘I am an atheist’. Over persoonlijke dingen vertellen in het onderwijs. (2009)

In een werkgroep met Engelstalige studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte.

De door mij bewonderde mede-docent Rod Aya troonde ons mee naar café Zeppo’s waar ik belandde aan een tafeltje met drie studentes uit Florida. Na een paar drankjes begonnen de dames me uit te horen over mijn levensbeschouwing. Ik vertelde over mijn vader die bijna zijn hele leven buitenkerkelijk was geweest. Zijn laatste jaren sleet hij in een klein dorpje in Zuid-Frankrijk en toen duidelijk werd dat hij nog maar kort te leven had nam hij contact op met de plaatselijke pastoor en vroeg hem of hij een katholieke uitvaart kon krijgen. ‘Natuurlijk kan dat’, zei de priester, ‘met alle genoegen.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar er is een klein probleem: ik ben niet katholiek.’ ‘Ach’, zei de priester, ‘dat is in een wip geregeld.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar ik ben het oneens met het standpunt van de paus over condoomgebruik’. De priester barstte in lachen uit: ‘Dan bent U juist een echte katholiek, meneer, hier in het dorp is iedereen het oneens met de paus.’ En zo kwam het dat ik op een ijskoude dag in januari 1998 in een kleine kerk in een dorpje ten noorden van Narbonne zat te staren naar de houten kist waarin mijn vader lag. De priester hield een prachtige toespraak over hoe mijn vader, die onderwijzer was geweest, de kinderen altijd was voorgegaan in het geloof in de enige ware God. Hij wist niet dat mijn vader, die meestal stemde op de PSP, altijd een fel verdediger was geweest van het openbaar onderwijs en een gezworen vijand van bijzondere scholen. Op het kleine kerkhof vroeg de priester me om voor te gaan in het Onze Vader. Ik zei dat ik dat gebed niet kende. De priester zei: ‘Het geeft niet dat U het Onze Vader niet in het Frans kunt voordragen; doet U het maar in het Nederlands, dan bidden wij wel met U mee in het Frans.’ Toen zei ik: ‘Maar ik ken die woorden ook niet in het Nederlands, mijn vader heeft ze me nooit geleerd, mijn vader was niet katholiek.’ Het speet me een beetje voor die brave dorpspastoor, maar dit had hij over zichzelf afgeroepen.

Ik deed erg mijn best, maar de Amerikaanse meisjes keken bij dit verhaal nogal sip: ze vonden dat ik spotte met zoiets ernstigs als de dood van mijn vader en met het geloof bovendien. En wat erger was: ik draaide om het antwoord heen op de enige vraag die ze interesseerde: wat was nu eigenlijk mijn eigen geloof? Ik vind dat in een café met drie meisjes uit Florida andere regels gelden dan in een sociologie-werkgroep en dus zei ik naar eer en geweten: ‘I am an atheist.’ Verbijstering! Maakte ik een grapje?  ‘You can’t be serious!’ ‘O God, he must be kidding’. ‘Nee hoor, echt waar: I am an atheist.’ De gezellige sfeer was meteen weg. De meisjes stelden nu vragen als: ‘Maar hoe voedt U Uw kinderen dan op? Hoe voorkomt U dan dat Uw zoon aan de drugs gaat, dat Uw dochter haar lichaam verkoopt, vindt U het dan helemaal niet erg om een leven in zonde te leiden?’ Het werd tijd om maar eens op huis aan te gaan. Maar ondertussen bleef één zinnetje me het meest bij. Eén van de meisjes zei: ‘Als U dit zou zeggen in Florida, dan zou U nooit een baan krijgen aan welke universiteit dan ook. Natuurlijk, onze professoren geloven soms ook niet in God, net als U, maar het is onmogelijk dat iemand die aan de universiteit werkt zou zeggen: “I am an atheist.” Dat kan niet, dat getuigt van een totaal gebrek aan respect jegens mensen die wel gelovig zijn, het is een regelrechte belediging. En mensen die zulke verschrikkelijke dingen zeggen, die horen wat ons betreft niet thuis aan een universiteit.’

Vier jaar later. In een werkgroep met Nederlandse studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte. De discussie kwam op de netelige kwestie van geloof en onderwijs. Kun je werken aan een universiteit en tegelijkertijd een diep gelovig mens zijn? ‘Ja’, zei ik, ‘natuurlijk kan dat, er werken diepgelovige natuurkundigen en sociologen aan de universiteit, sommigen ken ik goed en waardeer ik zeer, er zijn zelfs uitstekende universiteiten op confessionele grondslag, denk maar aan de VU of aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.’ Iemand zei dat het in de Verenigde Staten veeleer andersom was: in sommige staten was het moeilijk om een universitaire functie te krijgen als je niet verklaarde de christelijke geloofsbeginselen te zijn toegedaan. Ik zei dat dat wel meeviel: sommigen van mijn vrienden hadden een poosje gewerkt in de VS en die ontmoetten aan de universiteit net zulke ongelovige mensen als in Amsterdam. Maar ja, misschien dat de tolerantie jegens onkerkelijke mensen in sommige staten niet zo groot was, dat zou best kunnen. En toen vertelde ik over mijn gesprek met de drie gratieën uit Florida.

Enkele weken later spraken we in diezelfde werkgroep over het Weberiaanse beginsel van de waardevrijheid. Het debat meanderde een beetje en ineens ging het over de vraag of een leraar of universitair docent zijn politieke voorkeur aan zijn leerlingen mag opdringen. Een meisje vertelde dat ze op de middelbare school les kreeg van een docent maatschappijleer, die tegen de klas zei: ‘Jongens, binnenkort mogen jullie voor het eerst van je leven naar de stembus. Gebruik allemaal je stemrecht, doe het en stem dan op de enige fatsoenlijke partij die er is, stem op Groen Links.’ Dat meisje vond het een schande. Ik zei dat ik het ook een schande vond, dat die leraar wat mij betreft nooit meer maatschappijleer mocht geven.

En toen gebeurde er iets dat me zo verbaasde dat ik er nu een stukje over schrijf. Iemand zei: ‘Maar wat U doet vind ik persoonlijk veel erger. U zegt dat U een atheïst bent. Vergeleken daarmee stelt wat die leraar deed en wat U zo schandalig beweert te vinden, eigenlijk maar weinig voor.’  Ik riep vol overtuiging: ‘Dat heb ik nooit gezegd; hoe kom je erbij?’ ‘Jawel’, riep de hele klas nu in koor, ‘dat heeft U zelf verteld, weet U nog wel, dat verhaal over die drie meisjes uit Florida en dat U toen zei: “I am an atheist”.’ ‘O ja, o dat, jaaah, wacht eens even, dat is iets anders, toen vertelde ik een anecdote’, probeerde ik nog. Maar ze hadden natuurlijk wel gelijk; met een omwegje had ik ze verteld dat ik een atheïst ben. Daar kwam ik niet onderuit.

Iemand zei: ‘Ik ben zelf ongelovig, nou ja, agnost, dus een beetje zoals U. Ik zou eigenlijk blij moeten zijn met Uw steun (ik dacht: ‘Nee, het was helemaal niet bedoeld als steun’), maar ik vind dit dus echt niet kunnen… een docent mag niet op die manier in een werkgroep zijn levensovertuiging uitdragen. Want dan krijg je toch dat er studenten zijn die denken: dat is een knappe socioloog, die heeft goed over de dingen nagedacht, en die zegt dat hij niet in God gelooft, dus dan zal er wel wat in zitten. Wat U doet is wat Weber nu juist verbiedt: U gebruikt Uw autoriteit als docent om ons een bepaalde levensvisie voor te houden en misschien dat U daarmee sommigen van ons beinvloedt op religieus gebied en dat hoort niet tot Uw taak van docent.’ Andere studenten in de werkgroep gingen zich ermee bemoeien en ik schat dat zo ongeveer de helft van de groep vond dat mijn indirecte onthulling over mijn atheïsme niet door de beugel kon.

Toen ik het werkgroepzaaltje verliet, was ik nog altijd stomverbaasd. Hadden ze gelijk of niet? Een paar weken later legde ik de civilisatietheorie uit en toen ik beargumenteerde waarom in de volstrekt a-religieuze theorie van Norbert Elias het geloof een vrij geringe rol speelt, zag ik de studenten uit mijn werkgroep wat sceptisch naar me kijken: jaja, daar heb je hém weer. Alles wat ik verder nog zei over religieuze kwesties, of het nu ging over de theorie van Durkheim over de effervescence collective of de theorie van Weber over de protestantse ethiek werd vanaf nu beluisterd met oren waarin een filter was geplaatst: deze spreker is zelf een atheïst, pas op, hij heeft een geheime agenda. In elk geval merkte ik dat ik steeds dacht dat zij dat dachten.

Ik ben het na enig gepieker eens met mijn critici. Ik zal het vanaf nu nooit meer doen. Nu ja, nog één keer dan, hier, in de Somo. Maar dit krantje is snel vergeten. En de eerstejaars die deze zomer instromen weten van niks. Beste ouderejaars, doe me een plezier, niet doorvertellen hoor, dat ze les krijgen van een atheïst.

‘I am an atheist.’ In: Sociologisch Mokum. Jaargang 12 (2008-2009), nummer 4, juli 2009, pp. 42-43. Herdrukt in: B. van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 43-47.

De lichtstad en de oliecrisis. Over de energiecrisis van 1973 (2009)

Sommige mensen zweren bij Londen in de kersttijd, anderen vinden het kerstfeest nergens zo prachtig als in New York, maar als je het mij vraagt is de mooiste stad om de kerstdagen door te brengen Parijs, de lichtstad. La ville lumière: stad van de Verlichting van Voltaire en van de feestverlichting in december. Nergens anders baden de straten zozeer in veelkleurig kunstlicht als in Parijs. Sinds een paar jaar lijkt het alsof het licht in dikke blauwe stromen naar beneden druipt langs de takken van de bomen die de Avenue des Champs-Élysées omzomen: dat is een nieuwe spectaculaire illuminatie-techniek. En weer zijn de etalages van de Gallerie Lafayette mooier geworden: honderden mechanische pinguins vormen een orkest, in de vitrine ernaast beklimmen tientallen aapjes een besneeuwde boom en voor al die etalages zijn verhogingen aangebracht waarop rijen peuters staan die zo alles van nabij kunnen bekijken, de kleine neusjes platgedrukt tegen de ruiten. Ach, tussen die vaders en moeders stond ik in 1986, met mijn zoontje van vijf…  En op de weg naar huis zongen we in de metro Walk like an Egyptian van The Bangles en Take on me van Aha.

In 1966 bracht ik voor het eerst de kerstdagen door in Parijs en toen mocht ik deze overweldigende hoogstandjes van illuminatie-kunst voor het eerst in mijn leven aanschouwen. Ik vond het meteen fantastisch. Ik bezocht in Parijs een Franse vriendin en zij veranderde in de loop van 1967 in Mijn Vriendin. Dat had veel leuke kanten en één ervan was dat ik vanaf nu elk jaar met kerstmis naar Parijs ging. Eerst het verplichte familiebezoek en daarna snel die prachtstad in. En dus kon ik me aan de Parijse feestverlichting vergapen in 1967, 1968, 1969, 1970, 1971 en 1972. Maar niet in 1973. Ook toen vierden we kerstmis bij de ouders van mijn vriendin, Danielle, in Parijs. En ook toen wandelden we over de boulevards. Maar in 1973 was er nergens feestverlichting te bekennen. En dat vonden wij volkomen terecht.

