Humor in de collegezaal (2012)

Ik wil het hebben over humor in de collegezaal, maar als ik nu zeg dat ik in mijn hoorcolleges wel eens gebruik maak van humor, dan meen ik bij de luisteraar al meteen een lichte weerstand waar te nemen. Iedereen herinnert zich die lollige leraar op de middelbare school met zijn flauwe grapjes, waarvan de zittenblijvers precies wisten op welk moment ze zouden worden gedebiteerd. Humor in het onderwijs is een gevaarlijk wapen, dat kan terugslaan op wie het inzet.

Daar zitten de eerstejaars, dit is hun eerste college, ze kennen de omgangsvormen nog niet in deze amfitheater-zaal. Wordt dit een donderpreek, een hermetisch zeergeleerd betoog, mag er hier eigenlijk gelachen worden? Ik vertel dan in zo’n eerste college bij voorbeeld iets over het feit dat Amsterdam volgens de criminaliteits-statistieken, lang niet zo gevaarlijk is als hun angstige ouders denken. Er wordt dan wat onwennig gegniffeld, zou het misschien de bedoeling zijn van die meneer daar op dat podium dat we nu even lachen? Na een paar weken is het duidelijk: dit is de toon van deze docent, soms maakt hij een grapje en ja, dan mag je lachen. Op die manier kan er in zo’n collegezaal een soort gemeenzaamheid ontstaan, een ‘rapport’. En dat is als het goed loopt bevorderlijk voor de kennisoverdracht.

Een enkele keer is humor een manier om te straffen. Als voor de zoveelste keer een vrolijke ringtone het college ontregelt, maak ik wel eens een grapje dat de eigenaar van de telefoon zo rood van schaamte doet kleuren, dat alle andere telefoonbezitters razendsnel checken of hun telefoon nu écht wel uit staat. Dat werkt: geen mobieltje meer te horen.

Humor kan ook een manier zijn om de hersens van de studenten te openen, ze receptief te maken voor de leerstof. Ik geef bij voorbeeld college over hoe Marx vrouwenarbeid beoordeelt. Ik vertel dan dat zijn Hollandse nichtje hem in Saltbommel interviewde en hem toen vroeg wat de grootste deugd was voor een man. Marx zei toen in het Engels: strength, kracht. En wat is dan de grootste deugd voor een vrouw, wilde nicht Netje weten. De deugd van de vrouw, bulderde haar Duitse oom uit Londen, is weakness, zwakheid…. Op dát moment schieten een paar meisjes in de collegezaal in de lach, nounou, die Karl Marx, dat was dus niet echt wat je noemt een feminist! Die kleine anecdore helpt me als ik even later uitleg, hoe in het kapitalisme de economische dwang op arbeidersvrouwen om, net als hun mannen, in de fabriek te gaan werken uiteindelijk leidt tot een meer egalitaire relatie tussen man en vrouw in het proletarische gezin, hetgeen volgens Marx een soort voorafschaduwing is van de volmaakte gelijkheid tussen de geslachten in het heerlijke communisme. Ik heb de belangstelling weten op te wekken met het grappige interviewtje waarin de geduchte revolutionair zich laat kennen als een geborneerd Victoriaans burgermannetje. Daarna kan ik over de brug komen met de op het eerste gezicht wat minder aansprekende stof.

Iemand die voor een zaal met zo’n 200 studenten staat, krijgt angstig weinig feedback. Soms stelt iemand een slimme vraag, soms zie je een student zich ineens ijverig over zijn notitieblok buigen, maar dat is het dan ook wel. Gelukkig is er altijd nog dat ultieme controlemiddel om te zien of de studenten bij de les zijn. De docent maakt in een tussenzinnetje een grapje en onmiddellijk schiet een groot deel van de zaal in de lach. Dan weet je het vrij zeker: ja, ze zijn alert, ze volgen het betoog. En die paar studenten die aan het wegdommelen waren en die ineens iedereen om zich heen in de lach zien schieten, voelen zich betrapt, grinniken schaapachtig mee en besluiten om vanaf nu toch wat beter te gaan opletten om niet nog eens zo te kijk te staan.

