Het naar boven vallende kwartje. Over vreugdevolle contra-intuitieve wetenschap

Toen de Nederlandse ruimtevaarder André Kuipers door een soort patrijspoortje in de wand van het internationale ruimtestation ISS naar buiten keek, zag hij de aarde: groot, blauw en rond. In een rechtstreeks televisie-interview liet hij weten dat de planeet op hem een kwetsbare indruk maakte. Een ander zou misschien meer getroffen zijn geweest door de robuustheid van dat nabije en dus gigantisch ogende voorwerp en wellicht ook door de kwetsbaarheid van het kleine ruimtestation en vooral van het eigen tere lichaam aan de vooravond van de levensgevaarlijke terugreis. De opmerking van Kuipers was dan ook niet zozeer het verslag van een waarneming, maar veeleer een waarschuwing over de fragielheid van ons ecosysteem. De kosmonaut maakte ook video-opnames van wat hij uit zijn raampje zag. Dit was vreugdevolle, mediavriendelijke, enthousiasmerende wetenschap.

Op zijn amateuristische vacantie-video’tje kun je, overtuigender dan op meer professionele opnames, zien dat de aarde inderdaad de vorm heeft van een bol. Sinds mij op school werd verteld dat wij leven op een kogelronde planeet, doe ik mijn best om dit feit toe te voegen aan mijn kennisbestand, maar dat lukte me tot nu toe slecht. Waarom vallen die lui aan de onderkant er dan niet af? Waarom stroomt het bloed dan niet naar hun hoofd, waarom hebben ze niet de hele dag hoofdpijn? Mijn klasgenoten leken na enige aarzeling het nieuwe feit even moeiteloos te accepteren als de wonderbaarlijke maar veel controleerbaarder uitspraak ‘Sinterklaas bestaat niet’. Ik slaagde daar niet in en ging me er een beetje schuldig en vooral bijzonder dom door voelen. Maar de beloning kwam ongeveer twintig jaar later, toen ik in de Filosofische onderzoekingen van Ludwig Wittgenstein deze passage tegenkwam: ‘Nog beter zou echter het voorbeeld van de toepassing van “boven” en “onder” op de aardbol zijn. Hier hebben we allemaal een duidelijke voorstelling van wat “boven” en “onder”  betekent. Ik zie toch dat ik boven ben; de aarde is toch onder mij! (Glimlach niet om dit voorbeeld. Het wordt ons weliswaar al op de lagere school bijgebracht dat het dom is, zoiets te zeggen,. Maar het is nu eenmaal veel gemakkelijker een probleem te begraven dan het op te lossen.) En pas na enig nadenken zien we dat in dit geval “boven” en “onder” niet op de gewone manier te gebruiken zijn. (Dat we bij voorbeeld van onze antipoden als van mensen ‘onder’ ons deel van de aarde kunnen spreken, maar dan moeten erkennen dat het juist is als ze voor ons dezelfde uitdrukking gebruiken.)’ (Wittgenstein, p. 151) Waar het Wittgenstein vooral om gaat, is dat we in ons denken gebruik maken van bepaalde visuele voorstellingen die, hoe welwillend ze ons ook van dienst zijn bij het aanschaffen van onze boodschappen in de plaatselijke supermarkt, misleidend zijn wanneer we proberen om de wereld te begrijpen. Ik was vooral blij met het zinnetje: ‘Glimlach niet om dit voorbeeld.’

 

Twee schrijvers die proberen om hun wetenschappen te populariseren, hebben de laatste jaren mogen beleven dat hun boeken echte bestsellers werden. Brian Greene, auteur van The Elegant Universe (1999) en The Fabric of the Cosmos (2004) en Antonio Damasio, schrijver van The Feeling of What Happens (1999) en Looking for Spinoza (2003) blijken een groot publiek aan te spreken. Greene probeert de leek in te wijden in de wondere wereld van de hedendaagse theoretische natuurkunde en kosmologie, Damasio bericht over recente ontdekkingen in de neuro-wetenschappen. Beide schrijvers worden geconfronteerd met het probleem dat de lezer zich van wat ze uitleggen geen intuïtief overtuigende voorstelling kan maken. Als het al zo moeilijk is om je in te denken dat wij leven op een bolvormig voorwerp, hoe kunnen we ons dan een voorstelling maken van de gebeurtenissen die door de quantum-mechanica of de relativiteitstheorie worden beschreven? En vergeleken met de nieuwigheden waarover Greene zijn lezers voorlicht, worden zelfs de uitkomsten van Einstein een beetje gewoontjes. Vooral het idee dat sommige van de elf dimensies die de snarentheoretici onderscheiden, opgerold als een geruit matje achterin een hoekje van ons universum staan, heeft wat mij betreft alleen nog maar poëtische overtuigingskracht.

Iets dergelijks is het geval met de inzichten in de neuro-wetenschappen. Men verneemt uit deze boeken bij voorbeeld dat het verkeerd is om je voor te stellen dat er achter je ogen een soort kaboutertje zit dat vanuit zijn observatieruimte de wereld beziet, zoals een ruimtevaarder die door een raampje naar buiten kijkt.. Maar ondertussen blijft de vraag: wie is het die deze verstandige kritiek op de traditionele homunculus-voorstelling tot zich neemt? Wie laat zich hier door de neurologische ontdekkingen van Antonio Damasio van zijn misleidende voorstellingen bevrijden? Dat is natuurlijk dat mannetje achter mijn ogen, degene die in het midden van mijn hoofd zit te piekeren over wat hij zojuist las in dat prachtige boek. De zogenaamde foute voorstelling van zaken heeft blijkbaar gedurende lange tijd een zo groot evolutionair voordeel opgeleverd, dat we hem niet zonder slag of stoot opgeven.

Sociologen zijn terecht wat bescheidener als het gaat om inzichten waarvan de leek zich moeilijk een voorstelling kan maken, maar ook in dat vak komen ze voor. De Amerikaanse socioloog Harry Alpert schreef al in de jaren veertig dat de theorie van Emile Durkheim over de relatieve autonomie van de sociale werkelijkheid voor tijdgenoten eigenlijk net zo moeilijk te begrijpen was als de relativiteitstheorie van Einstein. In het boekje Wat is sociologie (1970) schrijft Norbert Elias dat het buitengewoon moeilijk is om je los te maken van wat hij de homo clausus voorstelling noemt, het misleidende idee dat samenlevingen uiteindelijk bestaan uit individuele mensen die een autark en geïsoleerd bestaan zouden hebben geleid, als ze niet op zekere dag hadden besloten dat samenwerking in collectiviteiten grote voordelen bood. Volgens Elias leven wij niet zozeer in figuraties, netwerken van samenlevende mensen, nee, wij zijn die figuraties. Het woordje dat in de vorige zin cursief staat, sprak professor Elias, toen hij nog in Amsterdam zijn onvergetelijke hoorcolleges gaf, met stemverheffing uit. Ik hoor zijn stem nog in mijn oren, dat prachtige Oxford-Engels met een licht Duits accent: ‘We are those figurations.’ Maar in dat cursiveren en in dat retorische galmen zit ook een element van machteloosheid: al herhaal je het nog zo luid, het dringt maar heel moeilijk door in het brein van luisteraars die zich het individu voorstellen als een aan alle kanten afgesloten voorwerp, rond als de aardbol zelf.

In het begin van de twintigste eeuw verzorgde George Herbert Mead in Chicago filosofiecolleges voor studenten die wilden afstuderen in het toen nog gloednieuwe vak sociologie. Mensen, zei Mead, zijn door en door sociaal, ook en juist in dat allerpersoonlijkst lijkende stukje van hun zelf dat ze beschouwen als uniek en onbeïnvloedbaar door de omgeving. Ze zijn, als we maar nauwkeurig genoeg onderzoek doen naar hun bewustzijn , onontkoombaar gestempeld door de sociale context waarvan ze deel uitmaken. Hij betoogde dat zelfbewustzijn ontspringt aan wat hij de ‘conversatie met zichzelf’ noemde. We ontlenen het vermogen tot het voeren van die innerlijke dialoog aan wat we in een eerdere fase van ons leven hebben geleerd in onze allereerste interacties met de mensen om ons heen: het uitwisselen van ‘betekenisvolle gebaren’ met anderen. Zijn filosofische speculaties liepen niet alleen vooruit op de denkbeelden van Norbert Elias, ze lijken ook de vondsten van de hedendaagse neuro-wetenschappen te anticiperen. De studenten hingen volgens de overlevering aan zijn lippen, maar Mead had het gevoel dat wat hij probeerde over te dragen niet goed onder woorden te brengen viel en er is een ontroerende anecdote over hoe hij huilend achter zijn typmachine werd aangetroffen omdat hij er maar niet in slaagde om zijn inzichten overtuigend op papier te krijgen. In zijn postuum verschenen meesterwerk Mind, Self and Society (1935), door bewonderaars samengesteld uit de nagelaten college-dcitaten, wordt de lezer getroffen door de vele herhalingen, de slechte compositie, een gevoel van onmacht.

De sociologie in zijn vormende jaren, ruwweg tussen 1850 en 1950, maakt vaak gebruik van de temperatuur-metafoor. Traditionele samenlevingen boden de leden lotsverbondenheid, loyaliteit, warmte; moderne, geseculariseerde en geürbaniseerde samenlevingen zijn koud. In agrarische verbanden waren de menselijke betrekkingen nog hartverwarmend; in onze industriële, verzakelijkte samenlevingen zijn de relaties tussen mensen rationeel, berekenend, koel, ijzig. Die vergelijking wordt in het bijzonder gebruikt als het gaat over de moderne wetenschappen. Die hebben ons weliswaar bevrijdend inzicht, technologisch voordeel en intellectuele verheldering gebracht, maar ze hebben de wereld ook doen afkoelen. Al dat licht en al die helderheid brengt kou in de lucht. Vooral in het werk van Max Weber omstreeks 1910 is een dubbelzinnige melancholie voelbaar, een onbestemd verlangen naar een voorbije wereld waarin de de kille bureaucraten met hun uniformerende zweckrationalität nog niet de heethoofdige charismatici naar de marge van de machtsuitoefening had verdreven. Ook in het werk van Webers tijd- en gevoelsgenoot Georg Simmel heerst een zekere treurigheid over de apathie, het cynisme en de blasé-heid van degenen die alleen nog maar de ijskoude vraag stellen: hoe veel geld zou het opleveren?

Het is de vraag of de temperatuur-metaforen een nieuwe generatie studenten in de 21ste eeuw nog wel aanspreken. Tegenwoordig gebruikt men de thermometer veel minder en lijken andere vormen van beeldspraak het debat te gaan domineren. Sommige kennis is in ons hedendaagse Anglo-Nederlands sexy; andere kennis is boring as hell. Er zijn inzichten die verbijsteren en die zijn dan opwindend, spannend, entertaining. Andere ideeën zijn wat alledaagser en die heten dan triviaal, afgezaagd, common sense. De reden dat hedendaagse studenten belangstelling tonen voor de nieuwe inzichten in natuurkunde, sociologie of cognitieve neurobiologie is dat ze geïnteresseerd zijn in ideeën die schokken, verrassen, diep ingesleten denkgewoontes  plotseling zwaar op de proef stellen. Ze zoeken naar een docent, voor wie de beoefening van de wetenschap, om een weer in de mode geraakt woord te gebruiken, een passie is – of op zijn minst naar een docent die op overtuigende wijze die hartstochtelijke indruk weet te wekken.

Misschien is het beeld van de vreugdeloze, steriele, kille wetenschap aan het verdwijnen. Hedendaagse studenten zijn opgegroeid met televisie-series als Startrek, met filmtrilogieën als Back to the Future en The Matrix, met spectaculaire science fiction verhalen en met de cyberpunk-romans, waarin het voortdurend gaat over cyberspace en virtual reality. En van wat dat precies is, kunnen ze zich een betere voorstelling maken dan hun ouders, omdat ze al vanaf het moment dat ze hun eerste Nintendo-spelletjesconsole kregen, leerden om zich te oriënteren en voort te bewegen in elk jaar mooier vormgegeven driedimensionele ruimtes. Voor wie in een dergelijk milieu tot wasdom is gekomen, is wetenschap allerminst vreugdeloos, maar opwindend en intrigerend. De filosofische argumentatie van Kant over de transcendentale idealiteit van ruimte en tijd is voor toegewijde trekkies geen tentamenstof met de geur van het boeken-antiquariaat, maar iets waar met overslaande stemmen over wordt doorgediscussieerd in de Mensa.

Voor de hedendaagse student is het inzicht van Durkheim, dat destijds bijna even moeilijk te begrijpen was als de relativiteitstheorie, helemaal niet meer zo lastig. Zowel in de neuro-wetenschappen als in de sociologie maakt het begrip emergentie weer opgang, het inzicht dat zich op hogere niveaus verschijnselen van een eigen orde voordoen, die niet gereduceerd kunnen worden tot het lagere niveau. Dit idee, waar Emile Durkheim nog mee worstelde toen hij de ongelukkige formule overnam volgens welke het geheel meer is dan de som der delen, wordt door de hedendaagse student niet alleen snel begrepen, maar ook buitengewoon interessant gevonden. Vijf en dertig jaar geleden zaten studenten glazig te kijken, wanneer Norbert Elias college gaf over het idee van de relatieve autonomie van de figuratie ten opzichte van de individuele mensen. Tegenwoordig zie je de oogjes juist gaan glinsteren als je vertelt dat de sociale werkelijkheid volgens Durkheim ‘une réalité sui generis’ is, een eigensoortige realiteit, niet reduceerbaar tot het niveau van de individuen en toch bestaande uit niets anders dan die individuen. Het lijkt wel alsof inzichten die een halve eeuw geleden nauwelijks te doorgronden leken nu ineens zonder veel inspanning worden begrepen en bovendien als opwindend worden gewaardeerd.

Dit komt natuurlijk ook doordat er een nieuwe generatie van wetenschaps-beoefenaren opkomt, die meer dan voorheen zijn best moet doen om het vak aantrekkelijk te maken, te verkopen in een videoclip-cultuur. Misschien is dit ook wel een onbedoelde en niet voorziene uitkomst van de commercialisering van de wetenschap. Heel wat hoogleraren weigeren mee te doen aan wat ze zien als platte vulgarisering, maar wie zijn afdeling overeind wil houden, ontkomt er steeds minder aan om het voorbeeld te volgen van Stephen Hawking, die er niet tegenop zag om een gastrol te vervullen in het door hem bewonderde programma Startrek. Een mooi voorbeeld van het op een aantrekkelijke manier presenteren van belangrijke filosofische, psychologische en sociologische vraagstukken bood onlangs de TV-serie Stof. In dat programma stelde de computer-wetenschapper Bas Haring, bekend van twee helder geschreven boeken over evolutieleer en kunstmatige intelligentie, bedriegelijk eenvoudige vragen als: waarom zijn wij bang voor de dood, waarom werken we zo hard en: wie mag ik slaan? De kwesties die hij aan de orde stelde waren intrigerend, werden mooi ondersteund door trefzeker geselecteerde filmfragmenten en gepresenteerd met het vertoon van hartstocht dat een onmisbaar bestanddeel is geworden van de habitus van de hedendaagse wetenschapsbeoefenaar in de publieke ruimte.

 

Ik zit voor mijn televisietoestel en kijk naar André Kuipers, die in een rechtstreekse uitzending wordt geïnterviewd door de journalist Rob Trip en die midden in dat gesprek op zijn hoofd gaat staan. Kuipers vertelt met zijn voeten boven in het beeld dat het wonderlijkste van deze reis is, dat er geen verschil meer bestaat tussen onder en boven. Kom je op een ongebruikelijke manier een bepaalde module van het ruimtestation binnen, dan kun je je even niet oriënteren, omdat je niet direct door hebt dat wat je voor het plafond houdt in feite bedoeld is als de vloer. Ik kijk naar die op zijn kop staande meneer met zijn stralende oogopslag (hij is zeer overtuigend als gepassioneerde wetenschapper) en eindelijk, na een halve eeuw van weerstand, valt nu ook bij mij het bekende kwartje… naar boven. 56 jaar oud ben ik nu en ploseling zie ik in dat onze antipoden helemaal niet met hun hoofd naar beneden hangen, omdat hun onder mijn boven is, precies zoals André Kuipers het voor mijn neus, live, ondersteboven, in onversneden Wittgensteiniaans uitlegt. Een gevoel van warm wetenschappelijk welbehagen doortrekt me van boven tot onder. Hoezo vreugdeloze wetenschap?

