Wat is typisch Nederlands geworden?

Een kleine 20 jaar geleden, eind jaren zeventig, schreef ik een artikel over het Nederlandse volkskarakter, dat in 1980 in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift werd gepubliceerd. Het behandelde de manier waarop in de jaren dertig en veertig door sociologen, antropologen en historici werd geschreven over wat zij destijds het Nederlandse volkskarakter noemden. Hoewel het stuk nauwelijks een andere pretentie had dan een wat vergeten geraakt thema uit de Nederlandse sociale wetenschappen te documenteren, kreeg ik er aanvankelijk sceptische commentaren op: men vond dat ik te weinig afstand nam van een toch enigszins gevaarlijk geacht begrip. Maar het artikel werd al spoedig steeds vaker geciteerd en in de loop van de jaren tachtig meer en meer in prijzende zin. De vraag of er typisch Nederlandse trekken bestaan werd voortdurend populairder en soms werd het stuk genoemd als een vroeg voorbeeld van belangstelling voor deze plotseling zeer belangrijk geachte thematiek. Ik heb op die commentaren nooit gereageerd, maar ik heb steeds sterker het gevoel gekregen dat ik een vervolg op mijn artikel diende te schrijven. Dit paper is niet dat vervolg, maar het bevat enkele ideeën die ik daar in zou willen opnemen en waarop ik graag commentaar zou ontvangen.

 

2.         Het probleem

 

Veel van de trekken die in de jaren dertig en veertig werden genoemd en die ook nu nog vaak voorkomen in opsommingen van het typisch Nederlandse lijken steeds minder goed te kloppen.

Vanaf de verslagen van buitenlanders die Nederland bezochten in de zeventiende eeuw, tot in de jaren veertig van deze eeuw, wordt steeds opgemerkt dat de Nederlanders een bijzonder proper volk zijn. Hoewel sommigen melden dat de Nederlander niet zo schoon is op zijn eigen lichaam, prijzen de buitenlanders doorgaans de geboende stoepen, de blinkende deurknoppen, de fris gewassen kleren. Huizinga wijst er op dat alleen in ons land het woord `schoon’ betrekking kan hebben op een door maanlicht beschenen landschap en op een pas gewassen boordje.  Mede dank zij mijn artikel heb ik enkele jaren achtereen buitenlanders – vooral Amerikanen – mogen voorlichten over de Nederlandse samenleving. Jaar in jaar uit kreeg ik van deze bezoekers, die vaak, als ik ze ontmoette, al enkele weken in Nederland verbleven, te horen dat ze Nederland zo smerig vonden, en dan niet alleen Amsterdam, maar ook andere grote steden. Ze vonden de Nederlanders er veelal slecht gekleed en onverzorgd uitzien. Ieder jaar opnieuw moest ik, tot vervelens aan toe, ingaan op vragen over de hondenpoep in de straten en de urinelucht in de stegen van de grote steden. Vaak waren ze er heel verrast en een beetje verontwaardigd over. Van ongunstige bevooroordeeldheid was geen sprake: als ze al met een stereotyp naar ons land waren gekomen, dan was het de voorstelling van grote properheid.

Een andere trek die men vaak in de literatuur aantreft is dat de Nederlanders in de omgang met anderen vredelievend zijn, eerlijk, betrouwbaar, rustig, verdraagzaam en altijd geneigd om hun eigen mening enigszins te camoufleren of zelfs te loochenen als dat de handel ten goede komt. Van mijn buitenlandse studenten hoorde ik hele andere verhalen. Nergens op hun reis door Europa waren ze door het winkelpersoneel zo onbeschoft behandeld als in Nederland. Mijn betogen over de typisch Nederlandse handelsgeest, werden jaar in jaar uit gepareerd met de vraag hoe Nederlandse middenstanders in vredesnaam hun waren konden slijten, wanneer ze de indruk wekten de klanten het liefst de winkel uit te smijten.

In 1981 en 1983 waren we in Nederland getuige van twee massale demonstraties tegen kruisraketten en neutronenbom. In 1988 werd een voetbaloverwinning gevierd met een spontaan volksfeest in Amsterdam, waarvan de massaliteit precedentloos was. Sinds ik mijn artikel schreef is koninginnedag een in steeds meer steden steeds massaler gevierd feest geworden. Zelfs de laatste elfstedentocht leidde tot feesten waar grote aantallen mensen zich gedroegen op een manier die men niet associeert met termen als `huiselijkheid’, `individualisme’, `geringe neiging tot nationale zelfverheerlijking’, `nuchterheid’, `flegma’, `gebrek aan hartstocht’ en het woordje dat volgens Fruin en later Romein de Nederlandse geest het best typeert: `bedaard’.

Een andere trek die men voortdurend in de literatuur aantreft heeft te maken met de Nederlandse keuken. Die is niet verfijnd, de Nederlander is beslist geen `gourmet’ en zijn eenvoudige maar voedzame maaltijden zal hij ongaarne verruilen voor meer exotische gerechten. In de afgelopen twintig jaar is daar, zoals onder andere door Anneke van Otterloo is beschreven, veel in veranderd. Zowel in de winkels als in de restaurants zijn ook Nederlandse klanten meer sophisticated geworden.

Dit zijn slechts enkele voorbeelden van als typisch Nederlands aangeduide trekken, die honderden jaren lang onveranderd leken te bestaan en die ook in de jaren zestig en zeventig nog een goed gelijkend portret boden. Ik schreef in 1979 dat veel mensen de door Steinmetz, Huizinga, Kruit en Romein genoemde trekken nog altijd zouden herkennen als typisch Nederlands en dat ze een lijstje met contrast-woorden niet zouden onderschrijven. Toen ik het opschreef leek het me evident en ook mijn commentatoren tekenden geen bezwaar aan. Maar iedereen die het stuk in 1998 zou herlezen, zou zich bij al die trekken afvragen of het nog wel waar is en of niet soms de tegendelen plausibeler zijn geworden.

Enkele trekken lijken zelfs in hun tegendeel te zijn verkeerd. Nederlandse toeristen die in de jaren vijftig op vacantie gingen naar Frankrijk klaagden over het gebrek aan properheid in dat land en contrasteerden bij voorbeeld de smerige straten van Parijs met de schoonheid van de Nederlandse steden. Tegenwoordig is het andersom. Op Nederlandse bezoekers maakt Parijs een schone indruk – Renate Rubinstein schreef er ooit een trefzekere column over –  Fransen vinden Amsterdam tamelijk vies. Het lijkt op het dubbele inversieproces waarover Frijhoff schreef in `Cultuur op termijn’: de Geldersen werden in twee eeuwen van slim tot naïef, de Hollanders van naïef tot dapper. Alleen voltrok het proces zich nu in enkele decennia.

 

3.         Commentaren en preciseringen

 

De kwestie waar het hier om gaat is niet of het waar is dat de Amsterdamse straten vuiler zijn dan die van Parijs, of het waar is dat het hoofdstedelijke straatbeeld een viezere aanblik biedt dan in de jaren vijftig. Het tweede lijkt me in elk geval nogal onwaarschijnlijk. Waar het om gaat is dat het beeld dat buitenlanders hebben van wat typisch Nederlands is, is veranderd en dat ook het Nederlandse zelfbeeld anders is geworden, los van de vraag hoe werkelijkheidsadequaat die beelden waren of zijn.

In mijn artikel nam ik afstand van het begrip volkskarakter, omdat ik het gevaarlijk vond een psychologisch begrip, dat bovendien in die discipline omstreden is, te combineren met woorden als volk, land, streek of natie. Dat zou immers leiden tot reïficatie, psychologisering en een soort statisering van de veranderlijke sociale werkelijkheid. Maar dat waar het begrip op attendeerde, de vraag wat nu eigenlijk typisch Nederlands is, vond ik wel de moeite waard. Een belangrijke reden daarvoor was, dat er een zo eigenaardige stabiliteit was in hetgeen als typisch Nederlands werd opgenomen in de bekende lijstjes met kenmerkende trekken. De vraag is nu echter hoe groot die stabiliteit nog is. Na eeuwen van betrekkelijke onbeweeglijkheid lijkt het beeld van wat typisch Nederlands is plotseling zeer beweeglijk te worden. Misschien betekent dit dat het begrip volkskarakter geheel en al uit het discours verdwijnt: men kan pas van een karakter spreken als het op zijn minst voor een deel stabiel blijft. Hetzelfde geldt overigens voor een begrip als identiteit, dat naast een veranderlijk deel toch ook constante elementen moet bezitten. Maar wat is er nog constant?

Niettemin wordt er de laatste jaren veel meer geschreven over de Nederlandse identiteit. Aan het eind van de periode dat die identiteit nog tamelijk stabiel leek te zijn, de jaren zeventig, werd het onderwerp, zoals gezegd, een beetje ongepast gevonden. Nu die identiteit zeer onvast is geworden leest men steeds meer over wat typisch Nederlands is.  Spreken over nationale identiteit, groepskarakter of volksaard was in de sociale wetenschappen juist enigszins taboe in een periode dat de traditioneel als typisch Nederlands aangemerkte trekken nog betrekkelijk stabiel waren: de jaren vijftig en zestig.

(Tussen haakjes: Nederland is niet het enige land waar het beeld begint te verschuiven. Toen in Engeland de rouw om de dood van prinses Diana extreme vormen aannam, vroeg menige commentator zich af of deze uitingen nog wel overeenstemden met de vermeende Britse volksaard, die steeds was beschreven als gesloten, gereserveerd, in zichzelf gekeerd, weinig geneigd om publiekelijk emoties te tonen. Bij de witte mars in Brussel vielen dezelfde commentaren op: deze massale, publieke uiting van verdriet en verontwaardiging klopt niet goed met hoe wij menen dat de Belgen zijn. Bovendien bleken in dat geval grenzen weg te vallen tussen taalgroepen en ethnische groepen, waarvan men steeds had gemeend dat ze nauwelijks te overschrijden waren. Het gaat hier, net als in het geval van de Nederlandse voetbal-feesten, telkens om massale manifestaties van emotie, die steeds een licht nationalistisch karakter dragen. Zulke openbare collectieve uitingen van blijdschap, verdriet of ostentatief getoonde rouw zijn traditioneel meer met Zuid-Europese culturen geassocieerd.)

 

4.         Verklaringen

 

De vraag hoe het komt dat het beeld van het typisch Nederlandse is gaan verschuiven, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Een eerste associatie is natuurlijk de internationalisering of Europeanisering. De betogen over de alomtegenwoordigheid van McDonalds en CNN zijn overbekend. Toch biedt dit weinig inzicht in bij voorbeeld de perceptie van afnemende properheid of toename van de neiging grote nationale emoties in publieke manifestaties op gedramatiseerde wijze te uiten. Er is hier geen sprake van een zich voegen naar een soort algemeen Europees patroon.

In mijn artikel van 1980 verwees ik naar de civilisatietheorie van Elias. Een aantal van de trekken die met Nederlanders worden geassocieerd zijn typisch `beschaafd’: de gereserveerdheid, de neiging om in het openbaar zijn opwellingen te beheersen, etc. Toch is het weinig verhelderend om te zeggen dat er een wending is in de richting van een afname van beschaafd gedrag. Hoewel de laatste jaren steeds vaker stukjes in de krant verschijnen waarin wordt geklaagd over het alcoholmisbruik, de rellerigheid en gewelddadigheid, het `wildplassen’ en de rommel op Koninginnedag in Amsterdam, is nog altijd het opvallendste aan die feestdag hoe beheerst mensen elkaar bejegenen terwijl ze met vele honderdduizenden tegelijk en in een toestand van soms exhuberante vrolijkheid en dronkenschap de straten van de grote steden vullen. De manier waarop de laatste tien jaar Koninginnedag wordt gevierd is heel anders dan in de jaren vijftig, maar een interpretatie in termen van toenemende barbarisering is uiterst betwistbaar.

Ook theorieën over de postmoderne samenleving, over de overheersende betekenis van de consumentenrol of over processen van individualisering zijn hier weinig behulpzaam. Een van de trekken die Nederlanders van oudsher werden toegeschreven was nu juist hun individualisme. Het plezier dat mensen er aan beleven om zich voor enkele uren als het ware onder de dompelen in een feestende menigte staat niet alleen op gespannen voet met dat oude stereotyp, het laat zich ook niet rijmen met wat men vaak leest over de postmoderne mens. Ook de veronderstelde vervuiling van de openbare ruimte is niet in overeenstemming met het beeld dat oprijst uit de literatuur over de postmoderne samenleving met zijn antiseptische shopping malls en pijnlijk schone pretparken.

 

Huizinga en Romein streefden er naar de trekken die zij vonden in verband te brengen met de geschiedenis van het Nederlandse volk. Ze probeerden daarbij vooral de biologische en fysiologische, soms regelrecht racistische, verklaringen voor nationale karaktertrekken te bestrijden. Het ging hen er vooral om hoe de sociale omgeving de mensen in de loop der tijd zozeer beïnvloedt dat anderen hen kunnen herkennen aan hun `geestesmerk’.

Een van de dingen die dan opvallen, is dat de historici het leven van de gewone Nederlander veelal beschrijven als een zware worsteling. Velen schetsen in kleurrijke bewoordingen de nimmer eindigende stijd tegen het water. Allen noemen de handel als het middel bij uitstek voor Nederlanders om economisch te overleven. Vaak ook wordt het barre leven op het platteland beschreven als vormend voor de volksaard. Tot aan de tweede wereldoorlog was Nederland nog altijd primair een agrarisch land en het leven van de boeren was niet eenvoudig. Veel van de trekken die men eeuwenlang in de literatuur aantreft passen heel goed bij die moeilijke omstandigheden: stroefheid, stugheid, nuchterheid, zuinigheid, behoedzaamheid, afwachtendheid en natuurlijk vooral het sterke arbeidsethos. Het zijn trekken die horen bij mensen die een moeizaam bestaan hebben.

Na de tweede wereldoorlog is Nederland in hoog tempo een hooggeïndustrialiseerd land geworden. De welvaart is in allerlei opzichten sterk toegenomen, de verzorgingsarrangementen zijn uitgebreid. Sinds vijftig jaar kent het kleine Nederland geen serieuze oorlogsdreiging meer, een dreiging die vanaf het uitbreken van de eerste wereldoorlog permanent aanwezig was.

In tegenstelling tot wat men vaak in sociologische beschouwingen over de postmoderne samenleving leest, is er een vermindering opgetreden van de angst voor allerlei gevaren, een afname van onzekerheid. Nederlanders zijn welvarender, gezonder, rijker, beter verzorgd en daardoor ook zelfverzekerder geworden. Veel van de trekken die eeuwenlang het beeld van wat typisch Nederlands was overheersten zijn kenmerkend voor arme, angstige mensen, voortdurend bedacht op dreiging en gevaar, beducht voor een nieuwe epidemie, een hongersnood, een vijandelijke invasie, een overstroming. Overigens is het opvallend dat de auteurs die het volkskarakter in de jaren dertig beschreven dit element van angst en benauwdheid niet opmerkten, wellicht omdat het toen nog te vanzelfsprekend was, deel leek uit te maken van de menselijke conditie.

Misschien is er een nieuw beeld aan het ontstaan van wat typisch Nederlands is, een beeld dat nog heel onduidelijk is, maar dat steeds helderder contouren krijgt. De elementen die te maken hebben met angst voor ziekte en honger, armoede en gebrek, oorlog en overstroming verdwijnen langzaam maar zeker. Daarvoor in de plaats komen elementen die herinneren aan wat Bourdieu ziet als typisch voor mensen die al geruime tijd – soms al enkele generaties lang – ontheven zijn aan de wetten die gelden in het rijk van de noodzaak, degenen die ver verwijderd zijn van de vraag hoe te voorzien in het levensonderhoud.

Men zou de in de jaren dertig vaak gereleveerde tolerantie voor andermans standpunt van de Nederlandse winkelier ook kunnen zien als serviliteit. De schoenenverkoper die zijn luidruchtige en veeleisende Amerikaanse klanten min of meer zijn zaak uitzet, geeft in dat brutale gedrag mede te kennen dat hij niet om omzet verlegen zit. De feestende menigte bij voetbaloverwinning of koninginnedag, geeft zich over aan nutteloos vermaak en aan conspicious consumption, wendt zich op dramatische, publieke en massale wijze af van de traditionele volksdeugden spaarzaamheid en zuinigheid.

Zoals gezegd is het de vraag of de straten werkelijk viezer zijn dan dertig jaar geleden, maar het beeld dat buitenlanders van Nederlanders en Nederlanders van elkaar hebben is veranderd: ze worden niet meer zo proper geacht. Ook dat kan te maken hebben met de vermindering van de noodzaak om op angstige wijze `je fatsoen op te houden’, geen aanstoot te geven, de buren niet te laten denken dat je niet weet hoe het eigenlijk hoort.

Dat de van oudsher saaie Nederlandse keuken gevarieerder en fantasievoller is geworden, valt in dit verband alleen maar te verwachten.

Op Koninginnedag zijn tegenwoordig alle grote steden van Nederland veranderd in gigantische vlooienmarkten, waarbij iedereen een 24 uur durende vrijstelling heeft gekregen om zijn oude spullen voor een gering bedrag te verkopen. Als in een grote demonstratie van aisance liggen de trottoirs bezaaid met de voorwerpen waar de zuinige Hollandse huisvrouw van 1925 of 1955 blij mee zou zijn geweest. Het plezier van de verkopers schuilt juist in het feit dat ze weinig geld ontvangen voor hun waren. Ze scheppen genoegen in een houding die uitstraalt: laat maar, ik heb het niet nodig. Op de vrijmarkten van Koninginnedag die in korte tijd in het hele land populair werden, vieren de Nederlanders hun ontworsteling aan het grimmige rijk van de noodzaak.

 

4.         Conclusie

 

Het gaat in de sociale wetenschappen om conjectures en refutations en deze bijdrage bevindt zich nog in het eerste stadium. De kwesties die hier heel hypothetisch aan de orde worden gesteld laten zich empirisch onderzoeken. Zo zou het interessant zijn om na te gaan of in het beeld dat buitenlandse toeristengidsen de afgelopen veertig jaar van Nederland hebben gegeven de vermoede veranderingen worden bevestigd. Mijn oppervlakkige indruk van Amerikaanse studenten zou systematischer en serieuzer kunnen worden overgedaan. Ook is het de moeite waard om in de discussies die de laatste jaren steeds vaker worden gevoerd over de Nederlandse cultuur en identiteit te zoeken naar de typische trekken die vaak genoemd worden en na te gaan of die nu anders zijn dan enkele decennia geleden. Ook de serieuzere publicaties verdienen aandacht: een vergelijking van Chorus’ De Nederlander uiterlijk en innerlijk van 1964 met Han van der Horsts De lage hemel, Nederland en de Nederlanders verklaard uit 1996 kan veel interessants opleveren. Ik zou mijn onderzoek naar de discussies over het nationaal karakter in de jaren dertig en veertig graag herhalen, maar dan gericht op wat in de jaren tachtig en negentig is geschreven door sociale wetenschappers en journalisten over de Nederlandse cultuur en identiteit.

 

Literatuur

 

Chorus, A.M.J., De Nederlander uiterlijk en innerlijk. Sijthoff, 1964.

 

Frijhoff, Willem, `Cultuur op termijn. Een verkenning van identiteit in de tijd.’ In: Carolien Bouw en Bernard Kruithof (red.), De kern van het verschil. Culturen en identiteiten. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1993.