Wie ooit een groep slimme, aardige, aantrekkelijke jonge mensen heeft moeten toespreken, en wie aan zo’n groep een daverend gelach heeft weten te ontlokken, die weet wat je dan voelt: dat geeft een kick Het plezier dat de docent dan ervaart is zo intens, dat hij of zij in de verleiding komt om het nog eens te proberen. En verdomd, het lukt. De docent denkt: goh, ik ben hier goed in, er is aan mij een Hans Teeuwen verloren gegaan. Afgezien van het feit dat dat onwaar is – het is wel heel erg makkelijk om voor dit captured audience de geestige professor uit te hangen – is het ook de foute gevolgtrekking. In de collegezaal probeer je de studenten iets te leren, daar gaat het uiteindelijk om. Wil je een zaal entertainen, ga dan naar een stand up comedy café om er achter te komen wat er voor nodig is om een verwend en niet zo welwillend publiek aan het lachen te krijgen.

Tot slot nog iets over het mooiste gebruik van humor in de collegezaal. Ik moet wel eens een college geven over de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ik vertel dan over het neuspeuteren en oorwurmen, over het boeren en het winden laten, over de informele codes rond het urineren in de publieke ruimte. Dat zijn onderwerpen waarbij de studenten zich ongemakkelijk voelen. Er hangt gêne in de zaal. Als docent moet je dan even laten merken dat je het zelf ook inderdaad wel een beetje bizar vindt om met zo’n uitgestreken gezicht les te staan geven over de sociologisch relevante aspecten van het zogenaamde wildplassen. De studenten lachen, een bevrijdende lach, dit is een heel serieus college over pies en poep, maar goddank, je mag er tenminste wel bij lachen… En dan zeg ik: jaaa, jullie zitten nu al een poosje te grinniken, en daar is niets op tegen, maar ga nou even goed bij jezelf te rade: waarom zit ik eigenlijk te lachen, welke gevoelens van schaamte en pijnlijkheid worden door dat gelach hanteerbaar gemaakt, lach je om je buurman te laten zien dat je dit ook maar gek vindt, lach je om je eigen ongemakkelijkheid te kanaliseren of juist te tonen? In hoeverre geeft dit lachen aan dat jij zelf in zekere zin het civilisatieproces voortzet, produceert, in deze collegezaal, hier, nu. Op zo’n moment gebruik ik die lach als een object voor zelfreflectie. Het ene moment zaten de studenten nog te giechelen, het volgende moment vragen ze zich introspectief af waaróm ze eigenlijk zo zaten te giechelen. En dán kan ik weer verder met die theorie van Elias over staatsvormingsprocessen en emotiehuishouding. Op zo’n moment heeft die lach werkelijk een didactische functie.

‘Humor in de collegezaal’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 23 december 2012.

De stem van Durkheim (2012)

Met welke bijzondere figuur uit de geschiedenis zou je wel eens een praatje willen maken? Er zijn mensen, die dan gaan twijfelen tussen Caesar en Schakespeare, maar ik hoef er niet lang over na te denken: Durkheim! Ik ben socioloog en wat mij betreft is de grootste socioloog aller tijden Emile Durkheim, geboren in 1858. Hij is een beetje de Einstein van de sociologie, iemand die inzichten formuleerde, die zo verbijsterend nieuw waren, dat zijn tijdgenoten er weinig van snapten en wij er nog altijd niet over zijn uitgedacht. Ik zou met deze Franse zoon van een dorpsrabbijn graag een praatje maken, al was het maar om te zien hoe zijn ogen fonkelen als hij praat, hoe hij er uit ziet als hij glimlacht – dat doet hij namelijk op geen enkel portret dat van hem bekend is – maar vooral zou ik zo graag willen weten: hoe klonk zijn stem? Maar ja, Durkheim overleed in 1917, de eerste wereldoorlog was nog in volle gang, die stem is verklonken, voorgoed.