De herfst van 1973 was de tijd van de zogenaamde oliecrisis of energiecrisis. De olietoevoer naar Europa nam vanaf de zomer in snel tempo af. Alle landen hadden daar last van, maar Nederland nog wat meer, omdat onze regering zich vriendelijk opstelde tegenover Israël en daarvoor werd ons land extra hard gestraft met een olieboycot door de Arabische oliestaten. Het ondubbelzinnigste signaal dat de tijden nu echt aan het veranderen waren was de autoloze zondag van 4 november 1973. In de kranten die op de maandag erna verschenen zag je foto’s van mensen die midden op de snelweg zaten te picknicken. Zelf zat ik die zondag midden op de Van Baerlestraat. Dat gaf inderdaad het gevoel dat er iets definitief was veranderd in Nederland.

En dat gevoel werd tot een zekerheid toen op 1 december 1973 de premier op de televisie verscheen en een dramatische toespraak hield tot het Nederlandse volk. Dat was PvdA-leider Joop den Uyl, wiens centrum-linkse kabinet op 11 mei van datzelfde jaar was aangetreden. In zijn plechtige woorden in het programma Panoramiek benadrukte Den Uyl dat de veranderingen die deze crisis teweeg zou brengen – veranderingen in energiegebruik, maar ook in levensstijl – niet van tijdelijke aard zouden zijn. Deze energiecrisis was het begin van een blijvende omslag in de gehele Westerse wereld.

Onlangs werd deze toespraak onverkort uitgezonden op het geschiedeniskanaal. Hij is nu ook te bekijken op het internet (http://geschiedenis.vpro.nl/artikelen/39697630/ en dan klikken op de link rechts boven) en ik kan iedereen aanraden om er een kwartiertje voor uit te trekken, want het is een adembenemend historisch document. Ik typ hier enkele karakteristieke fragmenten over van deze toespraak (de cursiveringen zijn van mij):

‘Goedenavond. Gisteren heeft de regering besloten dat vanaf  7 januari benzine alleen nog op de bon te krijgen zal zijn. Dat betekent dat voor het eerst sinds de oorlog een jonge generatie zal kennis maken met distributie en schaarste. Veel mensen zijn diep verontrust over de gevolgen die de oliecrisis kan hebben voor onze welvaart en in het bijzonder voor de werkgelegenheid. Ik wil voorop stellen dat er reden bestaat voor die zorg, ook al moeten we ons hoeden voor overdrijving. Vanavond richt ik mij tot U om zo duidelijk mogelijk te zeggen welke problemen ons volk nu onder ogen heeft te zien en hoe de regering die problemen het hoofd wil bieden. (…) Daarom is het dat de regering begonnen is met beperkingen op het particuliere benzineverbruik en daarom hebben wij op U een beroep gedaan om zuinig te zijn met verwarming en verlichting. En ik wil dat beroep vanavond herhalen. Houd U aan die 100 kilometer maximum op de weg. (…) Wees zuinig met electriciteit. Zet de verwarming wat lager en eerder af. (…) Er komen verdere maatregelen om het energieverbruik voor niet-noodzakelijke doeleinden – denkt U maar aan de feestverlichting – af te remmen. (…) Ik wees er al op dat de crisis van vandaag, dat energietekort waarmee we te maken hebben, schoksgewijs tot uitdrukking brengt dat energietekort dat er eigenlijk al wás in de hele wereld. Wij moeten beseffen met elkaar dat we niet kunnen voortgaan met het verbruik van beperkte voorraden brandstoffen en grondstoffen zoals we dat in de laatste kwart eeuw hebben gedaan. Zo bezien keert de wereld van vóór de oliecrisis niet terug.  Wij zullen ons blijvend moeten instellen op een levensgedrag met een zuiniger gebruik van grondstoffen en energie. Daardoor zal ons bestaan veranderen. Bepaalde uitzichten vallen daardoor weg. Maar ons bestaan hoeft er niet ongelukkiger op te worden. Als ik dat zeg, dan wil ik vooral niet te licht tillen aan de grote moeilijkheden die velen van onze medeburgers vandaag al ondervinden als gevolg van de crisissituatie. (…) Dit is een tijd waarin we harde feiten moeten erkennen. Op veel gebieden zullen de komende weken dwingende voorschriften worden uitgevaardigd. Maar belangrijk is vooral dat we met elkaar bereid zijn de nieuwe problemen het hoofd te bieden. Ik ben dankbaar voor de vrijwillige medewerking die tot dusver op zo’n verrassend grote schaal gegeven is. Die medewerking is nodig, want we kunnen niet alles afdwingen. Dat willen we ook niet. Maar die medewerking is nodig om benzine, gas, electriciteit uit te sparen. Die medewerking is ook nodig om, als we morgen of overmorgen niet meer met de auto kunnen, het samen te vinden in [hier zette Den Uyl langzaam zijn bril af] volle bussen, trams en treinen. [Hij sprak de slotzin uit, recht in de kamera kijkend, met een flauwe glimlach en met enkele effectvolle pauzes:] Maar… als we dáártoe bereid zijn… dan wordt het geen koude winter… al vriest het nog zo hard.’ [Fade to black]

Iedereen kent het beroemde Den Uyl citaat: ‘Die tijd komt nooit meer terug.’ Die zin verschijnt enkele malen op je scherm als je hem in Google intypt. Zoals uit bovenstaande transcriptie blijkt heeft Den Uyl het zo niet gezegd. Zijn tekst was minder theatraal: ‘Zo bezien keert de wereld van vóór de oliecrisis niet terug.’ Maar verder was de toespraak dramatisch getoonzet. Wanneer je hem op de internet-site van het geschiedeniskanaal bekijkt valt dat nog sterker op dan wanneer je alleen bovenstaande regels leest: de premier sprak de woorden langzaam, met grote intensiteit en met een bezorgd gezicht uit, waarbij vooral het lachje dat hij bij het uitspreken van de slotzin op zijn gezicht forceerde een angstaanjagende indruk maakte.

Samen met mijn Franse vriendin keek ik naar de uitzending. We waren diep onder de indruk. Mijn vriendin trok een dikke trui aan en zette de kachel lager. Ik deed het licht in de keuken en in de gang uit. En inderdaad: tijdens de weken tussen Sinterklaas en Kerstmis bleven de straten van Amsterdam verstoken van enigerlei feestverlichting. Gedurende de hele decembermaand herinnerde het sombere straatbeeld iedere voorbijganger onophoudelijk aan de crisis die bezig was ons te overrompelen, een crisis waarvan het einde nog lang niet in zicht was, een crisis waarvan de mogelijk apocalyptische repercussies door alarmistische commentatoren breed werden uitgemeten..

Maar blijkens mijn agenda ging het gewone leven ook door. Op woensdag, 5 december vierden Danielle en ik het Sinterklaasfeest bij onze beste vriendin, die zelf trouwens ook een Française was: Michèle. Op 12 december zat ik in de collegezaal bij Alvin Gouldner; op 21 december sprak Jojada Verrips in het Spinhuis over ‘het doleantie-conflict’ en op zaterdag, 22 december om kwart voor acht vertrok onze trein naar Parijs.

Daar, in Parijs, liepen we met de Kerst, net als in Amsterdam, door stille, donkere straten, onder onversierde bomen, langs onverlichte etalages. Ook in Parijs geen feestverlichting. En we dachten aan Den Uyl die had gezegd dat de wereld van vóór de oliecrisis niet meer terug zou keren. En toen zei ik tegen Danielle iets in deze trant: ‘Weet je, het is nou wel treurig, maar toch is er iets waar we eigenlijk verschrikkelijk blij om moeten zijn. Jij en ik, wij zijn de laatste mensen die nog met onze eigen ogen hebben gezien hoe Londen en Amsterdam en Parijs er in de Kersttijd uitzagen in de laatste jaren vóór de Grote Energiecrisis. Wij kunnen het nog vertellen aan onze kinderen en aan onze kleinkinderen die niets anders dan deze kille, grauwe straten zullen kennen in de donkere dagen rond de Kerst. Wij zullen ze vertellen hoe een gloed van miljoenen lampjes de hele stad in een betoverende zee van licht zette. Natuurlijk, ze zullen het zien op oude kleurenfilms en foto’s, maar wij kunnen ze zeggen hoe het aanvoelde, want wij behoren tot de laatste gelukkige generatie die er nog bij was. Laten we blij zijn dat we net op tijd geboren zijn om dat laatste stukje te hebben mogen meemaken van dat fool’s paradise waarin de mensen nog geloofden dat energie onuitputtelijk was, dat er geen grenzen waren aan de groei.’

Het is Kerstmis, 2008. Ik loop stijf gearmd met mijn wettige echtgenote, Michèle, door de straten van Parijs en ook dit jaar is de feestverlichting weer uitbundiger en excessiever dan ik ooit eerder heb meegemaakt. Elk jaar opnieuw overtreffen de Franse lichtkunstenaars hun peperdure prestaties van het jaar ervoor. Zelfs de Eiffeltoren is van onder tot boven in lichterlaaie gezet.

Als we terugkeren naar onze Franse familie zien we daar op de televisie bezorgde mannen die ons vertellen dat we op dit moment een verschrikkelijke economische wereldcrisis beleven met mogelijk apocalyptische repercussies. En hoe graag we het ook zouden willen: de wereld van vóór deze economische crisis keert niet terug. En ik denk: sorry hoor, maar ik laat me niet nóg een keer gek maken.

‘De lichtstad en de oliecrisis’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 12 (2008-2009), nr. 2. januari 2009. pp. 34-35,. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: Ambo, 2013. pp. 84-89.

Naschrift (niet gepubliceerd)

Kort na publicatie van dit stukje ontving ik een mail van collega en vriendin Rineke van Daalen:

21 maart 2009, subject line: Had Den Uijl gelijk?

mooi stukje, bart.
maar zelf heb ik een heel andere reflex:
ik denk aan de onwetenden voor de tweede wereldoorlog, bijv. aan de familie die hun namen in hun kleren vastnaaien, ter voorbereiding van hun vertrek naar duitsland.

uit de film van peter forgasz (misschien niet goed geschreven).
geen idee wat hen te wachten staat.

en of den uyl gelijk had, dat is weer een andere vraag.
helemaal ongelijk had hij ook niet.
dat volslagen naieve consumeren, dat is toch wel verdwenen.
al gore heeft daar natuurlijk ook nog een zetje voor gegeven.
kortom, net als greenspan weten we het niet.
ik leg een copie van het mooie stuk van bram in je postvak,
rineke

Ik stuurde haar tweede dagen later dit antwoord:

23 maart 2009, subject line: Where is the next one coming from?

Hoi Rineke,

Leuk dat je mijn stukje las. Ik vind het citaat van Den Uyl nog altijd prachtig. Het was een plezier om het over te typen en ik heb er nog veel uit moeten gooien omdat anders die twee pagina’s in Somo alleen nog maar de toespraak van Den Uyl zouden bevatten.

Het enige dat vaststaat is dit: de ramp komt vanaf een heel andere kant dan je denkt. Ik herinner me nog die jongens die omstreeks 1980 met een verbeten gezicht zeiden: het fascisme marcheert weer door de straten. (Ik herinner ze me vooral omdat Nico ze graag citeerde…) Nooit meer wat van gehoord, van dat fascisme van de late jaren zeventig. In de jaren tachtig maakten we ons grote zorgen over de vreemdelingenhaat in de stad Berlijn, waar mensen uit Noord Afrika op straat werden doodgeslagen: het is weer zo ver, het begint weer… En nu zitten we allemaal angstig te kijken naar Geert Wilders, maar misschien zouden we ons beter zorgen kunnen maken over degenen die er nog altijd op uit zijn om Wilders dood te schieten. Dat we er al helemaal aan gewend zijn geraakt dat Nederlandse politici permanent met de dood bedreigd worden zal achteraf bezien misschien wel het moment blijken te zijn geweest dat we capituleerden.

