Opkomst en ondergang van Jonestown (2008)

Amerika is een domineesland. Nederland was dat vroeger ook, maar sinds Ter Braak in 1931 het essay ‘Afscheid van domineesland’ publiceerde, heeft de secularisering zich hier stevig doorgezet, ook al poogt menige subtiele socioloog dat onweerlegbare feit te nuanceren. Toen Nederland nog een domineesland was, verweten we Amerika dat het een materialistisch, platvloers, goddeloos land was. Nu Nederland geen domineesland meer is, verwijten we Amerika dat het een land is waar dominees een veel te grote rol spelen, zowel in het dagelijks leven als in de politiek. Als Amerika niet lijkt op Nederland, dan moet er wel iets mis zijn met Amerika.

Dat Amerika een domineesland is, hoeft op zich natuurlijk nog geen reden te zijn om dat land, zoals Ter Braak het noemde, ‘af te wijzen’. Het hangt er maar van af wat voor dominees er de dienst uitmaken. In Nederland bestaat het idee dat Amerikaanse dominees griezelig conservatieve mannen zijn, voortdurend prekend over de apocalyps, door en door racistisch en in politiek opzicht sympathiserend met de uiterste rechtervleugel. Dat is erg overdreven. Er zijn ook in de Verenigde Staten heel veel dominees die de kansel gebruiken om zich uit te spreken tegen racisme, tegen grote inkomensverschillen en ook tegen de oorlog in Irak. De beroemdste dominee van de VS, Martin Luther King, was een zeer vooruitstrevend man, wat de Amerikanen niet belet om hem tot op de dag van vandaag te zien als één van hun grootste landgenoten. Ik schrijf deze woorden op 21 januari: terwijl in Europa de koersen naar beneden duiken, blijft de Dow Jones index onbeweeglijk, want vandaag vieren ze in de Verenigde Staten Martin Luther King Day en dan moet zelfs Wall Street even zwijgen.

The reverend James Warren Jones (1931-1978) was een Amerikaanse progressieve dominee, iemand die geen gelegenheid voorbij liet gaan om zijn linkse meningen te laten horen. Vanaf 1964 was hij predikant in Indianapolis en daar was men niet erg gecharmeerd van zijn felle antiracisme. Jim Jones en zijn vrouw Marceline, die zelf blank waren, beleden hun afkeer van het racisme niet alleen in theorie; ze adopteerden ook twee kinderen met een gekleurde huid, en dat viel slecht in Indianapolis, waar in de jaren zestig rassendiscriminatie voor veel mensen nog vanzelfsprekend was. Wikipedia meldt dat ze het eerste blanke echtpaar waren in de staat Indiana dat een ‘African American Child’ adopteerde. Jones hield het niet vol temidden van zoveel vijandigheid en begon een nieuwe religieuze gemeenschap in Redwood Valley, California. Ook hier preekte de linkse dominee over de gelijkheid tussen de rassen en meer en meer ging hij ook fulmineren tegen de grote verschillen tussen rijk en arm. Hij pleitte voor wat hij noemde apostolic socialism.

De kerk van Jones groeide snel, er kwamen veel zwarte kerkgangers bij, de dominee was heel populair bij jongeren, maar opvallend genoeg trok hij ook veel ouderen. Zijn diensten hadden die typisch Amerikaanse wildheid die wij associeren met de pinkstergemeente: swingend zingen, vrolijk dansen, spreken in tongen en zo nu en dan een miraculeuze genezing. Over het algemeen hebben witte Nederlanders daar niet zo veel mee op, maar in Amerika is die effervescence collective minder uitzonderlijk, zoals degenen weten die de indrukwekkende Amerikaanse film Jesus Camp (warm aanbevolen) hebben gezien.

Jones was the right man at the right place. Juist toen hij in Californie aankwam, toverden de hippies San Francisco om tot the City of Love; de beweging tegen de oorlog in Vietnam, waarmee Jones het natuurlijk helemaal eens was, kwam op gang; de strijd tegen de discriminatie kreeg een nieuwe impuls. In San Francisco werd door linkse activisten gezegd: als je mensen nodig hebt voor een demonstratie, is een telefoontje naar de kerk van Jones voldoende. Niet alleen heb je al snel een paar honderd demonstranten bij elkaar, je hebt dan ook een groep die prachtig oogt in het TV-journaal: mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, blanken en zwarten.Wanneer linkse politici in San Francisco campagne voerden, zorgden ze ervoor dat ze met Jim Jones op de foto kwamen; dat leverde stemmen op.

Maar de kerk van Jones kwam ook nu weer onder vuur te liggen. Er waren beschuldigingen van belastingontduiking en van ongewenste intimiteiten door de dominee. Jones trok de conclusie dat de religieuze gemeenschap waarvan hij droomde niet op Amerikaanse bodem kon worden gerealiseerd. (Zijn tegenstanders zeggen: de grond werd hem te heet onder de voeten.) Met negenhonderd aanhangers reisde hij in 1977 naar Guyana en daar, midden in de jungle, verrees een self supporting landbouwgemeenschap, die natuurlijk de naam droeg van de visionaire stichter: Jonestown. Hier zou the People’s Temple, zoals de gemeenschap nu heette, bewijzen dat het mogelijk was om een samenleving te laten functioneren, die niet werd ontsierd door racisme en die was gebaseerd op principes van gelijkheid, godsdienstigheid en socialisme.

Over deze utopische gemeenschap is door de regisseur Stanley Nelsen een film gemaakt, die op 2 januari 2008 werd uitgezonden door de VPRO: Jonestown, the Life and Death of Peoples Temple, uitgebracht in de Amerikaanse bioskopen in het voorjaar van 2006. Ik heb die film gezien en mij overkwam iets wat me niet vaak gebeurt: ik kon er na afloop letterlijk niet van slapen. De film vertelt het verhaal van Jones zoals ik het hierboven heb beschreven, maar met veel meer details en aan de hand van interviews. Kijkend naar de eerste helft van die film weet je al dat er iets verschrikkelijks staat te gebeuren, maar dat verhaal ontwikkelt zich pas in het laatste half uur van deze schitterende documentaire.

Familieleden van degenen die waren vertrokken raakten verontrust door berichten die ze uit Guyana ontvingen. Het zou die bewoners van Jonestown, die wilden terugkeren naar de VS, onmogelijk worden gemaakt om de gemeenschap te verlaten. Degenen die de regels overtraden zouden zwaar worden mishandeld. Het kamp zou worden bewaakt door gewapend personeel. Zoals dat gaat in Amerika werd een senator benaderd met het verzoek om zijn politieke gewicht in te zetten en een onderzoek te entameren. De man die voor deze kwestie werd gevraagd was US Congressman Leo Ryan, vertegenwoordiger voor Californië en dat was een man die, zoals het in de film wordt gezegd, ‘didn’t take no for an answer’. Nadat hij eerst een poos aan het lijntje was gehouden, besloot hij om een vliegtuig te huren en met een delegatie journalisten zelf een bezoek te brengen aan de gemeenschap in Guyana om daar met eigen ogen vast te stellen wat er nou eigenlijk waar was van al die spookverhalen. In de documentaire zie je de senator door het kamp lopen, praten met de bewoners, lachen, handen schudden. Aan het eind van vrijdag, 17 november 1978, de laatste dag van het bezoek, spreekt Ryan door een microfoon de in de aula (het paviljoen) bijeengestroomde gemeenschap toe, zoals de voorzitter van de visitatiecommissie sociologie dat ook doet aan het einde van het visitatiebezoek. Hij zegt: ‘Ik heb met veel mensen gesproken, er is natuurlijk wel kritiek, but whatever the comments are, there are some people here who believe that this is the best thing that happened to them in their whole life.’ De aanwezigen barsten uit in een luid opgelucht gejuich en applaus, er klinkt aanstekelijke jaren zeventig soulmuziek en er wordt gedanst. Je kijkt naar die beelden met een glimlach op de lippen: zo ziet oprecht idealisme er dus uit in zijn lieflijkste vorm. Stralende zwarte omaatjes, kleine kinderen die dansen, een mooie moeder met een prachtige baby op schoot… Ik moet eerlijk bekennen dat ik dit stukje van de film nu al vele malen heb bekeken. Want al deze mensen – de senator, de journalisten, de oude dametjes, de spelende kinderen, de aantrekkelijke jonge moeders en ook Jim Jones zelf… vier en twintig uur later waren ze allemaal dood.

De volgende ochtend, 18 november1978, stopten enkele bewoners van Jonestown stiekem briefjes in de jaszak van de senator waarop stond dat ze mee terug wilden vliegen naar Amerika, dat ze hier eigenlijk gevangen werden gehouden. De senator sprak erover met Jim Jones, de sfeer werd met het uur grimmiger, Ryan werd plotseling aangevallen door een man met een mes, hij verliet het kamp met bebloed overhemd, de delegatie trok zich terug bij het vliegtuig en was van plan om hals over kop te vertrekken, maar toen, plotseling, werd het vuur op ze geopend. De senator, vier journalisten en iemand die het kamp wilde onvluchten, werden doodgeschoten. Enkele uren later vertelde Jones aan de snel opgetrommelde leden van zijn gemeenschap dat de Verenigde Staten op een verschrikkelijke manier wraak zouden komen nemen en dat nu het moment was aangebroken om waardig afscheid te nemen en de laatste reis collectief te aanvaarden. Alle leden van de groep moesten zelfmoord plegen, ‘revolutionary suicide’ zoals hij het noemde. Er bleek een grote hoeveelheid vergif klaar te liggen om dit mogelijk te maken. De ouders moesten hun eigen kinderen het gif toedienen en hun stervende kinderen bijstaan; daarna moesten ze zichzelf het leven benemen. Sommigen deden dat vrijwillig, anderen poogden te vluchten, maar zij werden doodgeschoten door de gewapende bewakers of ze kregen het gif onder dwang ingespoten. Het handjevol dat erin slaagde om aan deze hel te ontsnappen kan het in de documentaire nog navertellen. Onder de 909 mensen die stierven waren 276 kinderen. Sommigen noemen het collectieve zelfdoding, maar veel geinterviewden noemen het massamoord.Van dit alles zijn geen beelden, maar in de documentaire hoor je een geluidsband waarop deze eindscene van begin tot eind is vastgelegd. Huilende kinderen, bloedstollend gegil van babies in hun doodsstrijd, en daar overheen de bezwerende stem van dominee Jones: ‘There’s nothing to death. (…) It’s just stepping over to another plane. Don’t be this way. Stop this hysterics. This is not the way for people who are Socialists or Communists to die. No way for us to die. We must die with some dignity.(…) Mother, Mother, Mother, Mother, Mother, please. Mother, please, please, please. Don’t. Don’t do this. Don’t do this. Lay down your life with your child.’

Amerika is een domineesland. Het is een geruststellend idee dat veel van die Amerikaanse dominees heel erg antiracistisch zijn, politiek links en fel gekant tegen de oorlog. Zolang Amerika nog wordt bevolkt door een flink aantal van zulke progressieve predikanten hoeven we niet bevreesd te zijn voor de ondergang van het ochtendland. Or should we?

‘Opkomst en ondergang van Jonestown: een Amerikaans verhaal’. In: Sociologisch Mokum, themanummer: De Rise & Fall van de VS. Jaargang 11 (2007-2008), nummer 3. januari 2008. pp. 42-43. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 104-109.

Een gevoel van trots. Over honderd jaar sociologie aan de UvA (2007)

Op zaterdag 10 november 2007 werd om vier uur in de middag in zaal D008 van de Oude Manhuis Poort de Kring van Amsterdamse Sociologen opgericht.  Dat is een vereniging voor iedereen die aan de UvA sociologie heeft gestudeerd. Deze nieuwe organisatie maakt deel uit van de Amsterdamse Universiteits Vereniging, de alumnivereniging van de Universiteit van Amsterdam. Professor Goudsblom hield die zaterdag een mooie toespraak (waarin hij en passant prijzende opmerkingen maakte over Sociologisch Mokum); daarna drukte hij de hand van Wim Koning, de directeur van de AUV, en daarmee was de Kring in het leven geroepen en werden de tweehonderd aanwezigen getracteerd op een glaasje prosecco om het heuglijke feit te vieren. Bij die gelegenheid mocht ik iets vertellen over de geschiedenis van het sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. Ik vermoed dat mijn lezing ook voor degenen die thans aan deze universiteit sociologie studeren interessant kan zijn. Vandaar dat ik in dit feestelijke jubileumnummer enkele fragmenten uit mijn voordracht publiceer, voorzien van een hartelijke gelukwens aan de jarige.

Honderd jaar sociologie?

Honderd jaar sociologie-onderwijs in Amsterdam…bestáát dat onderwijs aan deze universiteit dan honderd jaar? De eerste hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, sprak hier in Amsterdam zijn oratie uit op 13 juni 1922. Maar in andere opzichten is het onderwijs in de sociologie ouder dan honderd jaar. Zo pleitte Mr. S.R. Steinmetz, die wel de vader van de Nederlandse sociologie is genoemd, reeds in een voordracht in 1895 voor de invoering van sociologie als leervak aan de universiteit. Zijn lezing droeg de titel: Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. Eind negentiende eeuw volgden studenten aan de rechtenfaculteit de colleges van professor H.P.G. Quack, die het zesdelige werk De socialisten had geschreven en die voordrachten hield over onderwerpen als ‘Bouw en Samenstel der Maatschappij’. En wie in de collegezaal een gedegen kritiek wilde horen op de denkbeelden van Karl Marx kon terecht bij de econoom, Mr. M.W.F. Treub, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de Universiteit van Amsterdam, zoals vermeld wordt op het titelblad van zijn tweedelige studie uit 1903, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, een critische studie. In dat boek gaat het niet alleen over de meerwaarde-theorie, de daling van de rentevoet of de vermeende de toename van de inkomensongelijkheid, maar ook over het begrip dialectiek bij Marx waarover Treub zegt dat het vanuit idealistische standpunt principieel onaantastbaar is, maar als wetenschappelijke methode onbruikbaar.