In 1999 bezocht ik met mijn 18-jarige zoon, Lucas, de nationale bibliotheek van Frankrijk, een postmodern fort met vier hoge hoektorens in het Zuiden van Parijs. Het nieuwe bibliotheekgebouw was drie jaar eerder geopend, het voelde nog vers aan. Al snel kwamen we terecht in de audiovisuele ruimte. Bedenk wel: in 1999 stelde het internet nog weinig voor. Youtube bestond nog niet, Wikipedia ook niet. Maar in deze zaal stonden computers die verbonden waren met de complete collectie audio- en video fragmenten van deze bibliotheek, één van de grootste bibliotheken op aarde. Het was dus voor Lucas en mij een geweldige ervaring om achter zo’n monitor te zitten met een koptelefoon op en om allerlei beeld- en geluidsfragmenten te kunnen oproepen met een klik van de muis. Lucas verdiepte zich meteen in een interview met James Hetfield. Ik voelde me als een kind in de snoepwinkel: een optreden van Jacques Brel, een lezing van Albert Camus, een discussie met Simone de Beauvoir, een interview met Foucault, een concert van Boulez. En toen zag ik bij de zoektermen: Durkheim. Ik dacht: hè, hoe kan dat nou, hebben ze hier dan ook tekstfragmenten? Ik klikte op de Durkheim-link en er gebeurde een poosje niets. Het scherm werd zwart en uit de koptelefoon kwam geruis. Maar toen, ineens, kon ik in die ruis iets onderscheiden. Ik draaide de volumeknop wijd open en met een schok drong tot me door waarnaar ik zat te luisteren. Lucas draaide zich om, keek me aan en zei: Bart, zit jij te huilen?

[Hier het geluidsfragment]

De tekst die Durkheim hier op 27 mei 1913 uitsprak en die werd vastgelegd op een wasrol, is ook in druk verschenen en als je hem voor je hebt liggen is Durkheim moeiteloos te verstaan. Ik denk wel dat iemand vooraf tegen hem heeft gezegd: monsieur le professeur, U moet heel luid en duidelijk praten. Want hij klinkt een beetje onnatuurlijk, alsof hij zich forceert. Maar toch, zo klonk hij dus….

Ook Durkheim heeft zich beziggehouden met egoïsme en altruïsme. Het woordje altruïsme is ontstaan in Parijs rond het jaar 1830. Het is trouwens verbazend hoe veel van de woorden die wij gebruiken om onze huidige sociale werkelijkheid te begrijpen afkomstig zijn uit die groepjes van Saint Simonisten en linkse utopische denkers in het begin van de negentiende eeuw in Parijs: individualisme, positivisme, socialisme, kapitalisme, communisme, sociale klasse en natuurlijk de door Marx opgepikte woorden bourgeoisie en proletariaat, het zijn allemaal termen die toen werden bedacht. De Franse filosoof Auguste Comte, die in deze kringen verkeerde, bedacht nieuwe woorden waar we het nog altijd mee moeten doen. Zijn beroemdste neologisme was het woordje sociologie, dat hij omstreeks 1838 hoogstpersoonlijk samensmeedde uit een stukje Latijn (socius) en een stukje Grieks (logos). Het woord egoïsme is ouder, maar altruïsme is een nieuw woord, omstreeks 1830 verzonnen door diezelfde Auguste Comte, als contrast-term voor egoïsme. Hij meende dat mensensamenlevingen zich ontwikkelen van egoïstisch naar altruïstisch. Wij, sceptische 21ste eeuwers zeggen dan: ach ja… was het maar waar…

Durkheim, die een jaar of zeventig na Comte leefde en die in Parijs hoogleraar was aan de Sorbonne, bewonderde Comte zeer en hij heeft er alles aan gedaan om een standbeeld voor Comte te laten plaatsen op het pleintje voor die Sorbonne. Dat beeld staat er nog altijd. Durkheim nam de termen egoïsme en altruïsme van Comte over. Maar hij deed er iets heel nieuws mee.

Eén van de beroemdste boeken van Durkheim is zijn studie over het verschijnsel zelfdoding. In dat boek, vol tabellen en grafieken, laat hij zien hoe ongelooflijk regelmatig en voorspelbaar de cijfers voor zelfdoding zijn als je de getallen van grote mensengroepen bestudeert. Hij meende dat hij de wetmatigheden achter die zelfdodingscijfers op het spoor was.