 

Heerikhuizen, Bart van, `Het Nederlandse volkskarakter. Sociologen in de jaren dertig en veertig over het Nederlandse volkskarakter. In: AST, 6e jrg., nr. 4, febr. 1980, pp. 643-675.

 

Hendrix, Harald, en Ton Hoenselaars (red.), Vreemd volk. Beelvorming over buitenlanders in de vroeg moderne tijd. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1998.

 

Horst, Han van der, De lage hemel. Nederland en de Nederlanders verklaard. Schiedam: Scriptum, 1996.

Kousbroek, Rudy, Nederland: een bewoond gordijn. Amsterdam: CPNB, 1987.

 

Pröper, Henk, Waterlanders. Bespiegelingen over de moraal van Nederland. Amsterdam: Prometheus, 1995.

 

Zahn, Ernest, Regenten, rebellen en reformatoren. Een visie op Nederland en de Nederlanders. Amsterdam: Contact, 1989 (oorspr: 1984: Das unbekannte Holland)

 

Wat is typisch Nederlands geworden? Paper voor de sociologendagen, 16 en 17 april 1998.

Born at the right time?

Sinds enige weken draag ik een horloge waarop staat dat het radio controlled is, hoewel het de dagen van de week in het Duits spelt: `MO, DI, MI’. Een echt Europees horloge dus; het heet dan ook Eurochron. Ergens in Duitsland, in Mainflingen, 24 kilometer ten zuidoosten van Frankfurt am Main, staat een zendmast die instructies uitzendt naar het horloge aan mijn linkerpols. Dat is echt waar, want laatst probeerde ik de tijdsinstelling te wijzigen en ineens liep mijn horloge maar liefst een halve seconde achter ten opzichte van de televisieklok. Het zweet brak me uit! Enkele uren later bleek de toren in Duitsland mijn klokje op zijn donder te hebben gegeven en versprongen de seconden weer in dezelfde cadans als op de tv. Opluchting!

Aan de voet van die zendmast, de Amtliche Deutsche Normalfrequenz- und Zeitzeichensender DCF 77, staat, zo stel ik me voor, een reusachtige klok die verschrikkelijk precies is. Hoe precies blijkt uit wat de gebruiksaanwijzing erover meedeelt. Op die bijsluiter wordt niet gepocht dat dit een perfect gelijk lopende klok is, nee, volgens de tekstschrijver `valt te verwachten’ dat deze klok over een miljoen jaar één seconde `afwijkt’ (of hij dan voor of achter loopt blijft duister, terwijl dat me nu juist interesseert). Ik moet toegeven dat deze geringe afwijking me een beetje kwetst. Een klok loopt gelijk of niet en de mijne loopt dus niet gelijk.

Klokken die door een zender bestuurd worden bestaan al een tijdje. Maarten Biesheuvel beschrijft in `Een dag uit het leven van David Windvaantje’ (later opgenomen in de bundel De verpletterende werkelijkheid) met een althans voor mij zeer navoelbaar welbehagen hoe hij houvast vindt bij een dergelijke klok in het vredespaleis in Den Haag. Dat prachtige verhaal verscheen als bijlage bij de HP in december 1978. Omstreeks 1988 zag ik het eerste funkhorloge in een vitrine van de Kijkshop.

Ik ben min of meer per ongeluk aan dit exemplaar gekomen en ik had nooit verwacht dat het me zo veel plezier zou doen. Ik kan nu het journaal op de seconde nauwkeurig aanzetten (meestal begint de uitzending inderdaad om acht uur precies en dus niet om één seconde voor of over acht; nooit geweten) en daardoor kan ik zowel ontsnappen aan de reclame als aan mijn neiging om, teneinde de STER te mijden, een `rondje’ te zappen waardoor ik meestal ergens terecht kom waar het veel leuker is dan bij het journaal… zodat ik dat vervelende journaal mis. (Die lui van het journaal zouden die funkhorloges –get yourself that funky watch – cadeau moeten doen, dan stijgen hun kijkcijfers vanzelf.) Ook heb ik ontdekt dat de eerste klokslag waarmee de Munttoren het uur aangeeft op de seconde nauwkeurig is. Alweer: nooit geweten. Het is een constatering die een ondoorgrondelijk diepe bevrediging schenkt.

’s Nachts om een uur of half één zit ik wel eens stilletjes te turen naar het verspringen van de seconden. Toen ik zeven was, werd ik, zoals ieder kind, gefascineerd door de secondenwijzer op mijn allereerste horloge (weer een tikje dichter bij mijn dood) maar dit voelt als het ware echter en daardoor ook minder verontrustend aan. Wanneer ik de 24 in mijn display zie verschijnen, weet ik, dank zij Goudsbloms essay over het regime van de tijd, dat ook op het horloge van een briljante musicus in Thailand en van een beeldschone medicijnenstudente in Atlanta, die naar haar radio controlled klokje tuurt, het cijfer 24 een seconde lang zichtbaar is. En wel gedurende déze seconde, niet de vorige, niet de volgende, maar déze, nú! Dit is niet zomaar een 24, dit is de echte 24, de 24 van 24 seconden na 3 over half op Montag, the second of february. Ja, ik weet best dat echte tijd niet bestaat, dat deze 24 een conventie is. Maar wát voor een conventie! Ik voel me intenser verbonden met de bezitters van een radio controlled wekkertje in Nieuw Zeeland, dan met de Egyptenaren die nu zitten te kijken naar dezelfde uitzending van CNN als ik. (Tussen haakjes: de teletext-tijd van CNN zit er meestal niet enkele seconden maar enkele minuten naast, terwijl alle andere zenders met teletext op de Amsterdamse kabel de exacte tijd aangeven.) De global village zal me een zorg zijn, het is de global clock die me een ontroerend gevoel van verbondenheid geeft met… ik kan het niet anders zeggen… de mensheid.

Maar de prijs voor precisie in tijdswaarneming is – wederom: ik ken mijn Goudsblom – kwetsbaarheid. Als ik het plutocratische kapitalisme zou willen ontwrichten, zou ik het wel weten: ik zou die toren in Mainflingen (ik moet daar toch eens een kijkje nemen) opblazen. Nee, beter nog, ik zou die klok een paar seconden moeten laten voorlopen. Is er geen hacker die dat voor elkaar kan krijgen? Wat zou er dan gebeuren in Duitsland, Luxemburg, Frankrijk, Nederland, België en Zwitserland, kortom in een straal van enkele duizenden kilometers rondom die toren, waar mensen als ik hun wekkertjes en horloges laten besturen door deze superklok? Misschien zijn de consequenties van het millennium probleem wel kleiner dan de gevolgen van zo’n kleine terroristische daad.

De geschiedenis van de mensheid is te beschrijven als de geschiedenis van steeds grotere precisie in tijdmeting en de sociale consequenties daarvan. Studenten verwachten dat ik de eerste woorden van mijn college (`Goedemiddag allemaal’) uitspreek om 15 over één, niet om 14 over één (dan loopt de zaal nog vol) en ook niet om 16 over één (`Wanneer begint-ie nou ‘ns’, zie je ze denken). Een student met wie ik een afspraak heb om vier uur, kijkt al een beetje kwaad als ik om twee over vier kom aanhollen. Nou ja, misschien ook niet, maar ik kijk schuldig, dat weet ik wel zeker. Ik heb dank zij mijn horloge het bestaan ontdekt van studenten die, als ze met me hebben afgesproken om elf uur, al even voor elven voor mijn deur staan (ik hoor ze ijsberen in de gang) en die op de seconde nauwkeurig om elf uur op mijn deur kloppen. In het grootste deel van de wereld zou men daar niets van begrijpen en historisch gezien is een dergelijke nauwgezetheid iets heel recents. Tien jaar geleden zou ik zo’n student een (mij zeer verwante) neuroticus hebben gevonden; nu vermoed ik dat hij een early adopter is van alledaagse 21ste eeuwse omgangsvormen.

Maar veel precieser dan dit kan het niet worden. Ik kan nog wel geïrriteerd raken als studenten twee minuten na aanvang van het college de zaal binnenstommelen, maar ik kan niet geloven dat ooit een tijd zal aanbreken dat een docent boos wordt omdat een student een halve seconde te laat op zijn deur tikt. Een verschil van een honderdste van een seconde kan heel belangrijk zijn voor medici of musici, maar in het sociale leven doet het er niet veel toe en ik kan me slecht voorstellen dat het er in de toekomst, ook al zou die heel Startrek-achtig worden, wel toe zal doen. Wanneer in de sociale wereld de handelingen van mensen tot op de seconde zijn gesynchroniseerd, wanneer alle bussen en trams op de seconde nauwkeurig vertrekken (vrijwel alle treinbestuurders zetten – als er geen vertraging is – nu al op de seconde nauwkeurig hun voertuig in beweging; ook dat kon ik pas door dit horloge aan de weet komen), dan valt er for practical purposes niet veel meer te preciseren, lijkt me.

In die zin ben ik stomtoevallig in die periode van de mensheidsgeschiedenis geboren waarin ik er getuige van mocht zijn hoe de temporele coördinatie van menselijke sociale handelingen zijn hoogste niveau bereikte. Hierna komt de geschiedenis ten einde, althans in dit opzicht. En daar was ik bij! Paul Simon zingt: You were born at the right time. Of dat werkelijk zo is zal ik nooit weten: toen ik werd geboren bestond de radiografisch bestuurde klok nog niet.

 

‘Born at the right time?’. In Sociologisch Mokum, Jaargang 2 (1998-1999), nummer 1. november 1998. 22-23. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 113-116.

‘Zorg goed voor jezelf… en voor elkaar.’ Over zelfredzaamheid (1998)

Dame’s en heren. Vorig jaar schreef ik een wat polemisch artikel over het begrip zelfredzaamheid in een bundel onder redactie van Kees Schuyt. Omdat ik vooral ben uitgenodigd vanwege dat stuk zal ik mijn voordracht beginnen met enkele opmerkingen te maken over de retoriek van de zelfredzaamheid. Vervolgens zal ik ingaan op de vermeende tendens tot individualisering, een onderwerp dat hiermee nauw verband houdt. Ik hoop dat de implicaties van wat ik zeg voor het hoofdthema, de maatschappelijke aspecten van het opvoeden, allengs duidelijk zullen worden. Drie van die implicaties zal ik aan het slot  extra aandacht geven.

Het is met die zelfredzaamheid vreemd gesteld. De term is een jaar of tien geleden in de mode geraakt om er een veelheid van maatschappelijke problemen mee te lijf te gaan. Hoe zorg je ervoor dat daklozen weer geleidelijk aan gaan deelnemen aan het sociale leven? Maak ze zelfredzamer! Hoe kunnen we de integratie van allochtonen succesvoller laten verlopen? Zorg ervoor dat ze hun zelfredzaamheid vergroten. Hoe kun je mensen met ernstige psychische klachten, die niettemin niet ziek genoeg zijn om in een kliniek te worden verpleegd deel laten nemen aan het alledaagse leven? Breng ze aan hun verstand dat ze zelfredzamer moeten worden. Zo kwam ik de term telkens tegen in krantenartikelen, televisie-commentaren en beleidsstukken en hij beviel me niet.

De term stootte me niet zozeer af om morele redenen, al trilt er een enigszins hartvochtige klank in mee. Zoals ik in mijn artikel schreef: de moeder die haar zoon in de grote stad laat wonen, zegt: zorg goed voor jezelf jongen; de uitbater die zijn dienstertje ontslaat, zegt: red jezelf maar. Achter de term zelfredzaamheid hoor je als het ware zachtjes meeresoneren: zoek het zelf maar uit. Zelfs Jerry Springer eindigt elke uitzending met de vermaning om goed te zorgen voor jezelf en voor elkaar!

De reden dat die nieuwe retoriek van de zelfredzaamheid me niet aanstond was veel meer dat ik er als socioloog  van overtuigd ben dat mensen door en door sociaal zijn. Je kunt mensen niet dwingen tot zelfredzaamheid, tot een individuele oplossing voor hun problemen. Dat is in strijd met het eerste hoofdstuk van elke inleiding in de sociologie. Mensen leven altijd in sociale verbanden, het zijn groepswezens, of ze dat nu leuk vinden of niet, ze zijn van meet af aan op elkaar aangewezen. Soms volgen ze natuurlijk hun eigen weg, stippelen ze een route uit die ze wegleidt van de meerderheid, maar die vaak weinig diep gaande vorm van individualisme is alleen maar mogelijk bij de gratie van een stevige inbedding in de groep. En bovendien zijn het vaak degenen met veel sociaal kapitaal, met stevige en uitgebreide netwerken, die zich die luxe van eigengereid je gang gaan kunnen permitteren. Voor mensen met een in het sociale leven zwakkere positie is het nu juist heel moeilijk om een zekere mate van autonomie te bereiken. Zulke mensen aanraden om voortaan maar eens wat zelfredzamer te worden levert niets op. Ze raken er van in de war. Wie het ontbreekt aan bindingen, die moet het gemakkelijker worden gemaakt om zelf weer een netwerk op te bouwen.

In zelfredzaamheid zijn allerlei vormen en soorten te onderscheiden. In mijn artikel, dat intussen alweer een jaar oud is, noemde ik er twee, maar inmiddels denk ik dat het verhelderender is om er drie te onderscheiden: de traditionele, de moderne, en een derde die daar weer na komt en die je zou kunnen aanduiden als  hoogmodern of ultramodern.

Bij de traditionele zelfredzaamheid kan men bij voorbeeld denken aan een kleine boerenfamilie, die leeft van zelfverbouwde landbouwproducten. De leden van zo’n familie hebben een zekere mate van autarkie, een relatieve autonomie. Als bij het aanbreken van het nieuwe millennium alle computers uitvallen, zitten wij zonder eten en drinken, maar zij houden het vel langer uit. Natuurlijk is het idee van self sufficiency zeer relatief. Complete onafhankelijkheid is in de mensheidsgeschiedenis nooit mogelijk geweest en in de twintigste eeuw geldt dat a fortiori.

Een eenvoudig voorbeeld van zelfredzaamheid vind ik het zelf onderhouden van een fiets. Iemand die zelfredzaam is heeft geen fietsenmaker nodig: die kan zijn eigen fiets repareren als die kapot gaat. Zelfredzaamheid oude stijl is een leven lang rondrijden op het zelf telkens herstelde rijwiel.

Het tweede type, de moderne zelfredzaamheid, betreft vooral het vermogen om te weten waar de loketten zich bevinden, hoe men in het ingewikkelde netwerk van de twintigste eeuwse samenleving de juiste wegen moet bewandelen om te voorzien in eigen onderhoud en dat van de naasten.

Om de illustratie van de fiets even aan te houden: moderne zelfredzaamheid is weten waar een betrouwbare fietsenmaker woont of wat te doen als de fiets onverhoopt gestolen zou worden. Je moet dus weten waar en hoe je je fiets kunt verzekeren, waar je aan sloten kunt komen die zo goed zijn dat geen fietsendief ze aan kan, je moet de consumentengids lezen voor een vergelijkend slotenonderzoek. Je moet het framenummer en het merk en de kleur en speciale kenmerken ergens noteren. En zodra de fiets toch is gestolen ga je naar het politiebureau waar je de vermissing meldt aan een ongeïnteresseerde ambtenaar. Mijn vader leerde mij een bandje te plakken. Ik leer mijn zoon dat hij zodra hij een nieuwe fiets heeft een paar reservesleutels moet laten maken en de originele sleutels van fietsslot en beugelslot op een veilige plek moet bewaren, want als hij die niet heeft als de fiets gestolen wordt, vergoedt de verzekering niets. Mijn vader trainde mij in traditionele zelfredzaamheid; ik leer mijn zoon moderne zelfredzaamheid.

Maar nu het derde type, de hedendaagse, hoogmoderne zelfredzaamheid. Die is ingewikkelder om uit te leggen. Het gaat hier om het naar je hand weten te zetten van de subtiele spelregels van de moderne onderhandelingsmaatschappij. In de wel als ultra- of postmodern aangeduide wereld is het moeilijker geworden om een overtuigende performance te geven van sociale competentie. Het gaat daarbij om veel meer dan die kleine moderne uitdagingen, zoals het intoetsen van de juiste cijfers als je van de girofoon je banksaldo wilt horen. De speciale menging van familiariteit en distantie waarmee men de bijstands-ambtenaar dient te bejegenen is van een ander gehalte dan de toon waarop men met de huisarts, de jongen achter de kassa van de supermarkt of de universitair docent onderhandelt. De overgang van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding stelt hogere eisen aan de sociale competentie. U heeft over die twee soorten van met elkaar omgaan al iets gehoord van professor Du Bois. Mijn probleem met deze tweedeling, die oorspronkelijk is ontwikkeld door de Amsterdamse hoogleraar in de sociologie Abram de Swaan, is dat men er zo vaak bij denkt dat het tweede wel prettiger zal zijn dan het eerste, dat je maar beter kunt onderhandelen dan bevelen geven of opvolgen. Hoewel ik hier geen morele oordelen wil geven over wat het beste is en ook geen esthetische over wat het aardigst oogt, wil ik er toch op wijzen dat de onderhandelingshuishouding minstens zo ingewikkeld is en soms voor de betrokkenen onprettiger.

Onlangs werd op de televisie een documentaire vertoond over het Amsterdamse Barlaeus-gymnasium. In die intrigerende film zag je even een onderhandeling tussen een leraar en een leerling over de hoogte van het rapportcijfer. Kennelijk stond zo’n cijfer niet vast; of het ook echt op het rapport kwam hing blijkbaar voor een deel af van het onderhandelingstalent van de student. Je zou kunnen zeggen dat leerlingen op dergelijke scholen niet alleen aardrijkskunde en geschiedenis leren, maar dat ze zich er ook oefenen in het hoogmoderne derde type zelfredzaamheid.

De differentiatie van standaarden voor het tonen en stileren van gevoel en gedrag in allerlei subtiel van elkaar verschillende situaties, maakt het leven in de hedendaagse wereld moeilijker. De zelfredzame mens van nu lijkt niet langer op de peasant die in zijn eigen levensonderhoud voorziet, maar meer op de “hoveling” uit de sociologische studies van Norbert Elias, die zich in al die verschillende onderhandelingsspelen als een vis in het water voelt en die er steeds voor weet te zorgen dat de eigen opbrengst het hoogst is. Zoals de hoveling van Elias niet een eenzame sociale virtuoos was, maar deel uitmaakte van een strak gechoreografeerde figuratie, zo maken ook de hedendaagse specialisten van de geïnformaliseerde omgangsvormen deel uit van een netwerk van door de wol geverfden. Hun grootste kracht en hun scherpste wapen in de concurrentie noemen ze zelf met een zekere trots: netwerken –  en dan bedoelen ze niet de meervoudsvorm, maar het werkwoord.

De aangifte van de vermissing van een fiets is niet langer een klein ritueel van tien minuten op de harde stoel tegenover een verveelde politieman, maar een drie kwartier durend gesprek tussen ambtenaar, cliënt en computer waarbij op een heel scala van vermogens een beroep wordt gedaan: kennis van de topografie van de stad, nauwkeurigheid in het registreren en archiveren van gegevens van de fiets, inzicht in wat de agent voor antwoorden wil gezien het feit dat ze worstelt met een niet al te adequaat computerprogramma en een conversationele losheid, die niet ontaardt in vertoon van respectloosheid van de beroofde burger jegens de geuniformeerde ambtenaar in functie.