Die film, de Maelstroom, heeft een diepe indruk op me gemaakt om heel veel redenen. En dat beeld waarover jij schrijft is onverdraaglijk. Doe nou maar gewoon wat je moet doen, laat je nou maar niet gek maken – dat was toen het slechtst denkbare advies. Maar hoe kon je dat toen weten?

In de jaren zestig was ik echt doodsbang voor een atoomoorlog die zou worden uitgevochten op wat toen heette de Noordeuropese laagvlakte en daar hoorde ook Nederland bij. Die nucleaire vernietiging, waarbij miljoenen mensen, onder wie iedereen van wie ik hield, zouden omkomen, is er niet gekomen. Ook daarvan denk ik wel eens: ik laat me niet nog een keer gek maken. Ik denk eigenlijk dat de zin Ik laat me niet nog een keer gek maken heel vaak wordt uitgesproken door iemand die nuchter en relativerend de situatie goed taxeert en handelt met gezond verstand. Dat zinnetje is bijna altijd een goed advies. Bijna altijd. Want een heel enkele keer is het een dodelijk slecht advies. En wanneer dat zo is, dat kan niemand je vertellen.

Er is een blues liedje van Buddy Guy dat heet: where is the next one coming from. Het gaat geloof ik over een man die zijn zoveelste vriendin heeft en die zich zit af te vragen hoe het deze keer uit zal raken, maar de tekst slaat ook op dit onderwerp. We speuren permanent de horizon af, scannen de wereld om ons heen: where is the next one coming from. En het zou zomaar kunnen dat we pas op het sterfbed beseffen dat we ons hele leven lang voor niks die domme horizon hebben afgespeurd, omdat wij, naar nu pas blijkt, behoren tot die uitzonderlijke generatie die van de wieg tot het graf leefde in dat geprivilegieerde stukje tijd en op dat bevoorrechte stukje aarde waar even niet werd gemoord, waar het een heel leven lang verstandig was om te denken: ik laat me niet gek maken. Mocht dat zo zijn, dan is het tragische aan onze vreedzame levens geweest dat we er niet genoeg van hebben kunnen genieten, omdat we als kinderen van vlak na de oorlog alle reden hadden om ononderbroken alert te zijn.

dag,

Bart

Dezelfde dag nog, enkele uren later, ontving ik deze mail van Rineke:

23 maart 2009, subject line: Altijd alert en toch gewoon doorleven

dat herken ik erg. angst voor de atoombom, vanaf klein kind.

en een andere angst bij iedere storm: angst voor de watersnood (die angst was geloof ik nog realistischer voor mij, hoewel ik ook diep in mezelf wist dat het overdreven was, daar in dat droge, hoge brabant).

achteraf bekeken, angst die niet nodig was.

kortom, altijd alert en toch gewoon doorleven,  je leven er niet door laten vergallen.

dat is misschien de kunst,

dag, rineke

Altijd alert blijven en toch gewoon doorleven, je leven er niet door laten vergallen. Wat een prachtig advies.

De Enkhuizer Almanak. Over de onverwachte kleinschaligheid van een instituut. (2008)

Op 21 oktober 2008 was het weer zo ver. Ineens zag je ze liggen in alle boekwinkels: niet alleen bij Atheneum Nieuwscentrum of Selexyz, maar ook bij de Bruna’s en de AKO’s. De nieuwste editie van de Enkhuizer Almanak was verschenen. Van Den Helder tot Sluis, overal naast de kassa zag je weer die stapels van het kleine oranje boekje met sinds jaar en dag op de voorkant een tevreden rokende schipper met de linkerhand aan het roer van zijn vissersboot en in zijn rechterhand de Enkhuizer Almanak waar hij zelf op is afgebeeld. En trots staat onder dat plaatje: 414e jaargang. Wat? Vier honderd en veertiende jaargang? Dat is iets om even bij stil te staan. We kennen dus in Nederland een periodiek dat al 414 jaar verschijnt! Deze publicatiereeks moet dus zijn begonnen in, even rekenen, 1595. Het oudste tijdschrift van Nederland! En ja, dat is ook echt zo. Het is zelfs de oudste almanak ter wereld!

Wanneer de nieuwe Beaujolais arriveert, wanneer het tijdschrift Snoecks vol literair nieuws en blote dames in de winkel ligt, wanneer de kinderen met lampionnen langs de deuren gaan op Sint Maarten, wanneer de wintertijd ingaat en het plotseling al om half zes donker begint te worden, dan is daar de Enkhuizer Almanak. Er is weinig vastigheid in dit leven, dus dat beetje zekerheid dat er is moet je koesteren. Ik vereer die Enkhuizer Almanak al vanaf die keer in de jaren vijftig dat ik hem aantrof in mijn schoen, een cadeautje van Sint Nicolaas. Toen begreep ik nog maar weinig van dit boekje met zijn waterstanden en planetenposities.

Tegenwoordig koop ik ieder jaar de Enkhuizer Almanak. En wel de luxe uitvoering, de zogenaamde schipperseditie op steviger papier en met een rood leeslint.. Ik wil graag weten hoe laat de zon opkomt en ondergaat en wanneer de wintertijd begint en eindigt. Ook als je er benieuwd naar bent wanneer het Joodse nieuwe jaar begint of wanneer deze keer het Suikerfeest wordt gevierd grijp je niet mis. Een handig boekje.

Van de oudste jaargangen van de Enkhuizer Almanak is niets overgebleven, behalve dan die ene uit 1596, de tweede jaargang. Ik behoor nog tot de generatie die op de lagere school het bloedstollende verhaal heeft mogen horen over dappere Nederlandse zeevaarders, die onder leiding van Willem Barentsz de ijzige poolwinter doorbrachten op Nova Zembla in een zelfgebouwde houten hut die ze Het Behouden Huys noemden. Welnu, in die overwinteringswoning zijn pagina’s gevonden van die Enkhuizer Almanak uit 1596 en die restanten worden veilig bewaard in het Rijksmuseum.

Vroeger bestonden er veel verschillende almanakken, maar de Enkhuizer is de enige die daarvan is overgebleven. Terwijl andere Almanakken die naar een stad waren genoemd vaak in die stad werden uitgegeven, had de Enkhuizer Almanak eigenlijk niets met de stad Enkhuizen te maken. Het is niet eens helemaal duidelijk waarom het boekje zo heet. Maar sinds 1992 wordt de Enkhuizer Almanak wel degelijk uitgegeven in de stad Enkhuizen. Daar wordt ook de website gemaakt waar men allerlei informatie kan vinden: http://www.enkhuizer-almanak.nl/ En in Enkhuizen bevindt zich ook een klein museum, een vriendelijk huisje midden in het groene gras langs de haven, waar documenten over het verleden van de almanak zijn tentoongesteld.

Eens per jaar maak ik met mijn zus een tochtje. We zien elkaar natuurlijk veel vaker, maar dat tochtje is toch het jaarlijks hoogtepunt van sibling-bonding. Mijn zus zei me dat ze laatst de Enkhuizer Almanak had gekocht en dat dat toch zo’n wonderlijk boekje was. Ze had op het internet naar gegevens gezocht, was gestuit op de Almanak-site en stelde me voor om als reisdoel voor ons jaarlijkse uitstapje deze keer het Museum van de Enkhuizer Almanak te kiezen.

Op vrijdag, 29 augustus 2008, de laatste vakantiedag voor het nieuwe academisch jaar, ondernamen we onze tocht naar het Noorden. In de auto fantaseerden we over hoe zo’n almanak tot stand zou komen. Er moesten allerlei specialisten in dienst zijn voor al die pagina’s met zonsopgangen, waterstanden en planetenwentelingen. Er moesten een aantal folkloristen aan verbonden zijn voor al die grappige volkwijsheden, liedjes, spreekwoorden en gezegden. Ze moesten daar in Enkhuizen een team van copywriters in dienst hebben voor de intrigerende rubriek met Enkhuizer Wijsheden, waarin je kunt lezen dat je bloedvlekken (opgelet moordenaars!) het beste kunt verwijderen met volle melk en dat je zakjes chips luchtdicht afsluit met behulp van de oudhollandse wasknijper. En hoe zou de Kroniek worden bijgehouden, die rubriek op de laatste pagina’s die de voornaamste gebeurtenissen van de afgelopen jaren omvat, waarbij je je de eindeloze vergaderingen al kunt voorstellen over de vraag of de verlening van een eredoctoraat door de UvA aan Harry Mulisch nu wel of niet een plaatsje verdient in deze lijst van allerbelangrijkste gebeurtenissen van het afgelopen jaar. En welke meteorologen zijn bereid om hun goede naam en faam op het spel te zetten door het weer van over een half jaar te voorspellen (in de week van 1 tot 7 november 2008 wordt het ‘betrokken’). Mijn zus en ik besloten dat aan de samenstelling van dit kleine boekwerkje toch zeker wel honderd man te pas zouden komen. De Enkhuizer Almanak is een instituut, en zo’n instituut slurpt menskracht op. `We zijn de overhead vergeten’, riep mijn zusje. Inderdaad, dat was waar, de overhead, daar hadden we nou geen moment aan gedacht.. OK, tweehonderd man, driehonderd man, die Enkhuizer Almanak zorgde voor veel werkgelegenheid in het kleine Enkhuizen!

Toen we arriveerden bij het museumpje stond daar een stevige dame met donker krullend haar en een vriendelijk gezicht, die ons hartelijk welkom heette. We hoefden geen entréegeld te betalen, het museum was gratis, maar een kleine vrijwillige bijdrage bij het verlaten van het gebouw zou zeer op prijs worden gesteld. We betraden een kleine ruimte waar heel veel oude almanakken lagen. Ik neusde er hier en daar in, maar mijn zusje, historica aan de UvA, was al snel verdiept in de verschillende teksten. Voortdurend wandelden er mensen in en uit die een snelle blik wierpen op het gebodene en dan haastig vertrokken. Ongetwijfeld volk van de dure boten in de vele jachthavens. Wanneer ze de dame die intussen achter de kassa van het museumwinkeltje had plaatsgenomen, passeerden, weerklonkgalmend door de ruimte: ‘Bent U niet iets vergeten?’ Beschaamd keerden de botenfamilies dan terug en gooiden een 20-eurocent-muntje in de grote glazen pot.

Tegen het eind van de expositie viel ons oog op een groot bord waarop de geschiedenis van de almanak uitgebreid werd beschreven. Het bleek dat mijn zusje en ik precies even snel lezen. Ineens riepen we unisono: ‘Hèèè`, hoe kan dat nou?’ Want daar stond een zin die ons perplex deed staan: sinds 25 jaar wordt de Enkhuizer Almanak gemaakt door één persoon. Ik herlas die regel een paar keer, maar er was geen andere interpretatie mogelijk. Hier stond zwart op wit dat er iemand rond liep in Enkhuizen die het hele boekje in zijn eentje vol schreef, uitgaf en door het hele land stuurde. Mijn zusje en ik keken elkaar verbijsterd aan: wie was dat dan wel, die persoon wilden wij dan wel eens spreken. Ik zei: ‘Weet je wat, we gaan het vragen aan die vrouw achter de kassa.’

Eerst kochten we voor onze moeder een satellietfoto van het IJsselmeer in de museumwinkel en toen vroegen we een beetje verlegen aan de geduchte dame of we misschien een vraagje mochten stellen. ‘Tsja… eh… we lazen zojuist dat de hele Enkhuizer Almanak het werk is van één enkel persoon. Is dat echt zo?’ De mevrouw begon te stralen. Haar eerste klanten op deze vrijdag met oprechte belangstelling. Jazeker, nou en of, dat was helemaal waar. ‘Maar… eh… mogen we dan ook misschien weten wie die persoon is?’ Nu begon de mevrouw nog veel harder te stralen. ‘Wie denkt U?’ En toen pas begrepen we het. Hier zat Mevrouw Enkhuizer Almanak in persoon!