In moderne, geindustrialiseerde samenlevingen neemt de sociale cohesie af; de bindingskracht van het web verzwakt. Je ziet dat vooral in grote metropolen, je treft het aan bij de beoefenaren van de intellectuele beroepen, je kunt het waarnemen onder mensen die niet meer naar de kerk of de synagoge gaan. De stijging van zelfdodings-cijfers, die samenhangt met afname van de sociale cohesie, noemt Durkheim de egoïstische suicide. De verzwakking van gemeenschapsbindingen maakt dat een groeiende groep mensen almaar minder wordt beschermd tegen zelfdoding.

Nu zou je kunnen denken dat Durkheim dus tegen dat egoïsme is en derhalve een voorstander is van een robuuste sociale binding. Hij zal wel een pleitbezorger zijn van meer altruïsme, de dominantie van de gemeenschap over het individu. Maar nee, dat is niet het geval. Hij schrijft juist dat als mensen te strak ingesponnen zijn door het maatschappelijk web, de zelfmoordcijfers evenééns omhoog gaan. Hij gebruikt daarvoor de term altruïstische zelfdoding en hij stelt dat deze voortkomt uit een onvoldoende mate van individuering. Hij geeft het voorbeeld van een groep soldaten die zo gedrild worden dat ze aan hun eigen leven nog maar weinig waarde hechten; het overleven van de groep heeft prioriteit boven het overleven van de enkeling, ook als je toevallig zelf die enkeling bent. Met andere woorden: Durkheim geloofde dat de geestelijke volksgezondheid in gevaar komt als een samenleving te zwak geïntegreerd is, maar dat dat evenzeer het geval is als een samenleving te hecht geïntegreerd is. Hij verdedigt dus een optimumtheorie. Het gaat er om het juiste punt te vinden tussen die twee uitersten, een goed te verdragen mate van sociale verbondenheid, die steun biedt, maar die toch niet beknellend aanvoelt. Waar dát het geval is, daar tref je volgens zijn statistische analyses, de laagste zelfmoordcijfers aan.

Dit is tot op de huidige dag een waardevol inzicht. Durkheim schreef het allemaal kraakhelder op, zonder ruis, met krachtige stem. En sinds een paar minuten weet U nu ook hoe die stem in werkelijkheid klonk.

‘De stem van Durkheim’. Column uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 18 november 2012.

Wij zijn bang. Over Provo en Occupy (2012)

Wij zijn bang. Bang voor de ondergang van de euro, bang voor de groeiende werkloosheid, de opkomst van extreem rechts in Griekenland, het verdampen van onze banktegoeden, het stokken van de biljettenstroom uit de pinautomaat. Wij zijn bang. Maar dat zijn we niet altijd geweest. In de jaren zestig van de vorige eeuw waren we hoopvol gestemd. Toen geloofden we nog in een prachtige toekomst, welvaart voor iedereen, een vrijetijdssamenleving met hooguit twee werkdagen per week en op die andere vijf dagen erg veel onbekommerde seks. De provo’s en de hippies, de Parijse opstandelingen en de Amerikaanse demonstranten, de Beatles en de Byrds. Wat een vriendelijk optimisme toen, wat een deprimerende somberheid nu.

Maar is dat wel zo? Was men in de jaren zestig bang? Ja, veel mensen waren toen verschrikkelijk bang en dat kan ik bewijzen ook. Met een geluidsfragment dat ik een halve eeuw geleden heb opgenomen. Met het oog op… vandaag.

De jaren zestig zijn niet begonnen op 1 januari 1960. Als we het hebben over de jaren zestig, dan denken we aan anti oorlogs demonstraties in 1966, de Summer of Love in San Francisco in 1967, de Parijse mei-revolte van 1968, het Woodstock festival in augustus 1969. Maar waar ligt dan precies het beginpunt? Ik zou zeggen: in Nederland begonnen die jaren zestig op 14 augustus 1965, omstreeks middernacht, in Amsterdam, op het Spui, bij het beeld van het Lieverdje. En van dat moment heb ik een geluidsopname gemaakt.