Zamenleving

Het is mogelijk om het spoor nog een stukje verder terug te volgen. In de Encyclopaedia of the Social Sciences van 1930 noemt W.A. Bonger, die aan dat boek meewerkte, de Amsterdamse hoogleraar jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper de vader van de Nederlandse sociologie. Jeronimo Kemper leefde van 1808 tot 1876, promoveerde aan de rechtenfaculteit in Leiden en werd in 1852 hoogleraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, onze universiteit. Tijdens dit hoogleraarschap schreef hij het boek Inleiding tot de wetenschap der Zamenleving (1860) en de vierdelige Handleiding tot de kennis van de wetenschap der Zamenleving (1860-1863; uitgebreide herdruk: 1863-1871) en dat volgens Bonger, maar bij voorbeeld ook volgens J.A.A. van Doorn, het begin inluidt van de sociologie-beoefening hier te lande. (…)

Botte Bonger, stimulerende Steinmetz

We laten het verhaal dus beginnen bij De Bosch Kemper en van hem loopt een heldere lijn naar Quack en Treub en van daar naar Bonger. Bonger was van 1922 tot zijn dood op 14 mei 1940 de enige hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, hij was redacteur van het in 1925 opgerichte en door Amsterdamse geleerden gedomineerde blad  Mensch en Maatschappij en hij was ook een van de oprichters van de Nederlandse Sociologisch Vereeniging, een nog altijd florerende professionele organisatie. Die vereniging werd zelfs opgericht bij Bonger thuis, in de Vossiusstraat. De vooroorlogse Nederlandse sociologie is voor een belangrijk deel Amsterdamse sociologie en daarin neemt Bonger een centrale positie in. Daarom is het goed om even terug te gaan naar waar Bongers carrière begon en dat was 102 jaar, want in 1905 promoveerde hij op het dikke Franstalige boek Criminalité et conditions économiques, een door en door sociologische studie naar het verschijnsel criminaliteit. Het werd vertaald in het Engels en uitgegeven door een belangrijk Amerikaans huis en daarmee werd Bonger een bekende naam in de Amerikaanse sociologie. Dit boek is ook de basis geworden van de colleges die Bonger gaf van 1922 tot 1940. Hij doceerde hier de vakken criminologie en sociologie en eigenlijk heeft dat ook gezorgd voor een probleem in zijn posthume reputatie, want hij is vaak gezien als een criminoloog die ook nog wat deed aan sociologie. Misschien kwam dat ook doordat hij bekend stond als de auteur van het boekje Inleiding tot de criminologie, terwijl het in dezelfde reeks verschenen boekje Inleiding in de sociologie niet door hem was geschreven, maar door een andere Amsterdamse professor, de reeds genoemde cultureel antropoloog en etnograaf Sebald Rudolf Steinmetz. Dat was een heel andere man dan Bonger, een flamboyante, charismatische geleerde, omringd door een groep bewonderende studenten en promovendi. Bij Bonger wilden slechts enkelen promoveren, bij Steinmetz liep het storm. En onder de sociaal geografen die met Steinmetz als promotor hun proefschrift verdedigden waren er velen wier belangstelling eigenlijk vooral uitging naar de sociologie en die een dissertatie presenteerden die sterk sociologische trekken had. Steinmetz had zelf grote belangstelling voor het vak sociologie, zoals bij voorbeeld blijkt uit dat boekje Inleiding in de sociologie, en hij stimuleerde de sociologische interesse van zijn studenten. Maar zijn benadering was niet alleen erg sociaal-geografisch maar ook nogal biologistisch, Steinmetz was bovendien een onderzoeker, die weinig moest hebben van abstract getheoretiseer. Hij vond dat vaak kletskoek en daar had hij in veel gevallen ook gelijk in, maar dit vooroordeel zorgde er ook voor dat hij bij voorbeeld de betekenis van iemand als Georg Simmel volstrekt miskende. Een betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap noemde hij hem. Dat soort polemische uitvallen moeten zijn colleges tot een groot genoegen hebben gemaakt om bij te wonen. Bij zijn emeritaat konden de dankbare studenten een boekje vullen met zijn oneliners en wisecracks. Vergeleken met deze charmante virtuoos waren de colleges over sociologische theorie, die Bonger 18 jaar lang verzorgde buitengewoon saai. Etty Hillesum beschrijft hem als de bullebak van de collegezaal. Karel van het Reve ergerde zich als student aan Bongers saaie manier van spreken en misschien dat hij daar ook wel zijn afkeer voor de sociologie in het algemeen heeft opgedaan.

De rode faculteit

De briljantsten onder degenen die voor de oorlog waren gepromoveerd bij Steinmetz, werden na de tweede wereldoorlog de hoogleraren in de sociologie aan de verschillende universiteiten van Nederland waar dat vak nu ook werd ingevoerd. Hofstee ging naar Wageningen, Van Heek naar Leiden en de grote J.P. Kruijt die hier was gepromoveerd op het prachtige boek De onkerkelikheid in Nederland waaraan ook Bonger veel had bijgedragen, werd tot Steinmetz’ grote teleurstelling niet in Amsterdam benoemd maar in Utrecht.. Enkele Steinmetzianen bleven wel en werden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam in de sociale geografie, de culturele antropologie en de sociologie. Ik denk aan Ter Veen, Fahrenfort, maar vooral aan de sociologen Den Hollander en Hofstra. En daarmee komen we aan de periode die een aantal van de hier aanwezigen nog hebben meegemaakt, de jaren van de zevende faculteit, de rode faculteit, de PSF.

De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen kende drie sub-faculteiten: subfaculteit of sectie A voor algemene politieke en sociale wetenschappen, subfaculteit B voor sociologie en sociografische wetenschappen en subfaculteit C voor sociale psychologie en sociale pedagogiek. Ik beperk me tot B. Het studieprogramma was geconcentreerd rond sociologie, volkenkunde en sociografie met als verplicht onderdeel de sociografie van Zuid Oost Azie. Het woord globalisering bestond nog niet, maar toch. Tot het kandidaatsexamen volgden de studenten gezamenlijk een opleiding in wat nu zou heten de Westerse en de niet-westerse sociologie en pas in het vierde jaar van de studie moesten ze kiezen tussen de doctoraalopleiding in de Westerse dan wel de niet-westerse studierichting. Die nauwe verbondenheid van Westerse en niet-westerse sociologie onderscheidt Amsterdam nog altijd: sociologen en niet westers sociologen zijn ingehuisd in hetzelfde gebouw, het Spinhuis, ze zitten in dezelfde vakgroep, Soca, de zelfde onderzoeksschool, de ASSR, hetzelfde onderwijsinstituut, het AIM, en de sociologiestudenten krijgen in het eerste jaar verplicht niet-westerse sociologie en andersom ook.

Wie in sectie B koos voor sociologie bleef een breed programma houden waarin naast sociologie ook sociale psychologie, inleiding tot de economie en naar keuze etnologie of sociografie moest worden gevolgd. Er dienden twee scripties te worden geschreven, een voor het hoofdvak en een voor het keuze- of bijvak

De aantallen studenten die kozen voor het vak sociologie waren nog gering. Van de drie subfaculteiten was subfaculteit B de kleinste en dat bleef zo van 1947 tot 1962. Emiel Droogleever Fortuijn vertelde me dat hij in 1959 begon te studeren met 28 medestudenten, maar dat is wel een uitzonderlijk laag getal.

Den Hollander weggepest

Wanneer men spreekt met degenen die in die jaren in Amsterdam college liepen, dan valt op dat ze telkens weer beginnen over de colleges van de legendarische professor A.N.J. den Hollander. Het waren colleges die soms conférences leken en waarin de spreker schitterde met zijn eruditie en nooit naliet zijn publiek een beetje te treiteren. Den Hollander was heel internationaal georiënteerd, literair begaafd, historisch geinteresseerd, buitengewoon origineel in zijn stijl van schrijven en spreken. Ik heb zelf nog net het staartje van deze collegecylus mogen meemaken en ik kan U in alle oprechtheid vertellen dat ik er verpletterd van schrik en mededogen bij zat toen de studentenopstand uitbrak die deze autoritaire hoogleraar dwong om afscheid te nemen.  Eigenlijk vond ik die sarrende toon in de collegezaal wel leuk, maar ik merkte al aan mijn medestudenten dat deze stijl in de van anti-autoritairisme doordesemde atmosfeer niet goed viel en ik zag ook dat de bejaarde hoogleraar, die op dat moment overigens net zo oud was als ik nu ben, dat zelf helemaal niet aanvoelde. Er volgden enkele afschuwelijke aanvaringen tussen de professor en een agiterende minderheid in de collegezaal en het resultaat was dat Den Hollander zich in het begin van 1969 terugtrok uit het onderwijs in de sociologie. Dat moment markeert de grote verandering in het sociologie-onderwijs in Amsterdam. Het aantal studenten dat instroomde bij wat nu het sociologisch instituut ging heten, een samenvoeging van vier oudere eenheden, waaronder het sociologisch seminarium en de sociologische handbibliotheek, groeide enorm. Wanneer Den Hollander college gaf voor alle eerstejaars-studenten in de sociologie en de antropologie zat de grote zaal D108 stampvol. Op grond hiervan vond er een uitbreiding plaats van het wetenschappelijk corps. Van alle benoemingen tussen 1960 en 1990 vond tweederde plaats tussen 1968 en 1975, met een piek rond 1968. Tussen 1967 en 1969 kwamen er maar liefst 27 nieuwe medewerkers bij. De kroondocenten raakten daarbij sterk in de minderheid, terwijl voorheen de relatie tussen kroondocenten en stafleden één op één was geweest. Die snelle relatieve toename van de onderwijsgevenden in de lagere échelons gaf natuurlijk ook nieuwe spanningen.

Kommunistiese agitatiekollektieven (ml)

Maar belangrijker nog was de groei van het aantal studenten en daarbinnen de groei van het aantal linkse tot zeer linkse studenten, die hun standpunten buitengewoon krachtig naar voren brachten. Zoals overal in Europa en ook in de Verenigde Staten ging er ineens een golf van belangstelling voor het marxisme door de studentengelederen en van de docenten werd min of meer geëist dat ze op zijn minst gelegenheid boden om te discussieren over allerlei linkse thema’s. Men eiste onderwijs in projectgroepen. Men eiste inspraak in de keuze van de boeken. Sommigen eisten zelfs de afschaffing van ‘het instituut hoorcollege’ en ‘het instituut hoogleraar’. Op algemene vergaderingen werden studieprogramma’s aangenomen op basis van het one man one vote beginsel.

Maar laten we nu ook weer niet overdrijven. Ik merk de laatste tijd dat er een verhaal de ronde doet als zou het sociologie-onderwijs in Amsterdam in de jaren zeventig volledig gedomineerd zijn door een groepje keiharde CPN-ers. Wie in de koffiekamer van het sociologisch instituut iets lelijks durfde te zeggen over Stalin of Mao kreeg het aan de stok met Ton van Hoek of de geduchte Saskia Grotenhuis. De linkse ASVA en de maoistische KSB-ml (Kommunistiese Studenten Bond – marxistisch-leninistisch) deelden de lakens uit Wee je gebeente als een student het waagde om in de koffiekamer De Telegraaf uit zijn tas te halen; die werd persoonlijk onder handen genomen door Rob Hagendijk en Nick Bolte. Voorzover ik het mij allemaal nog kan herinneren is dat verschrikkelijk overdreven. Misschien ging het er in Nijmegen zo aan toe, dat kan zijn, maar in Amsterdam kon je in die jaren zeventig ondanks alle agitatiecollectieven en opgewonden algemene vergaderingen heel veel leren van de colleges en werkgroepen van docenten als Goudsblom, Laeyendecker, Elias, Gouldner, De Swaan,  Derek Phillips, Hugo de Jager, Piet Nijhoff of Gerard Durlacher en dat waren geen van allen sociologen die zich als marxist afficheerden, hoewel Gouldner daar misschien nog het dichtst bij in de buurt kwam. Maar die had vaak de ergste ruzies met de marxistische studenten. Goudsblom en De Swaan hadden soms last van het SSK, het Socialisties Studenten Kollektief, verbonden met de KSB-ml, maar na een paar interrupties konden ook zij hun colleges rustig voortzetten, zonder verder te worden gestoord door Tommy Nieuwenhuis, Evert Smit of Frans Heemskerk.

Elias, Goudsblom, figuratiesociologie

Er waren andere veranderingen die consequentierijker waren. In 1968 ging de beminnelijke professor Hofstra, die vooral geïnteresseerd was in theoretische en filosofische vraagstukken, met emeritaat. Hij werd opgevolgd door de jonge Johan Goudsblom, die was gepromoveerd op het in veel opzichten uitzonderlijke proefschrift Nihilisme en cultuur. In het begin van de jaren zeventig golden de doctoraalhoorcolleges van Goudsblom bij veel studenten als het intellectueel uitdagendste en leerzaamste onderdeel van de studie. In die colleges en in zijn werkgroepen zorgde Goudsblom ervoor dat de figuratiesociologie van Norbert Elias in Amsterdam een belangrijk theoretisch oriëntatiepunt werd. En dank zij zijn bemiddeling kwam Elias zelf hier in Amsterdam colleges en werkgroepen verzorgen. Een aantal beginnende medewerkers lieten zich in hun onderzoek sterk door deze benadering inspireren en dat kwam natuurlijk ook naar voren in hun onderwijs. Andere medewerkers zochten verdieping in het marxisme en schreven proefschriften over onderwerpen die daarmee verband hielden. Het Amerikaanse structureel functionalisme, dat veel van de boeken op de lijsten in de jaren vijftig en zestig had geïnformeerd, raakte in deze jaren meer op de achtergrond.