Eén van de argumenten die worden gebruikt in het debat over de zelfredzaamheid is dat we leven in een tijd van individualisering. Mensen moeten steeds meer voor zichzelf opkomen, want in deze tijd atrofiëren de verbanden waar ze vroeger deel van uitmaakten.

Over individualisering wordt veel beweerd wat ik moeilijk te verdedigen vind als socioloog. De redenering die ik niet kan onderschrijven luidt als volgt. Vroeger waren mensen opgenomen in hechte verbanden. Ze hoorden bij een bepaalde kerk, ze hadden een bepaald beroep, ze woonden in een bepaald dorp, ze hadden een huwelijkspartner, ze kregen kinderen en kleinkinderen, ze waren stevig opgenomen in hechte, veilige, vertrouwde netwerken. De sociale cohesie was sterk, de bindmiddelen waren krachtig, soms zelfs een beetje beklemmend. Tegenwoordig is dat allemaal anders. Veel mensen zijn ongelovig of voelen zich aangetrokken tot een vaag soort spiritualiteit, ze zijn flexi-werkers met steeds weer andere banen, ze hebben geen vaste woonplaats, want ze verhuizen voortdurend, ze trouwen en scheiden en soms trouwen ze niet eens meer. De samenleving valt dus voor onze ogen uit elkaar, de cohesie neemt af. En dus is er een schreeuwende behoefte aan nieuwe bindmiddelen, want als de mensen helemaal op zichzelf worden teruggeworpen, dan raken ze geïsoleerd en dat is gevaarlijk. Individualisering betekent dat mensen minder bindingen met anderen hebben, onafhankelijker, autonomer worden en daarin zit een groot gevaar, het gevaar van wat Durkheim noemde het `egoïsme’. Het is twee voor twaalf, de laatste banden die eeuwen lang mensen aan elkaar hebben gebonden, die zorgden voor solidariteit en loyaliteit, zien we voor onze ogen verrafelen. Nu is het moment om te komen tot nieuwe verbanden, nieuwe manieren om mensen weer bij de samenleving te betrekken, ze het gevoel te geven dat ze niet alleen staan, dat ze er juist bij horen. Enzovoort, enzovoort.

Deze visie vind ik onjuist. De netwerken waarin mensen gehouden zijn te leven zijn, bezien over een langere tijdsperiode, voortdurend uitgebreider en complexer geworden. De bindingen tussen mensen strekken zich tegenwoordig zo ver uit dat er wordt gesproken van globalisering en mondialisering. En dat zijn misschien trendy woorden, maar hun betekenis is evident. Onlangs had mijn 17-jarige zoon een werkelijk heel interessant gesprek met vijf goede vrienden over bepaalde break-beats in jungle-muziek, maar die vijf jongens waren woonachtig in vijf werelddelen en ze vonden het allemaal zo gewoontjes om met elkaar te chatten, dat niemand de slechte smaak zou hebben om te vragen `Hoe laat is het bij jou?’ of `Wat voor weer is het nu in Nieuw Zeeland?’. Dat doen beginnelingen. Het voorbeeld is alweer afgezaagd, maar ik wou dat ik toen ik 17 was zo’n leuk clubje jongens had gekend om mee te praten over wat mij toen interesseerde. De mondialisering van bindingen maakt een heel ander soort selectie mogelijk van je gesprekspartners. Maar bij een term als globalisering denken de meeste mensen misschien niet aan dit soort informatie-bindingen, maar aan politieke netwerken die de wereld omspannen, en ook aan economische bindingen, bij voorbeeld aan de geldstromen die over de aardbol bewegen. De banden van afhankelijkheid tussen mensen zijn steeds langer geworden en dat proces gaat nog altijd door. Ze worden ook steeds gedifferentieerder en gespecialiseerder. Het hele patroon, de structuur van de netwerken die mensen vormen, wordt dus steeds ingewikkelder en onoverzichtelijker, maar er is geen sprake van dat mensen uit die netwerken los zouden raken, dat ze meer op zichzelf teruggeworpen zouden worden.

Ik denk dat je niet kunt zeggen dat er in absolute zin een afname of een toename is van afhankelijkheid van mensen ten opzichte van elkaar. Wat men wel kan zeggen is dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat mensen in enigerlei zin minder afhankelijk van elkaar zijn geworden in de afgelopen 100 of 50 of 20 jaar.

Mensen zijn afhankelijk van elkaar. Dat zijn ze van den beginne af aan geweest en dat zijn ze nog steeds. Er is wel sprake van een verandering in de aard van hun bindingen, maar niets wijst er op dat hun bindingen atrophiëren. Maar als je dat eenmaal hebt vastgesteld, dan roept dat meteen ook tal van vragen op. De belangrijkste is misschien hoe het komt dat veel mensen niettemin het gevoel hebben heel geïndividualiseerd te raken, alleen op de wereld te staan, een enkeling te zijn tegenover de meute, teruggeworpen op zichzelf. Veel klassieke sociologen leren ons dat dat gevoelens zijn die horen bij de moderniteit. Die gevoelens, zo vertellen ze ons, moeten we serieus nemen, die zijn authentiek. Zo ervaren mensen in moderne Westerse samenlevingen zichzelf. Die gevoelens manifesteren zich ook in bepaalde ideologieën, politieke overtuigingen, morele opvattingen. De ideologie van het liberalisme, die de hele negentiende eeuw zo’n grote invloed uitoefende, is in zekere zin een sociaal-filosofische uitwerking van het gevoel van individuele uniekheid.

Nu is het niet zo moeilijk om een verband te leggen tussen de veranderingen in de structuren van de netwerken die mensen met elkaar zijn gaan vormen in moderne samenlevingen en hun gevoel van individualiteit. De theoreticus die daar heel mooi over heeft geschreven is de socioloog die nu vaak wordt gezien als de voorloper van het postmoderne denken, Georg Simmel. Simmel, die onder veel meer schreef over het leven in de moderne grote stad, de metropool, merkte op dat als mensen niet langer leven in het centrum van een reeks concentrische cirkels, maar op het punt waar een aantal verzamelingen elkaar overlappen, ze een gevoel van onafhankelijkheid kunnen ontwikkelen. Immers: ze delen met de mensen in de ene verzameling de muzikale voorkeur, met de mensen in een andere verzameling hun sexuele preferentie, met de mensen in weer een andere verzameling hun beroepsopvatting, maar niemand combineert al die elementen zoals zij; in zekere zin kunnen ze zichzelf met recht beschouwen als uniek, ook al wordt die uniciteit gevormd door ingrediënten die ze elk op zich met vele anderen delen. Zo kunnen mensen heel hecht ingesponnen zijn in vele webben en toch het gevoel hebben dat ze betrekkelijk los staan van sociale bindingen. Maar die zelfervaring is dan wel een heel misleidende, het is een sensatie die de socioloog in twijfel trekt. Zo heb ik het ook opgeschreven in het eerste hoofdstuk van Samenlevingen en hoewel het niet beleefd is om jezelf te citeren, moet ik het nu toch even doen:

`Volwassen mensen in moderne samenlevingen hebben hun verschillende soorten afhankelijkheden gespreid over de gespecialiseerde takken van hun netwerken. In hun werk zijn hun relaties vooral economisch van aard, wanneer ze hun stem uitbrengen gaat het om hun politieke bindingen, wie een studie volgt heeft daar relaties waarin cognitieve bindingen domineren, terwijl in gezin en vriendenkring de affectieve bindingen primair zijn. Zo ontstaat in sterk gedifferentieerde samenlevingen de mogelijkheid om op allerlei manieren afhankelijk te zijn van een veelheid van vrij anonieme instellingen en tegelijkertijd weinig afhankelijk te zijn van aanwijsbare personen. Die situatie kan mensen het illusoire gevoel geven dat ze onafhankelijk zijn; ze hebben hun afhankelijkheden zo strategisch verdeeld dat ze merken aan niemand in het bijzonder sterk verbonden te zijn. Aan de andere kant komt het ze voor alsof ze verstrikt zijn geraakt in een kluwen van bindingen. Ze voelen zich steeds afhankelijker van anonieme, onpersoonlijke instellingen.’ (Samenlevingen, pp. 39-40)

Een illusoir gevoel van onafhankelijkheid, staat daar. Mensen blijven immers heel erg afhankelijk van elkaar, zij het op een ondoorzichtiger en anoniemer manier. Maar aan de andere kant is er ook wel degelijk iets veranderd. Voor mensen die leven op het gebied waar verzamelingen elkaar overlappen en die niet langer omringd worden door vaste en veilige, maar ook controlerende en surveillerende cirkels, ontstaan hele nieuwe mogelijkheden.

En het zijn die nieuwe mogelijkheden waarin de sociologen geïnteresseerd zijn. Waar ze al honderd jaar lang telkens op wijzen – en dat ze het al zo lang zeggen toont dat veel van de als postmoderne theorieën in de sociologie gepresenteerde denkbeelden niet zo nieuw zijn als wel eens wordt beweerd – is dat op allerlei gebieden de keuzemogelijkheden van mensen toenemen. Door de toenemende geografische mobiliteit kunnen mensen meer dan vroeger kiezen waar ze willen wonen en waar ze willen werken, door de ontzuiling en de secularisatie kunnen mensen meer kiezen wat ze op religieus gebied geloven en hoe ze hun geloof willen belijden, de stijging van echtscheidingscijfers, de afname van de gezinsomvang, het uitstellen van het krijgen van het eerste kind, dat alles vergroot de mogelijkheden voor een meer persoonlijke afweging wanneer het gaat om de manier waarop mensen hun leven willen inrichten. Ook op politiek gebied zijn er veel aanwijzingen dat mensen zich minder laten leiden door de vraag bij welke politiek-ideologische richting ze nu eenmaal van oudsher horen, en onbevangener de verschillende opties onderwerpen aan een soort vergelijkend warenonderzoek. De zwevende kiezers zijn echte kiezers, tot het laatste ogenblik genieten ze van de kans om een echte keuze te kunnen maken. Ook op het gebied van het werk valt soms meer te kiezen, hoewel sociologen het vaak oneens zijn over de mate waarin bij de postmoderne theoretici hier de wens de vader van de gedachte is: voor velen is de arbeidsmarkt alles behalve een shopping mall. Maar die postmodernen hebben het dan ook liever over de toename van de keuzemogelijkheden voor de consument. En op dat gebied zijn er inderdaad allerlei trends aan te wijzen, die gaan in de richting van een toename van keuzemogelijkheden, al zijn de ontwikkelingen ook hier paradoxaal. Bruce Springsteen schreef er zelfs een liedje over: fifty seven channels and nothing on. Ondanks al die restricties zijn er redenen om te stellen dat de hedendaagse consument meer te kiezen heeft dan enkele decennia geleden. En het is in de kansen en in de onzekerheden, in de vrijheden en in de nieuwe dwangen die die mogelijkheden bieden dat mensen het gevoel hebben teruggeworpen te zijn op puur individuele overwegingen, niet meer gesteund of gestuurd te worden door gemeenschap of geloof, door werk of wijk. Men kan dat als bevrijdend ervaren maar ook als beangstigend.

Mensen willen graag iets te kiezen hebben, maar mensen willen ook graag houvast. In de laatste decennia zijn de keuzemogelijkheden toegenomen en is er minder houvast. Ook daarover heeft U nieuwe dingen gehoord in de lezing van professor du Bois, vorige maand, die het had over de ontwikkeling van standaard- naar keuzebiografie. Misschien is `individualisering’ niet de beste term om die nieuwe situatie te benoemen, maar ik weet ook niet iets beters. Als we dat ermee bedoelen, ontsluit zich met dat begrip een heel belangwekkend onderzoeksveld, een terrein waarover veel te zeggen is door godsdienstsociologen en arbeidssociologen, door gezinssociologen en verzorgingssociologen.

Ik heb geprobeerd om in deze slotlezing in de reeks van voordrachten over opvoeden en opgroeien een aantal heel algemene sociologische constateringen de revue te laten passeren, waarvan ik hoop dat de implicaties voor het hoofdthema van deze lezingencyclus duidelijk zullen zijn. Drie ervan wil ik nu tenslotte naar voren halen, maar ik wil daar wel bij zeggen dat ze heel speculatief en tamelijk persoonlijk zijn, niet de uitkomst van nauwkeurig sociologisch onderzoek, maar meer het resultaat van vage sociologische reflectie.

Ten eerste: het is heel belangrijk dat degenen die nu opgroeien een soort algemeen, diffuus sociologisch besef ontwikkelen, het inzicht dat ze zich bevinden in netwerken van bindingen. Hier komt de sociologie dicht in de buurt van een moraliserend kennisbestand. En inderdaad dacht de grondlegger van de Westerse academische sociologie er precies zo over. Emile Durkheim meende dat de sociologische visie in de plaats zou komen van wat voorheen door de grote religies, in het Westen het Christendom, was geprobeerd, namelijk het bijbrengen van een zeker gevoel voor de collectiviteit. Hij was dan ook niet alleen de eerste hoogleraar in de sociologie, maar ook één van de eerste hoogleraren in de educatiewetenschap en vanuit Parijs realiseerde hij een diepgaande verandering van het curriculum van de leerlingen aan de toenmalige Franse pedagogische academies, de kweekscholen van de nieuwe laïeke Franse republiek. Een dergelijke moraliserende opvatting van sociale wetenschap is allang verlaten, maar toch denk ik soms dat in mijn werk als sociologiedocent nog wel een element hiervan aanwezig is, wanneer ik studenten wijs op de fundamentele aangewezenheid van mensen op elkaar. Toch is mijn bijdrage gering. Het besef van interdependentie wordt veel sterker bevorderd door het internet of door het kijken naar wereldzenders als CNN en MTV. Niettemin is het heel belangrijk om jonge mensen er steeds weer op te wijzen hoezeer ze opgenomen zijn in webben van interdependentie die tegenwoordig zelfs de aardbol omvamen. En op sommige momenten is het ook goed om te laten zien dat de karakterisering van de moderne wereld in termen van excessief individualisme tekort schiet.

Ten tweede: de hoog moderne of postmoderne wereld waarin we nu leven vergt een heel andere houding, een nieuw soort bekwaamheid in heel andere omgangsvormen, kennis van heel andere codes dan de wereld van vijftig jaar geleden. Wie opgroeit met een televisietoestel met 57 zenders krijgt een andere visie dan wie opgroeit met een tv met slechts één zender. Wie opgroeit met het internet beziet de wereld op een andere manier. Van de vele cliché’s over de moderne wereld is misschien wel het saaiste dat alles steeds sneller verandert, maar in zekere zin is dat toch echt waar. In de afgelopen 25 jaar is de sociale werkelijkheid zo ingrijpend veranderd dat ouders, opvoeders, docenten, experts het moeilijk vinden om mensen van 25 jaar jonger wegwijs te maken in een wereld die er zo anders uit ziet dan die waarin ze zelf zijn groot geworden. Niets is zo natuurlijk als een ouder die haar kind iets uitlegt dat haarzelf net zo is uitgelegd toen zij de leeftijd had die haar kind nu heeft. Maar dat werkt nu niet meer goed. Ik zou mijn zoon graag uitleggen hoe je een fietsband plakt, zoals mijn vader mij dat leerde, maar hij is daar helemaal niet in geïnteresseerd; hij brengt zijn lekke band naar de fietsenmaker en hij wil van mij horen met welk programma je een heel recent computervirus uit je pc kunt verdrijven. En dat weet ik niet precies. Kinderen groeien dus op omringd door volwassenen die de wereld zelf slecht begrijpen, omdat die anders is dan die waarin ze opgroeiden. Ze worden door hun ouders getraind in vormen van zelfredzaamheid waar ze steeds minder aan hebben.

Het valt opvoeders zwaar om hun kinderen de speciale vaardigheden bij te brengen die ze nodig hebben om zich staande te houden in de hoogmoderne wereld. Maar daar staat ook iets tegenover: ze leren het elkaar en ze leren het zichzelf. De studenten met wie ik aan de universiteit te maken krijg hebben op de middelbare school heel goed geleerd hoe ze over een tentamencijfer moeten onderhandelen. Ze kennen de kleine kneepjes van dat vak als de beste. Ik kan me soms maar moeilijk met ze meten.

Ook vormen ze zo langzamerhand hele nieuwe samenwerkingsverbanden. Het internet is wat dat betreft een boeiend medium. In de chat-groepen gaat het over allerlei problemen die kinderen vroeger op het schoolplein bespraken. Nu is dat nog iets voor een betrekkelijk kleine voorhoede van vooral jongens die in computers geïnteresseerd zijn, maar over 10, 20 jaar zal dat zeker veranderen. U ziet het, ook ik behoor tot die groeiende groep van sociale wetenschappers, die er zo langzamerhand van overtuigd beginnen te raken dat het internet werkelijk een ingrijpende verandering teweeg brengt. Niet de pc, niet de cd-rom, maar het internet is een doorbraak, die je kunt vergelijken met de opkomst van de telefonie of van de televisie.

Ten derde en ten slotte. Mensen willen graag wat te kiezen hebben, zei ik, maar mensen willen ook graag houvast. De keuzemogelijkheden zijn sterk toegenomen en het houvast is minder geworden. Sociale wetenschappers zijn geneigd elke tendens, iedere trend direct te extrapoleren en tot ver in de toekomst door te trekken. In dit geval is dat misschien helemaal niet zo voor de hand liggend. Er is geen reden waarom de toename van keuzemogelijkheden zich eindeloos zou voortzetten. Er zijn ook indicaties dat jonge mensen juist een grote behoefte hebben aan vaste oriëntatiepunten, aan een baken in de zee. Veel onderzoek naar moderne zingeving laat zien dat er juist bij jonge mensen een ware hunkering bestaat naar zekerheden. Dat impliceert kansen maar ook gevaren. De voedingsbodem voor een simplificerende, ethnocentrische en xenofobe interpretatie van moderne problemen en hun oplossingen is naar mijn indruk thans vruchtbaarder dan tien of twintig jaar geleden. Dat is een verontrustend idee.

Schuyt, Kees (red.),  Het sociaal tekort. Veertien sociale problemen in Nederland. Amsterdam: De Balie, 1997.

Wilterdink, N., en B. van Heerikhuizen, Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1992.

Lezing in het kader van de cyclus ‘Opvoeden en opgroeien 2000’, Hogeschool Leeuwarden, 1998. `Zorg goed voor jezelf… en voor elkaar. Sociologische kanttekeningen over zelfredzaamheid, individualisering en de maatschappelijke aspecten van het opvoeden.’ In: Opvoeden en opgroeien in 2000. Leeuwarden: Equa, 1999.

Paula Jones en Tocqueville

 

Op 12 en 13 februari 1998 is George Ritzer, schrijver van leerboeken als Classical Sociological Theory en Modern Sociological Theory, in Amsterdam. Misschien moet ik hem bij die gelegenheid vragen om een hoofdstuk over de 19e eeuwse Franse aristocraat Alexis de Tocqueville toe te voegen aan zijn boek over de klassieken. Ik ben die Tocqueville namelijk wel iets verschuldigd. Hoe had ik ooit kunnen vermoeden dat hij me nog eens zou redden?