 

Raoul Chapkis, Ik sta op m’n hoofd. Amsterdam: Querido, 1967.

 

Ludwig Wittgenstein, Filosofische onderzoekingen. Amsterdam: Boom, 1992.

 

Gepubliceerd als: ‘Het naar boven vallende kwartje.’ In: Simon Knepper en Johan Kortenray (red.), De vreugdeloze wetenschap, waarom nieuwe inzichten vaak weerstand wekken.  Amsterdam: Meulenhoff, 2004. pp. 150-159.

De nooit verstuurde brief aan Kees. Over neurowetenschappen, Antonio Damasio en Paul Broks

 

Beste Kees, Een paar jaar geleden maakte je me een compliment: je zei dat ik een speciaal talent bezat voor een aanstekelijk soort enthousiasme over een boek, toneelstuk, film of muziekstuk. Zo nu en dan was ik bij voorbeeld helemaal bezeten van een bepaalde studie. Er kwam dan iets fanatieks over me: dat boek was zo ongelóóflijk belangrijk, dat moest je lezen, nu, meteen, ga naar de winkel, opschieten. Je vertelde me dat ik je omstreeks 1980 op die opdringerige manier Art and Illusion van Ernest Gombrich had aangepraat en dat je door dat gedram van mij dit schitterende boek was gaan lezen. Met dezelfde hartstocht had ik je een paar jaar later het boek van Wolfgang Hildesheimer over Mozart min of meer gedwongen om te kopen. Zo waren er ook nog wat films en pianosonates waarvan je zo nu en dan dacht: ‘Komt door Bart’. Je zei toen ook dat je het jammer vond dat we elkaar, nu we niet meer samen in de redactie van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift zitten, nog maar zo weinig zien, want je miste die tips van mij een beetje. Ik beloofde je toen dat ik, als er iets voorbij kwam waarover ik net zo enthousiast was als in de hoogtijdagen van onze vriendschap, niet zou aarzelen om je te mailen. Maar helaas, de laatste jaren had ik niet veel te melden. Being John Malkovich had je al gezien, The Sociology of Philosophies van Collins was toch meer een tip van Joop dan van mij en ik heb niet eens overwogen om je naar Brussel te sturen voor die tentoonstelling rond de Venus van Urbino, want die had je natuurlijk eerder gezien dan ik. Maar nu heb ik weer iets. Deze brief is dus eigenlijk mijn eerste poging om aan je verzoek van toen te voldoen.

Het is weer zo ver, ik stuur mijn vrienden, familie en kennissen naar Atheneum, ik dwing ze met het mes op de keel om de drie boeken te lezen van Antonio Damasio over gevoel, verstand en lichaam, ik overval die ongelukkigen met het boek van Paul Broks, Into the silent land. Voor het eerst sinds vele jaren ben ik weer eens ouderwets enthousiast en deze keer gaat het vooral om deze twee schrijvers, die op een populariserende manier de recente inzichten in de neurowetenschappen uitleggen aan een lekenpubliek. Nee, Kees, ik pretendeeer helemaal niet dat ik er vroeg bij ben, de meeste mensen in mijn omgeving hadden die boeken al veel eerder gelezen dan ik, dus misschien beledig ik je wel als ik denk dat het goede nieuws jou nog niet heeft bereikt.

Wat in de neurowetenschappen de afgelopen twintig jaar is gebeurd is zo veel spectaculairder dan wat de sociologie sinds 1984 heeft opgeleverd, dat het voor een socioloog een beetje zuur is om dat te moeten erkennen. Bij elke nieuwe editie van Samenlevingen zeggen Nico en ik tegen elkaar: wat is er nou eigenlijk bijgekomen sinds de vorige editie en dan is de oogst toch magertjes: nog een boekje van Bourdieu, iets van Bauman, een studie van Putnam, het miskend meesterwerk van Collins, enig postmodernistisch gezeur… En dat terwijl de Scientific American het ene themanummer na het andere wijdt aan ware doorbraken in het onderzoek naar hoe onze hersens werken. En elke keer overtreffen de nieuwe ontdekkingen de stoutste verwachtingen. Zo wandelde in een recente BBC-serie over het brein een zekere professor Rodolfo Llinas rond, die op basis van serieus onderzoek probeerde aan te tonen dat het zien in heldere waaktoestand nauwelijks kan worden onderscheiden van de vorming van visuele beelden in dromen. De zichtbare werkelijkheid wordt grotendeels in onze hoofden bij elkaar gedroomd en de informatie die vanuit de oogbol wordt aangevoerd heeft vooral de functie van een marginale check: klopt mijn droom nog wel een beetje. In nachtelijke dromen vloeien de beelden wat sneller weg, overdag kun je ze een tikkeltje beter stabiliseren, en dat komt door wat via de oogzenuw de hersens binnenkomt, maar dan heb je het grootste verschil ook wel gehad. Een mooie illustratie is het experiment met die behulpzame jongen van de hotelreceptie die even achter de balie wegduikt om een formulier te pakken. In dat experiment komt een totaal andere receptionist daarna van achter die balie te voorschijn (terwijl de eerste plat op de grond blijft liggen). Die tweede heeft andere kleren aan, anders gekapte haren, het is echt een totaal andere man. En toch registreert vrijwel niemand van de mensen die nota bene die hotellobby binnenwandelen omdat ze aan een psychologisch experiment gaan deelnemen, dat degene die wegduikt een ander is dan degene die opduikt. De meeste informatie die onze ogen leveren interesseert ons geen zier, zo lang we maar lekker kunnen doordromen, with our eyes wide shut. Dit is nou een voorbeeld van een inzicht dat niet ouder is dan een jaar of tien.

Intussen is er veel van dit soort nieuws ontdekt, maar de leken, zoals jij en ik, weten het nog niet. Die denken op een verouderde manier over waken en slapen, verstand en gevoel, lichaam en geest. In de drie boeken van Damasio – Descartes’ Error, The Feeling of What Happens en Looking for Spinoza – worden op een heel heldere manier die recente inzichten gepopulariseerd. Ze zijn alle drie in het Nederlands vertaald en er is iets voor te zeggen om ze ook in vertaling te lezen, want elke keer als ik in het Engels een vakterm tegen kom, wil ik graag weten hoe dat stukje hersens in het Nederlands heet en de vertaler heeft dat allemaal netjes opgezocht (althans, dat hoop ik maar). Aan de andere kant schrijft Damasio in een prachtig soort Engels en dat loop je mis in die Nederlandse vertaling, nou ja, je ziet maar, als je die boeken maar leest…

Een van de interessantste gedachtes van Damasio is dat mensen hun lichaam gebruiken als referentiepunt voor hun gevoel van individuele cohesie en continuiteit. Hoe is het mogelijk dat ik tegen jou kan zeggen: ‘Weet je nog, Kees, die keer dat ik bij jou de trap op kwam met Human Figurations en dat jij tegen een vriend, die juist bij je op visite was, riep: ‘Jezus! Van Heerikhuizen!’ Hoe kan ik het woordje ‘ik’ gebruiken als het gaat over iets dat plaats vond in de voorzomer van 1977? Zelfs het argument dat daar materieel gezien hetzelfde wezen de trap beklom als de verzameling moleculen die deze woorden typt, gaat niet op, want vrijwel geen enkele cel in het organisme dat in 1977 door Amsterdam fietste met een stapeltje boeken onder de snelbinder is nog aanwezig in mijn huidige lijf. Wat wel is gebleven is de structuur die al die celletjes vormden en vormen. Al ben ik sindsdien twintig kilo aangekomen, ik heb nog wel diezelfde handen, waarvan mijn moeder nog altijd zegt: ‘Bart, waarom ben je toch van de pianoles afgegaan?’ Ik herken dus mijn lichaam als het lichaam van die man die in 1977 een boek overhandigde aan een verbijsterde student die al snel daarna een vriend voor het leven zou worden. Volgens Damasio is dit lichaamsbesef een van de belangrijkste bronnen van ons gevoel van identiteit, onze onbewijsbare overtuiging een apart persoon te zijn, een entiteit die zonder zelf te veranderen reist over de rails van de tijd. En we voelen ons lichaam niet alleen van buiten, door te kijken naar onze handen of naar ons spiegelbeeld, we ervaren onze lichamelijkheid vooral door al die berichten uit ons lijf die onze hersenen als het ware ‘binnendoor’ bereiken: via het zenuwstelsel, maar ook door middel van stofjes in de bloedbanen, die de neurobiologen pas sinds kort in kaart brengen. Aan een stuk door worden we overstelpt met vloedgolven van informatie uit ons eigen lichaam en het is vooral door die golven dat we ons gevoel van identiteit op peil houden.

Die Paul Broks schrijft het in zijn debuut, vertaald onder de titel Het land van de stilte, allemaal nog een tikje mooier op dan Damasio, maar over de belangrijkste dingen zijn deze twee schrijvers het helemaal eens. Ook dat wekt mijn sociologen-jaloezie: op sommige punten vliegen die neuro-wetenschappers elkaar in de haren (is bewustzijn het resultaat van een soort collectief getril van neuronen, of is het meer een emergent  property van het brein als geheel?), maar over heel veel dingen zijn ze het honderd procent met elkaar eens. Zo is er geen onderzoeker die nu nog gelooft dat het bewustzijn op een bepaalde plek in de hersenen kan worden gelocaliseerd, zoals men nog niet zo lang geleden meende.

Maar het leukste van alles vind ik dat deze onderzoeken wonderwel aansluiten bij ons werk als sociologen. Daar waar deze auteurs openhartig signaleren dat hun verklaringen tekort schieten, daar kunnen sociale wetenschappers de lacunes vullen met inzichten die hen al een jaar of vijftig ter beschikking staan. Geen van deze hersen-kenners lijkt te hebben gehoord over George Herbert Mead, terwijl wat die schrijft in Mind, Self and Society perfect aansluit op de moderne neurologische inzichten. Nooit kom je Blumer of Goffman in hun registers tegen, terwijl Goffmans slothoofdstuk over het zelf in The Presentation of Self in Everyday Life geschreven lijkt om de neuro-wetenschappers te helpen hun raadsel op te lossen. Ook in wat Elias schrijft over de samenhang tussen hoe mensen in elkaar zitten en hoe ze aan elkaar zitten (die uitdrukking is van Bram de Swaan) zit veel waardevols voor wie de wonderlijke werking van het brein poogt te doorgronden.

Sorry Kees, ik moet deze brief nu echt afsluiten. Achter me staat Eric van den Berg te roepen dat hij veel te lang wordt. Je kent Eric niet, het is een aardige en slimme student, maar hij schrapt soms in wat ik schrijf en deze keer wil ik dat écht niet hebben.

Hartelijke groeten, ook van Michèle, Nathalie en Lucas aan jou en aan Carolien, Liesje, Claartje en Willem.

tot gauw, Kees,

Bart

Gepubliceerd als: ‘Open brief aan mijn vriend Kees Bruin’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 5 (2003-2004), nummer 2. maart 2004. pp. 32-34.

 

Margarita’s drinken in Rosa’s Cantina. Over de Euro.

Een Spaanse krant interviewde op 6 oktober de scheidend voorzitter van de Europese Bank. Onze beroemde landgenoot Wim Duisenberg zei dat de waarde van de Dollar onvermijdelijk zou dalen ten opzichte van de Euro en dat zulks het internationale economische klimaat ernstig zou kunnen verstoren. Ikzelf, zo zei de PvdA-econoom, bid elke dag dat die daling traag zal verlopen. De drukinkt was nog nat, toen het vraaggesprek in gedigitaliseerde vorm over de wereld suisde en de Euro, waarvan de stijgende lijn juist een beetje stagneerde, een sprong naar boven maakte: op 6 en 7 oktober ging hij van 1 Dollar en 15 Dollarcent naar 1 Dollar 18! Ik stel me voor dat als de Euro zo snel stijgt ten opzichte van de Dollar er mensen zijn die op die zevende oktober miljoenen verdienen en andere valuta-speculanten die diezelfde miljoenen even snel verliezen en dat alles omdat Duisenberg in zijn leunstoel heeft zitten te filosoferen. Wat een macht heeft die man!

Maar waarom zei hij het? Hij zal toch ook het effect van zijn eigen woorden hebben gekend? Zo’n bankdirecteur weet toch alles van de zichzelf waarmakende voorspelling? Zou hij het expres hebben gedaan om zo de koers van de Euro in oktober nog een beetje op te stoken, opdat die Euro op 1 november 2003, wanneer Duisenberg als voorzitter aftreedt, precies even hoog zal staan als toen de munt werd ingevoerd op 1 januari 1999, namelijk op 1 Dollar 17? Of denkt zo’n grote man niet zo kinderachtig als ik?

Een paar dagen voordat die Spaanse krant Duisenberg ondervroeg, nam de NRC hem een groot interview af. Het op zaterdag 27 september gepubliceerde gesprek ging over zijn vrouw Gretta, over de relatie met zijn Franse opvolger Trichet en ook over een ‘pikant’ telefoontje van Chirac, dat kennelijk zo belangrijk was, dat de redactie van de krant er een kop op de voorpagina aan wijdde. Maar de interviewer vroeg niets over de koers van de Euro tegenover de Dollar. En daarom is dat Spaanse krantje nu wereldberoemd en de NRC niet.

Ik snap niet zo veel van economische kwesties. Ik zeg dat zonder trots; ik beschouw het als een tekort. Tot voor kort sloeg ik het economie-katern in de krant bijna net zo systematisch over als het sport-katern. Maar sinds de invoering van de Euro volg ik de koers van die munt met argusogen. Bijna elke dag kijk ik in de krant en soms ook nog een paar keer op teletekst hoe de Euro er voorstaat ten opzichte van de Dollar. Toen de Euro werd ingevoerd op 1 januari 1999 was hij 1 Dollar  en 17,47 Dollarcent waard. Er werd gefluisterd dat de bedoeling was om van de Euro een munt te maken die ongeveer evenveel waard zou zijn als de Dollar. Die 1,17 was een tikje te hoog, zeiden de kenners, maar dat doe je nu eenmaal zo als je een nieuwe munt in de markt zet. En inderdaad begon de Euro al snel te dalen, tot hij geheel volgens plan even boven de Dollar uitkwam en toen precies op de Dollar terecht kwam (pariteit!) en toen, tegen de verwachtingen in,  onder de Dollar uitkwam en toen doorging met zakken en zakken. Ik vond het heel vervelend, ik kreeg er een beroerd humeur van. Volgens mij gaf het aan wat een ontzettend gevaarlijk experiment die Euro was, hoe stom wij en de Duitsers waren geweest toen we ermee hadden ingestemd om onze sterke gulden en harde D-mark in te leveren. Ik wou mijn gulden terug, ik wou mijn geld terug.

Wacht nu maar even af, zo schreven de economisch journalisten, tot het echte Eurogeld over twee jaar wordt ingevoerd, dan zul je zien dat die Euro het steeds beter gaat doen. Op 1 januari 2002 was het zo ver, de Euro werd wettig betaalmiddel. Een paar dagen leek er een gunstig effect op de koers van de Euro te zijn, maar al snel bleek daar niets meer van te bespeuren, de Euro zakte steeds verder weg. Duisenberg werd geïnterviewd in Buitenhof, maar die was onverstoorbaar. Met die Euro kwam het heus wel goed, mijne heren, weest U vooral blij dat we onze producten nu zo goedkoop kunnen verkopen aan Amerika, over een poosje als de Euro heel hoog staat zult U wel weer bij mij komen zeuren. Klagen doet U toch. Ik vond het loos gepraat, ik hield niet van die lage Euro.