Wat gebeurde er? Een grote groep mensen was afgekomen op een gerucht. Er zou op deze zaterdagavond een zogenaamde happening plaatsvinden bij het beeldje van Het Lieverdje op het Spui. Dat was in de weken ervoor ook al gebeurd, maar toen had het evenement weinig belangstellenden getrokken. Op deze warme zomeravond was dat anders; er vormde zich een grote mensenmenigte op het Spui. De mensen van een beweging met de naam Provo, nog maar net bekend geworden door hun opruiende pamfletten, zouden misschien iets gaan doen, maar niemand wist wat. De anti-rook-magiër Robert Jasper Grootveld zou hier misschien wel weer een vlammende tirade afsteken over wat hij noemde de verslaafde consument van morgen, die zich nutteloze hebbedingetjes laat aanpraten omdat hij er anders niet bij hoort. Nu volgt een kleine voetnoot. Robert Jasper Grootveld was van beroep glazenwasser, hij was de man die ervoor zorgde dat alle ramen van het grote Hirschgebouw op het Leidseplein stofvrij glimmend het zonnetje reflecteerden. In dat zelfde Hirschgebouw is tegenwoordig de Apple Store gehuisvest. Toen Steve Jobs, de baas van Apple, vorig jaar op 5 oktober overleed, brandden intens bedroefde bewonderaars waxinelichtjes bij de Apple winkels in San Francisco, Parijs, Woodstock en Peking, het ritueel oogde heel religieus. Ook voor de toen nog niet geopende Apple store op het Leidseplein schreven de fans teksten op grote witte borden, berichten die getuigden van diep persoonlijk verdriet. De door Grootveld geprofeteerde verslaafde consument van morgen manifesteerde zich dus precies op de plek waar hij ooit de vensters op de wereld transparant en reflexief maakte. Einde van de voetnoot.

14 augustus 1965, het Spui in Amsterdam. Een grote masssa verwachtingsvolle mensen vult de stoepen voor de café’s. Dan verschijnen vanaf de Nieuwe Zijds Voorburgwal en tegelijkertijd vanuit de Spuistraat groepen politie-agenten, met helmen en schilden, met wapenstokken en knuppels, met politiebusjes en motoren met zijspan. Soms, in een nachtmerrie, zie ik ze nog wel eens te voorschijn komen, vooral als ik voor het slapen gaan in Nieuwsuur een politicus heb gehoord die pleit voor ‘meer blauw op straat’. De mensen worden stil. Er heerst een diffuus gevoel van angst. Die agenten, de kenners weten het, die kunnen hard slaan. Maar ik ben op dat moment geen kenner en ik geloof nog dat politie-agenten niet zullen slaan op een 17-jarige keurige HBS-ser uit Heemstede, die met zijn bandrecordertje naar Amsterdam is gelift om geluidsopnames te maken van wat wel eens een happening zou kunnen worden. Ik zet mijn bandrecorder aan. Iemand schreeuwt: wij zijn bang. Een groepje mensen neemt zijn yell over: wij zijn bang, wij zijn bang. En dan galmt er een spreekkoor van honderden mensen over het nachtelijke Spui: wij zijn bang! wij zijn bang! wij zijn bang! Al roepend ontdekken de deelnemers de ritmische mogelijkheden van hun leus en ze scanderen: wij zijn bang, oe, wij zijn bang, oe, wij zijn bang.

[Geluidsfragment]

[Deze alinea heb ik in de radio-uitzending niet uitgesproken:] Toen ik dat spreekkoor hoorde, raakte ik ontroerd. Een mensencollectief verwoordt galmend een gevoel waarvan ieder afzonderlijk een minuut geleden nog dacht dat het alleen zijn of haar eigen emotie was. Het woord ‘spreek-koor’ doet denken aan het koor in een Griekse tragedie of in de passiemuziek van Bach. Vaak roepen spreekkoren in politieke demonstraties vooraf ingestudeerde standaard-leuzen, maar dit was echt een sprekend mensenkoor, hier vertolkten de aanwezigen, ongepland en geheel spontaan, een zojuist in elk van hen opgewelde emotie. Een emotie bovendien, die in andere situaties juist zou gelden als een teken van zwakte, als iets waarmee je maar beter niet te koop kunt lopen, iets dat je vijanden niet van je mogen weten. Dit was geuzentrots: wij zijn bang en daar schamen we ons helemaal niet voor. Ik voelde me tegelijkertijd ook opgelucht, want ik dacht: gelukkig, nu is de politie niet meer gevaarlijk, want die agenten kunnen natuurlijk moeilijk mensen gaan slaan die met zijn allen ‘Wij zijn bang, wij zijn bang’ roepen. Dat had ik als naïeve 17-jarige scholier helemaal verkeerd getaxeerd, zo bleek een uurtje later, toen ik met een bloedende voorhoofdwond, gevolg van de klap van een politieknuppel, door een steegje voor een groepje agenten uit stormde, bezorgd om het lot van mijn nieuwe Grundig tape-recorder, de TK6, die me zo’n 500 gulden, 230 euro, had gekost, een bedrag waar ik twee jaar voor had gespaard. Maar ik was ook ontzettend trots op het feit dat ik dit ontroerende moment op mijn reel-to-reel-tape had vastgelegd. Ik wist ook meteen: dit moet op de radio komen, dit moet heel Nederland horen. Mijn opname werd de volgende dag uitgezonden in het VARA-programma Dingen van de Dag en in 2003 in het programma OVT en op 10 juni 2012 op de zender AmsterdamFM.]