Op donderdag 15 januari gaf ik college over Tocqueville. Dat college had beter gekund, bedacht ik, toen ik de maandag erna zag dat Paula Jones voor de zoveelste keer de voorpagina van de Volkskrant had gehaald. Die intrigerende kwestie, waarbij `a little girl from Arkansas‘, zoals ze zichzelf typeert, het opneemt tegen de president van de Verenigde Staten (`de machtigste man ter wereld’, volgens het cliché), biedt een verhelderende illustratie van de politieke machtsverhoudingen die Alexis de Tocqueville reeds verbaasden toen hij in 1830, 25 jaar oud, Amerika bereisde. Zo maakt hij uitvoerig melding van het perswezen in de Verenigde Staten, dat – anders dan in zijn geboorteland – door geen censuur geremd de rijksten en machtigsten voortdurend in grote verlegenheid brengt, hetgeen die dominante groep leert om zich te matigen als de verleiding van corruptie en nepotisme groot wordt. Ook wijst hij op de religieuze organisaties, die, in tegenstelling tot de katholieke kerk in post-revolutionair Frankrijk, een zwaar politiek tegenwicht bieden tegen de centrale overheid. Maar het meest verrast is hij over de politieke organisaties die particuliere Amerikanen op locaal niveau opzetten, waarmee ze door geraffineerde lobby-technieken de heersende politici telkens tot concessies weten te dwingen. Tocqueville stelt zijn landgenoten dit systeem van `checks and ballances’ ten voorbeeld, waarbij hij er op wijst dat de scheiding der machten, die door de Franse politieke theoreticus Montesquieu is uitgedacht, thans in praktijk wordt gebracht door de Amerikanen en niet door de Fransen zelf, die nog steeds een zeer ondemocratisch en door-en-door autoritair politiek systeem kennen. Al die constateringen had ik in dat college kunnen actualiseren aan de hand van de Paula Jones affaire: de macht van de pers, de invloed van de televisie-dominees, het gelobby van conservatief-feministische belangengroepen en vooral de scheiding der machten die maakt dat Clinton niets kan ondernemen om het zijns inziens al te ijverige openbaar ministerie tot terughoudendheid te bewegen. Ik kan de bewondering die Tocqueville 170 jaar geleden voor de Amerikanen voelde nog altijd goed begrijpen. In welk land ter wereld kan het zo ver komen dat de president wellicht zijn geslacht aan inspectie moet onderwerpen om zich vrij te pleiten van een mogelijk verzonnen beschuldiging? Zeker niet in Nederland waar politie-ambtenaren al nerveus de aangifte verfrommelen als één van de mogelijke daders een populaire voetballer blijkt te zijn.

Dat alles bedacht ik op maandagmorgen, geërgerd door het feit dat mevouw Jones precies vier dagen te laat kwam om mijn Tocqueville-college op te fleuren. Bovendien was ik boos op mezelf, omdat ik iets heel anders moest doen dan uit een soort ranzige nieuwsgierigheid de Volkskrant uitpluizen op dit soort nieuwtjes. Ik kon me beter maar eens een beetje gaan voorbereiden op mijn optreden, diezelfde middag, in een live-radioprogramma, waar ik door geroutineerde debaters als Max Pam, Boudewijn Büch en Theo van Gogh aan de tand zou worden gevoeld over de conflicten tussen opstandige sociologie-studenten en hun docenten in de jaren zeventig. Ik zou in het bijzonder worden uitgehoord over de vraag wat professor Den Hollander (een socioloog en Amerikanist, die de kwestie Paula Jones vast in zijn college zou hebben gebruikt) er in 1969 toe dwong zijn onderwijs voortijdig te staken. De rest van die maandag zat ik dus met mijn neus in oude `revoluusjonère’ pamfletten te speuren naar hoe ook alweer de toedracht was geweest.

Om even over vieren was het zo ver. `We schakelen nu over naar onze studio in Amsterdam voor het programma De tafel van Pam‘. Uiterst gespannen wachtte ik, gezeten naast mijn mede-gast, de hooggeleerde politicoloog Hans Daudt, het moment af waarop ik iets mocht te vertellen over de woeligste jaren in de geschiedenis van de zevende faculteit. `Maar eerst iets anders’, zei presentator Max Pam. `Vandaag stond Paula Jones weer eens op de voorpagina. Het ziet er nu toch echt naar uit dat Clinton voor de rechter zal moeten komen om zijn gelijk te bewijzen.’ Ik zag Theo van Gogh al opveren voor een rake reactie en zakte ontspannen achterover om nog even die treffende uitspraak van Den Hollander over de universiteit als teer instituut te memoriseren. `Een bizarre zaak’, vervolgde Pam, `maar vandaag zijn we in de gelukkige omstandigheid dat we twee politicologen in de studio hebben die hier alles van af weten. Meneer Van Heerikhuizen, hoe kijkt U nu tegen deze kwestie aan?’

Ik had het programma nog nooit beluisterd en ik had er niet het flauwste vermoeden van dat dit me kon overkomen. Wel  wist ik dat ik iets dergelijks in dromen al vele malen had meegemaakt; de situatie was onmiddelijk herkenbaar. Hoe veel adrenaline kan het menselijk organisme aan? Hoe snel kan een mensenhart kloppen zonder het te begeven? En toen hoorde ik mezelf zeggen: `Ik ben geen politicoloog, maar socioloog en voor een socioloog is deze kwestie natuurlijk búitengewoon interessant. Ik moet daarbij meteen denken aan de bekende Franse socioloog Tocqueville, die reeds in 1830 op zijn rondreis door Amerika met verbazing vaststelde dat…’ Zo werd ik door Alexis de Tocqueville (1805-1859) op het nippertje gered. En nu zou ik zo graag iets terugdoen.

Toen Ritzer vijf jaar geleden Amsterdam bezocht, werd hem van vele kanten de vraag gesteld waarom hij in zijn boek over hedendaagse sociologische theorieën geen woord had gewijd aan het werk van Norbert Elias. En jawel, in de vierde editie van 1996 waren ineens dertien pagina’s, inclusief een biografie met foto, gereserveerd voor Elias. Dat moet me lukken met die Tocqueville.

 

Gepubliceerd als: ‘Paula Jones en Tocqueville’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 1 (1997-1998), nummer 2. januari/februari 1998. pp. 2-5

 

(PS: Ik vroeg het inderdaad aan George Ritzer en hij beloofde om iets aan Tocqueville te zullen doen. Tot mijn blijdschap was in de volgende editie van Classical Sociological Theory een hoofdstuk over Tocqueville opgenomen. En toen Ritzer daarna opnieuw Amsterdam bezocht voor een gastcollege, zei hij zelfs: ‘Ik heb het gedaan omdat je me er toen van overtuigde dat dit echt een lacune was in mijn boek, maar nu reken ik er natuurlijk wel op dat jullie de komende jaren in Amsterdam mijn boeken zullen blijven gebruiken!’. Een goede zakenman! Maar het werkte wel. We gebruiken Ritzer’s boeken in Amsterdam in het eerste en tweede jaar nog altijd. (2013))

Een impressie van de sessie Oorlog en Geweld op de Sociaal-wetenschappelijke studiedagen van 1996

Het is een bekende en gemakkelijke boutade: terwijl in Rwanda en Joegoslavië mensen elkaar in groten getale martelen en doden, houden Nederlandse sociologen zich onledig met het rechtvaardigheidsprincipe in CAO-onderhandelingen of de vrouwenatletiek op de Olympische spelen van 1928. Op de sociaal-wetenschappelijke studiedagen werd deze kritiek al meteen onmogelijk gemaakt. Niet alleen was er een sessie die uitsluitend was gewijd aan oorlog en geweld, de onderwerpen die hier aan de orde kwamen waren vrijwel zonder uitzondering pijnlijk en emotionerend. Zo sprak Lammers over collaboratie en verzet in Duitse en Japanse interneringskampen. Zijn nogal koele, organisatiesociologische visie op dit onderwerp en zijn onwil om te moraliseren, maakten het betoog des te beklemmender. Iets dergelijks gold ook voor de voordracht van Ultee over huwelijken tussen Joden en “gojim” in Nederland in de periode 1936-1943. Op het eerste gezicht een weinig opwindend klinkende beschouwing over een reeks onderzoekshypothesen, zoals: waar de ruimtelijke afstand tussen Joden en niet-Joden groot was, werd er minder gemengd gehuwd. Maar hoe beheerst Ultee ook met zijn hypothesen jongleerde, uit zijn terzijde’s en illustraties was te merken dat zijn betoog ingebed was in een veel bredere kennis van het onderwerp.

Was dan misschien dat andere cliché waar, dat sociologen dikwijls zulke kille, afstandelijke onderzoekers zijn. Er was niets van te merken in de discussie die losbarstte na de voordracht van Henk Flap. Ook hier een buitengewoon zwaar onderwerp, de ellendige vraag waarom het percentage Joden dat de tweede wereldoorlog niet overleefde in Nederland relatief zo hoog is. Het is een bekende kwestie waarover inmiddels al veel gepubliceerd is, zonder dat er een duidelijke verklaring voor is. Flap staat aan het begin van een project dat is gericht op het vinden van, op empirisch onderzoek gebaseerde, antwoorden op deze vragen. Zo kan bij voorbeeld de bekende gedachte dat de overlevingskansen kleiner waren in gemeenten waar de verzuiling sterk was, worden getoetst door gemeentelijke gegevens te verzamelen. In zijn voordracht maakte Flap gebruik van het jargon van de rationele keuze theorie en die termen kregen in dit verband een onbedoeld bizarre klank. In elk geval zorgde zijn toonzetting voor een woedende repliek van Yolande Withuis, die zelf onderduikers interviewde. “Ik ben geschokt”, riep ze “dat een socioloog in 1996 het lef heeft om te suggereren dat hij zo ongeveer de eerste is die sinds 1945 over deze vragen heeft nagedacht.” Toen Flap antwoordde dat hij die indruk niet had willen wekken en dat hij goed op de hoogte was van de literatuur over dit onderwerp, werd de antropoloog Jojada Verrips nog veel kwader: ” Die hele theorie van jou, dat rational choice verhaal over die actoren met hun keuzemogelijkheden en hun hulpbronnen dat is helemaal geen theorie, man, dat is fake, nee, dat is minder dan fake, dat is helemaal niks!”

Het indrukwekkendste optreden in deze sessie was naar mijn gevoel de voordracht van Ton Zwaan met het paper “Staatsdesintegratie, geweld en decivilisering. Joegoslavië in het perspectief van de civilisatietheorie”. Volgens hem is het mogelijk en verhelderend om wat zich de afgelopen jaren heeft voorgedaan in het voormalige Joegoslavië, te begrijpen in termen van de civilisatietheorie van Elias. Zijn stelling luidde dat het land uiteengevallen is door de verscherping van de concurrentiestrijd tussen elite’s, die is opgetreden bij de overgang van communisme naar ultranationalisme en van niet-gewelddadige naar gewelddadige strijd. Uitgebreid schonk hij aandacht aan de vraag hoe geïntegreerd het land was vóór het uitbreken van die strijd; in feite was de natievorming en ook de economische integratie zeer zwak gebleven. Jammer genoeg kon de antropoloog Mart Bax die in zijn meest recente werk blijk gaf van twijfels over de bruikbaarheid van de civilisatietheorie in het geval Joegoslavië, niet aanwezig zijn.

In de discussie met de zaal benadrukte Ton Zwaan dat veel sociologen in de Joegoslavische tragedie een zeer actieve rol hebben gespeeld als aanwakkeraars van nationalisme en zelfs racisme. Er zijn uitzonderingen, mensen die tegen de stroom in gingen en dat soms met de dood moesten bekopen, maar er zijn veel Servische antropologen en sociologen, die in zogenaamd sociaal-wetenschappelijk werk ware haat-propaganda fabriceerden tegen de Moslims. Het was niet onbelangrijk dat ook deze rol van sociologen op de studiedagen aan de orde kwam.

 

Deze impressie van de sessie ‘Oorlog en geweld’ op de Sociaal-wetenschappelijke studiedagen, voorjaar 1996, verscheen als: “Oorlog in de sociologie, sociologie in de oorlog” in Facta, jrg. 4, nr. 4. 1996. pp. 15-16

Figuraties van zelfredzaamheid (1997)

Ineens was daar het woord “zelfredzaamheid”. In overheidnota’s, redactionele commentaren, verkiezingstoespraken en actualiteitenrubrieken, overal dook het op als oplossing voor de meest uiteenlopende maatschappelijke vraagstukken. Allochtonen moesten zelfredzamer worden gemaakt, dan volgde hun maatschappelijke integratie vanzelf wel; geestelijk gehandicapten konden best zelfstandig wonen, maar dan moesten ze wel zelfredzamer zijn; voor daklozen, junks, en al die andere “maatschappelijk onbeminden” was een oplossing te vinden, als ze hun zelfredzaamheid maar vergrootten.(1) Wanneer de term zijn entrée maakte is niet helemaal duidelijk – de een herinnert zich het woord al in de jaren zeventig in nota’s te hebben gelezen, de ander denkt dat het door ambtenaren die zich bezig hielden met het vreemdelingenbeleid pas echt populair werd gemaakt in de jaren tachtig – maar sinds een jaar of tien is de retoriek van de zelfredzaamheid niet meer weg te denken uit het publieke discours.(2)

Wanneer een bepaalde term snel opgang maakt, mag men veronderstellen dat er behoefte aan bestaat. Blijkbaar verwijst het woord op verhelderende wijze naar iets nieuws dat tot nu toe niet duidelijk benoembaar was. Maar geen enkele verwoording werkt uitsluitend verhelderend. Sommige aspecten worden duidelijker, andere kunnen erdoor worden verduisterd. In deze bijdrage wil ik, uitgaande van enkele elementaire sociologische inzichten, de verlichtende en versluierende kanten van het argeloze woordje zelfredzaamheid aan de orde stellen en zo tevens proberen om het bruikbaarder te maken als een attenderend begrip in sociaal-wetenschappelijk onderzoek.

 

1.         Zelfredzaamheid van individuen, zelfredzaamheid van groepen.

 

Individuele zelfredzaamheid bestaat niet. Als iets door de sociologie is aangetoond, dan is het dat mensen alleen kunnen overleven in collectiviteiten. Het gaat hier om een basisfeit van menselijk samenleven: mensen zijn fundamenteel interdependent, altijd op soortgenoten aangewezen.(3) Toch leeft in moderne Westerse samenlevingen de gedachte van de zelfredzame enkeling, de held van klassieke toneelstukken en romantische verhalen, de loner die niemand nodig heeft. Hoe veelvormig de sociologie als discipline ook altijd is geweest, telkens is er vanuit deze wetenschap op gewezen dat die volledig zelfredzame mens een fictie is. Van Adam Ferguson tot Norbert Elias is daar op gehamerd, de conservatieve Comte dacht hierover niet anders dan de liberale Spencer. Nu individuele zelfredzaamheid soms als panacee wordt aangeprezen, ligt er wellicht een taak voor sociologen om te waarschuwen tegen wensdenken. Al zou het een lange reeks klemmende sociale vraagstukken als bij toverslag oplossen wanneer het niet zo was, toch valt er niet aan te ontkomen: mensen zijn door en door sociaal.(4)

Deze constatering brengt met zich mee dat de menselijke soort zich van meet af aan heeft verenigd in groepen die collectief voorzagen in levensonderhoud, bescherming tegen vijanden etc. Het doel van die sociale formaties waarin mensen probeerden om te overleven is aan te duiden met de term zelfredzaamheid. De geschiedenis van de mensheid is niet de geschiedenis van zelfredzame enkelingen, maar van mensencollectieven die streefden en streven naar zelfredzaamheid. De term zelfredzaamheid is vooral waardevol als hij verwijst naar menselijke groepen. Een bijzonder interessante vraag is hoe valt te verklaren dat bepaalde groepen zo succesvol zijn in hun streven naar zelfredzaamheid en andere juist niet.

Dit is een gedachte met vérrijkende consequenties. In het alledaagse spraakgebruik immers wordt zelfredzaamheid doorgaans gezien als een eigenschap van enkelingen. Zodra men dat doet, krijgt de kwestie iets onoplosbaars. Bovendien verschaft dat de problematiek, zoals hierna nog zal blijken, een zware morele lading, die verwarrend werkt. De omzetting van allerlei sociale problemen naar vragen in de trant van “Hoe kan de overheid ervoor zorgen dat de zelfredzaamheid van haar burgers wordt vergroot” is een voorbeeld van twijfelachtig reductionisme. De oplossingen worden dan al snel gezocht op individueel niveau: mensen moeten weerbaarder worden gemaakt, ze moeten leren om tegemoet te komen aan nieuwe maatschappelijke eisen, bij voorbeeld door hen daarvoor te trainen in speciale cursussen, etc. Maar als het gaat om een wezenlijk sociaal probleem, dan vergt dat ook een sociale oplossing. Wanneer de sociale cohesie afneemt en de webben van afhankelijkheid waarin mensen gedurende lange tijd met elkaar verbonden waren beginnen te rafelen, dan komt hun zelfredzaamheid als sociale formatie – en daarmee de zelfredzaamheid van ieder afzonderlijk – in gevaar. De oplossing is dan niet om enkelingen weerbaarder, assertiever of sociaal competenter te maken. Maar wel kan men nadenken over mogelijkheden om bij voorbeeld nieuwe netwerken te creëren, met modernere sociale bindingsmiddelen bijeengehouden, die nieuwe kansen scheppen voor zelfredzaamheid. Daarbij kan het inspirerend zijn om studie te maken van die sociale verbanden die in de hedendaagse samenleving heel effectief blijken te zijn in het genereren van zelfredzaamheid.

De beroemdste antireductionist onder de sociologen, Emile Durkheim, adviseerde in zijn precies honderd jaar oude boek over zelfmoord niet om mensen in de moderne tijd van opkomend individualisme weerbaarder of psychisch robuuster te maken. Hij beval wel aan om allerlei sociale verbanden, zoals het huwelijk en de beroepsverenigingen, te verstevigen. Durkheim zocht naar moderne equivalenten voor voormalige sociale netwerken die thans atrophiëren, maar nergens pleitte hij (hoezeer hij ook geloofde dat de courant suicidogène vooral de “zwakke zielen” meesleurt) voor het verstevigen van de persoonlijkheid van de enkeling opdat die de uitdagingen waarvoor de nieuwe tijd hem stelt beter het hoofd kan bieden. (5) In de afgelopen eeuw zijn de sociologische inzichten van Durkheim, die rond de vorige eeuwwisseling nog als gedurfd en zelfs als onbegrijpelijk werden ervaren, zozeer deel gaan uitmaken van de alledaagse mentale uitrusting, dat zijn suggesties hedendaagse lezers niet meer verrassen. Toch is er sinds een jaar of twintig ook een andere wind gaan waaien. Het herleiden van maatschappelijke problemen tot de moeilijkheden van enkelingen is tegenwoordig gebruikelijker dan in de jaren zeventig. Wanneer de term zelfredzaamheid verbonden wordt met die gevaarlijke mode tot individualisering van sociale vraagstukken, dan wordt het een misleidend begrip.