Maar in juni 2002 had ik ineens een mooie week want de Euro kwam boven de Dollar uit. Direct verschenen er grote stukken in de kranten die uitsluitend de negatieve effecten tegen het licht hielden: met die dure Euro prijst Nederland, exportland, zich uit de markt. De journalisten moesten vooral lachen om domme mensen zoals ik die een sterke Euro wel mooi vonden. Dat waren de onbenullen, die niet inzagen dat hier geen sprake was van een sterke Euro maar van een zwakke Dollar.  Lang duurde mijn feestje trouwens niet, een paar dagen later zakte de Euro weer onder de Dollar, maar niet heel diep er onder. En begin december 2002 was het zo ver. De Euro kroop opnieuw boven de Dollar uit en deze keer om er (althans tot vandaag) niet meer onder te geraken. Langzaam maar zeker klom hij hoger en hoger. Even zakte hij weer naar beneden bij het dreigen en het uitbreken van de Irak-oorlog, maar op 23 mei 2003 schoot hij uit boven die 1 Dollar en 17,47 Dollarcent waarmee hij zijn leven was begonnen en ik was zo blij dat ik vrouw en kinderen op Margarita’s en Enchilada’s tracteerde in Rosa’s Cantina om het heugelijke feit te vieren. Waarschijnlijk was ik de enige Nederlander die dat deed en dat droeg niet weinig bij tot de feestvreugde.

Ik begrijp zelf niet helemaal goed wat me drijft. Gaat het me om de eer, het aanzien van Europa? Er zit een element in van chauvinisme dat betrekking heeft op dat rare Europa waar ik me niet erg bij voel horen, maar waar ik monetair nu wel deel van uitmaak. Maar er is ook nog iets anders en dat is eigenlijk het omgekeerde van chauvinisme, namelijk het rare gevoel dat er maar één echte munt in de hele wereld is: de Dollar. Alle geld van de wereld is toch eigenlijk op de keper beschouwd Mickey Mouse geld, inclusief die rare Euro-munten en Euro-briefjes. De enige currency die helemaal echt is, is de Yankee Dollar, die meestal nogal smoezelige groene papiertjes. In Macedonië en in Mexico, in Togo en in Thailand sparen mensen hun cash in een oude sok in Amerikaanse Dollars, want dan weet je tenminste dat je wat hebt, dat is echt geld. In internationale vergelijkingen van inkomens worden de berekeningen door de economen steevast in Dollars gedaan. Hoe veel iemand verdient, druk je uit in Dollars en dan weet je wat hij echt verdient, niet in monopoliegeld, niet in Rupees of Sestercieën, maar in real money. Zoals het Engels de leidende muntsoort is in het wereldtalenstelsel, zo is de taal van de Dollar de lingua franca van het wereldgeldstelsel.

Elke maand krijg ik mijn salaris in Euro’s op mijn girorekening. Het is niet zo dat ik elke maand mijn salarisspecificatie omreken in Dollars, maar toch: ik verdien op het ogenblik zo’n 17 procent meer dan een jaar geleden, uitgedrukt in de enige munteenheid die er wat mij betreft toe doet, de Dollar, want vorig jaar was mijn zuurverdiende Euro een Dollar waard en nu 1 Dollar plus zeventien Dollarcenten.

Hoe meer ik me in de verhouding van de Euro en de Dollar verdiep, des te sterker wordt mijn overtuiging dat economisch journalisten er een potje van maken. Het is toch raar dat er zo veel verschillen zitten in de berichtgeving over wat zoiets simpels lijkt te zijn als de introductiekoers. In de NRC van 19 mei 2003 stond dat de Euro zijn eerste koers op 1 januari 1999 had op 1 Dollar 1747. In De Volkskrant  van 20 mei stond dat de Dollar op 1 januari 1999 1,1665 Dollar waard was. In diezelfde Volkskrant stond op 1 mei een grafiekje waarbij stond dat de Dollar op 1 januari 1999 1,1605 waard was. Is het van wezenlijk belang of de Euro op 1 januari 1999 op 1,160 begon of op 1,175? Misschien dat het er voor de econoom weinig toe doet, hoewel de valutahandelaar het al wat belangrijker zal vinden, maar dat het voor journalisten wel belangrijk is om te weten op welk moment precies de Euro door de aanvangskoers heen boorde, zag je mooi aan de kranten in de week van 19 mei 2003. De Volkskrant meldde op de ochtend van 20 mei dat de Euro was uitgeklommen boven de beginkoers van 1 januari 1999; dat stond zelfs in de kop waarmee de krant die ochtend opende! En dat was omdat de Euro naar 1,1681 was gestegen. Maar de NRC meldde in de krant van de namiddag van 20 mei dat de Euro heel even op 1,1738 had gestaan en daarmee was gestegen tot bijna de introductiekoers, want voor de NRC lag die op 1 Dollar 1747. En in het redactionele commentaar op 20 mei moest de krant dan ook gebruik maken van de formulering: ‘hij scheerde langs de introductiekoers’. Je ziet het probleem voor je: de concurrenten van de Volkskrant hebben een scoop en wij willen natuurlijk niet het sukkeltje zijn dat achteraan hobbelt. Maar aan de andere kant kun je niet zeggen dat de Euro door de beginkoers heen is gegaan als dat volgens je eigen cijfers nog net niet helemaal het geval is. Volgens de cijfers van de NRC gebeurde dat eigenlijk pas drie dagen later, namelijk op vrijdag, 23 mei. Maar omdat ze niet konden achterblijven bij andere kranten, besloten ze om het nieuws groot te brengen, met achtergrondartikelen, een grafiek en een redactioneel commentaar. Dus moesten ze in de formuleringen een beetje te rommelen: ‘scheerde langs’, ‘bijna’… Maar als kritische lezer denk je dan toch even: wat is dit nu voor nieuws? De Euro is bijna (maar nog net niet helemaal) door de introductiekoers heen gebroken?? CNN bleef ondertussen doodstil, maar op vrijdag 23 mei meldde die zender op zijn teletekstpagina dat de Euro zijn beginkoers van 1999 had bereikt. Het door de Volkskrant-lezers verfoeide CNN komt liever drie dagen later met nieuws dat klopt dan drie dagen eerder met nieuws dat au fond onjuist, althans prematuur is.

Ook de afgelopen maanden, september en oktober 2003, hebben een gestage opmars van de in de zomer lelijk teruggezakte Euro te zien gegeven. En ook nu weer blijken alle bronnen elkaar tegen te spreken. Niet alleen de koers van de Euro tegenover de Dollar, ook de koers tegenover de Japanse Yen en het Britse Pond  Sterling biedt allerlei tegenstrijdige cijfers. Er is geen peil op te trekken.

Sociologen zijn praatjesmakers die van getallen geen kaas gegeten hebben, zo wordt wel eens beweerd. Nee, dan de economen, die hebben alles tot in vier decimalen achter de komma voor elkaar. Zie ze hier toch eens in de weer met honderdsten van Dollarcenten! Maar over zoiets simpels als de vraag wat nou precies de aanvangskoers was van de Euro en wat nou eigenlijk het allerhoogste punt was dat die munt ooit bereikte (ja, zelfs over de vraag op welke dag dat hoogste punt bereikt werd in die eerste week van januari 1999) krijg je allerlei verschillende antwoorden. Eén ding staat wel vast: de Euro is nog nooit boven de 1 Dollar 20 gekomen.

De laatste weken is de toon in de kranten een beetje aan het veranderen. Ineens zeggen de journalisten dat die zwakke Euro van 1999 tot en met 2002 weliswaar economische voordeeltjes bood, maar dat hij in politieke zin toch eigenlijk een blamage was. Het rare was dat kennelijk niemand anders dan ik destijds leed onder die blamage. Ik vond het afschuwelijk om de waarde van wat er in mijn portemonnee zat te zien dalen. Ik vond het een affront en ik geneerde me tegenover die Amerikaanse toeristen voor wie het Euro-vacantieland steeds meer op een financieel pretpark ging lijken. Het voornaamste is dat er nu voorlopig aan die blamage een einde is gekomen. En op de dag dat de Euro boven de 1 Dollar 20 uitstijgt, kunt U mij met vrouw en kinderen Margarita’s zien drinken in Rosa’s Cantina.

 

‘Margarita’s drinken in Rosa’s Cantina’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2003-2004, nummer 1, november 2003. pp. 25-27.

PS op 17 januari 2014. De Euro staat vandaag op 1,35 en nog altijd schrijven de economen onverstoorbaar  in de krant dat die hoge wisselkoers eigenlijk slecht is voor de Nederlandse export-positie (hoewel Nederland veel meer handel bedrijft binnen de Euro-zone dan met de Verenigde Staten). Maar ik geniet al weken van de terugkeer van de relatief hoge Euro-stand na de economische crisis en ik neem mijn gezin mee uit naar Pylones in de Jordaan, want daar maken ze nu de lekkerste Margarita’s.

Wij zijn bang. Over het boek van Niek Pas over Provo (juni 2003)

Mijn trein rijdt dwars door het Naardermeer. Het is 15 augustus 1965. Ik ben 17 jaar en ik heb nog niet zo vaak in mijn eentje gereisd op een andere spoorlijn dan Heemstede-Amsterdam. Ik kijk naar buiten en ik zie berkenbomen, riet, lepelaars. Zit ik wel in goede trein? Even totale paniek. Ja hoor, zegt een grijze heer, deze trein gaat naar Hilversum. Het is warm. Die meneer zou eens moeten weten dat die schuwe puisterige puber die schuin tegenover hem zit, over twee uur op de radio zal worden geïnterviewd door niemand minder dan de bekende verslaggever Henk van Stipriaan. Kees de Jongen gaat op reis. Gisteravond nog stond ik bij Het Lieverdje op het Spui waar een zogenaamde happening werd gehouden. Dat feestje liep hevig uit de hand. Ik ben door politieagenten ‘met de blanke sabel’ achterna gezeten en heb een tik met een knuppel op mijn voorhoofd gehad. Zo nu en dan bloedt het nog een beetje. Maar ik heb alles opgenomen met mijn bandrecordertje en nu ben ik onderweg naar de makers van de VARA-actualiteitenrubriek Dingen van de dag. Vanochtend belde ik ze op en ze zeiden dat ze stukjes van mijn geluidsopname wilden uitzenden. Ze leken verbaasd dat iemand die rellen waar de ochtendbladen vol van stonden had geregisteerd op een bandje. Door de telefoon klonk de bekende, warme stem van Henk van Stipriaan die zei dat hij mij wilde interviewen over de gebeurtenissen van gisteravond. Ik wil graag iets vertellen over het ontroerendste spreekkoor dat ik ooit hoorde.

 

Mijn trein rijdt dwars door het Naardermeer. Het is 1 juni 2003. Ik ben 55 jaar oud en ik heb sinds 1965 zelden over deze spoorlijn gereden. Ik kijk naar buiten en ik zie berkenbomen, riet, lepelaars. Zit ik wel in de goede trein? Even totale paniek. Ja hoor, zegt een schuwe puisterige puber, deze trein gaat naar Hilversum. Het is warm. Die jongen zou eens moeten weten dat die grijze heer die schuin tegenover hem zit, over twee uur op de radio zal worden geïnterviewd door niemand minder dan de bekende historicus Jos Palm, oprichter van het Historisch Nieuwsblad. Het Kees de Jongen gevoel is een taai ongerief. Even later zit ik in de VPRO-studio voor het programma OVT. Men zendt delen uit van het bandje dat ik op 14 augustus 1965 opnam. En net als in 1965 vraagt men mij om iets te vertellen over de happening en de politie-actie bij het lieverdje. Toen was het vijftien uur geleden, nu is het 38 jaar geleden. En opnieuw spreek ik over het ontroerendste spreekkoor dat ik ooit hoorde.

 

Honderden mensen dringen op 14 augustus 1965 samen bij het toen nog tamelijk nieuwe beeldje van het lieverdje op het Spui. Ze zijn op een gerucht afgekomen: er gaat iets gebeuren. Maar wat precies? Niemand die het weet. Robert Jasper Grootveld houdt zijn betoverende tirade: dit standbeeld voor een Amsterdams straatgastje is aan de stad Amsterdam geschonken door een grote tabaksfabrikant, een bedrijf dat gespecialiseerd is in het vergiftigen van de bevolking, het beeldje is een presentje van De Grote Dopesyndicaten die de jeugdige Amsterdamse lieverdjes zo snel mogelijk verslaafd willen laten raken aan het sigaretje, uche, uche, uche, dokter, dokter, ik wil een sigaretje, geef me nou toch eens gauw een sigaretje… Ineens komen vanuit de steegjes, vanaf de Nieuwe Zijds en tegelijkertijd ook vanuit de Spuistraat tientallen, misschien wel honderden, politie-agenten, met helmen en schilden, met wapenstokken en knuppels. Soms, in een nachtmerrie, zie ik ze nog wel eens verschijnen, vooral als ik net naar Nova heb gekeken en een politicus heb gezien die hartstochtelijk pleit voor ‘meer blauw op straat’. De mensen worden stil. Er hangt een sfeer van angst. Die agenten, de kenners weten het, die kunnen gemeen hard slaan. Maar ik ben nog geen kenner en ik vraag me af of ze ook slaan op 17-jarige keurige jongetjes uit Heemstede, die met een bandrecordertje opnames komen maken. Er heerst dreiging, beklemming. Iemand schreeuwt: wij zijn bang. Een ander roept terug: wij zijn báng. Een groepje van vijf, tien mensen begint ritmisch te scanderen: wij zijn bang, wij zijn bang. En ineens galmt er een machtig spreekkoor van honderden mensen over het nachtelijke Spui: wij zijn bang! wij zijn bang! wij zijn bang! Op dat moment overkomen me drie dingen. Ten eerste voel ik een diepe ontroering. Een mensencollectief verwoordt spontaan en ongepland de emotie waarvan ieder afzonderlijk enkele minuten geleden nog dacht dat het alleen maar zijn eigen unieke gevoel was. In koor (hier doet het woord ‘spreek-koor’ ineens denken aan het koor in een Griekse tragedie of in de passiemuziek van Bach) geeft men met een soort geuzentrots blijk van een emotie die in andere situaties juist geldt als een teken van zwakte, als iets waarmee je maar beter niet te koop kan lopen. Ten tweede denk ik: gelukkig, nu kan er niet meer geknokt worden, want die agenten kunnen natuurlijk moeilijk gaan inslaan op mensen die ‘Wij zijn bang, wij zijn bang’ roepen. (Dat had ik verkeerd getaxeerd, zo bleek een uurtje later toen ik met een bebloed hoofd door een steegje strompelde, voorgoed bevrijd van dit gedeelte van mijn kinderlijke naïviteit.) En ten derde voel ik me trots over het feit dat ik dit ontroerende moment op mijn bandje heb vastgelegd en meteen denk ik: dit moet op de radio worden uitgezonden, dit moet heel Nederland horen, hiermee moet ik morgen direct naar Hilversum. Involvement and detachment, betrokkenheid en distantie. Ik begon al een beetje een socioloog te worden.

Maar voorlopig werd ik alleen nog maar provo. De op een rel uitgelopen happening bij het Lieverdje werd min of meer opgeëist door een kort daarvoor ontstane groep Amsterdamse oproerkraaiers die zich provo’s noemden. Een paar dagen na de gebeurtenissen interviewde ik voor een Haarlems blaadje, waarvan het eerste nummer nog niet eens verschenen was, met datzelfde bandrecordertje enkele van de meest spraakmakende leden van dat gezelschap: Rob Stolk, Robert Jasper Grootveld en Roel van Duijn. De laatste vroeg me na afloop of ik niet eens een stukje wilde schrijven voor hun blaadje, dat Provo heette. Dat deed ik een paar keer in 1965 en 1966.