Vanaf het eind van de jaren zestig komen er hoorcolleges en werkgroepen over de geschiedenis van het vak sociologie, waarin een soort canon van sociologische aartsvaders wordt ontwikkeld die elke nieuwe groep eerstejaars-studenten moet bestuderen, de sociologische klassieken. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in de vorm van zogenaamde confrontatiestudies, waarbij Marx en Weber tegen over elkaar werden gesteld in wat sommigen een thuiswedstrijd voor Marx noemden. Maar al snel ontstond er een doorlopende reeks onderdelen over de groten van het vak en daarin kregen Marx, Weber en Durkheim een prominente positie, maar ook niet meer dan dat.

Van vakgroepen naar specialisaties

Het is ook in de jaren zeventig dat de Wet Universitaire Bestuurshervorming, de WUB, de sociologen ertoe dwingt om vakgroepen op te richten. Dat had veel voeten in de aarde, maar het leidde tot een uitkristallisering van richtingen die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn gebleven.  Het proces begon in 1975, vooral op intigatie van professor Jolles, die al vroeg zag dat hier een heel belangrijke afslag moest worden genomen. Het leidde in 1978 tot de vakgroep Toegepaste sociologie, de vakgroep Sociologie en Geschiedenis rond Goudsblom en aanvankelijk ook Bader, die later naar de filosofen vertrok, de vakgroep Arbeid en Organisatie waarbij de latere hoogleraar Teulings was betrokken, de vakgroep Sociologie en gebouwde omgeving, aanvankelijk met professor Jolles als kroondocent, en de vakgroep Verzorgingssociologie, een vondst van de pas benoemde professor Abram de Swaan. Nog altijd hebben we in Amsterdam specialismes die deze indeling van 1978 in herinnering roepen. De vakgroep Toegepaste sociologie werd op een verschrikkelijk nare manier opgeheven; de andere vier vakgroepen zijn nu herkenbaar in onze specialisaties. Tegenwoordig heet de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis cultuursociologie, maar voor het overige is er weinig veranderd: de verzorgingssociologen, de A&O-sociologen, de stadssociologen, ze zijn er nog allemaal, ook al hebben jongeren de plaats van de ouderen overgenomen. Het rare is dat de spanningen die deze indeling in de jaren zeventig met zich meebracht geheel onveranderd zijn meeverhuisd naar het heden.

Voor mij persoonlijk worden de jaren zeventig vooral gemarkeerd door de oprichting, in de lente van 1974, van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift met Dick Pels, Christien Brinkgreve, Louis Boon, Harry Kunneman en wat later Nico Wilterdink en Nil Disco. In dat blad werd het debat met en tussen de figuratiesociologen en de marxistische sociologen in alle openheid gevoerd en wat in de gangen van het Oost Indisch Huis vaak eindigde in bijterige hatelijkheden, resulteerde in het AST soms in de prachtigste stukken. In die eerste jaargangen verschenen ook vaak bijdragen van studenten in de sociologie.

Het succes van de doorstroomstudies

De jaren tachtig en negentig worden niet alleen gekenmerkt doordat het vak sociologie fel wordt aangevallen, aan andere universiteiten wordt opgeheven, studenten opleidt voor een sterk krimpende arbeidsmarkt en dus ook kampt met een dalende instroom. De jaren tachtig en negentig zijn ook de periode van het succes van de avondstudie en de doorstroomstudies. Die wisten omstreeks 1990 honderden studenten te trekken, terwijl de reguliere hoofdvakstudie meer en meer noodlijdend werd. Maar dat leidde ook tot grote spanningen.

De jaren tachtig zijn ook de jaren waarin de belofte van de figuratiesociologie wordt ingelost: de promovendi van Goudsblom en De Swaan schrijven een reeks interessante proefschriften en zo ontstaat een theoretisch coherente body of knowledge, mede dank zij de productiviteit van de promotores zelf.  Maar of ze nu wel of niet behoorden tot de kringen der figuratiesociologen, al die relatief  jonge docenten die probeerden om hun werktijd te verdelen over hun proefschrift en hun doceertaak lieten de studenten hiervan meeprofiteren. Dat is tegenwoordig heel anders met al die in onderzoeksscholen ingemetselde Aio’s. In zekere zin waren de jaren tachtig een heerlijke tijd waarin het mogelijk was om onderzoek en onderwijs te integreren op een manier die tegenwoordig nauwelijks mogelijk is.

McDonaldisering met behoud van het krijtje

Vanaf het midden van de jaren negentig wordt de opleiding in toenemende mate geMcdonaldiseerd, gerationaliseerd, gestroomlijnd. De inmiddels tot een vierjarige duur ingekrompen opleiding krijgt een strakke indeling in modules die allemaal zeven punten moeten bedragen en later allemaal tien punten. Er ontstaan vechtpartijtjes over studienormen, contacturen, paginanormen, vreselijk allemaal.  Het onderwijs valt onder het nieuwe onderwijsinstituut; het onderzoek onder de nieuwe onderzoeksschool. Een reeks visitatiecommissies en accreditatiecommissies pint ons vast op leerdoelen en eindtermen, die moeten worden gerealiseerd binnen trimesters, later semesters, met leerblokken en toetsmomenten en tussentoetsmomenten. Het heeft allemaal erg veel tijd gekost en de rendementen zijn er niet meetbaar door verbeterd, als dat al de bedoeling was.

Wat wel heel opvallend is, is dat de sociologie-opleiding heel weinig is beïnvloed door het zogenaamde nieuwe leren. Terwijl op de middelbare school het frontale onderwijs waarbij een leraar met het krijtje in de hand voor de klas staat meer en meer werd gezien als een belachelijk relict uit het verleden, is aan de universiteit de hoogleraar voor de collegezaal met zijn krijtje in de hand geen moment gevaar geweest. Gedurende een decennium leek het even alsof we door zo vast te houden aan oude vertrouwde onderwijsvormen heel conservatief waren, maar nu worden we ineens weer geprezen als voorlopers van de hoogstmoderne back to basics trend. Het enige waarvoor de collegegevers zo langzamerhand zijn gezwicht is het gebruik van Power Point en video. (…)

Een ongepast gevoel

Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de UvA. In die periode was en bleef de Amsterdamse sociologie-opleiding de grootste in omvang, de breedste qua theoretische varianten, de breedste voor wat betreft methodologische vormen van expertise, de breedste ook in het aantal specialismes dat werd aangeboden. Vele malen zijn er inspecteurs, visitatiecommissies en accreditatiecommissies voorbijgekomen, en nooit concludeerden ze iets anders dan dat er in Amsterdam kwalitatief goed onderwijs werd aangeboden.

Sociologen hebben van nature nogal eens de gewoonte om zelfdepreciërende opmerkingen te maken. Door niemand wordt de sociologie zo gehoond als door haar eigen beoefenaren. Amsterdam is natuurlijk een stad die er om bekend staat dat haar bewoners enorme mopperaars zijn die ook en vooral zichzelf en hun eigen stad niet sparen. Amsterdamse sociologen zijn dus dubbel geneigd om hun Amsterdamse sociologie opleiding zeer kritisch te bezien. Dat is goed en dat moet ook zo blijven. Maar toch, als je die honderd jaar onderwijs in de sociologie in Amsterdam probeert te overzien, dan dringt zich een enigszins ongepast gevoel aan je op, een gevoel dat zich niet goed laat onderdrukken, ook al doe je nog zo je best. Een gevoel van trots.

‘Een gevoel van trots’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11 (2007-2008), nummer 2, december 2007, pp. 34-39

Oefeningen in geluk (2007) Over Nabokov

Elke vakantie herlees ik Nabokov en afgelopen zomer waren zijn verhalen en de novelle Het oog aan de beurt. Vladimir Nabokov (1899 – 1977; in Rusland geboren schrijver die wereldberoemd werd met de roman Lolita) lijkt elke keer net even anders te zijn dan je je hem herinnert van de vorige ronde door zijn werk. Hij lijkt een droomfiguur. Je kijkt naar hem en je ziet hem duidelijk voor je. Je kijkt even weg. Je kijkt opnieuw. En daar staat Nabokov, maar nu is het een andere man.

Soms zie ik een Nabokov van wie ik niet zo erg houd. Een gelijkhebberige meneer. Iemand die neerkijkt op wie hij dom vindt en dat is bijna iedereen. Hij geeft zijn lezers graag raadseltjes op en als ze er niet snel genoeg achter zijn, dan loopt hij weg met zo’n irritant lachje. Als inmiddels ervaren Nabokov-lezer, zie ik vaak wel aankomen hoe hij me nu weer in de val wil laten lopen, maar ik vind het niet leuk om voortdurend te worden onderworpen aan een examen door een vooringenomen schoolmeester. Vanwaar dan mijn inmiddels veertig jaar oude liefde voor zijn werk? Van de veertig redenen noem ik er drie, in de hoop iemand te verleiden om Nabokov te gaan lezen. (Advies: begin met de twee delen Verzamelde Verhalen. De Bezige Bij bracht ze in 1996 uit in aangenaam leesbare vertalingen en ze zijn inmiddels ook als paperback te koop.)

1. Een verhaal van Nabokov is wonderlijker dan een tekening van Escher, een aflevering van Startrek of een dromerige film als Abre los Ojos. In het verhaal ‘Verschrikking’ ziet een man de werkelijkheid zonder de afdekkende sluier van betekenissen; hij ziet de onverdraaglijk echte realiteit. In het verhaal ‘Ulthima Thule’ heeft één van de hoofdpersonen het wereldraadsel opgelost. Over dat soort mind boggling kwesties gaan deze verhalen en daarom is Nabokov vaak vergeleken met de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges, de meester van het genre van het fantastische verhaal.

 

Neem bij voorbeeld het verhaal ‘Terra Incognita’. Drie mannen lopen door een gevaarlijke moeras-jungle. Ze raken steeds verder verwijderd van de stad. De ik-figuur wordt ernstig ziek. Zijn twee metgezellen zullen hem naar de bewoonde wereld moeten dragen. Hij ziet door de hoge koorts allerlei rare dingen in die jungle: een muur met bloemetjesbehang lijkt zich ineens door de linanen heen aan hem op te dringen, achter een paar struiken lijkt een bureau op te duiken. Het ijlen wordt steeds erger. Hij heeft het gevoel dat er een deken over hem heen ligt. Tegen het einde van het verhaal raken zijn twee metgezellen onderling in gevecht. Even later liggen er twee lijken aan zijn voeten. Ontnappen uit deze hel is niet meer mogelijk.

Op de laatste pagina komt dan de ontknoping, die ik, toen ik dit verhaal voor het eerst las, helemaal niet zag aankomen (SPOILER! spring nu direct naar punt 2 als je niet wilt dat ik de oplossing verraad). De man heeft inderdaad koorts en ijlt, maar die deken, die kast en dat behang, dat is wat we de echte wereld noemen en die jungle, dat is de nachtmerrie-achtige fantasie waarvan hij nu juist bezig is zich te bevrijden.

Dit afdekken van de ene realiteit door de andere (en de lezer ertoe verleiden om de valse werkelijkheid aan te zien voor de echte) heeft een bizar gevolg: de lezer heeft  steeds ‘verkeerd gehoopt’. Je hoopte voor de sympathieke, zieke jungle-reiziger dat die rare spookbeelden van bloemetjesbehang, een kast en een deken zouden verdwijnen, zodat hij de kracht zou vinden om de weg terug naar de stad aan te kunnen. Maar dat moet hij juist niet doen. Hij moet zich concentreren op deken, bed en behang, want alleen dan vindt hij de weg terug naar de gezonde waakwereld. Heel even was de lezer zelf het hulpje van de ziekte, de assistent van de dood.

2. De oudste verhalen van Nabokov spelen in het milieu van Russische émigrées in Berlijn in de jaren dertig van de vorige eeuw. Je krijgt een evocatief, sociologisch beeld van een groep ontheemde mensen in een barse metropool. Nabokov zelf  wil daar echter niets van weten, zoals bij voorbeeld blijkt uit de inleiding bij de novelle Het oog. Dat sociale realisme is helemaal niet waarom het mij gaat, zegt hij daar. Waarom dan toch die liefdevolle beschrijving van juist dat milieu? Omdat hij in al zijn werk zijn basismateriaal uit zijn eigen verleden en heden haalt. Zodra hij zijn autobiografische cirkel verlaat, krijgen zijn verhalen iets bloedeloos. Hij moet dus wel, hij kan niet anders, hij weet feilloos waar zijn kracht ligt. Maar eigenlijk vindt hij het heel vervelend, want hij beseft dat de lezer van over honderd jaar dat milieu helemaal niet meer kent. In het voorwoord tot Het oog schrijft Nabokov daarover dat hij ook zelf moeite heeft met boeken die gaan over personages in een hem niet vertrouwde omgeving, zoals het geval is met romans die zijn vertaald uit het Hongaars of het Chinees. Nabokov, die ongetwijfeld geloofde dat zijn verhalen over honderd jaar nog zouden worden gelezen, ervaart dat als een handicap, want de dingen die hij wil zeggen hebben in wezen niets te maken met dat milieu van verbannen Russen. Voor zijn tijdgenoten, zeker voor de Russische émigrées die zijn verhalen lazen, was het wel gemakkelijk dat ze er hun eigen omgeving in herkenden. Maar voor de lezers in het jaar 2000 (dat jaartal noemt hij in het verhaal ‘Reisgids voor Berlijn’) is het alleen maar een obstakel voor beter begrip. Althans, dat denkt Nabokov. Maar is dat ook zo?

Nabokov zegt: ik gebruik alles wat ik voorhanden heb, zoals een man die aan een tafeltje in een restaurant zit en die iets wil uitleggen zijn verhaal illustreert door met een korst brood en twee olijven een diagram te maken tussen het menu en het zoutvaatje. Mijn materiaal, dat zijn die gevluchte Russen, maar die zijn net zo toevallig als die korst brood. Ik had ze nou eenmaal onder handbereik. Er zit hooguit een klein onbedoeld pluspuntje aan en dat is dat door mijn boeken die sociale groep een soort permanent bestaan krijgt waardoor iedereen die mijn boeken leest steeds weer herinnerd zal worden aan de ploerten die in ons mooie Rusland complete bevolkingsgroepen hebben uitgemoord en weggejaagd.