Nu, bijna een halve eeuw later, denk ik dat het spreekkoor zo treffend was, omdat het, impliciet, aan een diep affekt uiting gaf, een angst die toen bij veel mensen leefde, en zeker bij het soort mensen dat hier bijeen stond, de angst voor een spoedige, allesverwoestende nucleaire oorlog. We leefden in een tweede interbellum, het vorige had 22 jaar geduurd, hoe lang zou het deze keer, 20 jaar na 1945, nog goed blijven gaan? Amerika en de Sovjet Unie zouden wellicht hun strijd met exteem geweld uitvechten, niet op eigen bodem, maar ver van het thuisland, op de zogenaamde Noord-Europese laagvlakte. De mensen die nu woonden in Nederland, Noord-Duitsland en Polen zouden dan massaal gedood worden door kernwapens met een veel grotere kracht dan de bommen die twintig jaar eerder de steden Hiroshima en Nagasaki veranderden in een massagraf. Het was niet alleen de achterban van de Pacifistisch Socialistische Partij die deze angsten koesterde. Ook conservatieve politieke commentatoren schreven dat gedurende de Cuba-crisis van oktober 1962 een Derde Wereldoorlog veel dichterbij was geweest dan het grote publiek had vermoed: we waren door het oog van de naald gekropen. En zoiets kon morgen opnieuw gebeuren en dan wel degelijk verkeerd aflopen. Populaire films, zoals On the Beach uit 1959 en Doctor Strangelove uit 1964, brachten akelig plastisch in beeld hoe zo’n hedendaagse oorlog er uit zou zien. Niet alleen het ban-de-dom-tekentje, ook de paddestoelwolk is een icoon van de jaren zestig. De provo’s, de ban de bommers, de vietnamdemonstranten, al die mensen die daar bij het Lieverdje stonden, waren verschikkelijk bang voor het nucleaire inferno. Die angst zoemde mee als de basso continuo onder het koor Wij zijn bang, wij zijn bang.

Er zijn allerlei redenen om liever in 2012 te leven dan in 1965. De dokters zijn tegenwoordig veel knapper en bovendien hebben wij die heerlijke nieuwe iPhone en iPad van Steve Jobs. Die arme mensen in 1965 hadden nog niet eens kleuren-TV! Maar er is ook een reden waarom 2012 minder prettig is dan 1965. De mensen van nu zullen nooit meer spontaan uitbarsten in een spreekkoor met de tekst Wij zijn bang. De meisjes en jongens van Occupy roepen: wij zijn verontwaardigd, wij zijn boos, wij zijn woedend, wij zijn razend, maar ze zullen het wel uit hun hoofd laten om de vijand in de kaart te spelen door te scanderen: wij zijn bang. In het jaar 2012 is het niet meer mogelijk om publiekelijk en collectief te laten weten dat je eigenlijk ontzettend bang bent. Maar ondertussen zijn we het wel, bang. Dus daarom doe ik het nu maar even hier op AmsterdamFM, namens al diegenen onder U die ook bang zijn. En omdat de vijand natuurlijk niets van onze bangigheid mag weten, zal ik het zachtjes doen, heeel zachtjes. Wij zijn bang, wij zijn bang, wij zijn bang, wij zijn bang, wij zijn bang, wij zijn bang…

‘Wij zijn bang’. Column uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 10 juni 2012.