En daaraan dank ik in december 2000 het bezoek van Niek Pas. Deze sympathieke Utrechtse historicus vertelt dat hij een proefschrift over Provo aan het schrijven is. Hij wil me graag interviewen en na dat interview blijkt dat hij ook geïnteresseerd is in mijn provo-bandjes en in mijn provo-archief,  een verhuisdoos vol papieren die iets met provo te maken hebben. We luisteren samen uren lang naar die geluidsbanden, voor mij een onvergetelijke dag vol wonderlijke ontroeringen. Niek vertrekt naar Utrecht met mijn hele Provo-archief.

En die eigenaardige kerstdag resulteert nu weer in de uitnodiging voor de radio-uitzending van 1 juni 2003. Het is kwart over tien, ik zit in de VPRO-studio, maar het onderwerp waarvoor ik ben uitgenodigd is nog niet aan de orde. Twee heren, onder wie mijn mede-Spinhuisbewoner Mario Rutten, worden geïnterviewd over de hindoestanen die in 1873 van India naar Suriname werden overgevaren om daar op plantages te gaan werken, de zogenaamde contract-arbeiders. Een treffend detail is dat deze mensen, wanneer ze werden geronseld, meestal helemaal niet begrepen dat die plantages aan de andere kant van de aardbol lagen – ze stelden zich Suriname voor als een provincie van India. Maar ik let niet erg goed op, want naast me aan tafel zit historicus Niek Pas die zijn inmiddels voltooide proefschrift voor zich heeft liggen. Om de uitzending niet te storen gebaar ik: Niek, mag ik even je boek inzien? Het is een vuistdikke pil, zo’n boek dat de Fransen een brique noemen, een baksteen waarmee je je niet alleen intellectueel, maar ook fysiek kunt verweren tegen eventuele aanvallers. De titel is goed gekozen: Imaazje.  Ik blader het door en dan val ik zowat van mijn stoel van verbazing. De ene pagina na de andere over de bekende provo Bart van Heerikhuizen, de Heemsteedse geluidsjager, die met zijn opnames zorgde voor een publicitair stuntje. Ik heb mijn rol in de provo-beweging altijd beschouwd als gelegen in de uiterste periferie. Roel van Duijn, de helaas veel te vroeg overleden Rob Stolk, de geweldige Grootveld, Luud Schimmelpennink van het witte fietsen plan, Bernard de Vries, Hans Metz, Hans Tuijnman, Peter Bronkhorst, en zo kan ik nog wel even doorgaan, dat waren de mannen om wie het draaide, maar niet die schuwe puisterige Heemsteedse scholier met zijn onafscheidelijke bandrecordertje. Ondertussen houd ik hier een boek op schoot dat mij meer eer gunt en de presentator van het programma, die de dissertatie al heeft kunnen lezen, spreekt me er dan ook op aan. Hij citeert direct uit een brief die Roel van Duijn mij schreef in 1965. Hoe ik nu denk over dat citaat, waarin ik word gekwalificeerd als een intellectueel schrijvertje. Alles wat ik weet uit te brengen is: ‘O ja? Schreef hij dat echt? goh….’  Wat denken die mensen? Dat ik mijn correspondentie uit 1965 van tijd tot tijd herlees? Maar de historicus Pas blijkt die oude correspondentie zo ongeveer uit zijn hoofd te kennen en dat pleit natuurlijk voor hem, want hij is hier de provo-historicus, hij moet op dit onderwerp promoveren, niet ik. Dus zeg ik, Nescio indachtig, tegen de presentator: ‘Vraag dat maar aan Niek, die weet er alles van’. Maar gelukkig zijn de bandjes er ook nog.

Het is niet helemaal toevallig dat ik die bandjes maakte en dat ik ze nog altijd bezit. In de zomer van 1965 dacht ik oprecht dat ik getuige was van gebeurtenissen die naderhand wel eens van een enorme betekenis zouden kunnen blijken. Toen ik die opnames maakte stelde ik me al voor hoe ik over veertig jaar zou terugkijken op deze periode in mijn leven. Ik zorgde ervoor om alle nummers van Provo, alle pamfletten, alle exemplaren van het blaadje God, Nederland en Oranje, en ook dat ene exemplaar van het blad De Teleraaf (nee, dat is geen typfout) in mijn bezit te krijgen, want ik voelde dat er een tijd zou komen dat ik heel gelukkig zou zijn om al die documenten uit deze heerlijke periode onder handbereik te hebben. (Ook de gedachte dat dit materiaal nog wel eens veel geld waard zou kunnen worden, was me destijds niet vreemd.) Ik spaarde die spullen en ik maakte die bandjes voor later.Later… Dat later is nu.

Dat besefte ik heel scherp op die kerstdag in 2000 toen Niek Pas me thuis opzocht en tegen me zei dat hij nog een klein probleem had. De hele provo-geschiedenis had hij nu tamelijk nauwgezet gedocumenteerd, maar er zat nog een gat in zijn verhaal en dat bevond zich in het najaar van 1966. Grootveld was een poosje naar het buitenland gegaan, omdat hij zich er in de hete zomer van 1966 met de heftige bouwvak-rellen, zorgen over maakte dat het geweld steeds sterker leek te gaan escaleren. Pas in de loop van het najaar kwam hij terug van Ibiza en toen ging hij toespraken houden in de Brakke Grond. Wat gebeurde daar in dat zaaltje, waar had Grootveld het over, kon ik me daar misschien nog iets van herinneren? En toen sprak ik met een zekere trots de woorden uit waar elke historicus wel eens van moet dromen (of huiveren): ‘Ik heb een van die bijeenkomsten opgenomen met mijn bandrecordertje, ik kan die bandjes zo van zolder halen, zal ik ze je even laten horen?’ Niek Pas keek me net zo verrast aan als een historicus van de Franse revolutie tegen wie je zou zeggen: die bestorming van de Bastille?…, die heb ik op video! Mijn geheugen mag dan te wensen overlaten, de geluidskwaliteit van die bandjes is in de afgelopen 38 jaar niet hoorbaar verminderd. (Ga naar www.vpro.nl/geschiedenis en klik door naar de uitzending van OVT van 1 juni. Niet alleen kun je daar luisteren naar het hele programma, maar de VPRO heeft ook mijn opnames uit 1965 en 1966 op de site gezet.)

Na afloop van de uitzending moest ik Niek Pas zijn proefschrift weer teruggeven. Hij had het nodig: hij  moest er nog op promoveren. Op 5 juni vond die promotie plaats en op 6 juni werd het boek feestelijk ten doop gehouden in de Atheneum Boekwinkel aan het Spui, de plek waar Grootveld vier decennia geleden zijn banvloeken uitsprak tegen de Misselijk Makende Middenstand. Ik schrijf deze woorden op 4 juni, dus ik heb het boek van Niek Pas nog altijd niet kunnen lezen. Ik houd mijn hart vast. Het is vast een goed boek, ik twijfel er niet aan, maar ik vrees dat mijn eigen aandeel te sterk is uitvergroot.

 

Mijn trein rijdt dwars door het Naardermeer. Ik kom uit de radiostudio in Hilversum, ik heb er geluisterd naar mijn eigen bandje met het Wij-zijn-bang-spreekkoor, ik heb commentaar gegeven op dat bandje, ik heb verteld over de happening en over de vechtpartij erna. Zouden de mensen in de coupé wel beseffen dat degene die ontspannen uit het raam kijkt naar de berken, het riet, de lepelaars, een uur geleden op de radio te horen was? Kees de Jongen, het grijze kind, zit in de trein naar huis. Is het 15 augustus 1965, is het 1 juni 2003? Ik voel hoe tussen twee molenstenen de tijd wordt fijngemalen.

 

‘Wij zijn bang’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2002-2003, nummer van juni 2003. pp. 24-26. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 68-74

Wolframs remedie tegen slapeloosheid. Over cellulaire automaten

Ik kon vannacht niet slapen. Vanmorgen om kwart voor zeven zat ik heel slaperig in de huiskamer en probeerde ik me te concentreren op een boek met de veelbelovende titel A New Kind of Science. Dat lukte niet erg en dus zappte ik maar wat langs de tv-kanalen. Ik kwam terecht in een vuurgevecht tussen Amerikaanse en Irakese militairen waar ik vier uur lang gefascineerd naar bleef kijken, terwijl mijn huisgenoten het ontbijt zonder mij moesten gebruiken. De verslaggevers raakten niet uitgejuicht over het feit dat dit vandaag, 23 maart 2003,  de eerste keer was in de geschiedenis van de Mensheid dat een veldslag in de huiskamer kon worden gevolgd in real time. Het deed me in de verte denken aan een sportwedstrijd, maar dan wel één die minstens even saai was om te zien als het programma Die schönsten Bahnstrecken Deutschlands. Dat was misschien wel het wonderlijkste: dat zo’n gevecht op leven en dood er zo stomvervelend uit ziet. Dat hadden al die geleerde studies over oorlog en geweld er nooit bij verteld. Ik probeerde me weer in mijn boek te verdiepen en deze keer lukte het beter.

Mij zijn slechts vijf mensen bekend die meenden de sleutel tot de oplossing van het wereldraadsel in handen te hebben: vier leefden in de negentiende eeuw, de vijfde publiceerde zijn magnum opus minder dan een jaar geleden, mei 2002. Er zijn tal van schrijvers, zoals Jorge Luis Borges en Harry Mulisch, die de indruk weten te wekken dat ze het raadsel der raadsels hebben opgelost, maar dat zijn literaire kunstenaars, wier wonderbaarlijke formules slechts geldig zijn binnen een door henzelf geschapen universum. Er zijn ook vrolijke science fiction auteurs, zoals Douglas Adams die in The Hitchhikers Guide to the Galaxy laat weten dat het getal 42 het antwoord is op alle vragen. En dan heb je ook nog de filosoof Bertrand Russell, die midden in de nacht wakker werd en plotseling de formule kende die alle vragen voorgoed zou oplossen. Hij schreef deze zin op, viel direct weer in slaap, maar herinnerde zich de volgende ochtend de gebeurtenis nog uitstekend. Naast zijn bed lag een briefje met daarop de inderhaast geschreven tekst: A strong smell of terpentine pervades all.

Nee, waar het me hier om gaat zijn die wonderlijke vijf mannen die er ten diepste van overtuigd waren dat ze het wereldraadsel werkelijk hadden ontsluierd, niets minder dan dat. De vier 19e eeuwse filosofen heetten Hegel, Comte, Schopenhauer en Spencer. Alle vier schreven ze dikke, meerdelige boeken, gevolgd door allerlei uitbreidingen en commentaren. Spencer had tien delen nodig voor zijn Synthetic Philosophy;  Schopenhauer dacht dat hij het met één deel af kon, Die Welt als Wille und Vorstellung, maar de rest van zijn leven bleef hij aanvullingen en toelichtingen schrijven op zijn aanvankelijk door niemand begrepen meesterwerk. Ik moet bekennen dat ik van dit viertal de diepste sympathie voelde voor Schopenhauer tot ik er achter kwam dat hij akelig antisemitische teksten op zijn naam had staan. Het is niet leuk om iemand te adoreren, die eveneens door Adolf Hitler wordt genoemd als zijn favoriete auteur. (zie daarover: Georg Leyrer: Das Überindividuum, een geheel op het internet gepubliceerd proefschrift over Schopenhauer, waarin veel te vinden is over de belangstelling van de Führer en meer in het algemeen van de nationaal socialisten voor Schopenhauer).

Schopenhauer schreef een leesbaar, geestig en prachtig soort Duits, heel anders dan Hegel aan wie hij dan ook een geweldige hekel had. Als je Schopenhauers boek begint te lezen weet hij je al in het voorwoord aan het lachen te maken. Daar zegt hij namelijk dat je ten eerste zijn vorige boek moet lezen, dat je ten tweede het boek dat je zojuist hebt aangeschaft minstens twee keer dient te lezen, dat je ten derde de verzamelde werken van de grote Kant moet bestuderen, omdat je er anders niets van zult snappen, dat het ten vierde geen slecht idee is om ook eerst nog even Plato te lezen, en dat hij er ten vijfde van uit gaat dat je bekend bent met de Oosterse wijsbegeerte. (Hitler nam deze laatste aanbeveling zo serieus dat hij zich stortte op de Veda’s en daarbij een kruis-achtig figuurtje tegen kwam, dat we intussen allemaal kennen.)

De man die in de 21ste eeuw een even dik, even bizar, even geëxalteerd en even inspirerend boek schreef als Hegel, Comte, Spencer en Schopenhauer heet Stephen Wolfram. Zijn boek, A New Kind of Science, dat in Nederland 71 Euro kost, 1200 pagina’s dik is en moeilijk te volgen voor wie niet thuis is in de geavanceerde wiskunde, prijkt al maanden bovenaan de Amerikaanse lijstjes van best verkochte non-fictie boeken. Het ligt in de VS op de koffietafel van elke bijdetijdse intellectueel. Op het internet wemelt het van de discussies over dit boek.

Wolfram toont al direct op de laatste pagina van zijn inleiding dat hij behoort tot het slag van de mavericks, waartoe ook Comte en Schopenhauer behoorden. Hij schrijft daar dat het hem meer dan tien jaar van ononderbroken arbeid heeft gekost om dit boek te schrijven, dat hij meer dan honderd miljoen aanslagen op zijn keyboard nodig had, dat zijn muis meer dan honderd mijl heeft afgelegd, dat hij meer dan een miljoen maal een miljard computer-operaties heeft uitgevoerd. Hij drukt het plaatje af bij de aanschouwing waarvan hij het briljante idee kreeg waar zijn boek op is gebaseerd en hij gaat serieus op de vraag in hoe het mogelijk is dat niemand vóór hem ooit op dit fantastische idee is gekomen. Wie kan een schrijver die zo begint nog serieus nemen? Ik! Die toon ken ik! Hier hoor ik Schopenhauer, mijn antisemitische, misogyne, misantropische ex-held, hier echo’t de megalomanie van Comte in door, dit is de toon van Spencer, die dacht dat in de formule Van onbepaald en homogeen naar bepaald en heterogeen alle andere vragen konden worden opgelost.

Er is nog iets dat Wolfram gemeen heeft met deze 19e eeuwse filosofen: hij is een eenzame denker. Wolfram verwijst nauwelijks naar andere schrijvers, er staat nergens een rechtsreeks citaat in zijn boek, de studie is uitgegeven door zijn eigen firma, Wolfram Incorporated, hij bedankt in het voorwoord zo idioot veel mensen in een zo klein lettertype dat hij eigenlijk niemand bedankt. Dit is een man die zijn eigen koers vaart, een loner. En al gaat dat helemaal in tegen het ethos van de wetenschap, soms is het een signaal dat hier iemand aan het woord is die werkelijk iets te zeggen heeft.

De centrale gedachte van Wolfram luidt dat de voortgang in veel wetenschappen, inclusief de sociale wetenschappen, berust op slimme toepassingen van de traditionele wiskunde, maar dat die wetenschappen daarmee een dwaalweg hebben ingeslagen. Denk bij voorbeeld aan hoe in de vroege sociologie wiskundige formules werden toegepast op cijfers die te voorschijn kwamen bij het samenvoegen van grote aantallen statistische gegevens. Eén van de beroemdste toepassers van dergelijke modellen was de Belgische astronoom, statisticus en wiskundige Alphonse Quetelet aan wie we de beroemde curve van de normaalverdeling danken (die meestal wordt aangeduid als de curve van Gauss). Maar reeds in de zeventiende eeuw waren er wiskundigen, zoals de Nederlander Huygens, die wiskundige kunsten loslieten op bij voorbeeld sterfte-tabellen.  Dat de wiskundige behandeling van de kwantificeerbare aspecten van mensensamenlevingen vaak weinig bijzonders oplevert is een eigenaardig feit waar de sociale wetenschappen al meer dan twee eeuwen mee worstelen. Vandaar dat hedendaagse sociologen gretig zoeken naar modellen die meer opleveren, vruchtbaarder zijn. Wolfram noemt als voorlopers van zijn eigen aanpak: kunstmatige intelligentie, catastrofe-theorie, chaos-theorie, complexiteits-theorie, cybernetica (Van Doorn en Lammers waren er in de jaren zestig al enthousiast over), evolutietheorie, algemene systeem-theorie (Parsons, die op zijn beurt weer werd beïnvloed door Pareto, zag er een grote toekomst voor weggelegd), theorieën over grote netwerken, die Wolfram schaart onder de algemene systeem theorie, en tenslotte theorieën over zelf-organisatie. Wolfram noemt er nog een paar, maar de hier genoemde ben ik wel eens tegengekomen in werk van sociologen die hiervan veel heil verwachtten. Welnu, zegt Wolfram, al die benaderingen zijn erg interessant, maar toch schieten ze tekort. De enige juiste is de mijne.