En toch, ondanks alle protesten van de auteur, bevatten zijn verhalen een schitterende sociologische schildering van Russen die wij nu asielzoekers zouden noemen. Juist omdat het hem daar helemaal niet om begonnen is, werkt zijn beschrijving van dit milieu zo indringend. Nabokov is als een fotograaf die rond 1900 in Parijs foto’s maakt van de architectuur van de stad en die helemaal niet is geïnteresseerd in de mensen die lopen tussen de gebouwen die hij in beeld brengt. Juist door die desinteresse registreert hij details van het sociale leven rond 1900 die je nooit zult zien bij een fotograaf die in mensen is geïnteresseerd. Omdat wat die mensen daar doen niet interessant genoeg lijkt, overbekend lijkt. Hoe hield een man, die naast een krantenkiosk staat, in Parijs in 1900, zijn krant vast? Heel anders dan tegenwoordig. Hoe weten we dat? Niet door de foto’s van de liefhebbers van mensen uit die tijd, want die grossieren in terrasjes en kermissen. Wel door die architectuurfotograaf, die ergens in een hoekje voor een allang niet meer interessant gebouw per ongeluk een krantenkiosk heeft meegenomen, waar een paar mannen de koppen van het dagblad doornemen.

Nabokov moet hebben gehuiverd bij het idee dat het nageslacht zich hem vooral zou herinneren als de indringendste croniqueur van het dagelijks leven van de Russische émigrée-gemeenschap. Hij deed zo zijn best om zich af te zetten tegen dat cliché, dat hij vaak is beschreven als te koel, te onthecht, te aristocratisch. Maar het is alsof een Nabokoviaans duiveltje er plezier in heeft gehad om hem langs die omweg te pakken te nemen: juist door die distantie zijn die beschrijvingen onvergetelijk geworden.

3. Wat me deze keer sterker dan eerder opviel, is de Lebensbejahende instelling van deze schrijver. In zijn jeugdwerk schreeuwt hij het ons van alle pagina’s toe: dit leven is geweldig, dit leven is het mooiste wat er is, geniet ervan, geniet van elke minuut, van elke seconde. Later verandert hij die boodschap subtiel maar beslissend in: ondanks alles is dit leven geweldig. Ondanks wat? Nabokov geeft met een sardonisch plezier een beeld van alle ellende die het leven te bieden heeft: vaders die hun kind verliezen, minnaars die geen tegenliefde ontmoeten of die bedrogen of wreed verlaten worden, employé’s die door hun collega’s getreiterd worden, dictators die onschuldige mensen ombrengen, martelingen, vreselijke ziektes, gruwelijke sterfgevallen…. En toch is dan vaak de ondertoon: dit leven, dit enige leven dat we hebben, is onbevattelijk schitterend en je moet ervan genieten zo lang het nog kan – en dat is niet zo erg lang….

 

Het is moeilijker om mensen ervan te overtuigen dat het leven bloedstollend mooi is dan om mensen ervan te overtuigen dat het leven maar niks is. Dat laatste, dat kan iedereen. Maar het eerste, dat is een hele kunst. (Voor je het weet heb je een groothandel in tegeltjeswijsheden.) Nabokov verstaat die kunst. Hij zorgt ervoor dat je nooit kunt zeggen dat hij geen oog heeft voor de verschrikkingen van het menselijk bestaan, want meestal is dat precies het onderwerp van zijn verhaal of roman. Maar juist dan geeft hij er een wonderlijke draai aan. En niet alleen door de protagonist te laten beseffen hoe fantastisch het au fond is om geboren en nog niet dood te zijn. Hij doet het vooral door zijn schrijfstijl, die er altijd een is van enthousiasme, van plezier, van het zoeken naar vreemde samenhangen..Hij probeert je te verleiden tot een bepaalde mentale instelling, die typische Nabokov-habitus. Hij leert je hoe je een straatbeeld in je op kunt nemen, wat de details zijn waarop je moet letten, de kleinigheden die je vrolijk kunnen stemmen. Hij maakt je opmerkzaam, hij scherpt je zintuigen, hij traint je gevoeligheid voor het absurde, hij activeert je ontroerbaarheid. Nabokov, die als jonge man soms zijn brood verdiende als huisleraar voor aristocratische Russische kinderen, is in zijn boeken een privé-docent gebleven, maar nu voor zijn lezers. Hij demonstreert welke geesteshouding ze moeten cultiveren om gelukkig te worden. Waar zijn verhalen ook over gaan, het zijn altijd oefeningen in geluk.

‘Oefeningen in geluk’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11, nummer 1. september 2007, pp. 36-37. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013, pp. 178-183.

All you need is love. Waarom de sociologie en de niet-Westerse sociologie, culturele antropologie, bij elkaar horen

Veertig jaar geleden was ik eerstejaars-student in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. De warme zomer duurde lang: ik had een dikke vier maanden vrij, gerekend van de laatste eindexamenverplichtingen, midden mei, tot het eerste hoorcollege in zaal 5 van de Oude Manhuis Poort op maandag, 2 oktober 1967, kwart over elf. In september was er al wel een introductieweekend in De Dromedaris in Enkhuizen, georganiseerd door de vereniging van sociologiestudenten, Ibn Chaldoen. Ook kon je je in september aanmelden bij een studentensociëteit: ik werd lid van Olofspoort, waar ik, precies veertig jaar geleden, Bas Levinsohn leerde kennen, en enkele dagen daarna zijn hartveroverende vriendinnetje, Rineke van Daalen. Ook was er in september een groot feest op studentenboot De Caledonia, waar naartoe ik mijn nieuwste aanwinst meenam: het album Are your experienced van Jimi Hendrix.

Ik had die vier maanden van vrijheid goed gebruikt. Eerst had ik een maand gelogeerd bij mijn vriendin in Rueil-Malmaison, een buitenwijk van Parijs en daarna had ik met die vriendin een maand doorgebracht in een soort kraakpand in Notting Hill, Londen. Tussen medestudenten, die in de vakantie niet verder waren gekomen dan Terschelling, voelde ik me een man van de wereld. Maar al snel leerde ik medestudenten kennen, die mij overtroffen, zoals studiegenoot Ton Zwaan, die gedurende enkele maanden zijn brood had verdiend in de hallen van Parijs.

 

In die summer of love hoorde je veel over hippies die reisden naar India of Nepal, maar persoonlijk kende ik niemand die verder was gekomen dan Barcelona. We lazen Jack Kerouac, On the Road, en er waren plannen voor een tocht naar Afghanistan, maar daar kwam het alsmaar niet van. Het boek van McLuhan, Understanding Media uit 1964, verscheen in 1967 in een Nederlandse vertaling (Mens en media, Ambo, 1967) en daarin kon je lezen dat de wereld meer en meer een dorp begon te worden, een global village. Maar er was nog geen internet en de eerste wereldomspannende televisie-uitzending op zondag 25 juni 1967 (waarin de Beatles het liedje All you need is love voor het eerst ten gehore brachten) was nog een sensatie.

Veertig jaar later sta ik voor een collegezaal waarin veel eerstejaars sociologiestudenten al uitgebreid hebben rondgereisd buiten Europa. Sommigen hebben er een jaar voor uitgetrokken om tussen eindexamen en universitaire studie een tocht door Australië en Nieuw Zeeland te maken, iemand anders heeft enkele maanden stage gelopen op een schooltje in Cambodja, weer iemand anders heeft de zomer doorgebracht bij een oom die met zijn nieuwe vriendin in Hong Kong woont. En dan zijn er natuurlijk nog een heleboel doodgewone backpackers die deze zomer de platgetreden paden hebben bewandeld door India of Thailand.

 

Wanneer ik in 2007 voor een collegezaal sta en de verwachtingsvolle blikken van beginnende studenten op mij gericht zie, denk ik voor de zoveelste keer: eigenlijk is er in die veertig jaar niks veranderd. Zelfde zaal, zelfde koffiepauze, zelfde koppies, zelfde Volkskrantjes, zelfde sfeertje. Maar dat is niet zo. In de hoofden van de mensen die ik voor me zie, bevinden zich recente beelden van Singapore en Delhi en dat maakt die hoofden heel anders dan die van de studenten rond 1967 voor wie Spanje het randje was van de wereld die ze lijfelijk hadden verkend. Dat maakt nogal wat uit. De sociologiedocent die het in 2007 heeft over culturele verschillen roept bij zijn publiek heel andere associaties op dan veertig jaar geleden. Velen van zijn studenten zitten nog na te hijgen van de culture clash die ze zojuist persoonlijk hebben meegemaakt. Eigenlijk zou je de sociologie-opleiding anders moeten organiseren. Je zou veel slimmer moeten profiteren van het feit dat veel beginnende studenten al een soort spontaan, in eigen ervaringen geworteld, comparatief perspectief mee de universiteit in dragen. Dat is intellectueel kapitaal en van dat kapitaal moet je in de sociologie-opleiding handiger gebruik maken. Ik hoef zo’n groep studetenten niet meer te vertellen dat in andere samenlevingen de voor ons zo vanzelfsprekende relaties tussen familieleden heel anders georganiseerd zijn en ook anders beleefd worden: de luisteraars hebben nog verse herinneringen in hun hoofd die precies daar over gaan.

De opleiding in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam heeft in dit opzicht een enorm voordeel boven opleidingen in de sociologie aan andere universiteiten. De afdeling welker leden hier het sociologie-onderwijs verzorgen heet Soca en dat betekent: Sociologie en Antropologie. In dit gezelschap zijn drie disciplines bijeen gebracht: sociologie van het niet-Westen (wat overigens een rare term is, maar niet zo raar als het synoniem niet-Westerse sociologie), sociologie van Westerse samenlevingen (meestal souverein sociologie genoemd door de beoefenaren van deze specialisatie) en antropologie. Bovendien zijn de niet-Westerse sociologen in Amsterdam van oudsher voor een deel gespecialiseerd in Zuid- en Zuidoost Azië, de regio waar de backpackers nou net zo dol op zijn. Ook ons Amsterdamse onderzoeksinstituut, de ASSR, is een verband waarbinnen antropologen, niet-Westers sociologen en Westers sociologen samenleven en samenwerken.  En dat geldt ook voor ons onderwijsinstituut, het AIM. Sociologen, niet-Westers sociologen en antropologen bewonen hetzelfde gebouw (het Spinhuis), hebben dezelfde koffiekamer(die de Common Room wordt genoemd), hebben samen aan het eind van het cursusjaar hun ‘afdelingsuitje’, kennen elkaar allemaal bij de voornaam, begeleiden soms samen doctoraalscripties, geven soms samen werkgroepen of colleges. De grenzen tussen het Westen en het niet-Westen, die de backpackers allang niet meer respecteren, zijn dus ook in de Amsterdamse sociale wetenschappen steeds vager aan het worden. En dat is heel bijzonder. Aan alle andere universiteiten in Nederland waar sociologie wordt gedoceerd, zijn de Westerse en de niet-Westerse variant georganiseerd in verschillende gebouwen, afdelingen, onderwijsscholen, onderzoeksinstituten en dat is overal in Europa en bijna overal ter wereld het geval. Die situatie, die helemaal niet meer overeenstemt met de globaliserende sociale werkelijkheid, is in Amsterdam doorbroken. Juist in deze tijd, waarin de veertig jaar oude voorspellingen van de Beatles en McLuhan meer en meer uitkomen en de wereld een eigenaardig soort dorp lijkt te gaan worden, biedt die situatie ons in Amsterdam een verrassende, plotselinge voorsprong.

 

Die voorsprong bestaat al meer dan veertig jaar. Eigenlijk was hij veertig jaar geleden zelfs groter dan nu. Op maandag, 2 oktober 1967, kreeg ik mijn eerste les, een college in de Methoden en Technieken van het sociaal wetenschappelijk onderzoek. Op donderdag 5 oktober kreeg ik het eerste college antropologie van Doctor Basuki Gunawan, een college dat na enkele maanden werd voortgezet door de beroemde antropoloog Professor André Köbben. Op vrijdagmorgen, 6 oktober, kwart over negen, zag ik in de Oude Manhuispoort voor het eerst de legendarische hoogleraar A.N.J. den Hollander, die een inleidend college gaf, onder de toen al archaïsch klinkende titel Encyclopedie der sociologie. En op diezelfde vrijdag, maar dan om kwart over twee in de middag, was er het college getiteld Sociologie van Zuid en Zuidoost Azië dat werd verzorgd door de onvergetelijke professor W.F. Wertheim. In die week zaten trouwens ook nog andere colleges en werkgroepen, zoals een college politicologie en een werkgroep rond het inleidingsboek in de sociologie (we hadden in 1967 meer contacturen dan de studenten nu), maar daar gaat het nu even niet om. Wat mij volstrekt overviel was dat ik als beginnende sociologie-student ineens werd verrast met verhalen van Doctor Gunawan over de oplevende Islam in Indonesië en van Professor Wertheim over het begrip evolutie in de niet-Westerse sociologie. Wat moest ik daarmee? Dit had ik helemaal niet verwacht; dit was niet het vak waarvoor ik me had ingeschreven. Mijn wereld hield op in de buitenwijken van Parijs (Rueil-Malmaison) en Londen (Notting Hill). Maar al snel begon ik die colleges over die zo heel andere samenlevingen intrigerend te vinden en begreep ik dat ik nooit een goede socioloog zou worden als ik niet ook een beter inzicht verwierf in de wereld buiten Europa. Wat zouden studenten van nu genoten hebben van die colleges van Gunawan, Köbben en Wertheim! Deze docenten zouden academische ordening hebben aangebracht in de wirwar van indrukken waarmee onze hedendaagse globetrottende studenten in de collegebanken terecht komen. En juist nu moeten onze eerstejaars sociologiestudenten het stellen zonder die colleges, hoewel degenen die ze zouden kunnen verzorgen naast ze in de Common Room op hun beurt wachten voor een kopje koffie.

