Sociologische overwegingen bij mijn 62ste verjaardag. Over de figuratie van jongeren en ouderen (2010)

Mensen worden ouder: dat is een belangrijk biologisch gegeven. Vaak schrijven sociologen over individuen, actoren, ‘agents’ op een manier die je doet vergeten dat het hier gaat om organismen die onophoudelijk ten prooi zijn aan het biologische proces van veroudering. Veel mensen willen daar niet graag aan herinnerd worden. Toch is in onze samenleving met zijn hoge levensverwachting de kans groot dat de student die deze woorden leest op zekere dag tachtig jaar oud zal zijn. Je hoeft er niets voor te doen, wees voorzichtig in het verkeer en dan gaat het verder allemaal vanzelf. Wanneer een ziekte niet zorgt voor een te vroege dood, is de enige manier om dat lot te ontlopen het zelfgekozen einde en er zijn niet veel mensen die de ouderdom zozeer vrezen dat ze deze ontsnapping overwegen.

Toch wordt in moderne Westerse samenlevingen de ouderdom door de niet-ouderen steeds meer gezien als een angstaanjagende toekomst. Dat is des te vreemder omdat juist in diezelfde moderne Westerse samenlevingen de levensfase na het zestigste levensjaar voortdurend in kwaliteit is toegenomen. De zogenaamde gezonde levensverwachting stijgt nog steeds en ligt in Nederland relatief hoog. De levensverwachting in als goed ervaren gezondheid bedroeg in 2008 63,5; de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen lag in 2008 op 69,5, de levensverwachting zonder geestelijke beperkingen kwam in 2008 uit op 74,3. Toch wordt het contact tussen ouderen en jongeren belast door de inktzwarte voorstelling die men zich maakt van het leven na de zestigste verjaardag. En het zijn niet alleen de zestigminners die er zo over denken, de zestigplussers zijn het er vaak zelf mee eens, ook al mankeren ze niets en leiden ze aangename levens. Net als de buitenstaanders in het boekje van Elias die de negatieve beelden welke de gevestigden over hen verspreidden internaliseerden en op zichzelf van toepassing verklaarden, zijn ook oudere mensen vaak gemakkelijk geneigd om hun hoge leeftijd te zien als een soort handicap.

Drie kwesties die de afgelopen maanden uitvoerig in de media zijn besproken kunnen dit illustreren.

Ten eerste is breed uitgemeten dat de gemiddelde leeftijd van overlijden stijgt en dat in de afgelopen kwart eeuw de gezonde levensverwachting is toegenomen met ruim vijf jaar. Er is alle reden om met enig feestgedruis deze heugelijke doorbraak te vieren. Maar de kranten en de televisie-programma’s brachten dit aangename nieuws als betrof het een ramp: de pensioenen worden onbetaalbaar, de jongeren zullen moeten bloeden om de ouderen almaar langer te laten profiteren van onze peperdure gezondheidszorg, de hele economie van Nederland komt hierdoor onder zware druk te staan. De impliciete boodschap van die media-coverage aan alle mensen van onder de zestig was: die ellendige levensfase van je zestigste levensjaar tot aan je dood zal alleen maar langer worden en degenen die nu al in die fase zitten pakken je bovendien een deel van je inkomen af. Het sleutelwoord in deze debatten is het onvermijdelijke germanisme vergrijzing. Het aantal grijsharigen zal toenemen en dat zal de samenleving grauwer maken.