We hebben nog een hele poos gepraat met deze Fransje Jongert, wier naam je niet zult aantreffen in de Enkhuizer Almanak en die je ook pas na wat zoekwerk ontdekt op de site.. Maar zij is het die al zo’n 27 jaar al die teksten schrijft, redigeert, actualiseert en netjes op de pagina zet, ook al besteedt ze de berekening van de zichtbaarheid der planeten uit aan een bevriende wiskundige. Zij gaat naar de drukker, zij organiseert de distributie. Op de titelpagina van de Enkhuizer staat: de vanouds vermaarde Erve C. Stichter’s Enkhuizer Almanak. Mevrouw Francisca J. Jongert is sinds 1970 de eigenaresse van de rechten op de almanak en zij heeft het boekje weer laten bloeien als nooit tevoren. Zie daarover http://www.mokumtv.nl/enkhuize.htm . Vanaf 1992 wordt de Enkhuizer Almanak ook door haar in Enkhuizen, waar ze is gaan wonen, geproduceerd en daar heeft ze ook haar museum gesticht dat nu veel toeristen trekt naar het stadje dat zijn tegenwoordige naamsbekendheid zeker ook dankt aan het boekje. Mevrouw Jongert wilde niet onthullen wat de oplage is van de Enkhuizer, maar ze sprak niet tegen dat het om een paar honderdduizend exemplaren per jaar ging. In een mooi stukje op http://123vanalleswat.punt.nl/index.php?r=1&id=261978&tbl_archief=1 wordt beweerd dat het om 200.000 exemplaren per jaar gaat.. En Fransje is niet te beroerd om in haar auto te stappen om nog wat exemplaren naar Maastricht te rijden, mochten die te vroeg door de voorraad heen zijn. En het controleren van alle cijfertjes in de waterstanden maakt haar soms wanhopig. En wat betreft al die handige middeltjes om vlekken uit je kleren te halen: ze heeft ze allemaal zelf uitgeprobeerd voordat ze ze in de Almanak zet!

Als sociologen een groot sociaal instituut bestuderen – en zo mag je die Almanak toch wel noemen – dan denken ze altijd dat daar enorme aantallen mensen bij betrokken zijn. Maar dat is niet altijd het geval. Dat wordt ook dit najaar weer bewezen door de nieuwe  414e jaargang van de onvolprezen Enkhuizer Almanak.

‘De Enkhuizer Almanak’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 12 (2008-2009), nr. 1. oktober 2008. pp. 42-43. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 162-167.

 

Mevrouw en meneer Zumpolle. Over seksuele voorlichting en pornografie. (2008)

Toen ik twaalf werd, gaven mijn ouders me met plechtige gezichten een klein boekje. Het heette Hoe groeien wij en het was geschreven door ‘dokter P. Peverelli’. Het staat nog steeds in mijn boekenkast. Ik las het op zondag 3 juli 1960 in één ruk uit en ik vond het niet erg interessant. Vlak voor het avondeten zei ik tegen mijn moeder dat ik alles wel zo ongeveer snapte, maar dat ik één bepaalde zin helemaal niet begreep. Op pagina 32 stond: ‘De man brengt daarbij het lid in de schede van de vrouw. Dan kan het zaad overvloeien’. Bij eerste lezing was wel heel kort een bepaald beeld voor mijn geestesoog verschenen, maar dat was te bizar om het niet direct te verwerpen. Toen ik mijn moeder die zin voorlas, werd ze vuurrood. Onmiddellijk begreep ik het. Dat vieze, waaraan ik heel even had gedacht, dat was dus écht hoe het ging. Ongelooflijk! Mijn vader en mijn moeder hadden dat dus ook gedaan. Mijn buurman, de vriendelijke meneer Zumpolle, die twaalf kinderen had, had dat dus twáálf keer gedaan. Met die aardige mevrouw Zumpolle! Ik ging daar nooit meer spelen.

Maar na enige tijd veranderde afschuw in fascinatie en vroeg ik me af hoe ze het nou eigenlijk deden. Liggend of staand, in de huiskamer of in de badkamer, lacherig (mevrouw Zumpolle was heel vrolijk) of juist met grote ernst, omdat het vervaardigen van een kind natuurlijk geen sinecure is.

De sociale wetenschappen ontwikkelen zich niet alleen doordat er steeds slimmere onderzoekstechnieken en theorieën worden bedacht, maar ook door het beschikbaar komen van nieuwe onderzoeksbronnen. Zo ontdekte Elias de bruikbaarheid van etikette-boeken en profiteren moderne onderzoekers van zelfhulp-boeken, dating-sites en vragenrubrieken in meisjesbladen. Daar is sinds kort een nieuwe bron bijgekomen.

Enkele weken geleden presenteerden twee Amsterdamse antropologie-studentes een onderzoekje naar de ophef rond de film Deep Throat. In de discussie na afloop vertelden andere studenten over een site die Youporn.com heette en die filmpjes bevatte die de toegewijde antropoloog zouden doen watertanden. De studenten vonden dat ik daar maar eens een kijkje moest nemen. Dat deed ik dus, mede met het oog op deze rubriek.

Aanvankelijk stelt de site teleur: je ziet er ranzige commerciële porno. Maar na wat speurwerk en het intypen van de juiste zoektermen, werd mijn aandacht getrokken door onhandige amateur-filmpjes, gemaakt door echtparen die hun eigen vrijpartijen hadden vastgelegd met een op het statief geschroefde videocamera of met een webcam. Het zijn slecht belichte, in beroerde beeld- en geluidskwaliteit opgenomen filmpjes, maar toch zijn ze interessant. Hier kan men zien hoe het er aan toegaat bij niet bijzonder aantrekkelijke of sexueel avontuurlijk ingestelde mensen, bij de mensen die je elke ochtend in de metro ziet.

Mij lijkt dit prachtig materiaal voor sociologen wier onderzoeks-specialisme de menselijke sexualiteit is. Tot nu toe wisten we alleen maar wat mensen in interviews zeiden dat ze deden, maar hier kun je sexueel gedrag op heterdaad betrappen. Mensen die bij hun liefdesspel niet alleen een videocamera op de schoorsteenmantel laten meedraaien, maar die de opgenomen beelden daarna ook nog eens op het internet zetten, vormen natuurlijk een heel uitzonderlijke groep – je moet oppassen als je op basis van dit materiaal probeert te generaliseren. Maar toch denk ik dat deze bron de nieuwsgierige Kinsey heel gelukkig zou hebben gemaakt.

En nee, anders dan mijn twaalfjarige voorganger vreesde, ziet het er helemaal niet onaangenaam uit. Het oogt wel een beetje onhandig en tamelijk saai, maar meestal ook erg lief. Het zijn beelden die je kunnen verzoenen met de menselijke soort, dus met jezelf.

En 48 jaar na het boekje van dokter P. Peverelli krijg ik een beetje antwoord op mijn vragen over mevrouw en meneer Zumpolle.

‘Mevrouw en meneer Zumpolle’. In: Facta, jaargang 16, nummer 3. oktober 2008 p. 23. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 139-147.

De vriendelijkste protestbeweging van Nederland. Over Provo. (2008)

Ik ben goddank nooit communist geweest. Als sociologie-student in de late jaren zestig en in de jaren zeventig was ik verbaasd over medestudenten als Saskia Grotenhuis, Marja Gastelaars, Constant Vecht of Ton van Hoek, die zich aanmeldden als lid van de Communistische Partij van Nederland. Mijn afkeer van het communisme was zo groot dat ik uit principe niet meedeed aan studenten-acties waarin die CPN-studenten een belangrijke rol speelden. Ik deed dus aan practisch geen enkele studenten-actie mee (zoals de bezetting van het Maagdenhuis in mei 1969), want in die acties waren de CPN-studenten dikwijls de leidinggevende figuren. Ik vond het communisme sinds ongeveer mijn zeventiende een gevaarlijke ideologie en dat lag niet voor de hand, want in mijn familie stond het communisme in aanzien (vooral vanwege de houding van de Nederlandse communisten in de oorlog), ook al was mijn deftige Oma Rie nog net geen card carrying member. Ik las Animal Farm van Orwell en ik wist genoeg. Het voordeel is dat ik me nu niet hoef te excuseren voor zogenaamde ‘jeugdzonden’, niet hoef uit te leggen hoe ik me als puber kon encanailleren met een politieke stroming waarvan ook toen al bekend was dat hij had gefungeerd als legitimatie bij het doden van miljoenen mensen.

Maar van juli 1965 tot mei 1967 deed ik als scholier wel enthousiast mee met de acties van de Amsterdamse beweging Provo. Misschien heeft Provo bijgedragen aan mijn anti-communisme, want de Provo’s hadden een afkeer van de CPN en dat gevoel was wederzijds.

Van alle protest bewegingen in Nederland was Provo de vriendelijkste, de intelligentste en zeker ook de grappigste. Ik ben er tot op de dag van vandaag een beetje trots op dat ik daar bij heb gehoord, ook al speelde ik slechts een rolletje in de marge. In de vijftien nummers van het tijdschrift Provo staan vier stukjes van mijn hand en ik kom enkele malen voor in de hofbiografie van Provo, het proefschrift Imaazje van Niek Pas uit 2003. Toen die studie verscheen en ik mijn naam enkele malen in het register zag staan, voelde ik me innig tevreden.

Maar het kan geen kwaad om je veertig jaar later af te vragen wat er bij nader inzien toch niet zo leuk was aan het clubje waartoe je je rekende. Provo wordt de laatste jaren zo kritiekloos heilig verklaard dat het misschien goed is hier en daar iets te relativeren.

Wat me achteraf in Provo bij voorbeeld is gaan tegenstaan is het ageism. Don’t trust anybody over thirty. Behalve een enkele oudere die expliciet sympathiseerde met Provo, was iedere volwassene krachtens zijn of haar leeftijd op voorhand verdacht. Intussen heb ik (net zestig geworden) daar twee grote bezwaren tegen. Het eerste bezwaar is dat het niet goed is om mensen te discrimineren op basis van kenmerken die ze niet of nauwelijks kunnen beïnvloeden: huidskleur, geslacht, sexuele geaardheid of leeftijd. Het andere is dat de misdaad-statistieken leren dat je het bangst moet zijn voor mannen van tussen de twaalf en de dertig: die nemen om maar iets te noemen het overgrote deel van de geweldscriminaliteit en de sexuele criminaliteit voor hun rekening, overal ter wereld. Don’t trust any man under thirty zou een realistischer leus zijn, al is hij natuurlijk net zo verwerpelijk.

Verder herinner ik me dat ik in Provo voor het eerst mijn afkeer van mensen uit lagere klassen mocht etaleren zonder me daarvoor te hoeven schamen. Natuurlijk hadden we geen bezwaar tegen de kleine crimineeltjes die de straten van Amsterdam onveilig maakten: die behoorden tot het provotariaat, al waren ze zich nog niet helemaal bewust van hun preciese taak. Maar de arbeider die elke dag met zijn boterhammentrommeltje naar de fabriek fietst, met zijn Telegraaf onder de snelbinder, met zijn afschuw van langharig werkschuw tuig, met zijn conservatieve politieke standpunten, met zijn kleuren-TV en zijn wasmachine en zijn lelijke doorzonwoninkje in Tuindorp-Oostzaan: die droegen we geen warm hart toe. Als ik er aan terugdenk hoe keurige Aerdenhoutse jochies het in hun bekakte Nederlands hadden over het ‘klootjesvolk’, dan voel ik achteraf een zekere gêne. Een kwart eeuw college geven over Bourdieu maakt dat je zulke dingen toch een beetje anders gaat aanvoelen.