Maar al is zelfredzaamheid als eigenschap van individuen een meestal zeer betwistbaar begrip, het streven naar zelfredzaamheid is altijd een kracht geweest die groepen mensen samendreef en voortstuwde. Het is een plattitude om te zeggen dat mensen die werk hebben en daardoor op allerlei manieren verweven zijn in complexe sociale netwerken over het algemeen zelfredzamer zijn dan mensen die geen werk hebben. Het is evenmin origineel om te zeggen dat over het algemeen mensen die een hoog inkomen hebben zelfredzamer zijn dan mensen met een laag inkomen. Toch kan men horen beweren dat mensen met weinig inkomen en zonder werk zelfredzamer zouden moeten proberen te worden, ja dat hier een taak ligt voor helpende overheidsinstanties. Dat is merkwaardig: hun onzelfredzaamheid is niet gevolg van een ongelukkige persoonlijkheidstrek maar van hun ongelukkige positie in het sociaal-economisch veld, hun uitsluiting van zelfredzame collectieven. Iemand met een zware lichamelijke handicap kan heel zelfredzaam zijn of juist niet. Wat het geval is hangt af van de figuraties waarvan de gehandicapte deel uitmaakt. Gaat het om een man die getrouwd is, volwassen kinderen heeft, een familie die geen moeite te veel is om bij te springen als het moeilijk lukt? Woont hij in de stad of in een dorp? Is er een goed functionerend systeem van wijkverpleegkundige hulp? Maakt de gehandicapte deel uit van een groep van vrienden of oud-collega’s die inspringen als het nodig is? Kortom, hoe hecht verweven zijn de netwerken van formele en van informele steun en zorg? Die factoren zijn belangrijker dan de ernst van de aandoening of de psychische draagkracht van de gehandicapte. Het ziet ernaar uit dat een aantal van die netwerken de afgelopen jaren minder hecht zijn geworden, onder meer door bezuinigingen in de sfeer van de verzorgingsarrangementen en mogelijk ook door de toegenomen werkdruk op mensen in de omgeving van de patiënt. De mate waarin individuele mensen de kans hebben om zelfredzaam te worden, is zeer afhankelijk van het karakter van de netwerken waarin ze zich bevinden. Het is sociologisch dan ook veel zinvoller om onderzoek te doen naar de vraag welke kenmerken sociale figuraties bezitten die in onze “hoogmoderne” samenleving bevorderlijk zijn voor zelfredzaamheid.

 

2.         Morele connotaties.

 

Iedere term die wordt gebruikt om sociale verschijnselen te interpreteren heeft een waarderende component, of het nu gaat om een begrip van “leken” of om een sociaal-wetenschappelijke vakterm. Zelfredzaamheid, een woord dat zowel een alledaags als een academisch gebruik kent, is geen uitzondering. Wil men het woord op een zo gedistancieerd mogelijke manier gebruiken, dan is een eerste vereiste dat men zich bewust wordt van wat er aan oordelends en veroordelends in meeresoneert.

Het is opvallend dat de mensen over wie men verontruste artikelen leest, juist vaak tamelijk succevol streven naar zelfredzaamheid: woonwagenbewoners die in hun onderhoud voorzien met zwarte handel, kleine boeren die weigeren mee te doen aan allerlei administratieve rompslomp, dealers die zichzelf redden door handel in drugs, asielzoekers die uit opvangcentra verdwijnen en een plekje in de samenleving weten te vinden als “illegale vreemdeling”, bijstandsmoeders die hun geringe inkomsten weten aan te vullen met werk in het zwarte circuit, studenten die sjoemelen met valse adressen. In de hedendaagse samenleving is de ruimte voor dit soort zelfredzaamheid misschien wel steeds groter geworden maar degenen die zich zich op deze manier weten te redden zien zich al snel geëtiquetteerd als actief in de zwarte sector, als crimineel of illegaal. Degenen die tegenwoordig zelfredzaamheid blijven nastreven, lijken op degenen die Merton “innovators” heeft genoemd: ze zien de legitieme weg naar dit hoge doel gebarricadeerd en dus zijn ze aangewezen op verboden routes.(6) Tezelfdertijd is er voor degenen die langs illegale wegen goed voor zichzelf weten op te komen ook maatschappelijke waardering. Zelfredzaamheid is een begrip dat tegenwoordig een sterk positieve lading heeft: iemand die in staat blijkt om goed voor zichzelf en haar of zijn naasten te zorgen krijgt alleen al om die reden de sociale waardering die wordt onthouden aan de loser, ook al neemt de eerste het niet zo nauw met “de regeltjes” en dankt de laatste zijn ongeluk aan het feit dat hij scrupuleus weigert om met die regels de hand te lichten.

In wetenschappelijk onderzoek naar zelfredzaamheid zou men moeten proberen om zich aan dit soort morele oordelen – of het nu de afkeuring van illegale handelingen of de klammheimliche bewondering voor de handige zwartwerker betreft – te onttrekken. Misschien is het verhelderende van het begrip zelfredzaamheid juist wel dat het een zekere morele neutraliteit bezit, net als Mertons term “innovatie”: het kan even goed betrekking kan hebben op het academische succesverhaal van sommige Oost-Aziatische minderheden in de Verenigde Staten als op de manier waarop de georganiseerde misdaad aan andere ethnische minderheden kansen bood om zich een niche te verwerven in de grote Amerikaanse steden van de jaren dertig en veertig. Wanneer men wetenschappelijk inzicht wil verwerven over de vraag hoe mensen in hooggeïndustrialiseerde samenlevingen zich weten te redden, dan begeeft men zich in een veld waar de grenzen tussen legale en illegale strategieën even vaak en even gedachteloos worden overschreden als de landsgrenzen bij een wandeling door de bossen van Vaals.

“Zelfredzaam” is een neologisme dat verwant is met woorden als autonoom, autark, zelfstandig, weerbaar, vrij, zelfvoorzienend, zelfverzorgend en onafhankelijk. Maar het is een bijzondere variant. Iemand die niet goed in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien kan men adviseren om te streven naar zelfvoorzienendheid, iemand die zich teveel door de mening van anderen laat leiden kan men aanraden om onafhankelijker te oordelen. Maar in dit geval is het blijkbaar nodig dat iemand wordt gered. Dat redden wordt door de potentiële redder kennelijk achterwege gelaten onder het motto: “laat hij zichzelf maar redden”. Het woord zelfredzaam doet denken aan het zwakke en tegelijk hardvochtige excuus van wie op de kade staan toe te kijken naar hoe iemand verdrinkt. Het wekt associaties met een ijzig soort laissez faire: Propria Cures, zorg voor jezelf, klinkt meevoelender dan “red jezelf”. “Zorg goed voor jezelf, jongen”, zegt de bezorgde moeder tegen de zoon die gaat studeren in de grote stad; “zie voortaan jezelf maar te redden” zegt de uitbater die zijn dienstertje ontslaat.

Dat hardvochtige in het begrip valt misschien juist zo op, omdat de zelfredzaamheidsretoriek populair werd in de periode dat het voor veel mensen juist moeilijker werd om zelfredzaam te zijn. Soms is er een merkwaardige discrepantie tussen de ontwikkeling van een probleem en de reflectie op dat probleem. Dat is ook waar te nemen in de discussie over zelfredzaamheid. Juist nu een zich terugtrekkende verzorgingsstaat de sociale netwerken doet afbrokkelen die mensen die niet goed voor zichzelf konden zorgen niettemin in staat stelden om als min of meer competente actoren aan het sociale leven deel te nemen, wordt met toenemende indringendheid gewezen op het belang van zelfredzaamheid. Dat uitgerekend in deze periode de aanbeveling van zelfredzaamheid als oplossing – veelal gepropageerd door mensen aan wie duidelijk te zien is dat ze uitstekend voor zichzelf kunnen zorgen – steeds meer nadruk heeft gekregen is weliswaar verklaarbaar, maar het heeft iets paradoxaals en zelfs onbarmhartigs.

Er zit echter ook een element van bevrijding in. Zelfredzaamheid wordt vaak gebruikt als polemisch begrip in de discussie over de onbedoelde nevenwerkingen van een te omvangrijke verzorgingsstaat. De vrees is dan dat “de burgers” te afhankelijk en te passief worden, dat hun ondernemingslust en creativiteit in gevaar komen, omdat ze zich meer en meer gaan verlaten op de alomtegenwoordige verzorgingsarrangementen. In dat debat is zelfredzaamheid de strijdkreet van degenen die opkomen voor de rechten en verantwoordelijkheden van de ondernemende enkeling in een stelsel van steeds omvangrijker en beklemmender zorg. Uit het begrip spreekt dan angst voor een soort algemene victimisering van de samenleving, een ontwikkeling waarbij steeds meer mensen zichzelf bezien als slachtoffers voor wie de overheid dient te zorgen. Het aansprekende van de zelfredzaamheidsretoriek is dat mensen niet langer worden gezien als willoze slachtoffers van sociale processen, maar als competente leden van de samenleving. Hier gaan de morele connotaties geruisloos over in politiek-ideologische tegenstellingen. Zij die pleiten voor zelfredzaamheid in deze zin beroepen zich veelal op het liberale gedachtegoed, degenen die hen tegenspreken staan doorgaans in de conservatieve of sociaal-democratische traditie, hoewel die scheidslijnen tegenwoordig steeds meer vervagen. Voor het wetenschappelijk gebruik van de term is dat lastig maar niet onoverkomelijk: alle sociaal-wetenschappelijke begrippen hebben politieke bijklanken, of het nu gaat om klassen en standen of om macht en gezag.

Iets anders is problematischer. Zoals het aanvechtbaar is om mensen die in beginsel voor zichzelf kunnen opkomen een soort slachtofferschap aan te smeren, zo is het ook twijfelachtig om mensen die niet voor zichzelf kunnen zorgen aan te praten dat ze zelfredzaam zijn. Het is gevaarlijk om iemand die zojuist zijn been gebroken heeft te verzekeren: jij kunt best op eigen benen staan. Zoals er doden kunnen vallen wanneer mensen met ernstige ziektes wordt voorgehouden dat ze die met de kracht van positief denken kunnen bestrijden, zo kan het ook tot ongelukken leiden om mensen die niet in staat zijn om zichzelf te redden te vertellen dat ze zelfredzaam zijn. Mensen die opgenomen zijn in sociale verbanden die, onder moderne condities, steeds slechter toegerust zijn om zelfredzaamheid te cultiveren, schieten daar niet alleen niets mee op, het kan ze zelfs een heel verkeerde kant op sturen. Iemand die lijdt onder een ernstige psychische aandoening en die niettemin zelfstandig woont en daarbij grote problemen ondervindt, moet niet worden aangepraat dat hij nu gelukkig zelfredzaam is en liefst nog maar wat zelfredzamer moet worden. Zo-iemand moet beter worden ingesponnen in een soort zelfredzaamheidsnetwerk, een sociaal web van steunende en zorgende bindingen, ook al zou dat zijn recent verworven zelfstandigheid verminderen.

De uiteenlopende morele connotaties die ik tot nu toe noemde, hebben gemeen dat ze betrekking hebben op de zelfredzaamheid van individuen. Alleen in het laatste voorbeeld bleek dat het vaak beter is om te letten op de zelfredzaamheidsfiguraties, waarbinnen mensen in meerdere of mindere mate slagen in het beschermen en verbeteren van hun maatschappelijke kansen.

Wanneer men zelfredzaamheid opvat als een eigenschap van mensencollectieven, dan beluistert men andere morele ondertonen. Zo kunnen die verzorgingsarrangementen, die de afgelopen decennia onder druk zijn komen te staan, de zelfredzaamheid van bepaalde voorheen zwakke groepen juist sterk bevorderen en daarmee hun emancipatie stimuleren.

De zelfredzaamheid van mishandelde vrouwen is hiervan een goed voorbeeld. Van Stolk en Wouters schrijven in hun boek over vrouwen in wegloophuizen, Vrouwen in tweestrijd, over de “gemoedsrust van de verzorgingsstaat”, het veilige besef dat je nooit bang hoeft te zijn dat er niet voor je wordt gezorgd, omdat je, als alles onverhoopt mis mocht lopen, altijd terug kunt vallen op overheidszorg. (7) Het is in de jaren negentig een gewoontewijsheid geworden dat deze gemoedsrust weinig bevorderlijk was voor de zelfstandigheid. De verzorgingsarrangementen die dienden om mensen in nood op te vangen zorgden er onbedoeld voor dat mensen hun eigen zelfredzaamheid steeds minder belangrijk vonden: “voor mij wordt wel gezorgd”. Maar hier zit ook een andere kant aan. Dank zij de nieuwe verzorgingsarrangementen konden de vrouwen van Van Stolk en Wouters beter opkomen voor zichzelf, ze konden hun meppende mannen in de steek laten zonder bevreesd te hoeven zijn voor sociale ondergang. De nieuwe sociale en financiële mogelijkheden maakten hen in dat opzicht juist zelfredzamer: ze wisten zichzelf (en vaak ook hun kinderen) te redden, letterlijk: in veiligheid te brengen, buiten het bereik van hun gewelddadige echtgenoten. Men kan de weggelopenen zien als slachtoffers, als passieve mensen die vinden dat nu hun man niet meer voor ze zorgt de staat dat maar moet doen. Maar men kan ze ook zien als de ontdeksters van nieuwe kansen op zelfredzaamheid. Want ook de competentie om nieuwe sociale mogelijkheden feilloos te registreren en er snel en strategisch op in te spelen is een vorm van zelfredzaamheid, maar dan wel van een nieuw type.

Voor de voorstanders van de emancipatie van bepaalde groepen is dit soort zelfredzaamheid iets moois. Wat vaak wordt miskend is dat de zelfredzaamheidswinst van de een gepaard gaat met zelfredzaamheidsverlies van de ander. Het hier besproken voorbeeld biedt daarvan een mooie illustratie. In een later artikel hebben dezelfde twee onderzoekers beschreven hoe het verder ging met de verlaten mannen. (8) Dat was een treurig verhaal van toenemende sociale incompetentie en groeiend sociaal isolement. Zo lang man en vrouw samen waren vormde het gezin, hoe gewelddadig de echtelijke omgangsvormen ook waren, het knooppunt in een min of meer zelfredzame figuratie. Toen de mishandelde vrouwen ontdekten dat er alternatieve netwerken bestonden waardoor het verlaten van deze sociale eenheid niet per se hoefde te resulteren in onherstelbaar verlies van zelfredzaamheid, maar wellicht zelfs in een toename daarvan, waagden sommigen de riskante overstap. Maar door dat te doen richtten ze onherstelbare schade aan in de oude sociale figuratie die niet alleen henzelf maar ook hun echtgenoten een zekere mate van zelfredzaamheid verschafte. Zo liep zelfredzaamheidswinst van vrouwen parallel met zelfredzaamheidsverlies van hun mannen.

Dit is een voorbeeld van een veel algemenere samenhang. Wanneer men zich niet identificeert met bepaalde groepen in de samenleving, maar als het ware wat meer afstand neemt en probeert om het geheel te overzien, dan ontwaart men een veld waarop allerlei collectieven proberen om hun eigen zelfredzaamheid te vergroten ten koste van anderen. Weet een bepaalde figuratie haar onderlinge banden te versterken en sociale kansen te verbeteren, dan gaat dat altijd ten koste van andere groepen. Nieuwe succesvolle figuraties van winners kunnen zelfs de desintegratie forceren van oudere, voorheen succesvolle figuraties die dan uiteenvallen in een los conglomeraat van verbaasde losers. Daarbij kan men denken aan de verlaten mannen Van Stolk, maar ook aan een trotse elite van hooggeschoolde arbeiders in een traditionele industrietak, die wordt weggesaneerd ten gunste van een opkomende high tech sector met goedbetaalde jeugdige flexiwerkers.

Vat men zelfredzaamheid dus op als een eigenschap van groepen, dan kan het de morele connotatie krijgen van bevrijding, van emancipatie uit een situatie van onderworpenheid. Tegelijkertijd kan het ook een verontrustende betekenis krijgen: hoe beter bepaalde groepen ervoor zorgen om voor zichzelf en elkaar te zorgen, des te moeilijker wordt het voor anderen om zichzelf te redden.

 

3.         Zelfredzaamheid oude stijl en nieuwe stijl.

 

Tot voor een jaar of veertig waren er ook in Nederland nog omvangrijke groepen van mensen die een zekere mate van zelfredzaamheid “oude stijl” bezaten. Met die oude stijl doel ik op het traditionele idee van een sterke economische autonomie, een leven in de beslotenheid van de eigen familie- en locale gemeenschap, zonder veel bindingen met grotere sociale eenheden. Peasants bij voorbeeld, die niet voor de markt produceerden maar voornamelijk voor hun eigen huishouden zou je in die zin zelfredzaam kunnen noemen. Ook al was echte autarkie natuurlijk een fictie, een forse zelfstandigheid was tot voor enkele decennia nog goed mogelijk. Maar de condities daarvoor worden in hoog tempo afgebroken. De economische en politieke bindingen zijn zo ingrijpend veranderd dat zelfs iemand die tot op heden tamelijk zelfvoorzienendheid weet te blijven, bemerkt dat hij rekening moet houden met talloze administratieve voorschriften en regels. Het beste symbool is wellicht het door veel boeren gehate oormerk voor koeien. (9)

Hiertegenover staat wat ik zelfredzaamheid “nieuwe stijl” wil noemen: het excelleren in en naar je hand zetten van de subtiele spelregels van de moderne onderhandelingsmaatschappij. In de wel als ultra- op postmodern aangeduide wereld is het moeilijker geworden om een overtuigende performance te geven van sociale competentie. Het gaat daarbij om veel meer dan die kleine moderne uitdagingen, zoals het bedienen van een pinautomaat, het berekenen van het aantal strippen op de strippenkaart of het plaatsen van een geroutineerd ogende bestelling bij McDonalds. De wereld die Goffman beschrijft in The Presentation of Self in Everyday Life is een wonder van eenvoud vergeleken n met wat nu, veertig jaar later, van mensen wordt verwacht. (10) De speciale menging van familiariteit en distantie waarmee men de bijstands-ambtenaar dient te bejegenen is van een ander gehalte dan de toon waarop men met de huisarts, de jongen achter de kassa van de supermarkt of de universitair docent onderhandelt. De overgang van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding stelt hogere eisen aan de sociale competentie. (11) De aangifte van de vermissing van een fiets is niet langer een klein ritueel van tien minuten op de harde stoel tegenover een verveelde politieman, maar een drie kwartier durend gesprek tussen ambtenaar, cliënt en computer waarbij op een heel scala van vermogens een beroep wordt gedaan: kennis van de topografie van de stad, nauwkeurigheid in het registreren en archiveren van gegevens van de fiets, inzicht in wat de agent voor antwoorden wil gezien het feit dat ze worstelt met een niet al te adequaat computerprogramma en een conversationele losheid, die niet ontaardt in vertoon van respectloosheid van de beroofde burger jegens de geuniformeerde ambtenaar in functie. (12) En dat is dan nog een situatie waarin niet werkelijk hoeft te worden onderhandeld. De differentiatie van standaarden voor het tonen en stileren van gevoel en gedrag in allerlei subtiel van elkaar verschillende situaties, maakt het leven in de hedendaagse wereld moeilijker. De zelfredzame mens van nu lijkt niet langer op de peasant die in zijn eigen levensonderhoud voorziet, maar meer op de “hoveling” van Elias, die zich in al die verschillende onderhandelingsspelen als een vis in het water voelt en die er steeds voor weet te zorgen dat de eigen opbrengst het hoogst is – een specialist in de “nieuwe zelfredzaamheid”. Zoals de hoveling van Elias niet een eenzame sociale virtuoos was, maar deel uitmaakte van een strak gechoreografeerde figuratie, zo maken ook de hedendaagse specialisten van de geïnformaliseerde omgangsvormen deel uit van een netwerk van door de wol geverfden. (13) Hun grootste kracht en hun scherpste wapen in de concurrentie noemen ze zelf met een zekere trots: netwerken en dan bedoelen ze niet de meervoudsvorm, maar het werkwoord. Maar deze geraffineerde en geroutineerde moderne burger, die weet hoe hij in elke situatie de kansen voor zichzelf kan bevorderen, is nu juist niet degene over wie het gaat als zelfredzaamheid als oplossing wordt aangeprezen; in het heersende discours denkt men daarbij eerder aan de ouderwetse zelfredzaamheid. En juist hier speelt de eerder beschreven samenhang tussen winst en verlies een grote rol: deze routiniers van de moderne gedragscodes maken veel andere mensen minder zelfredzaam. Hoe krachtiger deze nieuwe groep het sociale veld weet te overheersen, des te onherroepelijker worden anderen van kansen op zelfredzaamheid uitgesloten.