Zijn aanpak wordt aangeduid met het acronym CA en die letters staan niet voor Culturele Antropologie, maar voor Cellulaire Automaat. Men neme een velletje ruitjespapier. Elk vierkantje heet een cel. Zo’n cel is ofwel zwart ofwel wit. Hij zou ook een andere kleur kunnen hebben, maar de schoonheid van de theorie is nu juist dat hij uitgaat van een heel simpel begin, dus zwart en wit zijn voorlopig genoeg. Elke horizontale rij cellen vertegenwoordigt een stap in een ontwikkeling, dus de bovenste rij is stap 1, de tweede rij is stap 2, en zo voort. Men bedenke een bepaalde regel, bij voorbeeld de regel dat een vakje zwart wordt als het zelf zwart is of als een van zijn buren, ter linker- of rechterzijde, zwart is. Of bij voorbeeld dat een zwart vakje wit wordt als bij de vorige stap allebei zijn buren wit waren. Vervolgens maak je een vakje in de bovenste rij zwart en dan onderzoek je wat er gebeurt in stap 2, stap 3, stap 4. Wolfram experimenteert met allerlei regels. De hedendaagse snelle computers, voorzien van software die is ontwikkeld door het succesvolle bedrijf van Wolfram zelf, de maker van het befaamde programma Mathematica, kunnen nu niet alleen uitrekenen wat er gebeurt in stap 100, maar ook wat er gebeurt als je de zogenaamde regel 110 in totaal 3200 stappen laat maken, een actie waarvoor je, schrijft de auteur niet zonder trots, de computer 12 miljoen keer moet laten uitrekenen of een vakje zwart dan wel wit wordt. De patronen die bij toepassing van die interessante regel 110 ontstaan zijn fascinerend. Het boek is zijn geld alleen al waard vanwege de schitterende illustraties, die je direct zou willen inlijsten en aan de muur hangen. Regelmatige patronen van diagonale strepen worden onverwachts doorbroken door wonderlijke druipende neerwaartse lijnen, grotere en kleinere driehoekjes vormen een flinterdun spinrag. Eenvoudige regels leveren figuren op die doen denken aan zeewieren, de nerven van vlindervleugeltjes, de ribbels op schelpen, de reflectie van de zon op een meertje dat is geschilderd door Bob Ross. Het lijkt alsof de gehele schepping te herleiden is tot een handjevol eenvoudige computerregels, codes die een kind kan verzinnen. En misschien is dat ook wel zo en worden alle vormen die we in de wereld menen waar te nemen geproduceerd door een aantal relatief simpele voorschriften, die door een metafysische cellulaire automaat net zo lang worden doorberekend totdat ze op de neurale netwerken in onze hoofden de indruk maken van boomblaadjes, steentjes langs de spoorlijn, de porieën in de hals van de geliefde, een pianowerk van Philip Glass. Hoe meer je nadenkt over wat Wolfram beweert, des te sterker vraag je je af of de makers van de film The Matrix niet op een veel diepere manier gelijk hadden dan ze dachten. (Ze beseften het zelf beslist niet, want ze werden geïnspireerd door Franse postmoderne filosofen, zoveel wordt wel duidelijk uit the making of.) Het boek biedt veel stof ter overweging voor filosofen die zich aangetrokken voelen tot het metafysisch idealisme.

Maar het biedt ook aanknopingspunten voor de sociologie, zoals Wolfram zelf ook betoogt, reeds op pagina 9 van zijn boek. De verschijnselen waar de beoefenaren van de sociale wetenschappen zich mee geconfronteerd zien, zegt hij, kunnen wellicht beter worden opgelost als je de methoden gebruikt van het nieuwe soort wetenschap, dat in dit boek wordt onderzocht. Hun object leent zich immers slecht voor analyse met behulp van de traditionele wiskunde, de cellulaire automaten zijn hier een echte uitkomst.

Vanuit mijn ooghoek zag ik ondertussen dat het televisiegevecht nog niet voorbij was. Hoe zal deze oorlog aflopen? Wie hem uiteindelijk zal winnen, zeggen de militaire experts, is niet zo moeilijk te voorspellen. Is dat wel waar? Wat zal de uitkomst zijn? Wat voor een regime zal Irak gaan regeren, hoe zal het gaan met de Koerden, wat wordt de toekomst voor Israël, voor de Palestijnen, voor de Koeweiti’s? De sociale wetenschappen bestaan nu tweehonderd jaar en op zulke vragen hebben ze al twee eeuwen lang nog geen begin van een antwoord. Voorspelling is volgens Comte de essentie van de sociologie, de proof of the pudding, maar tot nu toe kunnen sociologen haast niets voorzien, net zo min als economen, politicologen of meteorologen. Maar als je nu eens een cellulaire automaat op die oorlog zou loslaten…

Stephen Wolfram is een megalomaan genie, maar zijn succesvolle carrière toont dat hij ook iemand is die heel goed weet hoe hij veel geld kan verdienen. Het zou me niet verbazen als het Pentagon in zijn werk geïnteresseerd is. In een lijstje met mogelijke toepassingen van zijn benadering noemt hij allerlei terreinen op, maar oorlogvoering is daar niet bij. Toch lijkt zijn theorie, die zo goed laat zien hoe rare, onverwachte, chaotische effecten voortkomen uit heel eenvoudige beginsituaties, juist zeer geschikt om de bizarre verwikkelingen van een oorlog al in een vroeg stadium te kunnen zien aankomen. Ik bladerde in dit boek, zag de vreemde uitbarstingen die geproduceerd werden door de simpelste voorschriften en ineens dacht ik: misschien gaan die Amerikanen en Britten de oorlog wel verliezen. En dat vond ik een zo angstaanjagende gedachte dat ik pardoes in slaap viel, op de bank, op deze lente-achtige zondagmiddag, met in mijn hand de afstandsbediening en op mijn knieën het wonderlijkste boek dat ik in jaren heb gelezen.

 

‘Wolframs remedie tegen slapeloosheid.’ In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2001-2002), nummer van maart 2003. pp. 23-25.

De pornografische wortels van de sociologie

Ik draag dit stukje met liefde en bewondering op aan mijn te vroeg overleden collega Dorelies Kraakman, die hartstocht voor de sociologie wist te paren aan passie voor de pornografie.

Vanaf welk jaar kun je met recht spreken van sociologie als een min of meer serieuze intellectuele onderneming? Als je meent dat strenge methodologische spelregels de sociologie als discipline definiëren, dan kun je met enig recht volhouden dat het vak sociologie pas werkelijk tot bloei kwam omstreeks de tweede wereldoorlog, de tijd waarin Samuel Stouffer de grote survey-onderzoeken coördineerde die later zouden uitmonden in de baanbrekende studie The American Soldier. Een dergelijke opvatting is uitzonderlijk. De meeste beoefenaars van de sociologie zouden niet graag Durkheim, Simmel en Weber buitensluiten. En wanneer je Tocqueville, Marx en Spencer ziet als belangrijke sociologische denkers, dan is het vak zeker anderhalve eeuw oud.

Een helder maar niettemin betwistbaar criterium is natuurlijk de verschijning van het woord sociologie. Daarover zijn we goed geïnformeerd, omdat de term sociologie een neologisme is waarvan de maker bekend is: Auguste Comte. We weten precies in welk jaar Comte het woord waarmee hij het oudere begrip la physique sociale, de sociale natuurkunde, verving, voor het eerst in druk publiceerde. Dat was in deel vier van de Cours de philosophie positive en het jaar was 1838. De sociologie is thans dus 164 jaar oud.

Het criterium is betwistbaar omdat het opkomen van een nieuw woord niet zozeer het begin is van een nieuwe stijl van wetenschappelijk denken, maar beter gezien kan worden als het eindpunt van een voorafgaande ontwikkeling, waarin allerlei onder verschillende benamingen naast elkaar bestaande wetenschappelijke beschouwingen van het menselijk samenleven tenslotte bijeenkomen in een discipline met een eigen naam. Aan die mijlpaal van 1838 was een heleboel vooraf gegaan dat moeiteloos als sociologie kan worden aangemerkt.

Het werk van Comte was de culminatie van een ontwikkeling die al veel eerder was ingezet, zoals uitvoerig is gedocumenteerd door Johan Heilbron in zijn studie Het ontstaan van de sociologie, een proefschrift dat vooral ingaat op auteurs die actief waren voordat Comte ten tonele verscheen.

De 18e eeuw heeft een lange reeks zeer interessante denkers opgeleverd, maar mijn bewondering is toch het grootst voor de Schotse moraalfilosoof Adam Smith. Ieder jaar dwingt het onderwijsprogramma me tot de aangename plicht om het fragment over de speldenfabriek te herlezen, de eerste pagina’s van zijn meesterwerk, The Wealth of Nations (1776), en ieder jaar raak ik weer onder de indruk van de helderheid van de redenering, de licht-ironische ondertoon, de hoffelijkheid van de stijl. Eén van de kernzinnen in dit fragment en trouwens in het hele boek is dat we onze dagelijkse maaltijd niet danken aan de welwillendheid van de bakker, de slager en de brouwer (in het Engels allitereert het prettiger: the baker, the butcher, the brewer, waarbij men moet bedenken dat het hier gaat om de drie basis-voedingsstoffen, in een tijd dat bier een veiliger drank was dan water), maar aan hun inzicht in hun eigenbelang. We doen geen beroep op hun medemenselijkheid maar op hun self love. En het wonderlijke is dat als ieder mens nu maar nauwgezet de bevordering van zijn eigenbelang nastreeft, de verweving van al die handelingen zal leiden tot de grootst mogelijke voorspoed voor de samenleving als geheel. Het lijkt wel alsof een onzichtbare hand ervoor zorgt dat al die op particulier gewin gerichte handelingen voeren tot een resultaat dat in het voordeel is van iedereen.

Deze gedachte ontleende Smith aan het werk van een eerdere auteur, aan wie hij ook de term division of labour, het belangrijkste begrip in zijn boek, had ontleend: Bernard de Mandeville (1670-1733). In de beroemde editie die Edwin Cannan in 1904 maakte van The Wealth of Nations staat al bij de eerste zin van het eerste hoofdstuk een voetnoot waarin de geleerde commentator wijst op de invloed van Mandeville op Smith. Deze Mandeville had een boek geschreven dat Smith grondig moet hebben bestudeerd. Het was een satirisch gedicht over het menselijk samenleven: The Fable of the Bees. Dat boek verscheen in 1705, maar in 1714 schreef hij een veel dikkere studie, waarin hij nauwkeurig uiteenzette wat hij precies met die fabel had willen aantonen. Het is dat boek waar Smith de term division of labour aan ontleent. Smith nam bovendien het inzicht over van Mandeville dat wat op het niveau van het individu egoïstisch is, op het niveau van de collectiviteit kan uitpakken als weldadig voor iedereen. In het werk van Smith gaat het over individuele ‘eigenliefde’ die kan leiden tot sociale voorspoed, maar Mandeville formuleert de tegenstelling minder subtiel. De ondertitel van zijn boek luidt namelijk: private vices, public benefits. Het doel van het betoog van Mandeville is aan te tonen dat het de slechtste trekken van de menselijke natuur zijn, de gemeenheid, het egoïsme, de ijdelheid, de hebzucht, die juist de stevigste bouwstenen vormen voor een stabiele en voorspoedige samenleving. De fabel beschrijft uitvoerig hoe de bijenkorf langzaam maar zeker ten onder gaat vanaf het moment waarop de bewoners door een goddelijke vervloeking van de ene dag op de andere tot zondeloze braveriken zijn gemaakt. Het is juist de slechtheid op het niveau van de enkeling die leidt tot het grootste goed op het niveau van de collectiviteit, zegt Mandeville. Geen wonder dat de Britse predikanten in zijn tijd deze allochtoon beschouwden als een apologeet van de misdadigheid.

Mandeville was namelijk geen Engelsman, hij kwam van over de Noordzee. En al doet zijn Franse naam anders vermoeden, hij was een Nederlander, geboren in Rotterdam en gepromoveerd aan de Universiteit van Leiden in 1691. We kunnen dus met een zeker chauvinisme constateren dat een van de grondgedachten van de sociologie, namelijk het idee dat er een discontinuïteit bestaat tussen bedoelingen en handelingen van enkelingen en de doorwerkingen daarvan op het niveau van de sociale figuratie als geheel, voor het eerst werd geformuleerd door een man die was geboren en getogen in de Lage Landen.

Maar hoe kwam Mandeville aan het nieuwe en wonderlijke idee dat private vices kunnen leiden tot public benefits? Op die vraag is onlangs een verrassend antwoord gekomen. Het is te vinden in het boeiende proefschrift van Inger Leemans, getiteld Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans, 1670-1700. Het is eigenlijk een raar boek, want de schrijfster doet precies het omgekeerde van wat veel andere schrijvers over pornografie doen. Terwijl menige literatuurwetenschapper probeert aan te tonen dat D.H. Lawrence, Henri Miller, Anaïs Nin, Jan Wolkers of Heere Heeresma, helemaal geen pornografie schreven, hoewel je dat bij oppervlakkige lezing wel zou kunnen denken, doet Leemans het tegendeel. Zij wil van een groep 17e eeuwse boeken die tot dusverre altijd werden aangemerkt als boertige, kluchtige werkjes met een wat rauwe toon, bewijzen dat ze wel degelijk pornografisch van opzet waren en daarmee kunnen worden gezien als voorlopers van de grote golf  Franse 18e eeuwse pornografische boeken, waar Dorelies Kraakman zo veel over wist. Ik ben geen expert, maar ik vond Leemans overtuigend. Zoals wij vandaag de dag niet meer van harte kunnen lachen om een 17e eeuwse mop, zo kunnen we ook niet meer erotisch geprikkeld worden door een 17e eeuwse pornografische roman, maar dat de geciteerde passages de bedoeling hadden om de lusten van de toenmalige lezers te wekken, lijkt heel plausibel.

In deze Nederlandse 17e eeuwse pornografische boeken wordt een radicale moraalfilosofie naar voren gebracht. De mens dient onder ogen te zien dat hij door de hartstochten wordt geregeerd, het is het zelfzuchtig genotsbejag dat ons handelen bepaalt. Men zou de samenleving dienen te organiseren op basis van het beginsel dat de maatschappij wel vaart dank zij de ondeugden die wij beweren af te keuren. Dit is precies wat Mandeville met zo veel woorden schrijft in zijn fabel van de bijen, het is het inzicht dat hem tot zijn sociologische scherpzinnigheden bracht.

Maar is nu ook aannemelijk te maken dat Mandeville deze denkbeelden werkelijk had gelezen in de pornografische romans die in Holland circuleerden in de jaren dat hij daar studeerde? Leemans biedt hier veel circumstantial evidence. Mandeville, zegt ze, werd in zijn studentenjaren beïnvloed door Descartes, La Rochefoucault, Montaigne, Bayle en Hobbes. Maar ook de Nederlandse erotische literatuur moet hij in handen hebben gehad. Ik citeer een stukje: ‘Maar we kunnen er niet aan voorbij gaan dat Mandeville zich wat het lezen van Nederlandse porno betreft op de juiste tijd en op de juiste plaats bevond. Midden jaren tachtig in het vrijdenkende studentenmilieu van Leiden zullen de boekjes hun grootste circulatie hebben gehad. Voor iemand met radicale denkbeelden, of althans de neiging daartoe, en een pornografische interesse, moet het een voor de hand liggende stap zijn geweest deze boekjes te lezen. Mandeville geeft in verschillende van zijn latere werken duidelijk blijk van pornografische interesse. (…) Het boek waarmee Mandeville het dichtst bij de pornografie komt, is weer een betogend boek: A modest defence of publick stews; or, an essay upon whoring, as it is now practis’d in these kingdoms. (1724) (…) Als het zo is dat Mandeville sommige van de Nederlandse pornoromans heeft gelezen, dan heeft hij er, getuige zijn werk, duidelijk zijn voordeel mee gedaan. Het zou zelfs iets meer verklaren waar Mandeville zijn onbeschaamde en consequent doorgevoerde radicale ideeën en de libertijns-erotische formulering daarvan, vandaan heeft.’