Op zekere dag circuleerde het gerucht dat de Provo’s de toen nog nieuwe IJ-tunnel zouden gaan opblazen. De autoriteiten schrokken en namen maatregelen. Ik herinner me nog goed hoe komisch ik dat vond. Alsof wij, pacifisten, antimilitaristen, voorstanders van geweldloze actie, ooit zoiets gewelddadigs zouden doen. Hieraan kon je toch maar weer goed zien dat De Regenten niets van Provo begrepen. Dylan had het goed gekenschetst in zijn beroemde liedje Ballad of a Thin Man: Cause you know that something is happening, but you don’t know what it is…do you, Mister Jones…    Achteraf vraag ik me af wie hier nu eigenlijk het naïefst was. Enkele jaren later werden niet alleen tunnels maar ook mensen opgeblazen door linkse protestbewegingen in Duitsland en Italië. Was het eigenlijk wel zo raar dat de burgemeester en de hoofdcommissaris maatregelen namen toen ze hoorden dat in een zich anarchistisch noemende Amsterdamse beweging het gerucht rondging dat de IJ-tunnel zou worden opgeblazen? Provo was en bleef een volstrekt geweldloze beweging, maar toch ervaar ik nu dat plagerig koketteren met geweld als onprettig, zeker in het licht van wat er later is gebeurd.

Provo noemde zich anarchistisch en ik noemde mezelf in die tijd soms ook wel eens een anarchist. Het uitoefenen van macht van de ene mens over de andere was volgens mij verkeerd, altijd. Dat de overheid het monopolie heeft op de geweldsmiddelen zag ik als heel gevaarlijk, kijk maar eens naar wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd. Dit was niet het anarchisme van rond 1900; dit was post-1945-anarchisme, een reactie op de massale moordpartijen van de jaren dertig en veertig. Maar er zat iets naïefs in de analyse. Ik herinner me dat mijn aardigste oom, Ruud Vercruijsse, tegen me zei: je zou het geweldsmonopolie van de overheid kunnen opheffen als alle mensen door en door goed zouden zijn, maar dat zijn ze niet en dus ben ik zelf wel blij dat de overheid het geweldsgebruik controleert. Ik vond oom Ruud een ouwe lul. Nu geef ik hem gelijk, al blijft het ingewikkeld.

Pas op: nu volgt er een stukje Wilders. Nederland wordt bedreigd door een groot gevaar dat haast niemand onderkent: de militante Islam. De autoriteiten gedragen zich als naieve dimmih’s, de gewone burgers denken dat het zo’n vaart niet zal lopen, de media bewaren een angstig zwijgen, linkse partijen heulen met de vijand, rechtse partijen kijken weg van de dreigende realiteit. Hoe kunnen we het volk wakker schudden, hoe kunnen we de mensen de ogen openen, de verhullende sluier wegtrekken? Dat kan door van tijd tot tijd een kleine provocatie te plegen, een plaagstootje uit te delen, alles vanzelfsprekend keurig binnen de grenzen van de wet, maar wel zo dat de tegenstander daardoor zo wordt getart dat die het niet kan laten om zijn Ware Gezicht te tonen. Pest de baardmannen een beetje, provoceer ze. Daarmee lok je hun overspannen en gewelddadige tegen-reacties uit. En door die reacties zullen de naïeve burgers vanzelf de schellen van de ogen vallen. Dan zal duidelijk worden dat we reeds nu leven onder de terreur van deze reactionaire en gewelddadige religie: we worden genadeloos onderdrukt en we zijn zo gehersenspoeld dat we het zelf niet eens meer beseffen . Tot zo ver de PVV.

Deze redenering hanteerde Provo ook, alleen was destijds de tegenstander niet de Islam, maar een ander complex: de sigarettenfabrieken, de auto-producenten, de oorlogs-industrie, de Misselijke Makende Middenstand, het onderdrukkende politie-apparaat, de repressieve overheid. Die vijanden moesten voortdurend worden uitgedaagd, dan zou er ongetwijfeld met genadeloze kracht worden teruggeslagen, en als gevolg daarvan zou iedereen iets kunnen zien wat tot dan toe voor de meeste mensen verhuld bleef: we worden genadeloos onderdrukt en we zijn zo gehersenspoeld dat we het zelf niet eens meer beseffen. Ook voor deze redenering heb ik tegenwoordig geen sympathie meer. Integendeel, ik denk dat het een recept is voor escalerend geweld. Mijn afkeer van de redenering van Wilders doet me met terugwerkende kracht twijfelen aan elementen in de ideologie van Provo waar ik toen ik 17 was nog zo enthousiast over was.

Voor het overige ben ik er nog altijd een beetje trots op te hebben deelgenomen aan de vriendelijkste, slimste, lichtvoetigste protestbeweging die Nederland heeft gekend.

‘De vriendelijkste protestbeweging van Nederland’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11, nummer 5, juni 2008. pp. 42-43. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 63-67.

 

De Christen-Unie-jongen en het porno-meisje. Over de civilisatietheorie van Elias (2008)

Elke vijf jaar wordt het lezersbestand van Sociologisch Mokum vrijwel volledig vervangen en zo hoort het ook: oude studenten halen hun master-bul; nieuwe studenten beginnen aan hun eerste jaar. Voor mij heeft dat wel een nadeel. Ik kan hier niet verwijzen naar een stukje dat ik negen jaar geleden in dit blad heb geschreven, want de meeste lezers van nu zaten toen nog op de lagere school. Omdat ik deze keer iets wil schrijven over het recente debat rond de film Deep Throat, zit er niets anders op dan twee alinea’s te citeren uit een artikel dat ik publiceerde in SoMo, jaargang 2, nummer 4, juni 1999, pagina 31-32:

‘[In het begin van de jaren zeventig voelde een groep Amsterdamse sociologen zich sterk] aangetrokken tot de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ze zagen dat die theorie een heleboel sociologische vragen en dilemma’s oploste die in andere benaderingen, inclusief het in sommige opzichten verwante marxisme, problematisch bleven. Maar al gauw bleek dat het werk van Elias kon worden bekritiseerd met dezelfde argumenten waarmee het marxisme was aangevallen. Eén van de discussies ging over naaktheid en seksualiteit. Uit het werk van Elias had men opgemaakt dat het tonen van het naakte lichaam in Noord-West Europa in de periode van ongeveer 1400 tot ongeveer 1800 aan steeds sterkere restricties onderworpen was geraakt. De vraag was nu of dit proces zich had voortgezet in de 19de en 20ste eeuw. Elias was daarover niet helemaal duidelijk, maar veel van zijn leerlingen verdedigden de stelling dat in Nederland het civilisatieproces nog altijd verliep in de door Elias omschreven richting. Maar in de jaren zeventig leken de beperkingen op het tonen van het naakte lichaam nu juist te verdwijnen: in de TV-programma’s die Wim T. Schippers maakte voor de VPRO trad soms een stripteaseuse op en in het weekend bezocht menige student het naaktstrand ten zuiden van Zandvoort. Hierop antwoordden sociologen die het werk van Elias inspirerend vonden, dat deze ontwikkelingen de theorie veeleer bevestigden dan weerlegden. Onze zelfcontrole is in de 20ste eeuw zo hoog gestegen dat het vertonen van naaktheid nu mogelijk wordt, zonder dat mensen bang hoeven te zijn dat het zal leiden tot seksuele avance’s. (…) Deze poging om de theorie te beschermen tegen onwelkome feiten bezorgde de [aanhangers van het falcificationistische wetenschapsmodel van Karl Popper] een field day. Ziejwel, riepen ze, dit toont aan dat die Elianen net zo onwetenschappelijk zijn als de Freudianen of de Marxisten. Nemen de restricties op het tonen van het naakte lichaam toe? Dat bewijst dan dat het civilisatieproces voortschrijdt. Nemen die beperkingen op naaktheid juist af? Dat toont dan aan dat het civilisatieproces nog sneller verloopt dan we hadden gedacht. Welke feiten er ook naar voren worden gebracht, de aanhangers van Elias weten ze met virtuositeit op te voeren als ondersteuning van hun theorie. Daarmee hebben ze hun theorie geïmmuniseerd. En dus hebben we hier volgens de criteria van Popper te maken met namaak-wetenschap.

Het moet omstreeks 1978 zijn geweest dat ik een derdejaars werkgroep gaf waarin de emoties hierover hoog opliepen. Ikzelf verdedigde de civilisatietheorie met overtuiging. Afkomstig uit een gezin waarin naast het pacifisme en het socialisme ook het nudisme enthousiast werd beleden, leek het me vanzelfsprekend dat het verminderen van het taboe op naaktheid mogelijk was geworden door steeds sterkere zelfdwang. Een student die zijn Popper goed kende daagde me uit om een feit te noemen dat mij ertoe zou dwingen om te erkennen dat het civilisatieproces niet verder voortschreed, dat misschien die hele theorie van Elias als weerlegd moest worden beschouwd. Ik zei toen: ‘Als je in een TV-programma mensen zou zien neuken, dan zou dat volgens mij wél een falsificatie zijn van de civilisatietheorie.’ Ik herinner het me zo goed, omdat ik er geweldig trots op was dat ik in een werkgroep dat schuttingwoord in de mond durfde te nemen. In het debat dat er op volgde begonnen ook de studenten het woordje hardop uit te spreken en iedereen voelde zich erg vooruitstrevend. Het is de vraag of we dat waren, want tegenwoordig gebruikt men in werkgroepen het bargoense vocabulair allang niet meer.’ Einde van het citaat uit 1999.

De reden om dit stukje hier te copiëren, zal duidelijk zijn: in de nacht van 23 op 24 februari 2008 zonden de VPRO en BNN een pornografische film uit: Deep Throat. Heel Nederland kon omstreeks middernacht kijken naar filmbeelden over welker kwaliteit valt te twisten, maar niet over de inhoud. Dit was ontegenzeggelijk hardcore pornografie.

Tijdens een bijeenkomst van ‘De Andere Blik’ op 27 maart 2008 in de Common Room van het Spinhuis is over deze TV-uitzending uitvoerig gedebatteerd. Twee antropologie-studentes, Parel Feddema en Amber Vecht, vertelden over de bidstonden, die de stichting Schreeuw om Leven bij een Hilversumse zendmast had georganiseerd op de avond dat Deep Throat werd uitgezonden. Ze hadden bij die gelegenheid interessante waarnemingen gedaan. Ook ik mocht iets zeggen. Het onderstaande is de uitwerking van een gedachte die tijdens die avond bij me opkwam.

Voorafgaand aan de vertoning van Deep Throat presenteerde de omroep BNN een speciale aflevering van het programma ‘Spuiten en Slikken’, voor deze bijzondere gelegenheid omgedoopt tot ‘FF slikken’. Presentatrice Sophie Hilbrand interviewde Sofia Valentine, een Nederlandse porno-actrice, Rogier Havelaar van de stichting Perspectief, de jongerenvereniging van de Christen Unie, en de schrijver Joost Zwagerman. Rogier Havelaar, 24 jaar oud,  bleek een welbespraakte, televisiegenieke en intelligente jongeman, die meeslepend uitlegde waarom hij fel gekant was tegen pornografie. Hij vertelde desgevraagd dat hij zelf  nog geen seksuele ervaringen had opgedaan en dat het daar wat hem betreft ook niet van zou komen, totdat hij het vriendinnetje van zijn dromen had gevonden en eerst netjes met haar was getrouwd. Seks was nu eenmaal iets voor binnen het huwelijk.

Sofia Valentine, de porno-actrice, 25 jaar oud, vertelde hoe ‘onwijs lekker’ het is om ‘te deep throaten’. Ze zei stralend dat ze een geweldig leuk beroep had, een ‘baan die nooit verveelt’ en dat ze dus ook nooit ‘sjachrijnig naar haar werk ging’. Ze had geen enkel bezwaar tegen zogenaamde bukkake films waarin tientallen mannen tegelijkertijd klaarkomen op het gezicht van een meisje, maar zelf wilde ze liever niet aan zulke films meedoen, ‘want ik haal daar zelf geen kick uit, ik haal mijn kick weer uit andere dingen’.