 

4.         Conclusie.

 

Generaliserende uitspraken over de zelfredzaamheid van mensen in het algemeen leveren niet veel op. Of mensen zich in een sociale situatie bevinden waarin zelfredzaamheid wordt bevorderd of juist belemmerd, is iets dat telkens opnieuw, van geval tot geval, moet worden bekeken.

Een intrigerende vraag daarbij is of er bepaalde structurele kenmerken van sociale figuraties kunnen worden onderscheiden, die in de high modernity bevorderlijk zijn voor het zelfredzaamheidsvermogen en ook, omgekeerd, of er structurele eigenschappen bestaan die zelfredzaamheid bemoeilijken. (14) In dit verband vallen vaak de termen enabling society, die zelfredzaamheid zou bevorderen en disabling society die zelfredzaamheid zou belemmeren. Ook hier dreigt weer het gevaar van individualisering van het probleem: de enabling society zou individuele mensen krachtiger maken, voor zichzelf laten opkomen, de disabling society zou mensen ertoe aanmoedigen zichzelf als zorgbehoevend slachtoffer te zien. Maar die psychologisering leidt af van de vraag welke structurele kenmerken van een verzameling onderling verbonden mensen de beste voorwaarden scheppen voor zelfredzaamheid. Daarbij gaat het niet langer om het oude type, maar om de nieuwe zelfredzaamheid, die ik hierboven aanduidde. Het ligt voor de hand dat die nieuwe zelfredzaamheid kan worden versterkt onder condities die sterk verschillen van die welke het oude type bevorderden. Omdat er juist op dit gebied de laatste dertig jaar zo veel veranderd is, is er slechts één manier om hierover duidelijkheid te verkrijgen: door het verrichten van onderzoek. Daaruit zal ongetwijfeld blijken dat een bepaald type samenleving voor sommigen enabling en voor anderen tezelfdertijd juist disabling is en dat er tussen die twee effecten verbanden bestaan. De vraag wordt dan of de mechanismen die zorgden voor het succes van de “winnende” groepen, ook kunnen worden ingezet om de minder succesvolle figuraties kansen te bieden. Om de titel van het boekje van Dick Hillenius, Wat kunnen wij van rijke mensen leren, iets te variëren: wat kunnen wij van zelfredzame figuraties leren. (15)

Dat onderzoek zou, zoals gezegd, moeten worden verricht zonder morele oordelen. De vraag naar de wettigheid van bepaalde strategieën van zelfredzaamheid zou buiten haakjes moeten worden gezet. Waarom zijn bepaalde groepen werklozen zo goed in staat om zich door activiteiten in het zwarte circuit een stevige positie te verwerven en wat is het dat anderen daarvan buitensluit? Waarom zijn bepaalde ethnische groepen zo succesvol gebleken in hun streven zichzelf te redden? Hoe is de getalsmatig weinig omvangrijke en qua samenstelling bijzonder heterogene groep der homosexuelen er in geslaagd zich als een zeer zelfredzame formatie te profileren, juist in de periode van de “hoge moderniteit”? Dat zijn vragen waarover in de sociale wetenschappen tot nu toe weinig bekend is, vooral omdat zulke groepen voornamelijk onderzocht werden als gediscrimineerde, ongunstig geëtiquetteerde, zich moeizaam emanciperende slachtoffercoalities. Het is vruchtbaarder om ze te bestuderen als uitvinders van nieuwe manieren om in het sociale veld een krachtige positie te veroveren, als een in beginsel navolgbare voorhoede op het gebied van de moderne nieuwe stijl van zelfredzaamheid.

 

Noten

 

(1)        Zo schrijft Saskia Bröker in haar studie naar de rol van burgerrechten in het integratiebeleid: “Door de overheid wordt zelfredzaamheid gebruikt als operationalisering van inburgering.” (p. 120) Ze verwijst daarbij naar de zogenaamde Tulpenbrochure, officieel getiteld Opvang nieuwkomers: integratiemodel voor gemeenten (WVC, 1994), waarin onderscheid wordt gemaakt tussen sociale zelfredzaamheid, educatieve zelfredzaamheid en professionele zelfredzaamheid.(p. 107) (Saskia Bröker, Burgerrechten en inburgerplichten. Doctoraalskriptie sociologie, Universiteit van Amsterdam, 1997)

 

(2)        In de elfde editie van de grote Van Dale, uitgegeven in 1984, wordt het in elk geval vermeld met de omschrijving: “het zichzelf kunnen ‘redden’, kunnen helpen, b.v. van patiënten.” (Van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale, 1984. Deel 3, p.3484)

 

(3)        Zie hierover bij voorbeeld N. Wilterdink en B. van Heerikhuizen (red.), Samenlevingen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985. pp. 27-29.

 

(4)        Dat mensen door en door sociaal zijn is in de Nederlandse sociologie wellicht door niemand volhardender en overtuigender benadrukt dan door J. Goudsblom, bij voorbeeld in zijn populaire boek Balans van de sociologie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1974.

 

(5)        Emile Durkheim, Le suicide. Etude de Sociologie. Parijs: Alcan, 1897.

 

(6)        Robert Merton, “Social Structure and Anomie” In: R. Merton, Social Theory and Social Structure. New York: Free Press, 1968 (oorspr: 1949) pp. 185-214.

 

(7)        Bram van Stolk en Cas Wouters, Vrouwen in tweestrijd. Tussen huis en tehuis. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1983.

 

(8)        Bram van Stolk, “Verlaten mannen: angsten, eigenwaarde en inschikking.” In: Maandblad geestelijke volksgezondheid. jrg. 39, nr. 7/8. pp. 755-784.

 

(9)        Het momenteel populairste boek waarin de sluipende ondergang van oude zelfredzaamheidsverbanden op indringende wijze wordt beschreven is: Geert Mak, Hoe God verdween uit Jorwerd. Amsterdam/Antwerpen: Atlas, 1996.

 

(10)      Erving Goffman, The Presentation of Self in Everyday Life. New York: Double Day, 1959.

 

(11)      Zie over de onderhandelingshuishouding: A. de Swaan, “Uitgaansbeperking en uitgaansangst”. In: A. de Swaan, De mens is de mens een zorg. Amsterdam: Meulenhoff, 1982.

 

(12)      Deze kleine interactie wordt tegenwoordig overigens steevast afgerond met de vraag of de beroofde gebruik wenst te maken van slachtofferhulp. Wanneer daarbij enige aandrang wordt uitgeoefend op degene die niets anders dan zijn gammele oude fiets is kwijt geraakt, krijgt men een verrassend kijkje in de victimiserende werking van de disabling society.

 

(13)      Norbert Elias, Die höfische Gesellschaft. Neuwied: Luchterhand, 1981.

 

(14)      Zie hierover de artikelen in de afdeling “Ontzorging” in: C.J. M. Schuyt, Tegendraadse werkingen. Sociologische opstellen over de onvoorziene gevolgen van verzorging en verzekering. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995.

 

(15)      Dick Hillenius, Wat kunnen wij van rijke mensen leren? Amsterdam: Van Oorschot, 1986.

 

Gepubliceerd als:  ‘Figuraties van zelfredzaamheid’.  In: Kees Schuyt (red.),  Het sociaal tekort. Veertien sociale problemen in Nederland. Amsterdam: de Balie, 1997. pp. 184-193.

Een verkorte versie verscheen als: `De retoriek van de zelfredzaamheid.’ In: Tijdschrift voor de sociale sector. 51ste jaargang, nr. 11, november 1997. pp. 4-11.

 

Lego past niet op meccano. Dertig jaar sociologisch theorieënpluralisme (1997)

Under these circumstances, the foremost paradox of the frantic search for communal grounds of consensus is that it results in mere dissipation and fragmentation, more heterogeneity. The drive to synthesis is the major factor in producing endless bifurcations. Each attempt at convergence and synthesis leads to new splits and divisions. What purported to be the formula for agreement to end all disagreement – proves to be, the moment it has been formulated, an occasion for more disagreement and new need of negociations. (…) The search for community turns into a major obstacle to its formation. The only consensus likely to stand a chance of success is the acceptance of heterogeneity of dissensions.(Bauman 1992:138-139)

 

Het theorieënpluralisme blijkt duurzaam.

 

Vanaf het eind van de jaren zestig begonnen er boeken en artikelen te verschijnen, waarin men kon lezen dat de Algemene Sociologische Theorie bezig was te versplinteren en dat er een veelvoud van theoretische alternatieven voor in de plaats kwam. Eén van de eerste studies waarin de fragmentatie van het sociologisch bouwwerk en de komst van een zeker theorieënpluralisme werd aangekondigd was meteen ook een van de beste: Alvin Gouldners The Coming Crisis of Western Sociology, verschenen in 1970. Wat daar wordt beweerd over de `entropie van het functionalisme en de opkomst van nieuwe theorieën’ is ook nu nog zo vanzelfsprekend, dat men dreigt te vergeten hoe vreemd het destijds klonk.

Betrekkelijk kort voor die aankondiging van de theoretische explosie was namelijk precies het omgekeerde met grote stelligheid beweerd. In de jaren vijftig drong ook in Nederland het goede nieuws tot een nieuwe generatie juist afgestudeerde sociologen door: Talcott Parsons, Robert K. Merton, Paul Lazarsfeld en enkele andere voornamelijk Amerikaanse sociologen hadden ervoor gezorgd dat thans een moderne sociologische synthese beschikbaar was, die uitsteeg boven de aan individuele theoretici gebonden theorieën van voor de oorlog. Voorbij was de tijd waarin men zich kon opwerpen als Weberiaan of als Marxist, de era van een werkelijk algemene moderne sociologie was aangebroken. Dit was de boodschap die men kon lezen in de Sociologische Gids en natuurlijk ook in het bekende leerboek Moderne Sociologie van J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers.

Toen dus tien jaar later betrekkelijk onverwachts vanuit datzelfde Amerika het onaangename bericht kwam dat de recente synthese uiteen viel, geloofden velen dat de theoretische spraakverwarring van korte duur zou zijn. Wellicht zouden we in de sociale wetenschappen enkele jaren moeten leven in een situatie die door Thomas Kuhn was aangeduid met de term revolutionary science, een spannende tussenperiode, die meer strookte met de geest van de wetenschap dan de saaie lange periodes van paradigmatische wetenschapsbeoefening. Na dit woeste interim zouden de geleerden zich wel weer verenigen op een nieuwe theoretische consensus en zou de beoefening van het vak weer even saai worden als voorheen. Hoe dan ook, deze fase van theoretische onduidelijkheid kon niet lang duren, daarvoor was hij te instabiel.

Intussen weten we beter. Het pluralisme in de sociologie bestaat is nu al dertig jaar lang een feit waarmee de vakbeoefenaars hebben te leven: van omstreeks 1967 tot 1997. Het rijk van de Amerikaanse functionalisten heerste minder langdurig: het begon zijn territorium uit te breiden tot diep in Europa vanaf 1947, het jaar waarin in Amsterdam de zevende faculteit werd opgericht, maar het hield het met moeite twintig jaar uit. Het is goed om even bij stil te staan nu het vijftigjarig jubileum van de PSF/FSW/PSCW wordt gevierd: gedurende drie vijfde van die periode waren de sociologen ten prooi aan een babylonische theoretische spraakverwarring.

Misschien was het wel meer dan dertig jaar. Aan het begin van de jaren zestig waren er ook in de Verenigde Staten al `tegenvoeters’, die een heel ander pad insloegen, zoals natuurlijk Charles Wright Mills. Maar ook minder radicale kritici als Ralph Dahrendorf en Lewis Coser zetten al in de jaren vijftig vraagtekens bij het heersende functionalisme. In Nederland had je ook dergelijke uitzonderlijke auteurs, zoals Milokowski met zijn Lof der onaangepastheid. Ook de dissertatie van Goudsblom, Nihilisme en cultuur, was allerminst als mainstream sociology te karakteriseren. Misschien heeft de periode van de `orthodoxe consensus’, zoals Giddens het noemt, wel nooit werkelijk bestaan…

Degenen die nu sociologie-colleges geven aan jeugdige studenten begonnen veelal zelf aan hun studie in de periode rond 1970. Ze dreigen wel eens te vergeten dat de ontwikkeling waarover ze in de collegezaal uitweiden inmiddels alweer dertig jaar geleden plaats vond, toen de huidige studenten nog niet geboren waren. Het uiteenvallen van de sociologische theorie is allang niet meer iets nieuws en de veronderstelling dat het om een kortstondige overgangsperiode zal blijken te gaan is niet langer vol te houden. Nu blijkt dat theoretisch pluralisme een wezenlijk kenmerk is, dat voorlopig wel bij ons zal blijven, moet het probleem ook anders worden geconceptualiseerd. De door Kuhn geïnspireerde gedachte dat we ons bevinden tussen twee fasen waarin `normal science‘ wordt beoefend is niet langer te goeder trouw te verdedigen, nog los van de vraag of The Structure of Scientific Revolutions ooit toepasbaar is geweest op de sociale wetenschappen.

 

De behoefte aan een theoretische synthese is groot.

Al snel in de jaren zeventig waren er vooraanstaande sociologen die bij een plechtige gelegenheid (de opening van een congres, een oratie, een afscheidscollege) sereen verklaarden dat de crisis thans ten einde was. Het bleek telkens een geval te zijn van wishful thinking. Ook nu hoort men regelmatig verkondigen dat de hoogtijdagen van het theoretisch pluralisme voorbij zijn. De beoefenaars van de sociologie zouden er geen genoegen meer in scheppen elkaar over en weer te verketteren, maar op zoek zijn naar punten van overeenstemming. De felle politiek-ideologische tegenstellingen die in de jaren zeventig de sociale wetenschappen verdeeld hielden zouden bezig zijn te verdwijnen in een periode die op alle terreinen een verzwakking van ideologische betrokkenheid laat zien. De theoretische scherpslijperij zou uit de mode zijn geraakt en iedere geïnteresseerde zou kunnen waarnemen dat zich nieuwe coalities vormen, vaak langs de verrassendste lijnen. Volgens de meer voorzichtige verdedigers van deze visie is het nog lang niet zo ver dat zich een theoretische synthese aandient, die bij een meerderheid van de vakgenoten instemming ondervindt, maar – zo luidt de redenering – alle tekenen wijzen er op dat we ons ontwikkelen in de richting van zo’n nieuwe eenheid.

Eén ding is zeker: in de hedendaagse sociologie bestaat behoefte aan zo’n alomvattende theorie. Dat is ook begrijpelijk. De veelheid aan stromingen, richtingen en scholen wordt sinds het einde van de jaren zestig aangeduid met de term `proliferatie’, enigszins angstaanjagend begrip dat gewoonlijk betrekking heeft op de ongecontroleerde verspreiding van kernwapens en het voortwoekeren van kwaadaardige weefselcellen. Terwijl de bedoeling van de sociologische onderneming van meet af aan was om, naar het woord van Goudsblom, de intellectuele verwarring op het gebied van sociale vraagstukken te verminderen, lijkt de overdaad in het aanbod die verwarring slechts te hebben vergroot. Zou er ineens een nieuwe theorie oprijzen, die bevredigend zou zijn in de ogen van de representanten van zeer uiteenlopende benaderingen in de sociologie, dan zou dat voor de hedendaagse sociologen een zegen zijn. Ten eerste zou het ze natuurlijk bevrijden van de intellectuele onzekerheden, die onvermijdelijk voortvloeien uit het naast elkaar bestaan van theoretische benaderingen die incommensurabel zijn. Maar in de tweede plaats zou het een bevrijding betekenen van hindernissen voor het bereiken van een stabielere sociale status voor de wetenschap sociologie. Het schaadt de reputatie van die discipline dat de voornaamste theoretici elkaar voortdurend tegenspreken. Hoe kan met vertrouwen stellen in de aanbevelingen van een sociologisch opgeleide beleids-adviseur, wanneer zijn werk wordt beschimpt door collega’s die een iets andere richting zijn toegedaan? Ook in het onderwijs is het problematisch. Wanneer men studenten inzicht in een bepaalde sociale kwestie probeert bij te brengen, is het voor hen en voor de docent verwarrend als daarbij steeds moet worden vermeld dat hierover binnen verschillende richtingen heel uiteenlopend wordt gedacht. Het vertrouwen in de onderzoeker, in de docent, in de sociologische expert wordt ondermijnd door het theoretisch pluralisme. Heel wat sociologen dromen van het moment waarop ze het onderling over hun theoretische uitgangspunten min of meer eens zullen zijn.

Juist omdat de behoefte aan een nieuwe theoretische eenheid in de sociologie zo groot is, doet men er goed aan enigszins achterdochtig te reageren op de bewering dat een nieuwe synthese in de maak is; het komt iets te goed uit. Juist in de sociale wetenschap is het belangrijk om wens en werkelijkheid uit elkaar te houden en dat geldt a fortiori wanneer we het sociologisch instrumentarium op onszelf richten. Dan zou kunnen blijken dat de gedachte als zou een theoretische consensus binnen handbereik zijn, niet meer is dan een cargo cult, de waarneming van iets dat men heel sterk wenst, maar dat er niet werkelijk is.

 

Nieuwe syntheses, nieuwe dissensus.

 

De hedendaagse sociologie kent een aantal uitgesproken synthetiseerders, auteurs die zich expliciet tot doel hebben gesteld om uit de veelheid van sociologische aanpakken een nieuwe alomvattende theorie samen te stellen. De Amerikaanse socioloog George Ritzer is hier een goed voorbeeld van.

In het leerboek Modern Sociological Theory van George Ritzer, dat Piet Nijhoff en ik nu alweer enkele jaren gebruiken om studenten kennis te laten maken met hedendaagse sociologische theorieën, doet hij het zelfs voorkomen alsof de nieuwe synthese in de maak is: `…many sociological theorists seem to be converging in their efforts to develop an integrated theory’. (Ritzer 1996:356) Onder de benaming metatheorizing werkt hij zelf met grote ijver aan een theoretische overbrugging van de kloven tussen de verschillende sociologische theorieën. Hoeveel waardering Ritzer de laatste jaren ook heeft gekregen voor zijn leerboeken en ook voor zijn populaire studies op het gebied van de ultramoderne rationaliseringsprocessen, zoals de McDonaldizering en de opkomst van de credit card samenleving, het is juist zijn metatheoretisch project dat heel weinig instemming heeft weten te verwerven. Het grote probleem is dat Ritzer geen eigen theorie lanceert, maar een soort mélange van bestaande theorieën aanprijst, die weinig sympathie wekt bij de theoretici die er hun eigen ideeën in verwaterde vorm in terugvinden.