Het tweede voorbeeld betreft de discussie over het recht om een einde te mogen maken aan het eigen leven, wanneer dat wordt ervaren als ‘voltooid’. Gedurende de zogenaamde ‘actieweek voltooid leven’ (de week van 8 februari 2010) werd deze vraag breed in de media aan de orde gesteld, waarbij veel aandacht uitging naar het ‘burgerinitiatief voltooid leven’. In deze belangwekkende kwestie werd door de voorstanders van de zelfgekozen dood dikwijls de leeftijd van zeventig jaar genoemd (en soms ook die van zestig) als een soort grens waarboven het mensen vrij zou moeten staan om hun eigen leven op een niet gewelddadige wijze tot een rustig einde te mogen brengen. Hoe men ook over het debat moge denken, het heeft een latente nevenwerking. Heel impliciet en onbedoeld wordt de indruk gewekt dat het leven van mensen boven de zestig of zeventig vaak de moeite niet meer waard is. Dat was zeker  niet de bedoeling van degenen die deze discussie hebben geagendeerd. Maar soms zijn de doorwerkingen van een debat anders dan de nobele intenties van degenen die het begonnen. De discussies over euthanasie bij uitzichtloos en ondraaglijk lijden, euthanasie bij zwaar psychisch lijden, euthanasie in een vroeg stadium van de ziekte van Alzheimer, euthanasie wanneer het leven wordt ervaren als afgerond, al die discussies tezamen ondersteunen een verborgen boodschap: het bestaan van eenieder die zijn zestigste verjaardag heeft overleefd is zeker niet iets om naar uit te kijken, oudere mensen worden voortdurend bedreigd door zinverlies, lichamelijke en geestelijke ziektes van het ellendigste soort en in sommige gevallen zijn oudere mensen beter af met een dood die ze al die ellende bespaart.

De discussie over het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd heeft een soortgelijke implicatie. De bedoelingen van degenen die een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd bestrijden, staan hier niet ter discussie. Maar ook hier zit er onder het verhaal een latente boodschap, die luidt: ‘mensen van boven de 65 zijn lichamelijk zozeer verzwakt, geestelijk zozeer uitgeput, dat je het ze niet kunt aandoen om nog door te moeten blijven werken. We moeten zulke mensen louter en alleen op basis van hun leeftijd beschouwen als definitief arbeidsongeschikt, een handjevol bewonderenswaardige uitzonderingen daargelaten.’ In deze discussie is al vaak opgemerkt dat van dit standpunt een negatief signaal uitgaat over het verrichten van arbeid. Wat daarentegen zelden wordt opgemerkt is dat het ook een treurige visie op mensen van boven de 65 impliceert.

Het gaat hier niet om de merites van de verschillende standpunten in deze drie grote media-discussies van de laatste maanden. Het gaat om een ondertoon die aangeeft hoe we in het Nederland van de 21ste eeuw denken over oudere mensen. Het beeld dat uit zulke kranten-artikelen oprijst herinnert sterk aan wat Elias beschrijft in het boekje De gevestigden en de buitenstaanders. De nieuwkomers worden daar gezien als niet horend bij ‘ons’, als een bedreiging, een leger van vreemdelingen, die niet werken, die het liefst parasiteren op ‘onze’ kosten. De figuratie van zestigminners en zestigplussers is in toenemende mate gaan lijken op een gevestigden-buitenstaanders-figuratie. Dat is een ongelukkige ontwikkeling, omdat zestigplussers natuurlijk in tal van opzichten verweven zijn met zestigminners. Het gaat hier immers om interdependente groepen, al was het maar omdat wie onder de zestig jaar is te zijner tijd vanzelf in de groep der ouderen terecht zal komen. Economisch, politiek, cultureel en sociaal zijn de oudere generaties en de jongere op elkaar betrokken en van elkaar afhankelijk.

Er valt iets te zeggen voor de gedachte dat ouderen hun emancipatie als collectief ter hand zouden moeten nemen, ook al vormen ze een heterogeen conglomeraat van mensen die niet meer dan hun leeftijd met elkaar delen. Zijn er sociologische redenen te geven waarom dat tot nu toe zo moeilijk lijkt te zijn?

Soms kan het verhelderend zijn om een vergelijking te maken. Er bestaan andere groepen die voorheen een achterstandspositie in de samenleving innamen en die door krachtig en collectief naar buiten te treden hun positie sterk wisten te verbeteren.