Als Inger Leemans gelijk heeft, dan is de stelling verdedigbaar dat de sociologie, niet alleen de Nederlandse sociologie, maar alle sociologie ter wereld, wortels heeft in de Nederlandse pornografische romans uit de periode 1670-1700.

Dit vond ik een paar maanden geleden, toen ik het boek van Inger Leemans las, een grappig idee en ik wilde het voorleggen aan de expert op het gebied van pornografie en sociologie. Net toen ik mijn fiets afsloot, kwam Dorelies het binnenplaatsje van het Spinhuis oplopen. Ik holde op haar af en vertelde haar hetgeen hierboven staat. Dorelies zei dat ze met Inger Leemans in een radio-programma was opgetreden en dat het een goede onderzoekster en bovendien een bijzonder aardige vrouw was. ‘Jawel’, zei ik, ‘maar wat vind je nou van het idee dat de sociologie dus eigenlijk wortels heeft in de Nederlandse 17e eeuwse pornografie?’ ‘Ja, hoor eens’, zei Dorelies, ‘dat weet ik zo gauw niet, we hebben het er nog wel eens over. Bart, sorry hoor, maar ik ben eigenlijk op weg naar een bijeenkomst, ik ben al te laat, ik zie je nog, dag’ – en ze stormde naar binnen. Ik keek haar na en ik dacht: je kan me nog meer vertellen, deze mevrouw barst van de levenslust, laat die dokters maar kletsen, Dorelies gaat nog wel een poosje mee, die is nog lang niet dood. Het was de laatste keer dat ik haar in leven zag.

 

Dorelies Kraakman, Kermis in de hel. Vrouwen en het pornografisch universum van de ‘Enfer’, 1750-1850. Universteit van Amsterdam, 1997.

Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in de Nederlandse pornografische romans, 1670-1700. Vantilt, 2002.

 

‘De pornografische wortels van de sociologie’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 6 (2002-2003), nummer 1. november 2002. pp. 28-30. [Door de redactie afgedrukt onder de titel: ‘Sociologie was pornografie’] Herdrukt onder de titel ‘De pornografische wortels van de sociologie’ in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 148-153.

In het echt is ze nog veel mooier. Over het huwelijk van Willem Alexander en Maxima (2002)

1. Exploratieve sociologie

 

Het is niet eens een leuk grapje: een student in de sociologie die naar het café gaat onder het uitspreken van de zin: ‘Ik ga nog even onderzoek doen’. Maar dat ik op 2 februari 2002 ging kijken naar de rondrit van de jonggehuwden in de gouden koets was wel degelijk omdat ik hoopte daar dingen te zullen zien die me materiaal zouden verschaffen voor mijn college over affectieve bindingen. Had ik dat motief niet gehad, dan zou ik lui voor de TV zijn blijven zitten en dat zou jammer zijn geweest, want het werd één van de interessantste en trouwens ook leukste ochtenden in mijn leven.

Nauwelijks had ik de binnenstad betreden of achter me werden de bruggen over de slotgracht opgehaald: ik kon het gebied rondom de Kalverstraat niet meer verlaten. De gehele route van de gouden koets – Dam, Nieuwezijds, Spui, Singel, Munt, Rokin, Dam – was hermetisch afgesloten, niemand mocht het gebied dat door deze straten werd omgeven nog in of uit. Dat duurde van ongeveer twaalf uur tot ongeveer twee uur, het einde van de rondrit. Geen onvertogen woord heb ik er over gelezen, hoewel het voor de ongelukkige journalisten die aan de buitenkant van de ring stonden toch buitengewoon ergerlijk moet zijn geweest dat ze de binnenstad niet meer in konden. Hier perkte de overheid de bewegingsvrijheid van de burger op krasse wijze in, zonder dat het iemand iets leek te kunnen schelen. En ik moet bekennen dat ook ik, opgesloten in het feestelijkste stukje van Europa, geen last had van claustrofobie. Ik was er vooral trots op dat ik me precies op tijd had laten insluiten in het oog van de wervelstorm.

Een gevolg was dat er weinig mensen in dit stukje van Amsterdam waren: de overgrote meerderheid van de feestvierders bevond zich buiten het afgezette deel. Wie na half elf naar het Spui wilde, ontdekte dat dat niet meer mocht. En dus bevond ik me in een gebied dat voornamelijk werd bevolkt door politie-agenten, velen in uniform, maar nog veel meer in burger: stoere mannen en vrouwen in opvallend onopvallende kleding en met een zwart knopje in hun oor. Het leek alsof ze mij niet zagen, maar toen ik mijn rode sjaal uit de zak van mijn jas probeerde te trekken en daarbij wat stond te stuntelen, merkte ik ineens dat vier potige heren zich rondom mij hadden geposteerd en belangstellend stonden af te wachten wat er precies uit die jaszak kwam.

 

2. Historische sociologie

 

Terwijl ik had gehoopt waarnemingen te doen die het college over de affectieve bindingen ten goede zouden komen, zag ik in eerste instantie meer dat het hoofdstuk over de politieke bindingen kon ondersteunen. Op deze ochtend die werd overheerst door vrolijkheid, zonnigheid, geweldloosheid zag ik overal om me heen geweld. Er was een angstaanjagende samengaan van een overdaad aan symbolisch geweld met een overdaad aan werkelijk geweld. Hier trouwde een nazaat van de feodale adel, de specialisten vanhet moorden, en dat zouden we weten ook. Langs de hele route zag men militairen excerceren, huzaren paraderen, mariniers marcheren. En al die geweldsspecialisten droegen duidelijk zichtbaar de instrumenten die ontworpen zijn om er mensen mee te doden: de sabels blonken schitterend in het zonlicht, de antieke musketten staken trots in de lucht. En allemaal weerspiegelden ze natuurlijk vooral het militaire tenue van de bruidegom. Langs de hele route was zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant een menselijke muur van duidelijk zichtbaar bewapende militairen, die eenieder die de koninklijk paar kwaad wilde doen duidelijk lieten zien dat dat een vruchteloze onderneming was. Maar ook die twee muren van menselijk geweld zou je nog als symbolisch kunnen opvatten. Dat gold niet voor de geüniformeerde en niet geüniformeerde leden van het politie-apparaat, die de binnenstad transformeerden tot een militair fort. De vrolijke oranjeklanten vormden in deze inner city een verwaarloosbare minderheid, je voelde je opgesloten in een politie-kazerne. En dan was er het onzichtbare geweld: de duizenden observatie-kamera’s, de sluipschutters op de daken (wie in de binnenstad woonde en zo dom was om mop dit tijdstip het dak van zijn eigen huis te betreden, bij voorbeeld om de stoet mooi van bovenaf te kunnen zien, die zou er zonder pardon worden afgeschoten, zo had de politie de bewoners laten weten – althans dat vertelde Nelleke Noordervliet later in een televisie-interview), de vele helicopters in de lucht, waaronder een high-tech helicopter, die geen geluid maakte en die apparatuur bevatte die zo nauwkeurig was dat hij kon waarnemen dat in mijn jaszak een sjaal en geen revolver zat. En tussen dat mimetische geweld van de bejaarde veteranen, die te oud leken om hun geweren nog te kunnen dragen en het realistische geweld van de sluipschutters zaten geleidelijke overgangen, die ervoor zorgden dat echt en onecht door elkaar heen stroomden in postmoderne versmelting.

 

3. Sciëntistische sociologie

 

Samenlevingen worden bijeen gehouden door geweld en door consensus, door dwang en door gedeelde opvattingen, vaak zichtbaar gemaakt in collectieve symbolen. Van het eerste was veel te zien, van het tweede niet minder. Door de republikeinse stad Amsterdam golfde enthousiasme voor het huis van Oranje. Bovendien was het een heel vrolijk en ontspannen soort royalisme, niet het benauwde orangeisme dat zijn eigen onzekerheid onderdrukt door vermeende tegenstanders te lijf te gaan, maar een royale, tolerante koningsgezindheid, een gevoel dat door de betrokkenen werd ervaren als te vanzelfsprekend om nog verdedigd te hoeven worden. Het duidelijkst werd dat zichtbaar op het Koningsplein dat voor de gelegenheid door de anti-monachisten was omgedoopt in het Witte Plein (een NOS-verslaggever zei trouwens dat het befaamde Witteplein in Amsterdam voor de bijzondere gelegenheid was omgedoopt tot Koningsplein), waar ik voor en na mijn opsluiting een poosje rondhing. Terwijl ik me uit de jaren zestig herinnerde hoe agressief en vechtlustig de fanatieke koningsgezinden soms konden zijn, zag ik nu hoe in oranje kleren en met kroontjes getooide oranjeklanten heel belangstellend de stalletjes afliepen waar de antimonarchisten (Aad Veldhoen verkocht hier een anti-Alexander prent) hun waren aan de man brachten. Trouwens, ook het omgekeerde was het geval: de demonstranten waren buitengewoon vriendelijk tegen degenen die zo’n 35 jaar geleden werden veracht als de leden van het klootjesvolk. In elk geval vonden de sociologiestudenten die ik hier sprak het bijzonder begrijpelijk dat ik ging kijken naar de gouden koets; ze vonden het geloof ik een beetje jammer dat ze dat van zichzelf niet mochten.

Maar hoe warm en vanzelfsprekend de consensus ook was, hij was niet compleet. Ten eerste waren daar natuurlijk die demonstranten die met ongelooflijk veel herrie (waarom moet protest toch zo veel lawaai maken?) lieten weten dat ze niet wensten mee te doen aan deze ‘poppenkast’. Ten tweede deed ik de politiek correcte, maar daarom nog niet minder correcte observatie dat langs de route vrijwel alleen maar witte mensen stonden. De Turken, Marokkanen en Surinamers die ik waarnam hadden ofwel een politie-uniform aan, ofwel een politie-knopje in hun oor. O ja, er was een uitzondering: langs de route stond een Surinaamse moeder met twee Surinaamse jongetjes op de koets te wachten en gedurende de vijf minuten dat ik daar in de buurt stond zag ik zeker vijf cameraploegen die zich op de arme kereltjes stortten. De volgende dag zag ik ze terug in verschillende kranten. Wat een bedrog! Dit was overduidelijk een feestje voor witte mensen. Het was zelfs, naar mijn indruk, een feestje voor witte, jonge middenklassemensen. De elite zat in de Nieuwe Kerk, de arbeiders en de ouderen bleven in de buurt van de TV, langs de route stonden vooral de jongens van de optiebeurs en de meisjes van de interactiewetenschap.

Maar er was iets wonderlijks in de manier waarop zij zongen en juichten. Soms scheen het me toe alsof ze er niets van meenden. Voortdurend zag ik tekenen van ironie. De prachtige jonge vrouw in voor deze gelegenheid wel erg erotische kleding riep keihard ‘Leve de koningin! Hoera! Hoera! Hoera!’. Daarna keek ze een beetje stout (‘Heb ik nou iets politiek incorrects gedaan?’) naar haar drie vriendinnen en toen barstte het groepje uit in een schaterbui. Deze uiting van monarchistische loyaliteit zag er heel anders uit dan wat ik meemaakte in 1966, toen ernstige mannen langs de route van de gouden koets zonder een greintje rol-distantie ‘Leve de koningin!’schreeuwden. Als ik Alexander was zou ik me een beetje zorgen maken over de oprechtheid van het moderne royalisme. Het wordt misschien een beetje te postmodern.

 

4. Interpretatieve sociologie

 

En toen was het dan zo ver. Ik stond op het Spui, tegenover het Lieverdje, waar ik 35 jaar geleden nog de happenings van Robert Jasper Grootveld was komen bekijken (het appeltje van Provo is er nog te zien in de bestrating) en daar kwam de Gouden Koets aanrijden. Ik had dat voertuig nooit eerder gezien. Wat was het groot en protserig! Het blonk van alle kanten in de stralende zon. Misschien dat het daardoor kwam: het was veel te warm voor de tijd van het jaar, het was veel te zonnig voor een februaridag, de koets was te groot, te goud, de hele manifestatie was veel te perfect. Of misschien kwam het wel doordat de situatie zo sterk herinnerde aan de intocht van Sint Nicolaas, die ik hier zo vaak met mijn zoontje had bijgewoond. Terwijl de koets alsmaar dichterbij kwam, maakte een gevoel van onwerkelijkheid zich van me meester: al die mensen die speelden dat dit het koninklijk huwelijk was, deze belachelijke koets die natuurlijk niet de echte gouden koets was, maar een copie van de Disney-studio, waaraan iedereen met een beetje smaak direct kon zien dat het liefdeloze Amerikaanse namaak was en wie waren die twee look-alikes, die daar op me af kwamen…

 

5. Afstandelijke en betrokken sociologie

 

Maxima keek me nu recht in de ogen. Die zojuist getrouwde mevrouw, die ik nog nooit van mijn leven had gezien en die nu slechts vier meter van me verwijderd was,  hief haar hand op en zwaaide en lachte allerliefst naar me. Ook Willem Alexander kreeg me nu in het oog en ook hij zwaaide hartelijk naar me, niet zozeer als mijn souverein, meer als een zesdejaars-student die me herkent op het Spui: hé!, Bart!, hoi, hallo… De agenten achter me salueerden zonder de ironie van Fortuijn. Er stond niemand links van me, er stond niemand rechts van me, er was geen misverstand mogelijk: Maxima en Alex zwaaiden naar niemand anders dan naar mij. Naar mij! Maar dat was een misverstand! Ik was hier helemaal niet om te zwaaien, ik bevond mij hier in mijn hoedanigheid van socioloog, ik bereidde mijn college over affectieve bindingen voor! Ik propte mijn vuisten diep in mijn zakken en ik overtrad het simpelste gebod van het geciviliseerde leven: ik zwaaide niet terug. Hier stond een waardevrije socioloog. Hier, bij het Lieverdje, stond een stokoude Provo.

 

‘In het echt is ze nog veel mooier.’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2001-2002, nummer van april 2002. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 75-80.

 

Ter verdrijving van melancholie. Over de genoegens van het bestuderen van stadsplattegronden en andere kaarten

1. De ondertitel van het boek Samenlevingen luidt: ‘een verkenning van het terrein van de sociologie’. Bij die terreinverkenning kan men denken aan de bezigheden van padvinders of militaire verspieders, maar hier wordt toch vooral gedoeld op de activiteiten die vooraf gaan aan het afbeelden van een bepaald gebied, aan de voorbereidingen tot het maken van een kaart. Cartografische metaforen worden regelmatig gebruikt in de sociale wetenschappen: we ‘oriënteren’ ons in ‘de sociale omgeving’, we ‘traceren de loop der gebeurtenissen’, we ‘brengen relaties tussen mensen in kaart’. Sommige sociologen hebben een voorkeur voor dit soort vergelijkingen, zoals Giddens die hele rivieren verplaatst met zijn disembedding mechanisms of Mannheim die de perspectivische vertekening te boven denkt te komen door het gezichtspunt in te nemen van de relativ freischwebende Intelligenz.

Die uitdrukking van Mannheim verbeeldt een klassieke sociaal-wetenschappelijke ambitie: hoog boven het menselijk gekrioel zweven en vandaar de structuren en grote bewegingen registreren die de deelnemers zelf niet kunnen onderscheiden – overzicht verwerven, surveilleren. Het is een positivistisch ideaal waar later felle kritiek op is geleverd. De Amsterdamse socioloog Piet Nijhoff, een dierbare vriend van Johannes van der Weiden en van mij, heeft destijds de ondertitel van Samenlevingen uitgekozen als doelwit voor een scherp commentaar.