Vervolgens ontstond er een door Sophie Hilbrand geleid gesprek tussen de Christen Unie-jongen en het porno-meisje. Wat daarin sterk opviel, was de buitengewone hoffelijkheid waarmee ze elkaar bejegenden. De porno-actrice zei: ‘Ik denk dat iedereen zijn eigen mening heeft en ik denk dat dat ook heel erg belangrijk is. Ik bedoel: jij gelooft in wat jij gelooft en ik geloof dat je ook seks kunt hebben zonder liefde’. De Christen Unie – jongen zei een paar keer dat zijn jongerenvereniging pornografie beslist niet wilde verbieden, dat hij erg voor de vrijheid van meningsuiting was, maar dat hij het heel belangrijk vond om over deze kwesties openhartig te discussiëren. Hij zei: ‘Dat is juist wat ik zo goed vind aan dit programma’. Het zou volgens hem heel dom zijn om pornografie te verbieden, ‘want dan krijg je meteen weer die reactie van: o daar heb je die christenen weer met hun opgeheven vingertje.’ Hij wilde graag meer weten over het sociale milieu waarin het porno-meisje verkeerde, want, zo legde hij uit: ‘Het is voor mij een heel andere wereld, die ik niet ken, zoals je niet zal verbazen, dus ik ben wel benieuwd om te weten hoe het er daar aan toegaat en wat jou beweegt om dit te doen’.

Een dergelijke discussie zou in 1975 op de Nederlandse televisie onmogelijk zijn geweest. Zou de christelijke jongen toen zijn geïnterviewd in een vooruitstrevend VPRO-programma met publiek, dan zou hij zijn weggehoond als een achterlijke sukkel. Het porno-meisje met haar verhalen over blow jobs en bukake films zou nergens aan het woord hebben kunnen komen, ook niet in het meest vrijgevochten televisie-programma, ook niet in het meest libertijnse tijdschrift. En het is al helemaal ondenkbaar dat deze twee mensen in één programma aan één tafel zouden hebben gezeten en elkaar met veel vertoon van respect en belangstelling zouden hebben laten uitspreken

De theorie van Elias leert dat zo lang het civilisatieproces voortschrijdt mensen meer en meer gedwongen worden om rekening met elkaar te houden. Steeds weer houden de manierenboekjes de lezer voor: als wat de ander zegt of doet je walging of je lachlust wekt, houd je dan in, geef niet toe aan je primaire emoties, houd je gezicht in de plooi, gedraag je beschaafd. De Christen Unie -jongen liet helemaal niets merken van enigerlei gevoel van afkeer bij de verhalen van het porno-meisje over haar professionele bezigheden. Je kreeg de indruk dat dat al zozeer een automatisme bij hem was geworden, dat het hem geen moeite kostte om een uitdrukking van oprechte belangstelling op zijn gezicht te doen verschijnen, wanneer zij dingen vertelde die op hem, gezien zijn levensinstelling, een walgelijke indruk zouden kunnen maken. Het porno-meisjes liet helemaal niets merken van enigerlei gevoel van afkeer bij het aanhoren van de in haar ogen preutse en ouderwetse opvattingen van de Christen Unie – jongen. Je kreeg de indruk dat dat al zozeer een automatisme bij haar was geworden, dat het haar geen moeite kostte om een uitdrukking van oprechte belangstelling op haar gezicht te doen verschijnen, wanneer hij dingen vertelde die op haar, gezien haar levensinstelling, een bespottelijke indruk zouden kunnen maken.

Op 23 februari 2008, in de aflevering van Slikken en Spuiten die vooraf ging aan de vertoning van de film Deep Throat, werd weer eens duidelijk dat we ons nog steeds in een civilisatieproces bevinden en dat het einde van dat proces nog lang niet in zicht is.

‘De Christen-Unie-jongen en het porno-meisje’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 11 (2007-2008), nummer 4 [op de cover staat abusievelijk: jrg. 11, nr. 3], april 2008. pp. 38-39. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 139-144.

 

Opkomst en ondergang van Jonestown (2008)

Amerika is een domineesland. Nederland was dat vroeger ook, maar sinds Ter Braak in 1931 het essay ‘Afscheid van domineesland’ publiceerde, heeft de secularisering zich hier stevig doorgezet, ook al poogt menige subtiele socioloog dat onweerlegbare feit te nuanceren. Toen Nederland nog een domineesland was, verweten we Amerika dat het een materialistisch, platvloers, goddeloos land was. Nu Nederland geen domineesland meer is, verwijten we Amerika dat het een land is waar dominees een veel te grote rol spelen, zowel in het dagelijks leven als in de politiek. Als Amerika niet lijkt op Nederland, dan moet er wel iets mis zijn met Amerika.

Dat Amerika een domineesland is, hoeft op zich natuurlijk nog geen reden te zijn om dat land, zoals Ter Braak het noemde, ‘af te wijzen’. Het hangt er maar van af wat voor dominees er de dienst uitmaken. In Nederland bestaat het idee dat Amerikaanse dominees griezelig conservatieve mannen zijn, voortdurend prekend over de apocalyps, door en door racistisch en in politiek opzicht sympathiserend met de uiterste rechtervleugel. Dat is erg overdreven. Er zijn ook in de Verenigde Staten heel veel dominees die de kansel gebruiken om zich uit te spreken tegen racisme, tegen grote inkomensverschillen en ook tegen de oorlog in Irak. De beroemdste dominee van de VS, Martin Luther King, was een zeer vooruitstrevend man, wat de Amerikanen niet belet om hem tot op de dag van vandaag te zien als één van hun grootste landgenoten. Ik schrijf deze woorden op 21 januari: terwijl in Europa de koersen naar beneden duiken, blijft de Dow Jones index onbeweeglijk, want vandaag vieren ze in de Verenigde Staten Martin Luther King Day en dan moet zelfs Wall Street even zwijgen.

The reverend James Warren Jones (1931-1978) was een Amerikaanse progressieve dominee, iemand die geen gelegenheid voorbij liet gaan om zijn linkse meningen te laten horen. Vanaf 1964 was hij predikant in Indianapolis en daar was men niet erg gecharmeerd van zijn felle antiracisme. Jim Jones en zijn vrouw Marceline, die zelf blank waren, beleden hun afkeer van het racisme niet alleen in theorie; ze adopteerden ook twee kinderen met een gekleurde huid, en dat viel slecht in Indianapolis, waar in de jaren zestig rassendiscriminatie voor veel mensen nog vanzelfsprekend was. Wikipedia meldt dat ze het eerste blanke echtpaar waren in de staat Indiana dat een ‘African American Child’ adopteerde. Jones hield het niet vol temidden van zoveel vijandigheid en begon een nieuwe religieuze gemeenschap in Redwood Valley, California. Ook hier preekte de linkse dominee over de gelijkheid tussen de rassen en meer en meer ging hij ook fulmineren tegen de grote verschillen tussen rijk en arm. Hij pleitte voor wat hij noemde apostolic socialism.

De kerk van Jones groeide snel, er kwamen veel zwarte kerkgangers bij, de dominee was heel populair bij jongeren, maar opvallend genoeg trok hij ook veel ouderen. Zijn diensten hadden die typisch Amerikaanse wildheid die wij associeren met de pinkstergemeente: swingend zingen, vrolijk dansen, spreken in tongen en zo nu en dan een miraculeuze genezing. Over het algemeen hebben witte Nederlanders daar niet zo veel mee op, maar in Amerika is die effervescence collective minder uitzonderlijk, zoals degenen weten die de indrukwekkende Amerikaanse film Jesus Camp (warm aanbevolen) hebben gezien.

Jones was the right man at the right place. Juist toen hij in Californie aankwam, toverden de hippies San Francisco om tot the City of Love; de beweging tegen de oorlog in Vietnam, waarmee Jones het natuurlijk helemaal eens was, kwam op gang; de strijd tegen de discriminatie kreeg een nieuwe impuls. In San Francisco werd door linkse activisten gezegd: als je mensen nodig hebt voor een demonstratie, is een telefoontje naar de kerk van Jones voldoende. Niet alleen heb je al snel een paar honderd demonstranten bij elkaar, je hebt dan ook een groep die prachtig oogt in het TV-journaal: mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, blanken en zwarten.Wanneer linkse politici in San Francisco campagne voerden, zorgden ze ervoor dat ze met Jim Jones op de foto kwamen; dat leverde stemmen op.

Maar de kerk van Jones kwam ook nu weer onder vuur te liggen. Er waren beschuldigingen van belastingontduiking en van ongewenste intimiteiten door de dominee. Jones trok de conclusie dat de religieuze gemeenschap waarvan hij droomde niet op Amerikaanse bodem kon worden gerealiseerd. (Zijn tegenstanders zeggen: de grond werd hem te heet onder de voeten.) Met negenhonderd aanhangers reisde hij in 1977 naar Guyana en daar, midden in de jungle, verrees een self supporting landbouwgemeenschap, die natuurlijk de naam droeg van de visionaire stichter: Jonestown. Hier zou the People’s Temple, zoals de gemeenschap nu heette, bewijzen dat het mogelijk was om een samenleving te laten functioneren, die niet werd ontsierd door racisme en die was gebaseerd op principes van gelijkheid, godsdienstigheid en socialisme.

Over deze utopische gemeenschap is door de regisseur Stanley Nelsen een film gemaakt, die op 2 januari 2008 werd uitgezonden door de VPRO: Jonestown, the Life and Death of Peoples Temple, uitgebracht in de Amerikaanse bioskopen in het voorjaar van 2006. Ik heb die film gezien en mij overkwam iets wat me niet vaak gebeurt: ik kon er na afloop letterlijk niet van slapen. De film vertelt het verhaal van Jones zoals ik het hierboven heb beschreven, maar met veel meer details en aan de hand van interviews. Kijkend naar de eerste helft van die film weet je al dat er iets verschrikkelijks staat te gebeuren, maar dat verhaal ontwikkelt zich pas in het laatste half uur van deze schitterende documentaire.

Familieleden van degenen die waren vertrokken raakten verontrust door berichten die ze uit Guyana ontvingen. Het zou die bewoners van Jonestown, die wilden terugkeren naar de VS, onmogelijk worden gemaakt om de gemeenschap te verlaten. Degenen die de regels overtraden zouden zwaar worden mishandeld. Het kamp zou worden bewaakt door gewapend personeel. Zoals dat gaat in Amerika werd een senator benaderd met het verzoek om zijn politieke gewicht in te zetten en een onderzoek te entameren. De man die voor deze kwestie werd gevraagd was US Congressman Leo Ryan, vertegenwoordiger voor Californië en dat was een man die, zoals het in de film wordt gezegd, ‘didn’t take no for an answer’. Nadat hij eerst een poos aan het lijntje was gehouden, besloot hij om een vliegtuig te huren en met een delegatie journalisten zelf een bezoek te brengen aan de gemeenschap in Guyana om daar met eigen ogen vast te stellen wat er nou eigenlijk waar was van al die spookverhalen. In de documentaire zie je de senator door het kamp lopen, praten met de bewoners, lachen, handen schudden. Aan het eind van vrijdag, 17 november 1978, de laatste dag van het bezoek, spreekt Ryan door een microfoon de in de aula (het paviljoen) bijeengestroomde gemeenschap toe, zoals de voorzitter van de visitatiecommissie sociologie dat ook doet aan het einde van het visitatiebezoek. Hij zegt: ‘Ik heb met veel mensen gesproken, er is natuurlijk wel kritiek, but whatever the comments are, there are some people here who believe that this is the best thing that happened to them in their whole life.’ De aanwezigen barsten uit in een luid opgelucht gejuich en applaus, er klinkt aanstekelijke jaren zeventig soulmuziek en er wordt gedanst. Je kijkt naar die beelden met een glimlach op de lippen: zo ziet oprecht idealisme er dus uit in zijn lieflijkste vorm. Stralende zwarte omaatjes, kleine kinderen die dansen, een mooie moeder met een prachtige baby op schoot… Ik moet eerlijk bekennen dat ik dit stukje van de film nu al vele malen heb bekeken. Want al deze mensen – de senator, de journalisten, de oude dametjes, de spelende kinderen, de aantrekkelijke jonge moeders en ook Jim Jones zelf… vier en twintig uur later waren ze allemaal dood.