Hoe komt het dat in Nederland de homosexuele gemeenschap in de afgelopen veertig jaar zo verbazend succesvol is geweest? Hier is sprake van een groep mensen die behoorden tot de maatschappelijke buitenstaanders, een groep die ernstig werd achtergesteld door de gevestigden, die werd gediscrimineerd en veracht. De homosexuelen wisten zich effectief te organiseren en ze slaagden er in om te ontsnappen aan de positie van een gestigmatiseerde minderheid. Het resultaat is spectaculair, vooral in Nederland. Hoezeer de vaderlandse politieke partijen ook van elkaar verschillen, in één opzicht zijn ze het roerend met elkaar eens: homo-haat moet op alle mogelijke manieren bestreden worden. Dat vinden niet alleen de VVD en de PvdA, maar ook het CDA en de Christen Unie, terwijl de PVV-voormannen het nergens liever over hebben dan over het keihard aanpakken van homo-haters. Hoe is dat de gay community gelukt?

Eén van de belangrijke strategieën is geweest om prominente en getalenteerde mensen ertoe over te halen om hun homosexualiteit niet langer te camoufleren. Beroemde wetenschapsmensen, toonaangevende kunstenaars, geliefde media-persoonlijkheden, briljante cabarettiers, schrijvers, schilders, allemaal kwamen ze er vroeger of wat later voor uit dat ze homosexueel waren. En kwamen ze niet goedschikt uit de kast, dan werden ze er soms kwaadschiks uit gesleurd in een proces dat outing werd genoemd. Zo ontstond een beeld van homosexuelen als mensen die excelleerden in de kunsten en de wetenschappen, die vaak heel gelukkige levens leidden en voor wie hun van de meerderheid afwijkende sexuele voorkeur niet alleen onproblematisch was, maar bovendien een bron van plezier, trots en soms zelfs van een soort superioriteitsgevoel jegens de saaie hetero’s. Langzaam maar zeker ontstond bij de heterosexuele meerderheid het gevoel dat het niet alleen acceptabel was om homo te zijn, maar dat het kennelijk zelfs leuk was. Ook binnen de groep der homosexuelen zelf werd de trots op het ‘zo-zijn’ sterker, het zelfbesef van velen werd positiever, al was het maar omdat je je kon indentificeren met al die beroemde prominenten, die ook bij de club hoorden. Ieder jaar wordt in de gay pride parade op de Amsterdamse grachten aan dit gevoel van zelfvertrouwen op dikwijls exhuberante wijze uiting gegeven.

Het zou de maatschappelijke kracht en de sociale cohesie van ouderen ten goede komen als ze op een vergelijkbare manier zouden kunnen zorgen voor een anderssoortig beeld. Dat lijkt heel eenvoudig, maar is het niet. Het zou nergens toe leiden om een rij bejaarde prominenten te presenteren: Leo Vroman en Georgine Sanders, Mulisch, Hofland,  Hella Haasse. Die mensen vinden het ongetwijfeld aangenaam om bewonderd te worden vanwege hun werk, maar niet vanwege hun leeftijd.