 

2. Norbert Elias zei in zijn Amsterdamse hoorcolleges van dertig jaar geleden dat de socioloog niet alleen het gezichtspunt van de meeuw moet innemen, maar ook dat van de kikvors, degene die het sociale leven beziet vanuit een lage positie. Een socioloog die zijn vak verstaat moet een zekere distantie in acht nemen tot het voorwerp van studie, het als het ware van bovenaf bezien, maar hij moet tevens betrokkenheid tonen, in staat zijn om de sociale wereld beschouwen zoals de onderzochte mensen die zelf ondergaan. Op de prachtige 16e-eeuwse stadsplattegronden van Georg Braun en Frans Hogenberg, de Civitates, kan het allebei tegelijk: deze kaarten zijn veelal afgebeeld in het schuine perspectief waardoor je de steden beziet onder een hoek. Je kunt in de straten kijken, je kunt er de mensen zien lopen.

 

3. Er bestaat een onopvallend en ongeorganiseerd clubje van mensen die van kaarten houden. Onder de Amsterdamse sociologen behoren onder andere Leon Deben, Johannes van der Weiden, Piet Nijhoff, Joop Goudsblom en ikzelf tot dat gezelschap. Sinds ik als medewerker verbonden ben aan het Sociologisch Instituut, hebben er altijd plattegronden aan de muren van mijn verschillende werkkamers gehangen en datzelfde geldt voor Johannes van der Weiden.

Zo’n kaart biedt de gelegenheid om er zonder het gebouw te verlaten even op uit te gaan: turend naar een afbeelding van het Waterland fiets je in een minuut van Durgerdam via Uitdam naar Marken en vandaar over Broek in Waterland en Zunderdorp weer terug naar Amsterdam-Noord. En terwijl je zo je ogen laat dwalen over dat stukje papier, herinner je je weer waar je die dorpskermis ontdekte met je toen nog drie jaar oude zoontje, waar Led Zeppelin uit een huis schalde (Whole lotta love: Marken, 1972), waar opgeschrikte grutto’s hun schijnaanvallen deden, waar je de wind tegen had (altijd op de weg naar Zunderdorp). Kaarten stimuleren het geheugen; het geheugen lijkt een kaart.

 

4. Wie veel met kaarten omgaat, bij voorbeeld op fietstochten en wandelingen, wordt gevoeliger voor een bepaalde denkfout. ‘De kaart is niet het gebied’. Dat is een zin uit het boek Language in Thought and Action  (derde editie: Harcourt, 1972) van S.I. Hayakawa, waarop Goudsblom me in de jaren zeventig attendeerde. Hayakawa ontleende de metafoor, waarbij de relatie tussen het woord en het ding wordt vergeleken met de verhouding tussen de kaart en het gebied, aan Alfred Korzybski, die erover schreef in Science and Sanity uit 1933. ‘The map is not the territory’. (Hayakawa, p. 30) Dat bedriegelijk eenvoudige zinnetje waarschuwt voor een diepe methodologische valkuil: men houde de afbeelding van een veronderstelde werkelijkheid niet voor die werkelijkheid zelf. De kaartlezer, letterlijk geroutineerd, kent de juistheid van die waarschuwing uit eigen ervaring. Hoe gedetailleerd de kaart ook is, hij blijkt nooit precies te kloppen, hij biedt een symbolische, selectieve en dus onvermijdelijk arbitraire afbeelding van wat we werkelijkheid noemen. Op de gedetailleerde topografische kaarten op schaal 1:25.000 ontbreken bij voorbeeld alle aanduidingen van militaire installaties. In de buurt van Den Helder kun je daardoor voor verrassingen komen te staan. Begin jaren zeventig verscheen er een fietskaart van Nederland waarop de kleuren van het wegennet polemisch waren omgekeerd: fietspaden werden aangegeven met de dikke rode lijnen die gewoonljk voorbehouden zijn aan snelwegen; zesbaans autowegen kregen een onopvallende grijze streep omdat daar geen fietsers mochten rijden. Hier werd de gebruiker ingepeperd hoezeer kaarten constructies zijn, altijd ontworpen met het oog op de belangen van de gebruiker.

In ‘Een reis door namen en tijd’, voor het eerst verschenen in 1981, schrijft Cees Nooteboom over zijn reis naar Soria: ‘Ik heb twee kaarten, Michelin en Hallwag. Ze beschrijven hetzelfde land en dezelfde wegen, maar toch lijkt het of het Spanje van Hallwag meer overeenkomt met de leegte en de stilte om mij heen. De huid van het land ziet er op de Hallwag veel verweerderder uit dan op de Michelin, de lichte kartelingen van de vlakte zijn er met nuanceringen van grijs en licht en lichter grijs op aangegeven. De Michelin kent alleen maar effen wit en effen groen, het rood van de grote wegen is agressiever, en zo voelt het in werkelijkheid niet aan, daarvoor zijn ze in deze provincie te verlaten. Op de Hallwag zijn diezelfde wegen geel, dat maakt ze armetieriger, verworpener, zoals ze zich ook voelen. En mooier nog, wat op de Michelin geel is, dat is nu juist op de Hallwag wit. Er zit voor mij iets aantrekkelijks in witte wegen, alsof ik dan pas echt van alles weg ben, alsof het land eigenlijk maar per ongeluk, ternauwernood in kaart is gebracht.’(Cees Nooteboom, De omweg naar Santiago, p. 22)

 

5. Hoe arbitrair hun reconstructies ook zijn, kaarten helpen mensen om te overleven. Aan sommige doolhoven ontkom je alleen maar als je een kaart bij je hebt. In Amsterdam of Parijs kan de toerist zonder een plattegrondje het hotel nog wel vinden, maar in de oude buurten van Venetië raak je beslist de weg kwijt. Over de vraag wat kaarten zijn kan men diepzinnig debatteren, maar het is eenvoudig uit te leggen wat kaarten doen: als de draad met haar medemensen verbroken is, kan alleen een plattegrond Ariadne nog redden uit het labyrinth.

 

6. Het labyrinth is een van de favoriete onderwerpen van de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges. Ook kaarten spelen in zijn oeuvre vaak een rol. Een van zijn verhalen gaat over een groep kaartenmakers die steeds nauwkeuriger gingen werken. Aan het eind van het verhaal beseft de lezer dat de verlaten landstreken waar eens deze perfectionistische cartografen hun vak uitoefenden de overblijfselen zijn van hun laatste volmaakte werkstuk: hier vallen het land en de kaart werkelijk samen.

 

7. Wanneer het objectgebied van de socioloog wordt vergeleken met het terrein dat de cartograaf exploreert, wat correspondeert dan met de kaart? Is dat de beschrijving, de interpretatie, de verklaring? Het kan allemaal. Soms doet een theorie, het samenhangende geheel van generaliserende uitspraken, denken aan een overzichtskaart. Soms lijkt een Weberiaans ideaaltypisch model op een topografische kaart. Maar ook de illusieloze beschrijvingen van Goffman kunnen de lezer het gevoel geven dat hij nu beschikt over een plattegrond waarop aan alledaagse interacties hun plaats kan worden toegewezen.

 

8. In de geschiedenis van de sociologie zijn er telkens scholen geweest die het ruimtelijke aspect van het menselijk samenleven accentueerden. In de Chicago School of Urban Research werd door Park en Burgess sterk de nadruk gelegd op de plattegronden van de stad, vaak hun eigen stad. Over Robert Park is wel eens gezegd dat zijn belangrijkste gereedschap de gekleurde punaise was. Met honderden van die nederige voorwerpjes overdekte hij de kaart van Chicago om zo de verspreidingsgebieden van bepaalde sociale verschijnselen te visualiseren. Er is een foto van hem waarop hij voor zo’n met punaises kleurrijk gemaakte plattegrond staat. In dezelfde tijd leidde de Amsterdamse sociaal-geograaf en ethnoloog S.R. Steinmetz de toekomstige hoogleraren in de sociologie op, in wier proefschriften de plattegronden zelden ontbraken. Die Amsterdamse nadruk op het geografische element in de sociologie is sinds de jaren zeventig vooral voortgezet door de Amsterdamse stadssociologen: Deben, Teymant, Brunt, Nijhoff, Van der Weiden.

 

9. Oude kaarten leren niet alleen hoe de menselijke omgeving is veranderd, ze bieden ook een fascinerend inzicht in hoe de kunst, de wetenschap van het kaartenmaken, is voortgeschreden. Over de grote doorbraken in dat proces bestaat veel literatuur. De geschiedenis van de cartografie biedt verhelderende illustraties van wat Weber het rationaliseringsproces heeft genoemd. Dat in die ontwikkeling ook veel verloren is gegaan, weet elke liefhebber van oude kaarten. Die met primitieve middelen vervaardigde plattegronden zijn soms esthetisch bevredigender en zelfs ontroerender dan de moderne topografische kaarten, ook al zijn die in vele opzichten betrouwbaarder. De saaie stadsplattegronden van Falk kunnen het niet opnemen tegen de civitates van Braun en Hogenberg.

 

10. Dat stadsplattegronden, in het bijzonder de civitates, de kijker in staat stellen om de melancholie te verdrijven werd reeds in 1621 opgemerkt door Robert Burton in het eigenaardige boek The Anatomy of Melancholy: ‘Methinks it would well please any man to look upon a Geographical Map, on account of the incredible variety and pleasantness of the subject and would excite to further steps in knowledge; Chorographical, Topographical Delineations, to behold, as it were, all the remote Provinces, Towns, Cities of the World, and never to go forth of the limits of this study, to measure by the scale and compass their extent, distance, examine their site. (…) What greater pleasure can there now be than to view these elaborate Maps of Ortelius, Mercator, Hondius, &s. To peruse these books of Cities, put out by Braunus and Hogenbergius.’ (Robert Burton, The Anatomy of Melancholy, 1621, pp. 455-456)

Sinds een jaar of twintig heb ik heel wat colleges van Johannes van der Weiden bijgewoond die gingen over de ontwikkeling van de stad; ook mocht ik hem graag nalopen op zijn fameuze stadswandelingen. Zijn geïnspireerde betogen leken in zekere zin op de zestiende eeuwse stadskaarten van Braun en Hogenberg met hun schuine perspectief: ze waren niet alleen leerzaam en informatief, gedistancieerd en betrokken, ze waren ook ontroerend en troostrijk, een middel ter verdrijving van de melancholie.

 

Gepubliceerd als: ‘Ter verdrijving van melancholie.’ In: Léon Deben, Heleen Ronden en Ineke Teijmant (redactie), Doormodderen en beentje lichten. Dossier Van der Weiden (Vriendenboek ter gelegenheid van het afscheid van de stadssocioloog Johannes van der Weiden). Amsterdam: Het Spinhuis, 2001. pp. 52-60.

Tussen de boxen. Over hifi, stereofonie en de langspeelplaat.

Hoe moet het zijn geweest voor mensen die de eerste trein van Haarlem naar Amsterdam zagen voorbijrijden? Wat ervoeren de bewoners van Florence in de tweede helft van de vijftiende eeuw, toen de meesters van het perspectief – Uccello, Masaccio, Piero della Francesca – fresco’s maakten die je de indruk gaven dat je er zo in kon stappen? Wat voelde mijn opa Japi toen hij voor het eerst van zijn leven een vliegtuig zag? Dat gebeurde op Koninginnedag, 31 augustus 1911, toen Anthony Fokker een rondje vloog om de toren van de Grote- of Sint Bavo Kerk te Haarlem. Hij heeft het me tientallen malen, telkens weer vol opwinding, verteld. Hoe ondergaan mensen dramatische technologische vernieuwingen, welke invloed hebben ze op hun verdere leven?

Toen voor de eerste keer astronauten rondliepen op de maan en dat schouwspel live op de televisie werd uitgezonden, had ik voor die Amerikaanse opschepperij geen belangstelling. De grote doorbraken in de automobiel-technologie die zich tijdens mijn leven hebben voltrokken zijn ongemerkt aan me voorbij gegaan: nooit de moeite genomen om mijn rijbewijs te halen. De eerste wasmachine, ijskast, mixer: ik herinner me er net zo weinig van als van de dag dat Kennedy werd vermoord. Maar er is een technologische doorbraak waar ik met mijn neus bovenop heb gestaan: de uitvinding van de geluidsregistratie in hifi en in stereo.

De stereofonie kwam in mijn leven omstreeks Pasen 1963. Ik nam toen op mijn stereo tape-recorder de Mattheus Passion op van de draadomroep: het linkerkanaal werd uitgezonden op Hilversum 1, het rechterkanaal op Hilversum 2. Mijn vader had die stereo-bandrecorder gekocht en daarmee kon hij die twee kanalen tegelijk opnemen op spoor 1 en spoor 2. Hij monteerde twee luidsprekers boven de boekenkasten (de kruipruimte boven de schuifdeuren die in de oorlog nog dienst had gedaan om je te verstoppen voor Duitse soldaten op zoek naar jonge mannen voor de arbeidsinzet, werd nu door mij doorkropen om snoertjes aan luidsprekers te monteren) en dan hoorde je midden in de huiskamer, zo halverwege het gispenkastje en de ficus,  het stereo-effect. Maar veel spectaculairder hoorde je het met een stereo-koptelefoon op. Als je dan van mono naar stereo schakelde viel je in een peilloze diepte. Het geroezemoes in de zaal van het Concertgebouw voorafgaand aan de uitvoering van Bachs passiemuziek klonk op de achtergrond en daar overheen de beschaafde stem van omroeper Lex Braamhorst: ‘Goedemiddag dames en heren, U bent thans rechtstreeks verbonden met de grote zaal van het Concertgebouw te Amsterdam’.

Al gauw hadden we ook een stereomicrofoon aangeschaft en zo maakten we opnames van mijn moeder die op het orgel speelde en die ik dan mocht aankondigen met de woorden: ‘U kunt thans luisteren naar Miep van Heerikhuizen-Schreijers, die werken van Bach en Buxtehude ten gehore brengt op het orgel van de Grote- of Sint Bavo kerk te Haarlem.’ Wanneer er een vliegtuig over kwam, moest de opname worden afgebroken.

Kort daarna kwam er ook een stereo-platenspeler in huis, waarbij we de bandrecorder als versterker gebruikten. Sindsdien ben ik nog altijd op zoek naar die speciale klank van albums uit de tijd toen hifi en stereo recente uitvindingen waren. De sound van de opnames van bij voorbeeld Oliver Nelson op het Impulse label of van de Stravinsky dirigeert Stravinsky platen op CBS is van een later niet meer hervonden opnametechnische helderheid.

Ik vind het moeilijk om het werk van Charlie Parker uit de jaren veertig op volle waarde te schatten, want toen die muziek werd opgenomen bestond er nog geen stereo of hifi en daarom klinken zijn opnames bekrompen, geknepen, onherroepelijk ouderwets. Alleen sommige platen uit 1953 en 1954 hebben wel die hifi-sound. Charlie Parker stierf jong, maar gelukkig toch pas in 1955, en daardoor is de volle klank van zijn saxofoon nog op het nippertje in hifi, hoewel niet in stereo, vastgelegd. Dat in 1953 nog zo trots op de hoes wordt medegedeeld dat de plaat hifi-recorded is, wijst er op dat hifi op de grammofoonplaat in het begin van de jaren vijftig zijn intrede deed.

Maar wanneer begon men op te nemen in stereo? Ik heb het geprobeerd te reconstrueren aan de hand van mijn cd’s en platen. Ik houd het op 1958. Ella Fitzgerald sings the Cole Porter Songbook was in mono. Dat album werd in 1956 opgenomen in zeer goede geluidskwaliteit door Norman Grantz. Drie jaar later, in 1959, legde diezelfde Grantz Ella Fitzgerald sings the George and Ira Gershwin Songbook vast en die LP’s in luxe cassette waren wel opgenomen in stereo. Het moet dus gebeurd zijn tussen 1956 en 1959. In 1958 werd Porgy and Bess opgenomen door Miles Davis en Gil Evans en wel in schitterende stereo. Op de platenhoes staat ‘LP’ en dat is ook interessant, want er werden in de jaren vijftig dus drie dingen tegelijk uitgevonden en gepopulariseerd: hifi, stereo en de (twelve inch) langspeelplaat op 33 toeren, die twee kanten van elk ongeveer twintig minuten mogelijk maakte.