De volgende ochtend, 18 november1978, stopten enkele bewoners van Jonestown stiekem briefjes in de jaszak van de senator waarop stond dat ze mee terug wilden vliegen naar Amerika, dat ze hier eigenlijk gevangen werden gehouden. De senator sprak erover met Jim Jones, de sfeer werd met het uur grimmiger, Ryan werd plotseling aangevallen door een man met een mes, hij verliet het kamp met bebloed overhemd, de delegatie trok zich terug bij het vliegtuig en was van plan om hals over kop te vertrekken, maar toen, plotseling, werd het vuur op ze geopend. De senator, vier journalisten en iemand die het kamp wilde onvluchten, werden doodgeschoten. Enkele uren later vertelde Jones aan de snel opgetrommelde leden van zijn gemeenschap dat de Verenigde Staten op een verschrikkelijke manier wraak zouden komen nemen en dat nu het moment was aangebroken om waardig afscheid te nemen en de laatste reis collectief te aanvaarden. Alle leden van de groep moesten zelfmoord plegen, ‘revolutionary suicide’ zoals hij het noemde. Er bleek een grote hoeveelheid vergif klaar te liggen om dit mogelijk te maken. De ouders moesten hun eigen kinderen het gif toedienen en hun stervende kinderen bijstaan; daarna moesten ze zichzelf het leven benemen. Sommigen deden dat vrijwillig, anderen poogden te vluchten, maar zij werden doodgeschoten door de gewapende bewakers of ze kregen het gif onder dwang ingespoten. Het handjevol dat erin slaagde om aan deze hel te ontsnappen kan het in de documentaire nog navertellen. Onder de 909 mensen die stierven waren 276 kinderen. Sommigen noemen het collectieve zelfdoding, maar veel geinterviewden noemen het massamoord.Van dit alles zijn geen beelden, maar in de documentaire hoor je een geluidsband waarop deze eindscene van begin tot eind is vastgelegd. Huilende kinderen, bloedstollend gegil van babies in hun doodsstrijd, en daar overheen de bezwerende stem van dominee Jones: ‘There’s nothing to death. (…) It’s just stepping over to another plane. Don’t be this way. Stop this hysterics. This is not the way for people who are Socialists or Communists to die. No way for us to die. We must die with some dignity.(…) Mother, Mother, Mother, Mother, Mother, please. Mother, please, please, please. Don’t. Don’t do this. Don’t do this. Lay down your life with your child.’

Amerika is een domineesland. Het is een geruststellend idee dat veel van die Amerikaanse dominees heel erg antiracistisch zijn, politiek links en fel gekant tegen de oorlog. Zolang Amerika nog wordt bevolkt door een flink aantal van zulke progressieve predikanten hoeven we niet bevreesd te zijn voor de ondergang van het ochtendland. Or should we?

‘Opkomst en ondergang van Jonestown: een Amerikaans verhaal’. In: Sociologisch Mokum, themanummer: De Rise & Fall van de VS. Jaargang 11 (2007-2008), nummer 3. januari 2008. pp. 42-43. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 104-109.

Oefeningen in geluk (2007) Over Nabokov

Elke vakantie herlees ik Nabokov en afgelopen zomer waren zijn verhalen en de novelle Het oog aan de beurt. Vladimir Nabokov (1899 – 1977; in Rusland geboren schrijver die wereldberoemd werd met de roman Lolita) lijkt elke keer net even anders te zijn dan je je hem herinnert van de vorige ronde door zijn werk. Hij lijkt een droomfiguur. Je kijkt naar hem en je ziet hem duidelijk voor je. Je kijkt even weg. Je kijkt opnieuw. En daar staat Nabokov, maar nu is het een andere man.

Soms zie ik een Nabokov van wie ik niet zo erg houd. Een gelijkhebberige meneer. Iemand die neerkijkt op wie hij dom vindt en dat is bijna iedereen. Hij geeft zijn lezers graag raadseltjes op en als ze er niet snel genoeg achter zijn, dan loopt hij weg met zo’n irritant lachje. Als inmiddels ervaren Nabokov-lezer, zie ik vaak wel aankomen hoe hij me nu weer in de val wil laten lopen, maar ik vind het niet leuk om voortdurend te worden onderworpen aan een examen door een vooringenomen schoolmeester. Vanwaar dan mijn inmiddels veertig jaar oude liefde voor zijn werk? Van de veertig redenen noem ik er drie, in de hoop iemand te verleiden om Nabokov te gaan lezen. (Advies: begin met de twee delen Verzamelde Verhalen. De Bezige Bij bracht ze in 1996 uit in aangenaam leesbare vertalingen en ze zijn inmiddels ook als paperback te koop.)

1. Een verhaal van Nabokov is wonderlijker dan een tekening van Escher, een aflevering van Startrek of een dromerige film als Abre los Ojos. In het verhaal ‘Verschrikking’ ziet een man de werkelijkheid zonder de afdekkende sluier van betekenissen; hij ziet de onverdraaglijk echte realiteit. In het verhaal ‘Ulthima Thule’ heeft één van de hoofdpersonen het wereldraadsel opgelost. Over dat soort mind boggling kwesties gaan deze verhalen en daarom is Nabokov vaak vergeleken met de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges, de meester van het genre van het fantastische verhaal.

 

Neem bij voorbeeld het verhaal ‘Terra Incognita’. Drie mannen lopen door een gevaarlijke moeras-jungle. Ze raken steeds verder verwijderd van de stad. De ik-figuur wordt ernstig ziek. Zijn twee metgezellen zullen hem naar de bewoonde wereld moeten dragen. Hij ziet door de hoge koorts allerlei rare dingen in die jungle: een muur met bloemetjesbehang lijkt zich ineens door de linanen heen aan hem op te dringen, achter een paar struiken lijkt een bureau op te duiken. Het ijlen wordt steeds erger. Hij heeft het gevoel dat er een deken over hem heen ligt. Tegen het einde van het verhaal raken zijn twee metgezellen onderling in gevecht. Even later liggen er twee lijken aan zijn voeten. Ontnappen uit deze hel is niet meer mogelijk.

Op de laatste pagina komt dan de ontknoping, die ik, toen ik dit verhaal voor het eerst las, helemaal niet zag aankomen (SPOILER! spring nu direct naar punt 2 als je niet wilt dat ik de oplossing verraad). De man heeft inderdaad koorts en ijlt, maar die deken, die kast en dat behang, dat is wat we de echte wereld noemen en die jungle, dat is de nachtmerrie-achtige fantasie waarvan hij nu juist bezig is zich te bevrijden.

Dit afdekken van de ene realiteit door de andere (en de lezer ertoe verleiden om de valse werkelijkheid aan te zien voor de echte) heeft een bizar gevolg: de lezer heeft  steeds ‘verkeerd gehoopt’. Je hoopte voor de sympathieke, zieke jungle-reiziger dat die rare spookbeelden van bloemetjesbehang, een kast en een deken zouden verdwijnen, zodat hij de kracht zou vinden om de weg terug naar de stad aan te kunnen. Maar dat moet hij juist niet doen. Hij moet zich concentreren op deken, bed en behang, want alleen dan vindt hij de weg terug naar de gezonde waakwereld. Heel even was de lezer zelf het hulpje van de ziekte, de assistent van de dood.

2. De oudste verhalen van Nabokov spelen in het milieu van Russische émigrées in Berlijn in de jaren dertig van de vorige eeuw. Je krijgt een evocatief, sociologisch beeld van een groep ontheemde mensen in een barse metropool. Nabokov zelf  wil daar echter niets van weten, zoals bij voorbeeld blijkt uit de inleiding bij de novelle Het oog. Dat sociale realisme is helemaal niet waarom het mij gaat, zegt hij daar. Waarom dan toch die liefdevolle beschrijving van juist dat milieu? Omdat hij in al zijn werk zijn basismateriaal uit zijn eigen verleden en heden haalt. Zodra hij zijn autobiografische cirkel verlaat, krijgen zijn verhalen iets bloedeloos. Hij moet dus wel, hij kan niet anders, hij weet feilloos waar zijn kracht ligt. Maar eigenlijk vindt hij het heel vervelend, want hij beseft dat de lezer van over honderd jaar dat milieu helemaal niet meer kent. In het voorwoord tot Het oog schrijft Nabokov daarover dat hij ook zelf moeite heeft met boeken die gaan over personages in een hem niet vertrouwde omgeving, zoals het geval is met romans die zijn vertaald uit het Hongaars of het Chinees. Nabokov, die ongetwijfeld geloofde dat zijn verhalen over honderd jaar nog zouden worden gelezen, ervaart dat als een handicap, want de dingen die hij wil zeggen hebben in wezen niets te maken met dat milieu van verbannen Russen. Voor zijn tijdgenoten, zeker voor de Russische émigrées die zijn verhalen lazen, was het wel gemakkelijk dat ze er hun eigen omgeving in herkenden. Maar voor de lezers in het jaar 2000 (dat jaartal noemt hij in het verhaal ‘Reisgids voor Berlijn’) is het alleen maar een obstakel voor beter begrip. Althans, dat denkt Nabokov. Maar is dat ook zo?

Nabokov zegt: ik gebruik alles wat ik voorhanden heb, zoals een man die aan een tafeltje in een restaurant zit en die iets wil uitleggen zijn verhaal illustreert door met een korst brood en twee olijven een diagram te maken tussen het menu en het zoutvaatje. Mijn materiaal, dat zijn die gevluchte Russen, maar die zijn net zo toevallig als die korst brood. Ik had ze nou eenmaal onder handbereik. Er zit hooguit een klein onbedoeld pluspuntje aan en dat is dat door mijn boeken die sociale groep een soort permanent bestaan krijgt waardoor iedereen die mijn boeken leest steeds weer herinnerd zal worden aan de ploerten die in ons mooie Rusland complete bevolkingsgroepen hebben uitgemoord en weggejaagd.

En toch, ondanks alle protesten van de auteur, bevatten zijn verhalen een schitterende sociologische schildering van Russen die wij nu asielzoekers zouden noemen. Juist omdat het hem daar helemaal niet om begonnen is, werkt zijn beschrijving van dit milieu zo indringend. Nabokov is als een fotograaf die rond 1900 in Parijs foto’s maakt van de architectuur van de stad en die helemaal niet is geïnteresseerd in de mensen die lopen tussen de gebouwen die hij in beeld brengt. Juist door die desinteresse registreert hij details van het sociale leven rond 1900 die je nooit zult zien bij een fotograaf die in mensen is geïnteresseerd. Omdat wat die mensen daar doen niet interessant genoeg lijkt, overbekend lijkt. Hoe hield een man, die naast een krantenkiosk staat, in Parijs in 1900, zijn krant vast? Heel anders dan tegenwoordig. Hoe weten we dat? Niet door de foto’s van de liefhebbers van mensen uit die tijd, want die grossieren in terrasjes en kermissen. Wel door die architectuurfotograaf, die ergens in een hoekje voor een allang niet meer interessant gebouw per ongeluk een krantenkiosk heeft meegenomen, waar een paar mannen de koppen van het dagblad doornemen.