Want in onze afdeling Soca zitten, zoals gezegd, briljante niet-Westerse sociologen, begenadigde antropologen, bevlogen Zuid- en Zuidoost-Azië specialisten. Al vervullen die soms wel eens bepaalde onderwijstaken binnen het sociologie-programma, het zou een prachtig idee zijn om deze specialisten een grotere rol te laten spelen in het eerstejaars-sociologie-onderwijs, net zoals dat veertig jaar geleden de gewoonste zaak van de toen nog minder geïntegreerde wereld was. En natuurlijk zou het ook goed zijn om de sociologen die zich specialisten van de Westerse samenlevingen noemen een belangrijker plek te geven in het onderwijs aan de eerstejaars-studenten die antropologie/niet-Westerse sociologie als hoofdvak hebben gekozen. Zo zou je een breed eerstejaarsprogramma kunnen ontwikkelen dat na een paar jaar helemaal identiek is voor studenten in de Westerse en in de niet-Westerse sociologie. Net als veertig jaar geleden, toen de Beatles in dat eerste wereldomspannende televisieprogramma, Our World, zongen: ‘There is nothing you can do that can’t be done… all you need is love.

‘All you need is love’. In: Sociologisch Mokum, Speciaal introductienummer voor de eerstejaars. Jaargang 10 (2006-2007), nummer 6, augustus 2007, pp. 20-21.

 

Verontmenselijkte stemmen. Over dehumanisering in geprotocoleerde telefoongesprekken

Wat is er eigenlijk mis met rationalisering? Max Weber vreest de zogenaamde onttovering, een proces waarin alles wat een beetje mysterieus is als onkruit wordt weggewied. Maar wie is er treurig over dat het mysterie is verdreven uit moderne ziekenhuizen? Dat de hedendaagse medisch specialist zich niet meer voordoet als een tovenaar vinden alleen diegenen jammer die zweren bij alternatieve geneeskunde. En wat is er eigenlijk tegen een zakelijke en snelle bediening in het restaurant? Wie maakt er bezwaar tegen de voorspelbaarheid van de hoogte van de belastingaanslag? Het waren processen van rationalisering die antibiotica produceerden, maanwandelingen mogelijk maakten, powerpoint-presentaties vergemakkelijkten.Wie klaagt daar over? George Ritzer, wiens woordje ‘McDonaldisering’ ervoor heeft gezorgd dat Webers uiterste houdbaarheidsdatum met tenminste vijftig jaar is verlengd, is het ermee eens dat efficiëntie, voorspelbaarheid en berekenbaarheid op zich niet verwerpelijk zijn. Wel is hij kritisch over de tendens in processen van rationalisering om menselijke inzet te vervangen door niet-menselijke technologie. Wanneer we onze drankjes uit een machine halen, onze kroketten uit de muur, onze flappen uit de tap, onze treinkaartjes uit de automaat, dan verarmen we een beetje, omdat we contacten met medemensen ontberen.

In de afgelopen maanden had ik enkele malen telefonisch contact met het kabelbedrijf UPC, omdat mijn Media Box het niet deed, en met het incassobureau Intrum Justitia, omdat ik, naar het leek, een rekening had verzuimd te betalen. Je moet je dan allereerst door een reeks menu’s heen werken. Daarbij krijg je keuzelijstjes voorgelegd door een stem. Dat is geen computerstem, het is de stem van een bestaande menselijke persoon, die al die teksten heeft moeten inspreken, maar op een ander niveau word je toch eigenlijk toegesproken door een robot. De reden waarom ik tot voor kort de girofoon zo’n prettig instrument vond, was dat ik degene die me het keuzemenu voorlegde herkende. Daar klonk onmiskenbaar het aangenaam beschaafde timbre van voormalig journaal-anchorwoman Elleke van Doorn. Tegenwoordig gebruikt de girofoon de stem van een jongere en minder gedistingeerde spreekster. (Ik stapte onmiddellijk over op Mijn.Postbank.nl.)

UPC begint met te vragen om luid en duidelijk de postcode in te spreken. Terwijl ik dat doe begin ik al een beetje te blozen, want ik zit nu hardop te praten tegen een apparaat. Vervolgens wil UPC dat ik mijn huisnummer noem. Ik heb UPC enkele malen gebeld en nog nooit vond de UPC-computer dat mijn postcode onverstaanbaar was en nog nooit vond de UPC-computer dat mijn huisnummer vérstaanbaar was. Verderop in het proces betrap ik mezelf er op dat ik nu ook al ónuitgenodigd tegen de computerstem begin te argumenteren. Ik hoor mezelf mompelen: ‘Ja…eh… het is niet écht een reparatie, ik wil eigenlijk vooral weten hoe ik dat ding naar de fabrieksinstellingen kan resetten.’   Ook Intrum Justitia stelt je voor problemen, want om bij de goede persoon terecht te komen moet je bijvoorbeeld intoetsen dat je belt over een bedrag dat je had moeten betalen, terwijl de kwestie nu juist is dat je dat bedrag wel degelijk hebt betaald en dat je het incassobureau wilt melden dat hun gegevens niet kloppen.

En dan heb je ineens een echt mens aan de lijn. Hoewel… is het wel een mens die daar zegt: ‘Goedemorgen, spreek ik met de heer Van Heerikhuizen?’ Ja, dat klopt, maar hoe weet mevrouw Intrum Justitia dat ik meneer Van Heerikhuizen ben? Dat weet ze omdat ik een aantal cijferreeksen heb moeten intypen en als zij aan het gesprek met mij begint heeft ze mijn dossier al op het beeldscherm voor zich staan. De dialoog wordt nu door haar gestroomlijnd via een streng protocol. Ik vertel dat ik de rekening waar het om gaat al heb betaald, zij zegt dat er bij het bedrijf in kwestie geen betaling is binnengekomen, ik zeg dat ik met dat bedrijf heb gesproken en dat zij zeggen dat ik alle rekeningen heb voldaan, zij zegt nu glashard dat dat niet mogelijk is omdat haar gegevens vanmorgen nog zijn geactualiseerd. Alle zinnen van mevrouw Intrum Justitia zijn voorgeprogrammeerd; er komt geen menselijke formulering over haar lippen, ze is niets anders dan een stroomdiagram op een beeldscherm. En toch praat ik ook met een menselijk wezen, een jonge vrouw die deze zinnen voorleest…

De jongen van UPC zegt dat het vervelend is dat er een probleem is met mijn Media Box, dat hij hiervoor namens UPC zijn verontschuldigingen wil aanbieden en dat hij ervoor is om zulke problemen op te lossen. Als je wat vaker belt omdat het probleem maar niet wil verdwijnen, begint op te vallen dat deze formule met wisselende overtuigingskracht wordt voorgelezen door alle telefonisten. De eerste keer dat ik belde meende ik nog even dat ik sprak met iemand die het werkelijk naar voor me vond dat mijn Media Box het niet deed, maar intussen weet ik wel beter: het is allemaal pseudo communion.

Dat we hier te maken hebben met dehumanisering blijkt op het moment dat je probeert om contact te maken met de mens achter het protocol. Toen het gesprek met mevrouw Intrum Justitia tot niets leidde, dacht ik dat het verstandig was om haar even (van mens tot mens) te vertellen wat het werkelijke probleem was. Er was een misverstand geweest tussen de benedenbuurman en mij over wie welke rekening moest betalen en daardoor was het geld inderdaad wat later dan gewoonlijk en via een andere rekening dan de gebruikelijke overgemaakt. Op dat moment bleek het protocol van mevrouw Intrum Justitia ook licht intimiderende opties te bevatten. ‘Meneer Van Heerikhuizen’, zo sprak ze, ‘ik ben totaal niet geinteresseerd in die buurman van U; het gaat er om, meneer Van Heerikhuizen, dat U gewoon Uw rekeningen niet betaalt; U zou er misschien beter aan doen, meneer Van Heerikhuizen, om voortaan Uw rekeningen eens te gaan betalen, en als U niet voor de eerste van de maand zorgt dat het geld is overgemaakt, meneer Van Heerikhuizen, dan zien wij ons helaas genoodzaakt…  enzovoort, enzovoort. Het was een geprogrammeerd vertoon van boosheid, maar ik schrok er toch van. Zo worden dus ook mensen bejegend die echt niet hebben betaald, bij voorbeeld omdat ze aan het eind van de maand rood staan. Heel even, bij de gratie van een misverstand, werd me een blik vergund op de repressieve middelen, die worden ingezet tegen de leden van de sociale onderklasse.

De UPC-telefonist bleef langer vriendelijk, maar hij raakte na een poosje geërgerd, omdat ik er ondanks al zijn slimme tips and tricks niet in slaagde om de Media Box aan de praat te krijgen. ‘Ga naar een electronicawinkel, koop een goede coax-kabel, dan zal je zien dat hij het signaal dan wel oppikt’, raadde hij me tenslotte aan. Ik denk dat die tekst niet op zijn beeldscherm stond. Hij leek even echt.

Langzaam maar zeker vervagen de grenzen tussen het gesprek met een mens en de interactie met een computer-programma. Sommige telefonisten werken nu al zo vlekkeloos geprotocoleerd, dat ze niet meer zijn te onderscheiden van een sprekende machine. De vraag is vooral wat de invloed daarvan is op andere menselijke contacten. Zullen hoorcolleges over een poosje zo zijn gestandaardiseerd dat je ze ook kunt laten verzorgen door een apparaat? Komt er een dag waarop we de zogenaamde Turing test, die uitsluitsel geeft over de vraag of je gesprekspartner een mens of een computer is, ervaren als een betekenisloze exercitie?

Als dit de richting is die het rationaliseringsproces is ingeslagen, dan weet ik in elk geval het antwoord op de vraag waarmee dit stuk begon.

‘Verontmenselijkte stemmen’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 10 (2006-2007), nummer 5. Juni 2007, pp. 32-33. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013, pp. 128-131.

Het applaus

Het zat er op. Het hoofdstuk uit het gortdroge handboek was weliswaar verschikkelijk saai, maar moest de student die vandaag de ‘presentatie’ verzorgde nu werkelijk zó monotoon zijn samenvatting afraffelen? Langzaamaan was de halve werkgroep in slaap gedommeld. De docent rondde af: ‘Probeer het de volgende keer een beetje uitdagender te maken; deze voordracht vond ik niet écht inspirerend, laten we nu maar even pauze houden…’ En daar had je het weer: een klaterend applaus. Want zo hoort het tegenwoordig: na elke presentatie wordt er geklapt, ongeacht de kwaliteit van het gebodene.

Het onverdiende applaus rukt op. Zet de televisie aan en je hoort het: ‘Goed zo, meneer De Wit, U heeft he-le-maal gelijk. Ondanks die Duits klinkende naam staat de Eiffeltoren niet in Berlijn, nee, en ook niet in Wenen, neehee, hij staat, ja, precies, hij staat in Parijs! Perféct gespeeld, meneer De Wit! Fan-tás-tisch. Nou, dames en heren, ik zou zo zeggen, daar mag U best wel eventjes voor klappen. Dácht het wel.’

Het geïndividualiseerde applaus rukt op. Als op een middelbare school honderd leerlingen hun eindexamen-papieren plechtig krijgen uitgereikt zitten alle aanwezigen – ouders, kinderen en docenten – honderd keer te klappen.

Het meervoudige applaus rukt op. Bij elke buluitreiking aan de Universiteit wordt er de laatste jaren wel drie keer geklapt: eerst na afloop van het toespraakje van de docent die de scriptie heeft begeleid, vervolgens na het plechtig aan de kandidaat overhandigen van de bul, en vaak aan het slot nog een keer als de voorzitter ‘deze bijzondere vergadering van de examencommissie’ afsluit en iedereen ‘nog een prettige dag’ toewenst.

Het ongehoorde applaus rukt op. Zelfs wanneer de ontvanger er niet van kan genieten, wordt er luid geklapt. Bij de uitvaart van Pim Fortuijn, prins Claus en Jos Brink stonden de mensen langs de weg te applaudisseren toen de kist met het stoffelijk overschot passeerde.

Het applaus is op steeds meer plekken te horen. Na afloop van een filmpremière klapt het publiek. Wanneer de piloot het vliegtuig netjes aan de grond heeft gezet klinkt er een applausje. Wielrenners en marathonlopers bewegen zich door een haag van continu applaus. In de hele samenleving is een proces gaande van theatralisering en waar een voorstelling wordt gegeven, daar behoort nu eenmaal te worden geklapt.

Niet alleen is op steeds meer plekken applaus te beluisteren, ook klinkt het steeds luider. Na afloop van een beroerd concert komt tegenwoordig de hele zaal overeind voor het brengen van een staande ovatie. Hier is sprake van applaus-inflatie, een ontwikkeling die niet minder ontregelend werkt dan geld-inflatie of diploma-inflatie. Hoe kun je nog blijk geven van je waardering als een geïnspireerd kunstenaar een waarlijk uitzonderlijk mooie prestatie levert? Toen Brian Wilson, de componist van de mooiste liedjes van de Beach Boys, in het voorjaar van 2007 een schitterende dwarsdoorsnede uit zijn hele oeuvre liet horen in theater Carré wisten de aanwezige bewonderaars niets anders te doen dan het op een ongelooflijk brullen, gillen, klappen en stampen te zetten. Daarna schuifelde het gezelschap, waarvan de gemiddelde leeftijd flink boven de zestig lag, beschaafd keuvelend het theater uit.

Steeds vaker worden de toehoorders ‘interactief’ betrokken bij de beoordeling van de uitvoering door het inschakelen van een zogenaamde applausmeter. Dit instrument registreert het aantal decibellen dat het publiek voortbrengt en het aantal seconden dat het applaus aanhoudt. Hoe luider en hoe langduriger de toejuichingen, hoe hoger de score. Bij competitieve concerten waar verschillende popgroepen met elkaar strijden om een prijs of een eervolle onderscheiding geeft tegenwoordig de applausmeter de doorslag.