Een aantal orkesten die zogenaamde lichte muziek maakten op het randje van de jazz dankten hun populariteit, zeker voor een deel, aan de hifi-stereo-uitvinding. De platen van Frank Sinatra met Nelson Riddle en met Billy May, de platen van Percy Faith, van Mantovani en zijn duizend violen, de Swinging Safari van Bert Kaempfert, de Franse Swingle Singers die Bach verjazzten, het was allemaal muziek die de bezitter van een gloednieuwe stereo-‘installatie’ voor het eerst in staat stelde te pronken met zijn toen nog dure aanschaf. Mijn ouders vonden al deze platvloerse muziek even verschrikkelijk, maar mijn oom Jan stond glunderend naast zijn nieuwste aankoop, de stereo-toren, toen wij werden getracteerd op James Last. Op de CBS-platenhoezen stond een logo met twee grote pijlen: een naar links, een naar rechts.  Soms stond het ook in koeien van letters op de platenhoezen uit die tijd: now in glorious stereo. De minder goede orkesten hebben zeker geprofiteerd van het feit dat hun middelmatige muziek werd weergegeven in dat ruimtelijke, echoënde, volle, romige stereo-geluidsbeeld. De uitvinding van stereo viel samen met de uitvinding van Muzak.

In een Engelstalig Zweeds tijdschrift voor geluidstechnici (leve het internet) is te lezen dat de beste stereo-opnames zijn gemaakt tussen 1957 en 1968. Toen moesten de geluidstechnici nog worstelen met de beperktheden van de techniek en daarbij bereikten ze later niet meer geëvenaarde hoogtepunten van virtuositeit. Een van de grote handicaps was dat ze maar weinig microfoons tot hun beschikking hadden, soms slechts één enkele stereomicrofoon, die ze heel goed moesten opstellen. En dan vroegen ze de fluitist om wat zachter te blazen dan normaal, omdat anders het complete geluidsbeeld niet meer zou kloppen. Nu zetten die technici veertig microfoons in en mixen alles na afloop achter een digitaal mengpaneel, maar het resultaat is minder mooi dan een opname uit 1961. Het is waar: wat betreft de geluidstechniek zijn de opnames die CBS in de eerste helft van de jaren zestig maakte van Stravinsky die zijn eigen muziek dirigeert mooier dan de opnames die bij voorbeeld Robert Craft dertig jaar later maakte van diezelfde stukken, al kan iedereen horen dat dat technisch veel geavanceerder is. De grote uitdaging is om met de superieure technische middelen die ons thans ten dienste staan weer opnames te maken die net zo mooi klinken als wat werd gemaakt tussen 1957 en 1968. Maar misschien kan dat niet. Nooit heeft iemand de wonderen van het perspectief briljanter uitgebuit dan Uccello in zijn fresco’s van de Ark van Noach, gemaakt op het moment dat slechts een paar schilders de technische kant van het wiskundig perspectief nog maar net onder de knie hadden. Niemand heeft het medium van de film zo wonderlijk mooi gebruikt als Georges Méliès, enkele jaren nadat die techniek was uitgevonden. De radio bestond in de Verenigde Staten nog maar net als massamedium toen Orson Welles een hoorspel maakte, dat door geen enkel later hoorspel meer is overtroffen.

Zoals Uccello volgens Vasari tegen zijn vrouw (die wilde dat hij naar bed kwam) moet hebben geroepen dat het perspectief (de visuele variant van stereo) toch zoiets verrukkelijks was, zo heb ik nog altijd de neiging om te declameren: ‘Ah, wat is die stereofonie toch iets heerlijks!’ Ik voel nog altijd een soort ontroering als ik de klanken van een groot orkest in drie dimensies op me af hoor komen. Wat je dan hoort is niet alleen muziek, je hoort ruimte, bevrijdende, open ruimte. En dat effect is sterker met oude stereo-platen dan met hedendaagse opnames, waarin het stereo-effect, als een soort extra’tje, wordt ‘meegenomen’. Ik heb rond mijn veertiende levensjaar – nu is mijn dochter zo oud – de opkomst van de stereofonie bewust meegemaakt. Tot op de dag van vandaag ben ik niet echt gewend geraakt aan dat wonder en ik prijs me gelukkig over het feit dat dat waarschijnlijk ook nooit meer zal gebeuren. In mijn leven hebben zich allerlei revoluties op technologisch gebied afgespeeld die me helemaal zijn ontgaan. Maar van de geluidsreproductie-revolutie in de jaren vijftig mag ik zeggen dat ik er met mijn neus bovenop heb gestaan. Het was stom toeval, ik zat net op het goede moment op de eerste rij. En toch: ik ben er trots op.

‘Tussen de boxen’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 4 (2000-2001),  maart 2001. pp. 20-21. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. Pp. 117-121.

Chicken Run

De film Chicken Run is in de pers zo unaniem jubelend besproken dat het me niet zou verbazen als hij binnenkort een Oscar krijgt. De makers hebben al twee Oscars ontvangen voor hun eerdere Wallace and Gromit films, dus ze zijn al bekend bij het comité dat gaat over de Academy Awards.

Chicken Run is een film voor volwassenen. Zo wemelt het van de verwijzingen naar andere films, die je moet kennen om de grap te begrijpen. Al in de aankondiging zit een allusie aan de film Gladiator, er zitten grapjes in over Modern Times van Chaplin, hier en daar herkennen de liefhebbers een scene uit James Bond en wat iedereen zal opmerken zijn de verwijzingen naar Braveheart, de film van Mel Gibson. En Mel Gibson geeft in deze film zijn stem aan de Amerikaanse haan Rocky the Rooster, dus dat klopt. Maar Chicken Run is toch in de allereerste plaats een komische remake van The Great Escape uit 1963, een film waarin Amerikaanse krijgsgevangenen onder leiding van Steve McQueen proberen te onspappen uit een Duits kamp in de tweede wereldoorlog.

Dat sommige mensen denken dat het een kinderfilm is komt omdat er geen acteurs in voorkomen. De hele film bestaat uit klei-animaties. Het is dus geen tekenfilm, het is ook geen computeranimatie-film, zoals Toy Story, maar het is een film met bewegende klei-poppetjes. De makers vinden computer-animatie niet mooi. Alles wat je ziet heeft dus echt, niet in het virtuele universum, maar in een reëele driedimensionale ruimte, opgesteld gestaan. In een studio in Bristol zijn 30 animatoren vijf jaar lang aan het werk geweest. Om de bioskoopgangers gedurende een uur en 25 minuten plezier te laten beleven, hebben die mensen zich dag in dag uit laten opsluiten in een ruimte waar geen licht en geen geluid kon doordringen om poppetjes te laten bewegen. Ze doen dat door steeds een foto te maken van een stilstaand beeld. Bij 24 beelden per seconde krijg je als kijker de overtuigende indruk dat de poppetjes bewegen. Daar moet je aan denken als je een scene ziet waarin binnen het filmframe wel veertig verschillende kippen aan het dansen en springen zijn. Voor ieder shot moesten die 30 animators die 40 kippen weer in een iets andere stand zetten. Geen wonder dat ze er vijf jaar over deden. Geen wonder ook dat de makers op de vraag wat ze hierna gaan doen antwoorden: nu even niets. Maar ze kunnen dat niet te lang volhouden, want ze hebben met Steven Spielberg van Dreamworks een miljoenencontract afgesloten dat hen ertoe verplicht vier lange speelfilms te maken.

Die regisseurs, Nick Park en Peter Lord, zijn heel bekend geworden met korter durende klei-animatie-films, de films van hun eigen Aardman-studio. In 1989 brachten ze het filmpje Creature Comforts uit waarin interviews met bejaarde mensen werden gebruikt als een eigenaardig soort voice over achter dieren in een dierentuin. Daarna maakten ze de beroemde filmpjes over de uitvinder en zijn hond, Wallace and Gromit: A Grand Day Out, The Wrong Trousers, A Close Shave. In die films perfectioneerden ze hun klei-animatie technieken. Zo is er eerst de geluidsband en pas daarna gaan ze de poppetjes zo laten praten en bewegen dat ze perfect passen bij die soundtrack. Ze maakten ook de beroemde videoclip van het liedje Sledgehammer van Peter Gabriel.

 

Chicken Run is een film vol dames. Al die honderden kippen, dat zijn allemaal meisjes en vrouwen. Misschien heb ik niet goed geteld, maar er komen volgens mij honderden dames in voor en slechts drie mannen en dat zijn zonder uitzondering sukkels: de bewaker van het kamp en de twee hanen in het kippenhok. O ja, in een komisch bijrolletje figureren nog twee smerige ratten. Maar de hoofdfiguren naast alle vrouwen zijn toch die twee hanen en die man. De ene haan is een stokoude piloot van de Royal Air Force, alweer een verwijzing naar de tweede wereldoorlog, en dat is iemand die alleen maar kan zeggen: in mijn tijd was alles veel beter. Toch blijkt hij helemaal aan het eind nog even een heldenrol te mogen spelen. En dan is er Rocky the Rooster, met de stem van Mel Gibson, en die begint als een schijnbare held, maar al snel blijkt het een ijdele opschepper te zijn. Toch zal ook hij na een poosje dapperder blijken te zijn dan hij zelf denkt. En dan die man, Mister Tweedy. Dat is een tragische figuur, die onder de plak zit van zijn vrouw, de verschrikkelijke Mrs.Tweedy, die met haar aan Olijfje herinnerende gestalte het kwaad belichaamt. Met andere woorden: die paar mannelijke figuren zijn opscheppers en sukkels, maar het ware kwaad wordt gerepresenteerd door een vrouw en de ware heldhaftigheid is ook te vinden bij een dame, namelijk de kip Ginger, wier stem, uitstekend gecast, wordt ingesproken door Julia Sawalha, die het brave dochtertje speelde in Absolutely Fabulous. Zij is de ware heldin van de film.

Ik kan me niet voorstellen dat een animatiefilm in de jaren vijftig als held een vrouw had, als incarnatie van het kwaad ook een vrouw, en dat de paar mannen in de film alleen maar mochten figureren als sukkels, opscheppers, hoogbejaarde kletmajoors of door hun vrouw geterroriseerde losers. Disney heeft in zijn films wel een paar hele akelige dames getoond, zoals Cruella de Ville in de 101 Dalmatiërs en de boze koningin in Sneeuwwitje, maar daar zijn de helden toch altijd de mannen. Het is uiteindelijk de Prins die Sneeuwwitje met een kus uit de dood laat herrijzen.

Uit een vergelijking van animatiefilms van 1950 tot 2000 kun je leren dat de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen in de tweede helft van de twintigste eeuw sterk zijn veranderd. Als sociologen willen achterhalen hoe de positie van vrouwen in de samenleving is versterkt, kunnen ze studie maken van cijfers over het aandeel van vrouwen in de economie of van sociologische gegevens over de rol van vrouwen in hoge posities. Maar wat een socioloog ook kan doen is kijken naar de culturele producten van mensen, dus bij voorbeeld naar de populaire grote publieksfilms. En dan valt op dat de film die in de zomer van 2000 in Amerika en Europa grote aantallen mensen naar de bioskoop trok vrouwen toont als leiders en helden, virtuozen in het goede en tevens in het kwade – en mannen als deerniswekkende zielepoten.

 

Vrijwel de gehele film speelt zich af in een soort gevangenenkamp dat in alles doet denken aan een Duits strafkamp ten tijde van de tweede wereldoorlog. .Zoals gezegd, in de film wordt gerefereerd aan The Great Escape, en de makers hebben er allerlei symboliek in aangebracht die doet denken aan wat de geoefende filmbezoeker associeert met Nazi-kampen: bewakers, honden, hoge hekken met prikkeldraad, wachttorens, enzovoort. Maar midden in de film komt er een nieuw element bij. Mrs. Tweedy heeft een apparaat aangeschaft om geheel machinaal kippenpastei te maken. Ze wil een grote financiële slag slaan. Haar plan is om de complete bevolking van haar kamp in dat diabolische apparaat te gooien. Een Nazi-kamp waarin de gevangenen naar een apparaat worden vervoerd dat hen op industriële manier vermoordt… het gaat hier allang niet meer over een gevangenkamp, we zitten te kijken naar een gezellige familiefilm over een uitroeiingskamp! Dat is misschien wel het allervreemdste van Chicken Run. Het is een lichtvoetige, vrolijke, slim gemaakte film, maar hij gaat op een verdekte manier over de grootste gruwel van de voorbije eeuw. En net als in het stripverhaal Maus gebeurt het op een passende manier.

 

Maar de film gaat op het meer aan de oppervlakte liggende niveau over het op massale schaal doden, niet van mensen, maar van dieren. En dat gebeurt in onze eigen samenleving,  dag in dag uit, op geringe afstand. Is de film op te vatten als een aanklacht tegen het opsluiten, fokken en doodmaken van dieren, is het een aanklacht tegen de bio-industrie? Nick Park, een van de makers, heeft op een persconferentie gezegd dat de enige kippen die waren doodgemaakt bij het maken van deze film de kippen waren die de filmcrew had opgegeten tijdens de lunchpauzes. Daaruit leid ik af dat het geen propaganda is voor het vegetarisme. Niettemin, in onze samenleving bestaat een grote onzekerheid en dubbelzinnigheid over de zich uitbreidende bio-industrie. We weten allemaal dat de kippen die we in onze kipburger aantreffen niet relaxed op een boerderij hebben rondgewandeld, maar dat ze een akelig bestaan hebben gehad in hokjes die zo klein zijn dat ze elkaar zouden doodpikken als hun snaveltjes niet zouden zijn afgezaagd. En velen van ons hebben daar toch een enigszins schuldig gevoel over. Sociologen maken studie van dat soort reserves. Ze proberen te achterhalen waarom mensen zich in toenemende mate ongemakkelijk voelen bij die bio-industrie, bij voorbeeld door consumenten te interviewen. Maar als je achter dat gevoel van ongemakkelijkheid wilt komen, die vage sensatie dat er iets niet pluis is in hoe we in onze moderne wereld met dieren omgaan, dan kun je ook een heel andere bron van informatie aanboren: de fictie-film. Chicken Run is een film die apelleert aan en zo ook profiteert van de onzekere en angstige gevoelens die veel moderne mensen hebben over hoe het er aan toegaat achter de coulissen van de moderne bio-industrie.

 

Tot slot. Sinds de Griekse en de Romeinse dichters is het gebruikelijk om mensen de les te lezen door ze een verhaal te vertellen over dieren, over de bijenkorf – The Fable of the Bees -, over het mierenrijk of over de Raaf en de Vos. Altijd hebben die verhalen een moraal. Het leuke van deze film is dat de moraal niet zo duidelijk is. Avondvullende tekenfilms of  animatiefilms, zeker als ze over dieren gaan, hebben altijd een brave, politiek correcte moraal, zoals dat je de meerderheid niet moet volgen als je denkt dat die de verkeerde kant op marcheert (Antz). Eigenlijk is het heel verrassend dat deze film nauwelijks een moraal heeft, dat er aan het einde geen vingertje wordt opgeheven. Toch zit er wel een bescheiden boodschap, een soort noodrantsoen-moraal in de film en die luidt dat je moet geloven in waar je voor staat, dat je niet moet opgeven, dat je je niet moet laten ringeloren: wees niet laf, don’t be chicken.

 

Lezing in de filmzaal van Museum NEMO in Amsterdam, 2000, ter inleiding van de film Chicken Run. Later herschreven en gepubliceerd als: ‘Chicken run’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2000-2001, januari/februari 2001. pp. 20-21. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 93-98.