Nabokov moet hebben gehuiverd bij het idee dat het nageslacht zich hem vooral zou herinneren als de indringendste croniqueur van het dagelijks leven van de Russische émigrée-gemeenschap. Hij deed zo zijn best om zich af te zetten tegen dat cliché, dat hij vaak is beschreven als te koel, te onthecht, te aristocratisch. Maar het is alsof een Nabokoviaans duiveltje er plezier in heeft gehad om hem langs die omweg te pakken te nemen: juist door die distantie zijn die beschrijvingen onvergetelijk geworden.

3. Wat me deze keer sterker dan eerder opviel, is de Lebensbejahende instelling van deze schrijver. In zijn jeugdwerk schreeuwt hij het ons van alle pagina’s toe: dit leven is geweldig, dit leven is het mooiste wat er is, geniet ervan, geniet van elke minuut, van elke seconde. Later verandert hij die boodschap subtiel maar beslissend in: ondanks alles is dit leven geweldig. Ondanks wat? Nabokov geeft met een sardonisch plezier een beeld van alle ellende die het leven te bieden heeft: vaders die hun kind verliezen, minnaars die geen tegenliefde ontmoeten of die bedrogen of wreed verlaten worden, employé’s die door hun collega’s getreiterd worden, dictators die onschuldige mensen ombrengen, martelingen, vreselijke ziektes, gruwelijke sterfgevallen…. En toch is dan vaak de ondertoon: dit leven, dit enige leven dat we hebben, is onbevattelijk schitterend en je moet ervan genieten zo lang het nog kan – en dat is niet zo erg lang….

 

Het is moeilijker om mensen ervan te overtuigen dat het leven bloedstollend mooi is dan om mensen ervan te overtuigen dat het leven maar niks is. Dat laatste, dat kan iedereen. Maar het eerste, dat is een hele kunst. (Voor je het weet heb je een groothandel in tegeltjeswijsheden.) Nabokov verstaat die kunst. Hij zorgt ervoor dat je nooit kunt zeggen dat hij geen oog heeft voor de verschrikkingen van het menselijk bestaan, want meestal is dat precies het onderwerp van zijn verhaal of roman. Maar juist dan geeft hij er een wonderlijke draai aan. En niet alleen door de protagonist te laten beseffen hoe fantastisch het au fond is om geboren en nog niet dood te zijn. Hij doet het vooral door zijn schrijfstijl, die er altijd een is van enthousiasme, van plezier, van het zoeken naar vreemde samenhangen..Hij probeert je te verleiden tot een bepaalde mentale instelling, die typische Nabokov-habitus. Hij leert je hoe je een straatbeeld in je op kunt nemen, wat de details zijn waarop je moet letten, de kleinigheden die je vrolijk kunnen stemmen. Hij maakt je opmerkzaam, hij scherpt je zintuigen, hij traint je gevoeligheid voor het absurde, hij activeert je ontroerbaarheid. Nabokov, die als jonge man soms zijn brood verdiende als huisleraar voor aristocratische Russische kinderen, is in zijn boeken een privé-docent gebleven, maar nu voor zijn lezers. Hij demonstreert welke geesteshouding ze moeten cultiveren om gelukkig te worden. Waar zijn verhalen ook over gaan, het zijn altijd oefeningen in geluk.

‘Oefeningen in geluk’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11, nummer 1. september 2007, pp. 36-37. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013, pp. 178-183.

Verontmenselijkte stemmen. Over dehumanisering in geprotocoleerde telefoongesprekken

Wat is er eigenlijk mis met rationalisering? Max Weber vreest de zogenaamde onttovering, een proces waarin alles wat een beetje mysterieus is als onkruit wordt weggewied. Maar wie is er treurig over dat het mysterie is verdreven uit moderne ziekenhuizen? Dat de hedendaagse medisch specialist zich niet meer voordoet als een tovenaar vinden alleen diegenen jammer die zweren bij alternatieve geneeskunde. En wat is er eigenlijk tegen een zakelijke en snelle bediening in het restaurant? Wie maakt er bezwaar tegen de voorspelbaarheid van de hoogte van de belastingaanslag? Het waren processen van rationalisering die antibiotica produceerden, maanwandelingen mogelijk maakten, powerpoint-presentaties vergemakkelijkten.Wie klaagt daar over? George Ritzer, wiens woordje ‘McDonaldisering’ ervoor heeft gezorgd dat Webers uiterste houdbaarheidsdatum met tenminste vijftig jaar is verlengd, is het ermee eens dat efficiëntie, voorspelbaarheid en berekenbaarheid op zich niet verwerpelijk zijn. Wel is hij kritisch over de tendens in processen van rationalisering om menselijke inzet te vervangen door niet-menselijke technologie. Wanneer we onze drankjes uit een machine halen, onze kroketten uit de muur, onze flappen uit de tap, onze treinkaartjes uit de automaat, dan verarmen we een beetje, omdat we contacten met medemensen ontberen.

In de afgelopen maanden had ik enkele malen telefonisch contact met het kabelbedrijf UPC, omdat mijn Media Box het niet deed, en met het incassobureau Intrum Justitia, omdat ik, naar het leek, een rekening had verzuimd te betalen. Je moet je dan allereerst door een reeks menu’s heen werken. Daarbij krijg je keuzelijstjes voorgelegd door een stem. Dat is geen computerstem, het is de stem van een bestaande menselijke persoon, die al die teksten heeft moeten inspreken, maar op een ander niveau word je toch eigenlijk toegesproken door een robot. De reden waarom ik tot voor kort de girofoon zo’n prettig instrument vond, was dat ik degene die me het keuzemenu voorlegde herkende. Daar klonk onmiskenbaar het aangenaam beschaafde timbre van voormalig journaal-anchorwoman Elleke van Doorn. Tegenwoordig gebruikt de girofoon de stem van een jongere en minder gedistingeerde spreekster. (Ik stapte onmiddellijk over op Mijn.Postbank.nl.)

UPC begint met te vragen om luid en duidelijk de postcode in te spreken. Terwijl ik dat doe begin ik al een beetje te blozen, want ik zit nu hardop te praten tegen een apparaat. Vervolgens wil UPC dat ik mijn huisnummer noem. Ik heb UPC enkele malen gebeld en nog nooit vond de UPC-computer dat mijn postcode onverstaanbaar was en nog nooit vond de UPC-computer dat mijn huisnummer vérstaanbaar was. Verderop in het proces betrap ik mezelf er op dat ik nu ook al ónuitgenodigd tegen de computerstem begin te argumenteren. Ik hoor mezelf mompelen: ‘Ja…eh… het is niet écht een reparatie, ik wil eigenlijk vooral weten hoe ik dat ding naar de fabrieksinstellingen kan resetten.’   Ook Intrum Justitia stelt je voor problemen, want om bij de goede persoon terecht te komen moet je bijvoorbeeld intoetsen dat je belt over een bedrag dat je had moeten betalen, terwijl de kwestie nu juist is dat je dat bedrag wel degelijk hebt betaald en dat je het incassobureau wilt melden dat hun gegevens niet kloppen.

En dan heb je ineens een echt mens aan de lijn. Hoewel… is het wel een mens die daar zegt: ‘Goedemorgen, spreek ik met de heer Van Heerikhuizen?’ Ja, dat klopt, maar hoe weet mevrouw Intrum Justitia dat ik meneer Van Heerikhuizen ben? Dat weet ze omdat ik een aantal cijferreeksen heb moeten intypen en als zij aan het gesprek met mij begint heeft ze mijn dossier al op het beeldscherm voor zich staan. De dialoog wordt nu door haar gestroomlijnd via een streng protocol. Ik vertel dat ik de rekening waar het om gaat al heb betaald, zij zegt dat er bij het bedrijf in kwestie geen betaling is binnengekomen, ik zeg dat ik met dat bedrijf heb gesproken en dat zij zeggen dat ik alle rekeningen heb voldaan, zij zegt nu glashard dat dat niet mogelijk is omdat haar gegevens vanmorgen nog zijn geactualiseerd. Alle zinnen van mevrouw Intrum Justitia zijn voorgeprogrammeerd; er komt geen menselijke formulering over haar lippen, ze is niets anders dan een stroomdiagram op een beeldscherm. En toch praat ik ook met een menselijk wezen, een jonge vrouw die deze zinnen voorleest…

De jongen van UPC zegt dat het vervelend is dat er een probleem is met mijn Media Box, dat hij hiervoor namens UPC zijn verontschuldigingen wil aanbieden en dat hij ervoor is om zulke problemen op te lossen. Als je wat vaker belt omdat het probleem maar niet wil verdwijnen, begint op te vallen dat deze formule met wisselende overtuigingskracht wordt voorgelezen door alle telefonisten. De eerste keer dat ik belde meende ik nog even dat ik sprak met iemand die het werkelijk naar voor me vond dat mijn Media Box het niet deed, maar intussen weet ik wel beter: het is allemaal pseudo communion.

Dat we hier te maken hebben met dehumanisering blijkt op het moment dat je probeert om contact te maken met de mens achter het protocol. Toen het gesprek met mevrouw Intrum Justitia tot niets leidde, dacht ik dat het verstandig was om haar even (van mens tot mens) te vertellen wat het werkelijke probleem was. Er was een misverstand geweest tussen de benedenbuurman en mij over wie welke rekening moest betalen en daardoor was het geld inderdaad wat later dan gewoonlijk en via een andere rekening dan de gebruikelijke overgemaakt. Op dat moment bleek het protocol van mevrouw Intrum Justitia ook licht intimiderende opties te bevatten. ‘Meneer Van Heerikhuizen’, zo sprak ze, ‘ik ben totaal niet geinteresseerd in die buurman van U; het gaat er om, meneer Van Heerikhuizen, dat U gewoon Uw rekeningen niet betaalt; U zou er misschien beter aan doen, meneer Van Heerikhuizen, om voortaan Uw rekeningen eens te gaan betalen, en als U niet voor de eerste van de maand zorgt dat het geld is overgemaakt, meneer Van Heerikhuizen, dan zien wij ons helaas genoodzaakt…  enzovoort, enzovoort. Het was een geprogrammeerd vertoon van boosheid, maar ik schrok er toch van. Zo worden dus ook mensen bejegend die echt niet hebben betaald, bij voorbeeld omdat ze aan het eind van de maand rood staan. Heel even, bij de gratie van een misverstand, werd me een blik vergund op de repressieve middelen, die worden ingezet tegen de leden van de sociale onderklasse.

De UPC-telefonist bleef langer vriendelijk, maar hij raakte na een poosje geërgerd, omdat ik er ondanks al zijn slimme tips and tricks niet in slaagde om de Media Box aan de praat te krijgen. ‘Ga naar een electronicawinkel, koop een goede coax-kabel, dan zal je zien dat hij het signaal dan wel oppikt’, raadde hij me tenslotte aan. Ik denk dat die tekst niet op zijn beeldscherm stond. Hij leek even echt.

Langzaam maar zeker vervagen de grenzen tussen het gesprek met een mens en de interactie met een computer-programma. Sommige telefonisten werken nu al zo vlekkeloos geprotocoleerd, dat ze niet meer zijn te onderscheiden van een sprekende machine. De vraag is vooral wat de invloed daarvan is op andere menselijke contacten. Zullen hoorcolleges over een poosje zo zijn gestandaardiseerd dat je ze ook kunt laten verzorgen door een apparaat? Komt er een dag waarop we de zogenaamde Turing test, die uitsluitsel geeft over de vraag of je gesprekspartner een mens of een computer is, ervaren als een betekenisloze exercitie?

Als dit de richting is die het rationaliseringsproces is ingeslagen, dan weet ik in elk geval het antwoord op de vraag waarmee dit stuk begon.

‘Verontmenselijkte stemmen’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 10 (2006-2007), nummer 5. Juni 2007, pp. 32-33. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013, pp. 128-131.