Tot nu toe speelde dit alles nauwelijks een rol aan de universiteiten. Daar werd er na een college nooit geklapt. Ook in de werkgroepen kreeg men de handen niet op elkaar. Wanneer een beroemde buitenlandse geleerde een toespraak hield, was er wel applaus, maar als diezelfde hoogleraar een gastcollege verzorgde in de cyclus van een Nederlandse collega, dan kwam geen student op het idee om te gaan klappen.

Maar juist hier tekenen zich veranderingen af. De laatste jaren krijgt elke gastdocent applaus. Ook is het al vele jaren gebruikelijk dat na het laatste college van een cyclus wordt geapplaudiseerd. En zoals gezegd is het applaus na een studenten-presentatie in de werkgroep – of die nu goed of slecht is – tot een nieuw soort verplichting geworden.

September 2007 bracht iets nieuws. In de eerstejaars-collegereeks klappen de studenten nu na afloop van ieder college. Ze doen dat niet omdat ze nog niet zo goed weten hoe het eigenlijk hoort. Ze doen het omdat ze beter dan de oudgedienden weten hoe het tegenwoordig hoort. De opkomst van het applaus in de collegezaal hangt samen met de hierboven genoemde theatralisering, die inmiddels ook het onderwijs heeft bereikt. Het college is minder dan vroeger een instrument van kennis-overdracht; het wordt meer en meer een event.       Goffmans betoog over de dramaturgische elementen in het alledaagse leven wordt steeds toepasselijker in de academische context. Het hoorcollege is een performance; de docent geeft een presentation of self; hij of zij doet aan impression management. De ruimte voor het schoolbord begint steeds meer te lijken op het podium in de schouwburg of op de vloer van een televisiestudio – het is een echte front stage aan het worden.

Natuurlijk zijn aan de opkomst van het applaus in werkgroepruimte en collegezaal gevaren verbonden, maar er zijn misschien ook wel een paar voordelen te noemen. Voor het eerst geven studenten onmiddellijk en publiekelijk blijk van hun waardering (of het gebrek daaraan) voor wat ze in het hoorcollege of de werkgroep krijgen voorgezet.

Het valt alleen te hopen dat het academische applaus niet ten prooi zal vallen aan dezelfde inflatie die zich buiten de collegezaal heeft doorgezet. Studenten zouden niet moeten klappen voor elk college of voor iedere presentatie. Laten de luisteraars hun applaus subtiel en strategisch inzetten. Laten ze het hele spectrum gebruiken van het allerlafste applausje tot de allerhartstochtelijkste ovatie.

In de college- en werkgroepzalen van de Universiteit van Amsterdam hangen tegenwoordig beamers. Het is misschien een idee om daar een applausmeter naast te hangen. Als dat apparaat er voor zou zorgen dat die vloek van het onderwijs waarmee ik dit stukje begon – de monotone, slaapverwekkende werkgroep-presentatie – tot het verleden zou gaan behoren, dan alleen al zou zo’n applausmeter zijn geld dubbel en dwars waard zijn.

‘Het applaus’.. In: Ineke Teijmant (red.), De samenleving ligt op straat, essays voor Léon Deben. Apeldoorn/Antwerpen: Het Spinhuis, 2007. pp. 146-148. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 56-59.

 

Doordrenkt van tijd, ruimte en samenleving

A. Tijd

1. We zijn doordrenkt van tijd. Niets is zo raadselachtig als het stromen van de tijd. In de sociale wetenschappen moet men de sociale werkelijkheid steeds zien als wordend en geworden. Vandaar ook de onverminderd grote betekenis van het werk van de mensenwetenschapper die het tijdselement meer dan wie ook benadrukte: Norbert Elias.

2. Terwijl de ene generatie mensen na de andere wordt geboren en dood gaat, veranderen de sociale structuren die die mensen vormen in een trager tempo. Soms lijkt het zelfs alsof de structuren onveranderd blijven, net als het stratenpatroon in een oude stad. Terwijl de leden van de samenleving steeds worden vervangen, vertonen de structuren die ze tezamen vormen een wonderlijke, generaties overspannende, continuïteit. Spencer schrijft: zoals de cellen van een lichaam voortdurend vervangen worden, zonder dat dat de identiteit van het gehele organisme lijkt te deren, zo ook worden voortdurend de individuen in een samenleving vervangen, zonder dat de structuur van de samenleving als geheel daardoor beinvloed wordt. Toch is dat niet helemaal waar: mijn lichaam is niet hetzelfde als toen ik twintig was – ongelukkigerwijs…. De Nederlandse samenleving is niet dezelfde als in 1968 – gelukkigerwijs… In termen van Braudel: de alledaagse tijd, de tijd van het krantennieuws, le temps évènementiel, is opgenomen in andere tijdsschalen, die er als een accolade overheen reiken: le temps conjoncturel, le temps structurel en tenslotte (maar dan zitten we op het tijdsniveau van Goudsblom en de menselijke vuurbeheersing): la longue durée. En dat is dan nog maar een tamelijk willekeurige driedeling of vierdeling van soorten tijd. In feite leven we in een pluraliteit van elkaar omvamende duren.

3. Sociale wetenschapsmensen zijn niet in staat om toekomstige ontwikkelingen te voorzien en daar hoeven ze zich helemaal niet voor te schamen. Vanaf hun eerste optreden in het begin van de 19e eeuw hebben prominente beoefenaren van de sociale wetenschappen (Saint Simon, Comte) gepretendeerd dat ze de toekomst konden voorspellen. Marx en Engels waren ervan overtuigd dat ze de wetten van de geschiedenis kenden en dat ze daarom wisten in welke richting samenlevingen zich bewogen. Dat bleek een pretentie te zijn die niet kon worden waargemaakt (en die onder veel meer heeft geleid tot een ideologische rechtvaardiging van genocidaal geweld). Niemand kan de toekomst voorspellen. Het is een misverstand om te denken dat dit onvermogen een zwak punt is van de sociale wetenschappen. De erkenning van dit onvermogen is veeleer één van de sterkste punten.

B. Ruimte

4. We zijn doordrenkt van ruimte. In het computerprogramma Google Earth, in zekere zin het eindpunt van de cartografie, wordt de menselijke ruimte op een nieuwe manier verrassend gedetailleerd in beeld gebracht. De opname van de campus van University College Utrecht is zo gestoken scherp dat je de stenen voor de ingang van het Locke-gebouw kunt tellen, steen voor steen…  Nooit eerder in de geschiedenis van de menselijke soort bestond er een zo krachtig instrument om ons van deze eenvoudige waarheid te doordringen: we zijn dingen die ruimte beslaan en in ruimte bestaan. Door dit programma gaan we onszelf en onze wereld anders ervaren. Als een binnenplaatsje in Tokyo of in Ivoorkust net zo nauwkeurig op je beeldscherm verschijnt als het pleintje waar je overheen loopt om een sociologie-college  te volgen of te geven, dan moet dat wel bijdragen tot een gevoel van identificatie met mensen elders, mensen met wie we zo duidelijk zichtbaar één en dezelfde ruimte delen. Als we ruimte anders ervaren, gaan we elkaar anders ervaren. We zijn nu allemaal elkaars room mates.

En dit is nog maar het begin. Over een poosje kun je op een Google-earth achtig programma de hele rit volgen van de Thalys van Amsterdam naar Parijs en kun je je geliefde op het Gare du Nord uit de trein zien stappen en inzoomen op de opvallende parasol, die ze had beloofd te zullen opsteken, zodat je haar in de menigte zou kunnen onderscheiden. Mijn satellietcamera kijkt op haar bolletje en zij zwaait naar boven met haar Heineken-parasolletje. (Een sociologische voorspelling: het zal niet lang meer duren voordat grote bedrijven reclame gaan maken op Google Earth door enorme logo’s neer te leggen op het braak liggende land van boeren in arme landen die graag op die manier een centje bijverdienen…)

5. Sociologen moeten afstandelijk zijn. Ze moeten soms om die traag veranderende structuur te ontdekken in de figuraties die mensen vormen, afstand nemen, ze moeten neerkijken op het menselijk gewriemel, ze moeten mensen bezien vanaf de Google-satelliet.

6. De meeste televisieprogramma’s zijn verschrikkelijk saai. Maar gelukkig is er een uitzondering. In het holst van de nacht zendt de Duitse televisie sinds 1995 een programma uit dat heet: Die schönsten Bahnstrecken Deutschlands (inmiddels is Duitsland op en nu heet het dan ook: Die schönsten Bahnstrecken der Welt). Urenlange opnames met een onbeweeglijke kamera die naast de treinbestuurder het aanstormende landschap registreert. Ook hier wordt ruimte in beeld gebracht, maar op een manier die het complement is van Google Earth: Google zweeft boven de wereld, hier ga je in sneltreinvaart dwars door de wereld heen. Beide gezichtspunten zijn niet onproblematisch. Elias noemde dat in een tot boekje uitgegroeid artikel: Problems of Involvement and Detachment.

C. … en samenleving

7. De beste sociale wetenschappers zijn zij die moeiteloos kunnen overspringen van het zij-perspectief van de Google satelliet (waarin de spoorrails altijd parallel lopen) naar het ik-perspectief van de treinmachinist (in wiens ogen de spoorrails elkaar lijken te raken aan de horizon). Elias schrijft dat we moeten proberen om betere denk- en spreekmiddelen te ontwikkelen ter vervanging van bij voorbeeld deze diep ingesleten, maar misleidiende tegenstelling: individu versus maatschappij. Eén van zijn inventiefste voorstellen is om te gaan werken met een voornaamwoordenmodel: dezelfde verschijnselen zijn te bezien vanuit het ik-perspectief, het hij-perspectief, het zij-perspectief. Een goede socioloog is iemand die tussen die perspectieven weet te wisselen. Soms moet je in het hoofd van John Malkovitch kruipen en door zijn ogen naar buiten kijken: dat is Webers Verstehende perspectief. Soms moet je van bovenaf neerkijken op de mensenstromen: dat is Webers verklarende perspectief.

8. In veel computerspelletjes, bij voorbeeld het spel Microsoft Train Simulator, waarin je bij voorbeeld zware goederentreinen op bergpassen onder controle moet proberen te houden, kun je kiezen uit drie visuele mogelijkheden om je ruimtelijk te oriënteren: ofwel je ziet alles vanuit een boven de trein vliegende helicopter (je kunt er pal boven vliegen en recht naar beneden kijken, maar ook schuin er achter vliegen), ofwel je kijkt door de ogen van de bestuurder, ofwel je zit vlak achter die bestuurder en je kijkt naar de handelingen die hij (maar eigenlijk ben je dat dus zelf) verricht. In simulatiespellen heten die drie posities: bird’s eye view, first person en second person. Dat zijn dus Elias’ zij-perspectief, ik-perspectief en hij-perspectief. Voor de handeling waarmee je wisselt van het ene naar het andere gezichtspunt bestaat een Engels woord: to toggle.

De beste sociale wetenschappers zijn zij die moeiteloos kunnen overspringen van het zij-perspectief van de Google satelliet naar het ik-perspectief van de treinbestuurder of naar het hij-perspectief van de socioloog die de machinist tijdens zijn rit interviewt. Het survey onderzoek biedt letterlijk overzicht, surveillance. Participerende observatie en het open interview helpen om te begrijpen hoe mensen hun wereld definiëren en interpreteren. Die twee verschillende methodes – de ene veelal kwantitatief, de andere veelal kwalitatief – kunnen niet zonder elkaar. Ze moeten, als spoorrails, parallel lopen; ze moeten, als spoorrails, elkaar pogen te raken aan de horizon.

De beste beoefenaren van de sociale wetenschappen zijn degenen die het beste kunnen toggelen.

9. Wordt sociaal wetenschappelijk onderzoek op deze wijze verricht, dan is dit de meest algemene uitkomst: mensen kunnen alleen maar overleven in het tijd-ruimte-continuüm wanneer ze zich bevinden in groepen, collectiviteiten, netwerken. Ze zijn op elkaar aangewezen, ze kunnen niet zonder elkaar. Los van de anderen blijft geen mens overeind en dat is merkbaar tot in het intiemste zelfbesef. Toch hebben mensen in moderne samenlevingen soms het gevoel dat er diep in hun ziel een niet-sociaal stukje schuil gaat en dat houden ze dan voor hun ware zelf. Maar (zo leren Mead en Elias): dat is een illusie, al is het ook een aangename en intuitief overtuigend aanvoelende illusie. In werkelijkheid zijn we allemaal, zonder uitzondering, door en door sociaal. We zijn doordrenkt van samenleving.

 ‘Doordrenkt van tijd, ruimte en samenleving’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 10 (2006-2007), nummer 4, februari 2007. pp. 32-33.

 

Is religie de energiebron achter civilisatieprocessen?

Dat wij tegenwoordig beschaafder met elkaar omgaan dan vroeger is uiteindelijk het resultaat van de civiliserende werking van de godsdienst. De energiebron achter die sociale transformatie is onmiskenbaar het christelijk geloof. Zo is bij voorbeeld in de middeleeuwen een beschavende invloed uitgegaan van de kloostergemeenschappen die de rest van de samenleving een praktische demonstratie boden van een geweldloze en respectvolle omgang met elkaar. In de late middeleeuwen was de rooms-katholieke kerk een belangrijk centrum van waaruit zich modellen voor meer geciviliseerd gedrag via een soort trickle-down-mechanisme verbreidden. Vanaf de preekstoel riepen de priesters de leken op om zich meer in te houden in hun onderlinge betrekkingen, om niet direct over te gaan tot gewelddadigheden, om te luisteren naar wat Jezus had gezegd over de liefde. Ze hamerden daarop, week in week uit, ze lieten het afbeelden op de muren van hun kerken, ze vroegen de componisten om het uit te drukken in muziek, ze hielden het de jonge kinderen voor, bij de biecht vermaanden ze de gelovigen die dreigden af te dwalen… Je moet wel stekeblind zijn voor het verschijnsel religie om de civiliserende werking van het katholicisme in Europa te miskennen. Maar zelfs iemand die geneigd is om de enorme invloed van de Kerk van Rome te relativeren, moet toegeven dat die machtige zestiende-eeuwse geloofsbeweging, die bekend staat als de reformatie enorme sociale consequenties had in heel West Europa en trouwens ook in de Verenigde Staten. Luther en Calvijn wijzen de gelovigen steeds weer op de waarde van ingehouden gedrag, het temperen van de emoties, nederigheid, eenvoud, hard werken, respect tonen voor elkaar. In een land als Nederland, waar deze vorm van christendom de dominante godsdienst werd, is het misschien nog voelbaarder dan elders: het civilisatieproces wordt voortgestuwd op golven van religieuze energie.