Maar het kan anders. Toen Norbert Elias tegen de negentig liep, was het voor iedereen die hem persoonlijk kende duidelijk dat ook bij hem de hoge ouderdom met gebreken kwam. Hij zag steeds minder, zijn altijd al slechte gehoor ging nog veel verder achteruit, hij bewoog zich moeilijker. Maar hij bleef stukken schrijven, zijn geheugen bleef verbazingwekkend sterk en zijn gedachten bleven spankelen. Zo verraste hij een groepje studenten door te vertellen hoe interessant het was om hoogbejaard te worden. Zijn leven lang had hij geschreven over lange termijn ontwikkelingen in mensensamenlevingen, maar alleen door heel oud te worden kon hij die trends waarover hij het in zijn boeken had gehad, nu ook echt aanschouwen met eigen ogen, al werden die dan ook slechter. Docerend aan de Universiteit van Amsterdam in de jaren tachtig, herinnerde hij zich nog hoe de studenten hun hoogleraren bejegenden in Heidelberg en Frankfurt in de jaren dertig. Hij had de Duitse keizer nog meegemaakt en ook de val van de Berlijnse muur, hij kon de lange lijnen volgen die zich binnen zijn eigen leven ontsponnen. Hij genoot daar merkbaar van. Hoogbejaard worden leek in het betoog van deze hoogbejaarde een privilege dat helaas weinigen gegund is, een onvoorziene verrasssing voor wie het geluk ten deel valt langdurig door de dood en de aftakeling te worden ontzien, een bron van stille genoegens die jongere mensen niet kunnen bevroeden. Wellicht speelde bij deze joodse hoogleraar ook een beetje het idee mee dat Hitler hem niet van zijn lange leven had kunnen beroven.

Wat ik zelf van Elias leerde is dat ouderdom niet iets is om bang voor te zijn, maar een levensfase waarop je je op een bepaalde manier kunt verheugen. Er bestaan dus mensen die overtuigend kunnen uitleggen en ook vóórleven waarom het een voorrecht is om oud te worden. Norbert Elias is niet de enige die dit standpunt innam. Er zijn meer sociologen, filosofen, psychiaters en literatoren, die in staat zijn om de aantrekkelijke aspecten van de hoge leeftijd helder te formuleren. Maar zij hebben in de figuratie van ouderen op dit moment een marginale positie, vooral omdat hetgeen zij beweren zo sterk afwijkt van het thans dominante discours. Bejaarden die een hoofdrol spelen in kranten-reportages of in televisie-documentaires lijken geselecteerd te worden op de ongelukkigheid van hun leven. Dat roept niet alleen een bedreigend beeld op van de ouderdom bij degenen die zelf nog niet zo oud zijn, het zorgt ook voor een onprettig zelfbeeld bij degenen die de leeftijdsgenoten zijn van de op deze wijze geportretteerden.

Dit draagt bij tot een soort de-solidarisering-effect binnen de figuratie van ouderen. Niemand vindt het prettig om te worden geassocieerd met een groep waaraan een stigma is verbonden van meelijwekkende ongelukkigheid. Daarom hebben succesvolle ouderen er belang bij zich te distantiëren van hun eigen leeftijdsgroep. Van belangrijke schrijvers, politici, schilders of geleerden die de zeventig reeds lang zijn gepasseerd wordt meestal opgemerkt dat ze een jeugdige indruk maken, dat je ze veel jonger zou schatten dan ze zijn. De aldus bejegende laat zich die lof graag welgevallen en zal er aan toevoegen dat hij zich, heel anders dan zijn leeftijdsgenoten, ook werkelijk niet zo oud voelt als de kalender aangeeft.

De culturele slagkracht, de politieke invloed en de economische kansen van de figuratie der ouderen zou kunnen toenemen als het gevoel van leeftijds-solidariteit en daarmee de cohesie van dit hele leeftijds-cohort zou toenemen. Het voorbeeld van de homo-emancipatiebeweging leert dat het helpt om een zelfbeeld van de eigen groep te presenteren als trots en zelfs een tikje superieur. De maatschappelijke sterkte van ouderen zou stijgen als het beeld van de oudere Nederlander meer zou worden gedomineerd door mensen die, net als Norbert Elias, duidelijk kunnen maken dat het door een groeiend aantal mensen als aangenaam wordt ervaren om oud te zijn; dat het een diepe voldoening kan geven om terug te kijken op een leven dat door lange lijnen wordt dooraderd.

‘Sociologisch overwegingen bij mijn 62ste verjaardag’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), nummer 4, mei 2010. Pp. 45-47. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 168-175.