Daarnaast zijn er een aantal hedendaagse theoretici die op een meer creatieve manier zoeken naar een nieuwe sociologische theorie, die de waardevolle elementen van eerdere theorieën in zich verenigt. Het beste voorbeeld van zo’n integreerder is Anthony Giddens, die in New Rules of Sociological Method (1976), Central Problems in Social Theory (1979), maar vooral in The Constitution of Society (1984) een nieuw algemeen theoretisch raamwerk voorstelt, dat waardevolle elementen uit verschillende varianten van de interpretatieve sociologie weet te verenigen met meer conventionele sociologische theorieën. Deze combinatie heeft niet het karakter van een met moeite bijeengehouden patchwork van stukjes uit andere theorieën; het is een heel idiosyncratische constructie, die zich bij voorbeeld al op het eerste gezicht kenmerkte door een ingewikkelde terminologie die onmiskenbaar Giddensiaans is. Het is intrigerend om je voor te stellen wat er zou zijn gebeurd als de “theory of structuration” die Giddens met groot retorisch talent naar voren bracht in de jaren tachtig vrij kritiekloos door de sociologische gemeenschap zou zijn aanvaard. Er zou dan een nieuwe working consensus zijn ontstaan rond één complex van theoretische inzichten; er had een algemeen aanvaard onderzoeksprogramma kunnen worden ontwikkeld; de sociologie zou zich weer hebben kunnen profileren als een vak met een onomstreden eigen algemene theorie. Er zouden ongetwijfeld, net als in de periode van de hegemonie van het functioneel structuralisme, tegenvoeters zijn geweest, die het heersende paradigma scherp zouden hebben bekritiseerd, maar dat zou de dominantie van die ene theorie veeleer hebben versterkt dan verzwakt.

            Maar het liep anders. In ongeveer dezelfde periode kwamen er ook andere theoretische syntheses naar voren. In de jaren tachtig werd veel geschreven over de niet minder ambitieuze pogingen tot fundamentele theoretische bezinning van Habermas, Bourdieu, Archer, Alexander, Wallerstein, Collins en natuurlijk Elias. Elk van deze auteurs stelde voor om de sociologische theorie op nieuwe leest te schoeien, elk hunner presenteerde een eigen benadering die elementen van eerdere theorieën op een plausibele manier integreerde, maar elk gaf daaraan een zo andere uitwerking, dat het onmogelijk bleek hun theorieën tot elkaar te brengen. Eén van de redenen dat de sociologische gemeenschap zich niet liet overtuigen door Giddens’ structuratietheorie of door Elias’ figuratiesociologie, is dat er op het moment dat die theoretische syntheses naar voren kwamen ook allerlei andere alternatieven beschikbaar bleken, die hun eigen voor- en nadelen hadden. Dat is het paradoxale van het hedendaagse theoretisch handelen. Degenen die schrijven dat de sociologie thans behoefte heeft aan een overkoepelende theorie beseffen niet dat die theorie allang bestaat. Maar hij wordt niet algemeen aanvaard, omdat hij moet concurreren met een reeks andere aantrekkelijke overkoepelende theorieën.

 

Lego en meccano

 

De situatie wordt nog vreemder wanneer men ziet hoezeer de nieuwe synthetiserende theorieën op elkaar lijken. Zo hebben ze allemaal de ambitie om de tegenstelling tussen individu en maatschappij, die de sociologische conceptualisering zo lang heeft verlamd, te boven te komen. In het ene model heet dat het agency-structure probleem, de ander lost het op door van figuraties te spreken, weer een ander heeft het over velden, maar het komt steeds neer op het streven de diep in de sociologie verankerde neiging om individueel handelen te contrasteren met sociale structuur, achter zich te laten. Zo zijn er meer overeenkomsten: een grote belangstelling voor taaluitingen, een speciale geneigdheid tot reflexiviteit, een sterke terughoudendheid in het toekennen van een zeker epistemologisch privilege aan specialistenkennis boven de `alledaagse kennis’ van `leken’, een krachtig streven om de grenzen tussen de sociaal wetenschappelijke disciplines te overstijgen. Zo sterk zijn de overeenkomsten dat het een kleinigheid lijkt om deze theorieën met elkaar te verzoenen, een synthese te maken van de syntheses.

In de jaren dertig schreef Talcott Parsons een boek waarin hij de theorieën van onder andere Durkheim en Weber poogde te verbinden in een nieuw, omvattend theoretisch schema, The Structure of Social Action. De theoretische afstand tussen het werk van deze twee beroemde sociologen was en is nog steeds stukken groter dan de afstand tussen de theorieën van Giddens, Bourdieu, Habermas en Elias, al was het maar omdat die vier wortelen in en verwijzen naar een gemeenschappelijk fonds aan sociologische denkbeelden. Eén van hun overeenkomsten is bij voorbeeld dat ze het werk van Weber alle vier belangrijk vinden en in hun eigen benadering laten doorwerken. Een dergelijke gemeenschappelijke inspiratiebron deelden Weber en Durkheim niet. Het zou in principe voor een hedendaagse Parsons gemakkelijker moeten zijn om een synthese te maken van de grote theorieën van dit ogenblik. Toch gebeurt dat niet. Deze theorieën, die er in slagen om voorheen incommensurabel schijnende theorieën op een plausibele wijze samen te voegen, blijken nu onderling weer incommensurabel te zijn. Daardoor kunnen ze de hoogste ambitie van hun makers niet waar maken: een nieuwe theoretische synthese te ontwikkelen, die in het sociologisch veld op brede instemming kan rekenen.

Waarom is het zo ondoenlijk om theorieën met elkaar te verenigen, die welbeschouwd niet zo ver van elkaar verwijderd zijn? Het is mogelijk dat dat moeilijker is juist omdat ze al wat dichter bij elkaar staan. Zoals het soms moeilijker is om van een slechte vertaling een goede vertaling te maken, dan om het artikel helemaal opnieuw te vertalen, zo kan het soms ook moeilijker zijn om twee auteurs te vergelijken die dicht bij elkaar staan, dan om theoretici tot elkaar te brengen die elkaars tegenpolen lijken te zijn. Zowel Giddens als Bourdieu construeren met dezelfde basiselementen vergelijkbare theorieën. Net als een kleuter met constructiespeelgoed, bouwen ze met geperforeerde bouwelementen, wielen, assen en verbindingsstukken dezelfde modellen: treinen en hijskranen. Maar Giddens werkt, om zo te zeggen, met Lego en Bourdieu met Meccano en hoewel hun uiteindelijke constructies even sterk op elkaar lijken als hun bouwelementen is er, zoals elke vijfjarige weet, geen manier om een meccano hijskraan te monteren op een legotrein. (De stenen blokken uit de ankerbouwdoos van Weber daarentegen zijn wel de stapelen op de houten blokken van Durkheim, al oogt het resultaat wankel.) Het is niet alleen moeilijk om antwoord te geven op de vraag in hoeverre de begrippen agency en structure de begrippen habitus en veld overlappen. Het zoeken naar zulke overeenkomsten en verschillen heeft ook iets pedants en schoolmeesterigs; het ruikt naar tentamenvragen.

De weinigen die in dat soort exercities geïnteresseerd zijn, zijn inderdaad heel vaak docenten in de algemene theoretische sociologie. Zij moeten immers aan hun studenten uitleggen wat Habermas, Collins en Coleman hebben beweerd en ze moeten vragen verzinnen, die hun studenten stimuleren om die auteurs met elkaar te vergelijken. Het is niet toevallig dat de bekendste auteur van leerboeken over de hedendaagse sociologische theorieën, George Ritzer, ook degene is die als metatheoreticus bezig is met het bouwen van bruggen tussen de verschillende theoretische benaderingen. De typische theoriedocent heeft een zeker beroepsbelang bij een heldere ordening van het gehele veld van de theorie, maar wellicht behoort hij tot de uitzonderingen.

 

 

 

Aanvalsmiddelen en verdedigingsmiddelen: de ridders van de sociologische theorie.

 

Sociologen die voor hun onderzoek bepaalde theorieën nodig hebben, kunnen hun werk heel goed doen zonder zich te begeven buiten de theoretische richting waarvan ze menen dat die het meest oplevert. Sterker, onderzoek naar schoolvorming in de sociale wetenschappen heeft telkens de conclusie opgeleverd dat het de onderzoeksproductiviteit toeneemt wanneer een groepje theoretisch gelijkgezinden samenwerkt binnen een kleine, tamelijk gesloten gemeenschap. Het is in strijd met het door Merton omschreven ethos van de wetenschap om zich af te wenden van de inzichten van concurrerende theoretische scholen, maar in de praktijk levert het dikwijls meer op om onverstoorbaar in de eigen richting werk te verrichten, dan om met aanhangers van andere benaderingen debatten te voeren die in veel gevallen neerkomen op een dialogue des sourds. Wanneer een figuratiesocioloog laat merken heel weinig van Habermas gelezen te hebben, zal dat geen merkbare negatieve sanctie opleveren en wanneer die socioloog er blijk van geeft de theorie van Giddens buitengewoon diepgaand bestudeerd te hebben, zal hij daarmee geen premie binnenhalen. Gezien de hoeveelheid tijd en intellectuele energie die nodig is om werkelijk thuis te raken in het Giddensiaanse denken, is het voor zo’n figuratiesocioloog een weinig aantrekkelijke investering om The Constitution of Society heel grondig te lezen. De tijd die hij beschikbaar heeft voor het bestuderen van theoretische literatuur kan hij veel profijtelijker spenderen aan lezing van de werken van Mennell en De Swaan, die bovendien een stuk aangenamer schrijven.

Omstreeks 1980 zei Goudsblom in een klein gezelschap dat de huidige situatie in de sociologie doet denken aan de door Ellias geschetste figuratie waarbij de aanvalsmiddelen superieur zijn aan de verdedigingsmiddelen. Zelfs de niet al te bekwame sociologen zijn nu in staat om van zelfs de meest sophisticated theorieën de zwakke plekken op te sporen en onder vuur te nemen, maar vrijwel niemand is in staat om een nieuwe theoretische positie te ontwikkelen die een dergelijk spervuur aan kritiek kan trotseren. Hij pleitte er daarom voor een veelbelovende aanzet als de civilisatietheorie niet direkt op te geven als het er op lijkt dat er van alle kanten gaten in worden geschoten door gretige scherpschutters.

            De laatste tijd heb ik het idee dat de situatie is omgedraaid. De bergtoppen zijn bezaaid met kastelen; de middelen om die burchten te verdedigen zijn superieur aan de middelen om ze aan te vallen, en dus heerst er in het gebied een gewapende vrede. Anthony Giddens verdedigt zijn positie op een zo voortreffelijke wijze dat hij erom wordt benijd: op zijn glibberige verdedigingsmuren kan geen tegenstander voldoende greep krijgen om een succesvolle aanval te openen. Zelf heeft hij voor zijn concurrenten over het algemeen louter vriendelijke woorden over: de sociologen tegen wie hij polemiseert zijn niet zijn tijdgenoten, maar de ontwerpers van de “orthodoxe consensus” die bijna allemaal overleden zijn. Giddens beoefent een soort vreedzame coëxistentie. Die houding is nog typerender voor de vazallen van de theoretici. Trouwens, op een wat andere manier kan iets dergelijks ook gezegd worden van civilisatietheorie. Was die theorie in de jaren zeventig nog te attaqueren met tamelijk simpele kritiek, tegenwoordig is hij zo uitgewerkt, gepreciseerd en genuanceerd, dat de resterende kritici zichzelf meestal te kijk zetten als weinig subtiele drammers. Dit alles leidt ook tot nieuwe omgangsvormen in het sociologisch veld, waar het inderdaad geen pas meer geeft om elkaar luidruchtig te verketteren. Een sympathisant van het werk van Coleman en een aanhanger van Habermas zullen niet snel de boeken van elkaars helden lezen, maar ze zullen elkaar ontzien en zelfs met een zekere hoffelijkheid bejegenen.

En zo ontstaat het beeld dat oprijst uit de leerboeken van Ritzer, die deze theoretici steeds afbeeldt met een foto. De hedendaagse sociologie wordt gedomineerd door een stuk of tien mannen van ongeveer zestig jaar. Het gaat tegenwoordig niet meer om stromingen, zoals in de tijd dat Gouldner zijn Coming Crisis schreef: het symbolisch interactionisme, de ethnomethodologie, het neo-marxisme. Tegenwoordig gaat het om middelbare mannen: Wallerstein, Collins, Bourdieu, Habermas. De overgang is te zien bij Goffman: eerst werd die nog gepresenteerd als een van de representanten van het zogenaamde `dramaturgisch perspectief’, maar al gauw bleek dat zij die het over die benadering hadden vrijwel nooit aan een ander dan Goffman dachten. Zoals ook de politiek meer en meer wordt gepersonaliseerd, zo wordt de sociologische theorie meer en meer georganiseerd rond een stuk of tien mannen, wier uiterlijk en biografische eigenaardigheden bij de lezer bekend zijn. Zo is het heel opmerkelijk hoe veel aandacht Ritzer in zijn theorieboek besteedt aan het feit dat Foucault een geregeld bezoeker was van de dark room. Deze benadering werkt zelfs retrospectief. Ineens blijken allerlei details uit het privé-leven van Durkheim, Weber en Elias relevant te zijn in theoretische discussies, waarbij het een ongemakkelijk gevoel geeft dat deze mannen dergelijke intimiteiten tijdens hun leven juist zorgvuldig voor zich hielden.

 

Conclusie

 

Tot nu toe stelde deze situatie de student voor een lastige keuze tussen dogmatisme en eclecticisme. De keuze voor een van de vele mogelijkheden en het zich vervolgens min of meer afsluiten van alle alternatieven leek lange tijd, zoals gezegd, de strategie te zijn met de grootste kans op een hoge opbrengst. Een zekere mate van theoretische geslotenheid was lonender dan een te lang volgehouden theoretische besluiteloosheid. Alleen voor de docent in de sociologische theorie lag het anders.

Maar wellicht is de situatie de laatste jaren langzaam maar zeker aan het veranderen. Thans wordt de universiteit bevolkt door een generatie studenten die is opgegroeid in een heel ander cultureel klimaat. Terwijl de muziekliefhebber in de jaren zestig zich veelal gedwongen zag om voor of tegen de late Bob Dylan te zijn, voor of tegen Free Jazz, voor of tegen de Swingle Singers, is het in de jaren negentig niet ongewoon om belangstelling voor Stockhausen te combineren met bewondering voor bepaalde vormen van jungle-muziek en van Italiaanse madrigaalmuziek uit het begin van de zeventiende eeuw. Voor wie groot geworden is met de Cobra-schilders, is het nog steeds moeilijk te geloven dat iemand tegelijk Corneille en Willink mooi kan vinden. Maar het valt steeds weer op: studenten die zijn opgegroeid met Jeff Koons en Philip Glass, voelen helemaal niet de behoefte om zich te bekennen tot de sociologie van Giddens of die van Habermas.

Alvin Gouldner schrijft dat bepaalde sociologische theorieën aanhang verwerven wanneer ze blijken te corresponderen met een bepaalde structure of sentiments bij de studenten die met die theorieën kennis maken. Misschien is de hedendaagse sentimentenstructuur wel bevorderlijk voor een nieuwe manier om met incommensurabele theorieën om te gaan. Die stijl van denken is niet aan te duiden met termen als theoretisch relativisme, theoretisch eclecticisme of theoretisch opportunisme. Het is veeleer een soort theoretisch zappen, scannen, shoppen of surfen. Iets anders gezegd (en deze metafoor ontleent Piet Nijhoff graag aan Zygmunt Bauman:) sociale vraagstukken worden bezien in het schijnsel van verschillende, elkaar kruisende, zoeklichten en daarbij is het idee dat men door te kiezen voor de ene belichting niet tezelfdertijd mag profiteren van de andere belichting en dat degene die dat wel doet een soort verraad pleegt, voor de hedendaagse student doorgaans volstrekt onbegrijpelijk. Aan iemand die geboren is na 1975 valt, merk ik, niet goed meer uit te leggen dat vragen als `Ben je voor Che of voor Pinochet’, `Houd je van de Beatles of van de Stones?’, `Vind je het Rijksmuseum mooier dan het Stedelijk?’ ooit golden als een soort lakmoestest. Hoe groter het onbegrip daarvoor bij hedendaagse studenten, des te groter de kans dat zij ook met de keuze tussen hedendaagse theoretische alternatieven anders zullen omgaan. Ze hebben minder de neiging om een theorie, die ze interesseert links te laten liggen omdat ze nu eenmaal hebben geopteerd voor een rivaliserend alternatief. Dit zijn generaliserende uitspraken, gebaseerd op mijn eigen ervaringen met studenten in werkgroepen in de laatste fase van de doctoraalstudie.

Of deze ontwikkeling gunstig is, staat te bezien. Aan de ene kant schept zapgedrag kansen op een vrijere omgang met theoretische mogelijkheden; daarmee wordt ook een meer gedistancieerde stijl van sociologisch denken mogelijk. Aan de andere kant kan men zich afvragen of een zo ontspannen houding niet leidt tot een vrijblijvende en gemakzuchtige oppervlakkigheid, die een bedreiging vormt voor het gevoel van urgentie en passie, dat de motor is achter elke vorm van sociologisch theoretiseren. Bezitten de luchthartige surfers langs de discussiegroepen van de hedendaagse sociologie wel de bouwlust, de vechtersmentaliteit, de behoefte aan theoretische consistentie die een voorwaarde is om tot belangwekkende nieuwe theorieën te komen? Of behoort het idee dat een zekere geslotenheid en monomanie de ware theoreticus karakteriseren tot de denkbeelden die alleen maar vanzelfsprekend zijn voor wie in de jaren zestig tot intellectuele wasdom kwam, denkbeelden die intussen verworden tot de relicten van een recent verleden? Het antwoord op die vragen blijft onduidelijk zolang de theorieën waartussen de consumenten heen en weer pendelen het product zijn van zestigjarige `ridders’, die zelf nog in veel opzichten de `sentimentenstructuur’ cultiveren uit hun studententijd in de jaren zestig. Pas wanneer de makers van nieuwe theoretische syntheses zelf afkomstig zijn uit de generatie die omstreeks 1990 of later met de sociologiestudie begon, kan men vaststellen of deze nieuwe houding de theorievorming ten goede komt of juist niet.

 

Literatuur

 

Bauman, Z.

1992    Intimations of Postmodernity. London and New York: Routledge.

Gouldner, Alvin

1970    The Coming Crisis of Western Sociology. London: Heinemann.

Kuhn, Thomas S.

1970    The Structure of Scientific Revolutions. (Second Edition, Enlarged) Chicago: University of Chicago Press.

Ritzer, George

1996    Modern Sociological Theory. (Fourth Edition) New York: McGraw-Hill.

 

In: Bart van Heerikhuizen, Erik Fiechter en Dieteke van der Ree (red.), Tegenvoeters. Een vriendenboek voor Piet Nijhoff. Amsterdam: Het Spinhuis, 1997. pp. 173-186

Goudsblom als collegedocent (1997)

Het klassieke hoorcollege is een eigenaardige onderwijsvorm. In tegenstelling tot de eenmalige academische toespraak ligt de kracht van zo’n cyclus van voordrachten in het ritme: over een periode van minimaal drie maanden en maximaal twee jaar kan de docent stap voor stap een betrekkelijk ingewikkeld samenstel van ideeën uiteenzetten, preciseren en nuanceren voor een publiek waarmee hij geleidelijk een soort intellectueel rapport opbouwt. Sommige docenten die voortreffelijke colleges geven, slagen er slecht in om dat potentiële voordeel uit te buiten. Wanneer Alvin Gouldner midden jaren ’70 in Amsterdam een college aankondigde, dan was men verzekerd van een twaalftal losstaande, in retorisch opzicht vaak indrukwekkende lezingen, maar er was geen sprake van een reeks. In het doctoraal-hoorcollege van Goudsblom – zo noemden de studenten destijds hun hoogleraar en bij die aanduiding zal ik het hier houden – werden de mogelijkheden van een cyclus die twee jaar omspande in vele opzichten geëxploreerd. Op soms tergend trage wijze ontwikkelde de docent zijn ideeën, die aanvankelijk verbazend voor de hand liggend leken; pas na enkele weken begonnen de luisteraars het ongemakkelijke gevoel te krijgen dat hier sprake kon zijn van wat de jonge hoogleraar zelf aanduidde als: `bedriegelijke eenvoud’. Langzaam maar zeker ontstond dan het vermoeden dat in deze collegezaal iets heel bijzonders gebeurde.