Voor wie het eens is met wat hierboven staat, bevat het beroemde boek van Norbert Elias over het civilisatieproces een eigenaardige verrassing. Boeken zijn interessant om de dingen die er in staan, maar boeken zijn soms ook interessant vanwege de schijnbaar voor de hand liggende argumenten die erin ontbreken, de redeneringen waarvan je bij elke pagina die je omslaat denkt: nu zal de auteur daar toch eindelijk wel eens over beginnen – en die dan uitblijven. In het hoofdwerk van Elias vormt het verschijnsel godsdienst de meest opvallende absentie, ook al zwijgt de auteur er niet helemaal over. Beroemde historici in wier werk de katholieke kerk een grote rol speelt, zoals de Franse geschiedkundigen George Duby en Philippe Ariès, konden het nauwelijks geloven: 800 pagina’s over civilisatieprocessen en dan zo weinig aandacht voor de machtigste factor in de ontwikkeling van West Europa, zeker waar het de moraal, de normen en de waarden, de omgangsvormen en gedragsstandaarden betreft… Waar was De Kerk? In de receptie van het werk van Elias is dit een vaak geformuleerde kritiek: deze scherp ziende socioloog heeft een wonderlijke blinde vlek voor religie.

Nu hebben de sociologen voor wie het werk van Elias richtinggevend is, veelvuldig tegengesproken dat er in zijn hoofdwerk niets over de godsdienst zou worden gezegd. Goudsblom schrijft bij voorbeeld (op p. 170 van zijn boek De sociologie van Norbert Elias) dat het toch veelbetekenend is dat de eerste zin van het belangrijke tweede deel van dit werk direct al over conflicten tussen adel, kerk en vorsten gaat en dat die zin de toon zet voor de driehonderd bladzijden die er op volgen. En als je er speciaal op gaat letten, zijn er meer passages die impliciet of expliciet naar religie verwijzen. Maar al is dat zo, degenen voor wie de godsdienst de energiebron bij uitstek is, maak je daar alleen nog maar ongelukkiger mee. Als de kritiek op de nieuwe biografie van Stravinsky luidt dat die over van alles en nog wat gaat, maar niet over de muziek van Stravinsky, dan maak je het er niet beter op door een alinea te noemen waarin de biograaf toch iets best wel interessants zegt over de Sacre du Printemps. Nee, Elias is inderdaad tamelijk zwijgzaam over religie en daarvoor heeft hij een goede reden.

Dat wordt duidelijk in één van die weinige passages in dit boek die over religie gaan. Op pagina 270 van deel één van de Nederlandse vertaling schrijft Elias over de intensiteit van de vroomheid van de middeleeuwse mens, de hevigheid van de angst voor de hel, de schuldgevoelens, de boetedoeningen – en daarmee zitten we dus middenin de religieuze thematiek, al oogt het middeleeuwse katholicisme, dat hier wordt beschreven niet zo aangenaam als het idyllische beeld uit de eerste alinea hierboven. Maar het gáát de schrijver hier juist om het onbegrip van mensen in onze eigen tijd tegenover het bizar ogende conglomeraat van middeleeuwse religieuze voorstellingen en praktijken. Elias schrijft dat de hedendaagse mens die extreme religieuze vroomheid in de middeleeuwen zo moeilijk kan begrijpen als hij verneemt dat de mensen in die tijd ook zo agressief tegen elkaar konden uitvallen, plotseling in een gevecht konden raken waarbij doden vielen. In een passage die is geïnspireerd door de openingspagina’s van Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen schrijft Elias dat die extremen van vroomheid en van wraakzucht in onze hedendaagse ogen moeilijk te verenigen zijn. En nu citeer ik letterlijk: “Alleen voor ons, bij wie alles meer getemperd, gematigd, berekend is en bij wie de maatschappelijke taboes veel meer in de drifthuishouding zelf zijn ingebouwd als vormen van zelfdwang, lijken de onverhulde intensiteit van deze vroomheid en de intensiteit van deze aanvalslust of wreedheid met elkaar in strijd. Van de religie, het bewustzijn van een straffende en belonende almacht van God, op zichzelf alleen gaat nooit een ‘civiliserende’ of affecten-temperende werking uit. Integendeel: de religie is steeds precies zo ‘beschaafd’, zo ‘geciviliseerd’ als de maatschappij of de sociale laag die haar draagt.”

Die zinnen maken duidelijk waarom Elias het betrekkelijk weinig over religie heeft in zijn dikke tweedelige hoofdwerk. De religie is steeds precies zo beschaafd als de maatschappij of de sociale laag die haar draagt. Godsdienst is dus volgens Elias niet zelf een stuwende kracht in het civilisatieproces, is geen bron van civilisatorische energie, godsdienst is volgzaam, buigzaam, past zich flexibel aan bij wat in een bepaalde samenleving, in een bepaalde laag, is gaan gelden als de omgangscode. In een figuratie waar er een sociale premie staat op het bliksemsnel kunnen toegeven aan een gewelds-impuls, waar de concurrentiestrijd wordt gestreden met het zwaard in de hand, daar zal men in het boek dat in die samenleving geldt als het heiligste boek altijd wel passages vinden die zulk gedrag legitimeren: oog om oog, tand om tand. In een figuratie, waar er een sociale premie staat op het kunnen onderdrukken of uitstellen van agressieve impulsen, waar de concurrentiestrijd wordt gestreden met geweldloze middelen, zal men altijd wel andere passages uit de heilige teksten naar voren kunnen halen: wie het zwaard heft zal door het zwaard vergaan, slaat men U op de ene wang, keer dan ook de andere toe.

Over homosexuelen worden de vreselijkste dingen gezegd in de bijbel en de koran, maar als de discriminatie van homosexuelen in een bepaalde samenleving op zijn retour is, dan kost het de religieuze specialisten opmerkelijk weinig moeite om in het plaatselijke heilige-boek-van-dienst passages op te duiken waaruit duidelijk blijkt dat God eigenlijk juist wil dat hetero’s heel lief zijn voor homo’s. Waar het om gaat is dat het onder bepaalde sociale omstandigheden zo kan lopen dat er bij een grote meerderheid van de leden van een samenleving op een zeker moment een diepe weerzin is ontwikkeld tegen het sarren van homo’s. Als dat eenmaal zo is, dan komen na een poosje de bisschoppen en de ayatollahs vanzelf ook wel over de brug.

Wat rondgalmt in kerk of moskee is een echo van omgangsvormen die zich buiten die gebouwen ontwikkelden onder invloed van heel andere factoren dan religie. Het is een te ingewikkeld verhaal om die factoren hier te bespreken, maar het is bij voorbeeld belangrijk om aandacht te besteden aan een nieuwe manier van belasting innen, de opkomst van de geld-economie, de ontwikkeling van een statelijk monopolie op het gebruik van geweldsmiddelen, een vernieuwing van het wegennet in een bepaald gebied of een technologische doorbraak in de wijze van oorlog voeren. Religieuze instituties, praktijken en overtuigingen, religieuze boeken, religieuze muziek en schilderkunst, ze kunnen soms in bepaalde fasen in bepaalde samenlevingen een interessante rol spelen bij de verdere verbreiding van relatief meer geciviliseerde gedragsstandaarden, maar ze vervullen geen motorfunctie, ze zijn niet de energieleverancier.

Omdat bijna alle sociologen die werken in de door Elias geïnspireerde traditie de stuwende rol van het christelijk geloof in de ontwikkeling van civilisatieprocessen al zo’n veertig jaar lang consequent en tegen alle weerstand in zijn blijven relativeren, zijn zij nu meer dan anderen gekwalificeerd om, in de thans woedende publieke discussie, te zeggen: ‘Het gáát helemaal niet om Islam versus Christendom; áls er al sprake zou zijn van een ‘clash of civilisations’, dan speelt die zich helemaal niet af tussen religieuze groepen!’ De bewering dat het daar uiteindelijk wel om draait, dat religie de energiebron is achter civilisatieprocessen en daarmee ook achter conflicten tussen groepen met verschillende omgangsvormen en gedragsstandaarden, is op zijn minst sociologisch aanvechtbaar.

‘Is religie de energiebron achter civilisatieprocessen?’ In: Sociologisch Mokum, themanummer energie. Jaargang 10 (2006-2007), nummer 3. Januari 2007. pp. 52-53. Herdrukt in: Sociologisch Mokum. Intreenummer. 13e Jaargang, nummer 1, september 2009, pp.34-35. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. Pp. 18-22.

Video opname’s in de collegezaal. Over het videocollege. (2006)

Op 14 november moest ik in Utrecht een voordracht houden op de zogenaamde ‘SURF onderwijsdagen 2006’. Mijn toespraak maakte deel uit van een sessie met de titel ‘De Grenzeloze Collegezaal’. De organisatoren, Maaike van Leijen van de UvA en Jan Tijmen Goldschmeding van de VU, was ter ore gekomen dat ik mijn complete colleges op video opnam en via Blackboard aan de studenten ter beschikking stelde. Ze wilden graag dat ik daarover iets vertelde aan een publiek van technische medewerkers in de ICT-branche en aan docenten van universitaire studies en HBO-opleidingen. Ik geef hier delen uit mijn voordracht weer, schrijf kort over de reacties vanuit de zaal en besluit met een oproep aan alle sociologie-studenten. 

In het najaar van 2004 nam ik enkele van mijn eigen colleges op met de eenvoudige digitale videocamera die ik een paar maanden eerder had gekocht met het oog op de komende vakantie. Ik zette in de collegezaal de camera op een fragiel statiefje naast me, tamelijk dichtbij, om mijn stem met de ingebouwde microfoon te kunnen opnemen. Een experiment met een losse microfoon, met een draadje verbonden aan de camera, mislukte: je hoorde alleen maar een diepe brom. Bij een ander college bleek de camera te zijn gedraaid: twee uur lang was alleen mijn buik in beeld. De mensen van de afdeling ICT zetten op mijn verzoek de vier colleges die niet mislukt waren, op Blackboard. Sommige studenten zeiden dat ze ernaar hadden gekeken. Vooral in de week van de nationale treinstaking waren de gedupeerden blij met deze mogelijkheid om thuis achter de computer toch nog het gemiste college te kunnen volgen.

In het voorjaar van 2006 zijn alle 15 hoorcolleges die ik in het tweede semester van het eerste jaar uitsprak op video opgenomen. Deze keer ging dat heel professioneel met een dure digitale camera, die werd bediend door een ervaren professional, terwijl mijn stem werd geregistreerd met een revers-microfoon, die draadloos verbonden was met de camera. Elke week werden de colleges, soms enkele uren reeds na de opname, op Blackboard gezet. De studenten keken soms op dezelfde avond al naar het college dat ze die middag hadden gehoord. In het nu lopende semester worden alle 15 eerstejaars-colleges en alle 15 tweedejaars-colleges opgenomen. Als in het komende voorjaar ook mijn tweedejaars-colleges in ST2B worden opgenomen staan er circa zestig hoorcolleges van de twee cursusjaren omspannende Sociologische Theorie-cyclus in een eerste ruwe, nog ongemonteerde versie op Blackboard.

Mijn bedoeling in de lente van 2006 was eigenlijk heel anders dan hoe het nu uitpakt. Ik wilde al mijn colleges als ruw basismateriaal opnemen; ik wilde een soort grondstof te hebben om mee verder te kunnen werken. Ik wilde er teksten overheen projecteren, links maken naar plekken waar je materiaal kunt ophalen over het besprokene, citaten inblenden, literatuurtips op inserts zetten, ik wilde er zelfs eigengemaakte filmpjes tussen plakken, bij voorbeeld in het Marx-college een opname van mezelf, staande voor het Karl Marx Geburtshaus in Trier. Het opnemen van de hoorcolleges was dus slechts het prille begin van een ambitieus project. Maar de medewerkers van de ICT-afdeling bedachten dat het misschien een goed idee zou zijn om de opgenomen colleges alvast op Blackboard te zetten. Ik ging daarmee accoord: kijk maar eens wat er gebeurt. Dat had onvoorziene en spectaculaire gevolgen. De studenten gingen tot mijn verrassing massaal de colleges op Blackboard bekijken. Daar had ik niet op gerekend; het was ook niet mijn bedoeling. Misschien juist wel omdat ik aanvankelijk weinig ruchtbaarheid had gegeven aan deze mogelijkheid, ging het als een lopend vuurtje rond onder de studenten: alle colleges zijn te zien op Blackboard. Ze keken gedurende het semester, maar vooral ook in de twee, drie weken voor het tentamen. Ze keken alleen, ze keken met hun ouders, ze keken met hun partner, soms zelfs liggend in bed, ze luisterden naar de colleges terwijl ze stonden te koken, ze keken nog een uurtje na afloop van Nova, degenen die het tentamen niet haalden in de zomer opnieuw bij het voorbereiden van de herkansing.

Datgene waarvoor ik het allerbangste was, gebeurde niet: ze bleven niet weg van college. Ook toen de studenten wisten dat ze alle colleges thuis op hun gemak konden horen en zien, bleven ze komen. Desgevraagd zeiden ze dat ze dat deden omdat het in de collegezaal toch persoonlijker, echter is, omdat ze me vragen konden stellen, omdat ze elkaar weer eens zagen.

Studenten die het tentamen moesten herkansen meldden dat ze veel profijt hadden van het feit dat ze bij het voorbereiden van de herkansing de colleges nog een tweede keer konden zien.

Aan de leerlingen op de middelbare school die overwegen om sociologie te gaan studeren zou je een paar van deze colleges beschikbaar kunnen stellen, vooral de eerste colleges van het eerste jaar. Dat geeft ze een goed idee van de moeilijkheidsgraad van eerstejaars colleges en ook geeft het ze een realistisch antwoord op de vraag of deze studie nou eigenlijk echt wel iets voor ze is.

In juni 2006 is dit experiment geëvalueerd. Ongeveer honderd studenten vulden de vragenlijst na afloop van het tentamen in. Ongeveer tachtig procent was positief of zeer positief over het gebruik van video in de collegezaal. Meer dan zestig procent was het zeer oneens met de stelling dat nu er video’s zijn de colleges wel kunnen worden afgeschaft. De vraag ‘Heb je de college-opnames wel eens aan niet-sociologie-studenten laten zien?’ werd door niet minder dan vijftig procent beantwoord met ja! Een meerderheid van de studenten stemde in met de stellingen: de video-opnames waren nuttig bij het voorbereiden van het tentamen, ze hielpen me bij het beter begrijpen van de stof, ik haalde er een beter resultaat door. Het betreffende tentamen werd verrassend goed gemaakt. Ongeveer tachtig procent haalde het, terwijl dat percentage gewoonlijk rond de zestig procent ligt, maar dat kan ook andere oorzaken hebben gehad…

Tot slot nog enkele antwoorden op de open vragen bij de evaluatie van het project onder de studenten. Ik citeer letterlijk:

* Het is een goede ondersteuning

* Ik mis de index functie.

* Ook al blijft het beter om de colleges live bij te wonen, het is wel handig als je een keer niet kan.

* Het hielp me bij het leren van het tentamen.

* Alles naluisteren werkt verhelderend, vooral als je je eigen aantekeningen niet meer snapt.

* Het is wel moeilijk om aandachtig te blijven via internet.

* Ik vind het goed om thuis mensen te laten zien hoe het er aan toe gaat aan de universiteit.

* Meneer van Heerikhuizen is veel te gefocussed op de camera. Er is minder vaak interactie tussen de groep en hem. Het lijkt alsof hij tegen de camera praat en niet tegen ons.

* Op deze wijze kan ik het college herzien met de tekst bij de hand. Ik zet Bart op pauze om in het boek dingen op te zoeken, waardoor beter begrip ontstaat.

* Gevaar is dat op het tentamen te gedetailleerde vragen worden gesteld, omdat de docent ervan uitgaat dat we alles drie keer hebben beluisterd.

* Het is wel handig, maar als je alles moet terugkijken…pffff… is wel lang hoor.

Hier eindigde mijn toespraakje in Utrecht. Het publiek reageerde positief. Van de aanwezige ICT-medewerkers hoorde ik tot mijn verbazing dat ik waarschijnlijk de enige docent in Nederland ben die complete colleges op video opneemt en onmiddelijk aan de studenten ter beschikking stelt. De docenten waren verrast over het feit dat de studenten ongemonteerde teksten zo gunstig waardeerden. Ze hadden altijd gedacht, net als ik, dat met snelle beelden verwende MTV-studenten dit middel pas zouden gaan gebruiken als de colleges waren upgepimpt tot onderhoudende videoclips. Maar dat is dus niet zo: studenten willen content en zijn uitgekeken op slicke vormgevings-hoogstandjes. Verschillende aanwezigen zeiden na afloop tegen me: wat een goed idee, dit ga ik nu ook eens uitproberen. Maar het leukst vond ik de docent die zei: als je die colleges wilt verfraaien met allerlei aanvullende beelden en geluiden, dan moet je dat niet zelf gaan doen, je moet daar opdrachten voor de studenten van maken. Laten zij maar naar het graf van Durkheim gaan met hun digitale camera, laten zij maar een reportage maken vanuit het huis waar Marx in Soho woonde, laten zij Habermas en Wallerstein maar zelf interviewen, laten zij jouw colleges maar aanvullen en uitbreiden, zo wordt immers ook de Wikipedia door de jaren heen steeds beter en beter…

Wat een goed idee! Daar had ik zelf nog nooit aan gedacht! Ik geef het hier maar even door. Belangstellenden zijn welkom op mijn spreekuur.

‘Video-opnames in de collegezaal’. In : Sociologisch Mokum. Jaargang 10 (2006-2007), nummer 2. december 2006. pp. 48-49

Geef de opleidingscommissie het instemmingsrecht… of toch maar niet? (2006)

Ik ben drie keer voorzitter geweest van de Opleidingscommissie Sociologie, de OC, misschien in totaal wel acht jaar lang, maar ik ben vaker en langer voorzitter geweest van de Examencommissie Sociologie, de EC. Van 2002 tot 2004 was ik voor het laatst OC-voorzitter. Van 2004 tot begin 2006 was ik voorzitter van de EC. Dat gewissel van positie leidt regelmatig tot misverstanden.

Een paar jaar geleden legde ik aan een universitaire functionaris een aantal kwesties voor waar onze commissie zich grote zorgen over maakte. De functionaris vond het niet erg interessant. Telkens hoorde je het electronische geluidje dat aangaf dat er een nieuwe mail was binnengekomen en dan boog hij zich direct naar zijn beeldscherm – kennelijk zat hij op een belangrijk bericht te wachten. Na een poosje vond hij dat mijn bezoektijd er op zat en om me uit zijn kamer weg te krijgen zei hij ineens heel vertrouwelijk: ‘Begrijp me goed, ik snap best dat dit voor jullie allemaal enorm belangrijk is, maar ik heb uiteindelijk niet zo veel boodschap aan wat de OC er allemaal van vindt; jullie zijn toch alleen maar een adviserend orgaan en al die dingetjes van jullie, daar hoef ik als het er op aankomt niets mee te doen.’ Toen zei ik: ‘Ja maar, je vergist je, ik zit hier niet als voorzitter van de OC, dat ben ik al maanden niet meer, ik zit hier als voorzitter van de EC, de examencommissie. Als door een adder gebeten veerde hij overeind: ‘Wat? Ben jij voorzitter van de examencommissie? Dat wist ik niet. En jullie zijn het niet eens met… Wacht even, ik pak mijn schrijfblok, dit is erg belangrijk, jullie gaat nu toch niet de besluiten weer eens voor maanden traineren, net als vorig jaar?’ Toen snapte ik ineens een stuk beter hoe er in deze organisatie werd aangekeken tegen de mailtjes die ik als OC-voorzitter verzond en waar maar zelden een antwoord op kwam.

De OC heeft het recht om gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen. Maar de OC heeft niet het zogenaamde instemmingsrecht. Als de OC het geheel vernieuwde  Opleidingsexamenreglement om een heel principiële reden afkeurt, dan kan het moeiteloos worden ingevoerd, want de OC kan de besluitvorming toch niet blokkeren. Eigenlijk heeft de OC niet zo heel veel te vertellen. De Facultaire Studenten Raad, de FSR, heeft dat instemmingsrecht wel en die kan dus een spaak in het wiel steken en wordt daarom serieus genomen, maar de OC, ach, die doet maar wat-ie niet laten kan. De simpele conclusie zou kunnen luiden: minister, geef de OC, net als de FSR, net als een echte Ondernemingsraad in een bedrijf, dat blijkbaar zo belangrijke instemmingsrecht. Want als je dat niet doet, dan blijft die OC een papieren tijger.

Daar worden door de tegenstanders van dat instemmingsrecht wel een paar steekhoudende argumenten tegenin gebracht. Zo zijn er mensen die zeggen: wil je een levenskrachtige opleiding, dan heb je strakke bestuurslijnen nodig. Duidelijk moet zijn wie verantwoordelijk is voor welk besluit. Je moet de verantwoordelijkheid niet te diffuus spreiden, want dan kan iedereen zich achter iedereen verschuilen. Docenten die een module ontwikkelen moeten niet kunnen zeggen: ‘OK, dit onderdeel is slecht opgezet, maar dat komt doordat de OC allerlei tegemoetkomingen eiste en wat er nu is uitgekomen, is, dat geef ik graag toe, een halfslachtig compromis, sorry, maar zo wilden vooral die zeurpieten van studenten in de OC het nou eenmaal…’ De docent is verantwoordelijk voor de door haar ontwikkelde module en niemand anders. De universiteit is geen politiek bedrijf – als het goed is tenminste. Het is een organisatie van experts en die moet je als het even kan zo weinig mogelijk hinderen in het uitoefenen van hun expertise. Iemand met 25 jaar ervaring in het geven van onderwijs heeft over het algemeen een beter inzicht in hoe iets didactisch zal uitpakken dan een student die vier jaar langs komt en dan weer weg is.

De relatie tussen docent en student is daarom ook niet te vergelijken met de relatie van dienstverlener tegenover cliënt en evenmin met die van producent en consument, of die van werkgever en werknemer. Aan de universiteit draait het om de relatie van leraar tegenover leerling, de gilde-meester tegenover de gezel. Een dienstverlenende organisatie probeert de cliënt tegen zo gering mogelijke kosten net voldoende tevreden te stellen om ervoor te zorgen dat hij niet gaat klagen en zelfs nog wel eens terug komt. De docent probeert de leerling intellectueel tot het uiterste te stimuleren, het onderste uit de kan te halen. Dat is iets heel anders. Het is ook niet de relatie van een werkgever en een werknemer en daarom zijn allerlei vakbondsachtige modellen hier niet van toepassing. De OC is geen ondernemingsraad, het is een plek waar de leraar en de leerling, die elders in een qua kennisoverdracht asymmetrische verhouding tot elkaar staan, samen nadenken over de vraag wat er kan worden verbeterd aan het onderwijs. De docent als professional, de student als ervaringsdeskundige, die soms dingen kan waarnemen die voor het onderwijzend personeel onzichtbaar blijven. Kortom, het is misschien juist wel goed dat de Ondernemingsraad in het bedrijfsleven wel het instemmingsrecht heeft en de OC in het universitaire leven niet.

Tot zo ver het argument tegen het instemmingsrecht. Het probleem is dat staatssecretaris Rutte dit argument zelf druk bezig is achterhaald te maken. In 2007 krijgen studenten leerrechten die ze kunnen verzilveren aan universiteiten en hogescholen. Ze krijgen een soort strippenkaart waarop je modules kunt afstempelen. Dat mag vijf en een half jaar duren en dan is de strippenkaart vol. Wie langer wil studeren kan rekenen op een collegegeld van maximaal ca. 4500 euro. Dat idee van een strippenkaart is mede bedoeld om de marktwerking te bevorderen. Laat er maar wat meer vraagsturing op de onderwijsmarkt komen, zeggen de VVD-ministers,  power to the consumers. En als de staatssecretaris de studenten opzadelt met leerrechten, als hij ze een stapeltje vouchers geeft en ze aanraadt om zelf maar naar eigen smaak een aantrekkelijke reeks modules aan elkaar te schakelen, als hij de opleidingen aanspoort om met elkaar te gaan concurreren, dan gaat de universiteit inderdaad meer en meer lijken op een bedrijf . Je zou kunnen zeggen dat dan ook dat hooggestemde vertoog over de relatie tussen de gilde-meester en de gezel niet meer overeenstemt met de gecommercialiseerde werkelijkheid. Als dit is wat de staatssecretaris wil, dan is het logisch dat studenten zeggen: OK, dat is goed, maar dan willen we ook dat de OC’s het instemmingsrecht krijgen, want daar kunnen wij, marktgerichte onderwijsconsumenten, dan afdwingen dat we de beste kwaliteit onderwijs voor onze stempeltjes op die dure strippenkaart krijgen.

En toch. Toch ben ik voorlopig nog geen voorstander van instemmingsrecht voor OC’s. Als je de OC instemmingsrecht zou geven, dan verwordt ook dat orgaan tot een politieke organisatie, dan worden in die OC dezelfde politieke spelletjes gespeeld die nu op alle management-niveaus van de universiteit worden gespeeld, van het College van Bestuur tot de vergaderingen van de Driehoeken of Vierhoeken. Het mooie van de OC is nou juist dat die zo langzamerhand is geworden tot een lommerrijke oase in een brandend hete woestijn. Hier vind je nog betrokken mensen uit de verschillende geledingen die zich werkelijk om het onderwijs bekommeren en die gezamenlijk op een heel pragmatische manier proberen om er uit te komen. Hier wordt nog ouderwets gepolderd. Hier worden in vaak vriendschappelijk overleg tussen docenten en studenten plannen gemaakt om heel practisch de urgentste problemen aan te pakken. Voer het instemmingsrecht in en ook de OC wordt een plek waar wordt gecomplotteerd, waar de studenten in overlegjes vooraf hun slimme vergaderstrategieën met elkaar gaan afstemmen en misschien ook wel gaan smoezen met die ene iets te softe UD, die als een breekijzer in de docentenfractie kan worden ingezet. Geef de OC het instemmingsrecht en het laatste bastion van inhoudelijke Herrschaftsfreie discussie over het onderwijs zal voor onze verbaasde ogen in elkaar zakken. Dat de facultaire studentenraad een verpolitiekt orgaan is geworden is zo erg niet, want dat gremium staat toch veel te ver af van de alledaagse zorgen van docenten en studenten. Maar als het orgaan dat juist het dichtst bij de noden van alledag staat ook tot een politieke arena wordt, dan houd je niks meer over.

In de afgelopen twee jaar heeft professor Bernhard Kittel als voorzitter van de OC sociologie er samen met de andere OC-leden voor gezorgd dat dit orgaan excelleerde in precies datgene waar OC’s goed in zijn: de boel bij elkaar houden, pragmatisch zoeken naar werkzame oplossingen voor urgente problemen. Jammer genoeg gaat Bernhard onze afdeling binnenkort verlaten. Als de zomervakantie achter de rug is, word ik weer voorzitter van de OC sociologie. Mijn maiden speach hoef ik daar niet meer te houden; die staat nu al op papier. Dank je voor je werk, Bernhard, ik zal proberen een waardig opvolger te zijn.

‘Geef de OC het instemmingsrecht! Of toch maar niet?’ In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2005-2006, nummer 14. juli 2006. pp. 32-33.