Het zijn vooral de eerste reeksen doctoraalcolleges, die Goudsblom gaf in de periode rond 1970, waar het in deze bijdrage over gaat.

Goudsbloms heel geleidelijke opbouw van de spanningsboog had ook een nadeel: men moest de spreker gedurende een lange periode heel wat krediet geven. Ik geloof dat ik de term `the benefit of the doubt’ voor het eerst goed begreep in een college van Goudsblom: dat was nu precies wat wij studenten deze docent in de aanvangsperiode in overvloed hadden geschonken. En hij maakte het ons niet gemakkelijk. De zoekende manier van spreken, de aarzelingen en onderbrekingen van het betoog midden in vragend uitgesproken zinnen, de houterige motoriek, dat alles wekte weinig vertrouwen bij wie in het derde of vierde jaar van hun studie behoefte hadden aan een intellectuele leidsman. Na een paar weken was zaal D008 dan ook aanzienlijk leger dan bij aanvang: menigeen zocht zijn heil bij hoogleraren die minder timide klonken. `Goudsblom schuifelde’, zei Dick Pels, `wij misten bij hem het grote gebaar.’ Ik heb zelf geschreven dat zijn aanbevelingen `zo ongeschikt zijn om op marsmuziek te worden gezet, dat ze zeker teleurstellend zullen zijn voor wie van Goudsblom had verwacht dat hij zich met enig charismatisch élan zou opwerpen als de leider van de sociologenbeweging van de jaren zeventig.’1 In een in memoriam voor Alvin Gouldner uit 1980 contrasteerde Pels de `reflexieve sociologie’ van de Amerikaanse socioloog met de `kamillenthee die ons tot dan toe door onze leermeesters was geschonken’2 en hij bevestigde onlangs desgevraagd dat hij daarmee vooral Goudsbloms colleges had bedoeld. Anderen misten in deze tijd van linkse retoriek bij Goudsblom de maatschappelijke betrokkenheid, de antwoorden op als urgent ervaren maatschappelijke vragen.

Zo vond in die eerste weken een kleine zelfselectie plaats. Bij de groep van zo’n tachtig studenten die hun docent veel langer het voordeel van de twijfel gunden werkte ook een ander mechanisme: in een informeel netwerk van studenten die elkaar attendeerden op werkgroepen en colleges die de moeite waard waren, ging het gerucht dat de colleges en de `speciale onderwerp groepen’ die Goudsblom gaf, behoorden tot de interessantste onderdelen van de doctoraalstudie. Daar werden allerlei intrigerende berichten aan verbonden: Goudsblom had vlijmscherpe polemische stukken geschreven in Propria Cures (die niemand had gelezen), hij was behalve socioloog ook dichter, in een boekenstalletje van de Oudemanhuispoort lag een bundeltje met aforismen van zijn hand, hij scheen bevriend te zijn met Renate Rubinstein. Wie het een aanbeveling vond dat een socioloog aforismen schreef en was waargenomen in het gezelschap van de VN-columniste, behoorde al gauw tot het groepje dat de colleges een poosje trouw bijwoonde, ook al bleef de portée nogal onduidelijk.

Eén van de eerste dingen die opvielen, was dat de docent op een onbevangen manier vragen behandelde die de studenten in de koffiekamer druk bespraken, maar waaraan in het onderwijs nooit aandacht werd besteed. Zo las Goudsblom in het college van 6 oktober 1970 de inmiddels bekende zinnen voor van Karel van het Reve: `Kan iemand mij een sociologische bewering noemen die niet óf een in hoogdravende onduidelijkheid verpakte Binsenwahrheit óf onzin is? Als ooit een socioloog iets interessants ontdekt heeft, hoe kan het dan dat ik vijftig jaar geworden ben zonder daar ooit iets van gemerkt te hebben? Er zou toch af en toe iets van in de krant gestaan hebben?’3 Die passage, later gepubliceerd in Lenin heeft echt bestaan, stond in het nummer van het Hollands Maandblad dat enkele weken eerder verschenen was en de docent vond het kennelijk de moeite waard om daar uitvoerig op in te gaan en er in de volgende colleges nog een paar keer op terug te komen. Daarbij was het opvallend dat er niets defensiefs was in zijn behandeling van die luttele polemische zinnen: hij nam ze uiterst serieus, stemde er meer mee in dan je zou verwachten van een professor in de sociologie, en probeerde te achterhalen waarom de `kennende en onderzoekende’ houding zo veel gemakkelijker te bereiken is bij de studie van de sterrenhemel of het menselijk lichaam dan bij de studie van de samenleving.4

De verwijzingen naar essayisten als Rudy Kousbroek, Renate Rubinstein, Karel van het Reve en Dick Hillenius gaven deze colleges al meteen een andere toon dan die van Duijker, Daudt of Wertheim. In een college over het Verstehen en de beperkingen van het behaviorisme las Goudsblom een passage van Remco Campert voor uit Liefdes schijnbewegingen, waarin deze een poging doet het op een fiets stappen te beschrijven als een reeks losse uiterlijke bewegingen zonder zin. Goudsbloms clou was dat Campert ondanks zijn komische uitweidingen toch altijd nog woorden als `stuur’ en `trapper’ nodig had, aanduidingen van zinvolle objecten. Zulke literaire voorbeelden gaven de colleges iets exotisch, maar niet alleen omdat het aardig was om Campert op deze plek te horen citeren: zo’n fragment was inderdaad een trefzekere illustratie van een belangrijk inzicht, een didactische vondst.5

De eerste colleges gingen over de visie van Thomas Kuhn op de wetenschap. Goudsblom moet één van de eersten zijn geweest die Kuhn in Nederland hebben geïntroduceerd. Minder onconventioneel was de keuze voor de boeken van Robert Nisbet, The Sociological Tradition, en van H. Stuart Hughes, Consciousness and Society. Al snel begon op te vallen dat Goudsblom een heel interessante gids was in de sociologische literatuur: de boeken waarover hij enthousiast sprak bleken bij lezing nooit tegen te vallen. Maar terwijl hij in zijn collegereeks de indruk wekte een aantal belangrijke Amerikaanse studies heel precies te becommentariëren, begon na een poosje het vermoeden te rijzen dat er een ander project achter zat: de spreker was bezig een eigen boek te maken en hij gebruikte daar deze bijeenkomsten voor. Achteraf weten we hoe dat boek er uit ziet: Balans van de sociologie. Maar welke kant het op zou gaan was in de collegezaal nog helemaal niet duidelijk. Daar leek het er op alsof hier de gehele sociologie opnieuw werd doordacht.

Het was niet alleen Karel van het Reve die door Goudsblom zo ongelooflijk serieus werd genomen; eenzelfde behandeling viel studenten ten deel die mondeling vanuit de zaal of schriftelijk door in de pauze een briefje op het katheder te leggen een vraag stelden. Zelf hield ik daarmee op toen ik een keer een antwoord had gekregen dat drie kwartier in beslag nam, waarbij de hoogleraar me ook drie kwartier lang bleef aankijken – iets wat me al na tien minuten een opgelaten gevoel gaf. Hoe hij bij zulke gelegenheden tewerk ging is geboekstaafd in de syllabus. Een student vroeg opheldering over de uitspraak: `De sociologie dient bij te dragen tot vermindering van de intellectuele verwarring waarin wij leven.’ Goudsblom liet daar dan rustig het kerstreces over heen gaan en begon zijn eerste college in januari met een uitgebreid antwoord op de vraag die de student allang vergeten was:

 

`In deze uitspraak zitten drie veronderstellingen: (1) wij leven in intellectuele verwarring; (2) het is de moeite waard deze intellectuele verwarring te verminderen; (3) de sociologie kan daartoe bijdragen. […]  “Wij leven in intellectuele verwarring”. “We” (in de zin van “men”) weten tegenwoordig ontzaglijk veel, maar van onszelf weten we maar weinig: van onze motieven, onze mogelijkheden. We weten niet wat goed voor ons is. We zitten met het oude socratische probleem: we kennen diverse opvattingen over het menselijk welzijn, maar we weten niet welke de ware, de juiste is. […] “Het is gewenst deze intellectuele verwarring te verminderen.” Ter voorkoming van misverstand: hiermee is niet bedoeld het bestrijden van de intellectuele verwarring door de uitingen ervan te onderdrukken. Het alternatief is niet verwarring of dogmatiek, maar verwarring of inzicht. Om vrij te kunnen handelen, dienen we ons te kunnen oriënteren – omtrent de buitenwereld, omtrent onszelf. We dienen meer te weten over wat mensen beweegt, welke mogelijkheden mensen in zich dragen, welke condities gunstig of ongustig zijn om deze mogelijkheden te verwerkelijken. Er is behoefte aan empirisch getoetste, theoretisch gefundeerde inzichten in deze problemen. […] “De sociologie kan daartoe bijdragen.” Deze uitspraak is normatief bedoeld: ze behelst een belofte , een pretentie, meer dan een reeds verrichtte prestatie. Vermindering van de intellectuele verwarring is op het moment meer te verwachten van de sociologie dan van de natuurwetenschappen. De sociologie kan bijdragen tot ontideologisering van het beeld dat wij hebben van onszelf en anderen. Voor zover de sociologie conventionele opvarringen over de samenleving kritiseert, wordt haar effect wellicht als verwarring ervaren. Dit soort verwarring stichten is echter noodzakelijk.’6

 

Er ging soms iets intimiderends uit van deze neiging om betrekkelijk onbetekenende vragen zo ongekend serieus op te vatten en tot voorwerp van uitvoerige beschouwing te maken. Dat had zelfs een zeker politiek effect toen Goudsblom omstreeks 1974 eerstejaars-colleges gaf over de geschiedenis van het sociologisch denken en daarbij te maken kreeg met een groepje agressieve vragenstellers. Het ging hier om studenten die lid waren van het Socialisties Studenten Kollektief, een groepering die ook in de subfaculteitsraad vertegenwoordigd was en die gelieerd was aan de KSB, de studentenorganisatie van de Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland (KEN-ml), een maoïstische en, zoals het acronym al toont, marxistisch-leninistische groep. De opdracht aan deze studenten was om de burgerlijke sociologie te bekritiseren en zo haar ideologische karakter te onthullen. Vantevoren werden afspraken gemaakt: eerst zou de één opstaan, dan een ander; mocht de professor proberen de discussie af te kappen dan stond er nog een geharde heckler gereed om hem de pas af te snijden. In kleine groepjes bestudeerde men de veelal Oostduitse boekjes waarin het klassekarakter van de Westerse sociologie uiteengezet werd en gewapend met deze kennis probeerde men de docent te dwingen zijn impliciete politieke vooronderstellingen bloot te leggen. Langzaam maar zeker zou de zaal dan overtuigd raken van het gelijk van de opposanten, een diep besef van de ware verhoudingen zou de geesten der aankomende sociologen doordringen en na verloop van tijd zouden deze jeugdige intellectuelen de bedrijven ingaan om bij de arbeidersklasse het sluimerende revolutionaire potentieel te doen ontwaken. Inderdaad raakte een aantal leden van het SSK verzeild in de Rotterdamse haven, waar sommigen nog altijd werken. Eén hunner, Paul Rosenmöller, belandde als fractievoorzitter van Groen Links in de Tweede Kamer.

Hoe ingenieus deze strategie ook leek, door het college van Goudsblom tot speerpunt van hun acties te maken hadden de kommunisten de kans op een wereldrevolutie aanzienlijk verkleind. De docent leek volstrekt niet te bevroeden dat hier sprake was van een keiharde confrontatie. De student die wist te vertellen dat Max Weber uit een burgerlijk milieu kwam, er dus burgerlijke ideeën op na hield en tegen de belangen van de arbeidersklasse schreef, werd gecomplimenteerd met het aan de orde stellen van deze belangwekkende kennissociologische vraag. Een uitvoerige beschouwing over de wisselwerkingen tussen sociaal-wetenschappelijke denkbeelden en de maatschappelijke positie van de denker, waarin uitstapjes naar Marx en Mannheim niet geschuwd werden, vulden de rest van het college. Maar het werd nog erger: tot verbazing van de SSK-ers opende Goudsblom het daarop volgende college met de mededeling dat hij vorige week de vraag over Webers sociale herkomst onbevredigend had moeten beantwoorden, omdat hij niet beschikte over nauwkeurige gegevens, maar dat hij deze week nog eens in de boeken was gedoken en nu veel uitvoeriger zou ingaan op het sociale milieu van de grote socioloog.7

Toen ik in de jaren tachtig van een voormalig lid van het SSK, Evert Smit, hoorde hoe gedisciplineerd de toenmalige vragenstellerij was opgezet, heb ik Goudsblom gevraagd of hij had beseft wie hij tegenover zich had gehad. Hij had er geen vermoeden van gehad en juist daarom had hij gereageerd op een wijze die in strategisch opzicht waarschijnlijk het slimst was. Dat was meer in het algemeen een kenmerk van zijn colleges. Aanvankelijk maakte de docent een wat wereldvreemde indruk: een naïeve, schuchtere man die op dat podium zo geconcentreerd naar de meest trefzekere formuleringen zocht dat de gewoonste dingen hem ontgingen. Maar na enige tijd drong het besef door dat hier iemand stond die welbewust een zekere distantie cultiveerde tegenover de zekerheden van de wereldwijzen.

Toch waren de latere eerstejaarscolleges veel conventioneler dan de doctoraalcolleges omstreeks 1970. Terwijl de eerstejaars-docent afdaalde naar het kennisniveau van een publiek dat vorig jaar nog op het eindexamen blokte, behandelde de doctoraaldocent zijn studenten als gelijken, soms zelfs bijna als vrienden. Dat uitte zich juist niet in het gebruik van vaktermen of door verwijzingen naar ingewikkelde theorieën die bij de luisteraars bekend werden verondersteld. Het was andersom: Goudsblom sloeg zijn toehoorders zo hoog aan dat hij er zich een eer in stelde om heel ingewikkelde kwesties te behandelen in een ostentatief onimponerende taal; vraagstukken waarvan de aanwezigen wisten dat er zeer veel literatuur over bestond werden aangesneden alsof er nog nooit een woord aan was gewijd. Was er dan toch een student die opmerkte dat over deze kwestie toch wel eens iets was opgemerkt door Habermas, dan kon het gebeuren dat de hoogleraar blozend antwoordde dat hij eerlijk gezegd van Habermas alleen maar Strukturwandel der Oeffentlichkeit had gelezen en aan zijn latere werk nog altijd niet was toegekomen. De inmiddels met zijn toon vertrouwde studenten keken elkaar dan veelbetekenend aan; het was wel duidelijk dat deze auteur niet erg de moeite waard was. Andere studenten, meer geïnteresseerd in linkse Duitse schrijvers, namen op zo’n moment het besluit om het college van Goudsblom maar niet meer bij te wonen.

De strategie om bij de behandeling van een veelbesproken onderwerp de indruk te wekken alsof hier voor het eerst over deze vragen wordt gesproken, is ook gedocumenteerd in `Het begrip geluk in de Westerse cultuur’, een lezing die Goudsblom in oktober 1970 voor het Studium Generale in Rotterdam hield, en die hij in zijn doctoraalcollege als het ware uitprobeerde. Na een inventarisering van de betekenissen van het begrip geluk gaat hij in op een reeks buitengewoon elementaire vragen:

 

`Duidt “geluk” op een dichotomie of een continuüm? Duidt “geluk” op één of meerdere dimensies? Duidt “geluk” op een langdurige toestand of op een kortstondig moment? Duidt “geluk” op louter individuele kenmerken? In hoeverre is “geluk” een polemisch begrip?’8

Natuurlijk worden er wel verwijzingen gemaakt in die voordracht, maar de vragenreeks heeft de onbevangen nieuwsgierigheid van wie zich voor het eerst op nog volledig ongecarteerd terrein begeeft.

In de loop van de twee jaar omspannende cyclus leerden de toehoorders de stijl van denken, de karakteristieke wendingen, de soms bizarre terzijdes, de vaak in een terloops tussenzinnetje verstopte vondsten beter te begrijpen. Misschien was het beslissende ogenblik wel het moment waarop de zaal affiniteit kreeg met Goudsbloms heel ingehouden gevoel voor humor. `Goudsblom’, zei een studente eens, `behoort tot die mensen die niet lachen als ze een grapje hebben verteld, maar die lachen in de aanloop naar de grap toe.’ Wanneer dat soort codes eenmaal opgenomen waren in de receptieve uitrusting van de studenten, was de weg voor begrip gebaand en kon men meer dan een jaar lang profiteren van de kennisoverdracht. Een mooi moment was de aanvang van het tweede collegejaar, wanneer een groepje beginnelingen temidden van de oudgedienden plaatsnam en aanvankelijk slecht begreep wat hier gebeurde.

Maar wie eenmaal deze scholing had doorlopen, bemerkte na afloop van de complete collegecyclus dat hem een intellectuele habitus was bijgebracht, waarvan hij zich niet meer kon bevrijden. Ineens werden andere colleges beoordeeld in het licht van de Goudsblom-houding: de erudiete colleges van Laeyendecker maakten een wat schoolse indruk, de boeiende Wertheim miste onthechtheid, Gouldners colleges klonken schreeuwerig en misten subtiliteit. Maar het meest frappante was misschien wel dat de colleges van Norbert Elias nu een beetje tegenvielen. Elias bracht zijn inzichten met autoriteit, zonder de geringste aarzeling, dikwijls met nadrukkelijke retorische herhalingen en soms in polemische bewoordingen die bij Goudsblom ondenkbaar waren. Wanneer Elias in zijn hoorcolleges op een bijna sneerende manier Poppers falsificatiebeginsel afwees als een typisch voorbeeld van het soort demarcationisme dat alleen maar te verwachten valt van een filosoof, die van wetenschapssociologische inzichten geen kaas heeft gegeten, dan kon je terugverlangen naar de respectvolle en precieze manier waarop Goudsblom de wetten van Zetterberg systematisch in twijfel trok.

Van degenen die behoorden tot de groep die Goudsbloms colleges tot het einde toe bleven bijwonen heb ik de laatste maanden enkelen er nog eens naar gevraagd, en zonder uitzondering zeggen ze dat die kennismaking iets in hen heeft veranderd dat voorgoed bij hen is gebleven. Ook al was bij velen de precieze inhoud van de colleges een beetje verborgen geraakt achter het later gelezen Balans van de sociologie, ze bewaarden levendige herinneringen aan wat de colleges maakte tot een zo verwarrende en stimulerende ervaring. Toenmalige studenten als Eddy Szirmai, Ton Zwaan, Philip Schrameijer en Christien Brinkgreve zeggen elk op hun eigen manier dat in die colleges hun huidige intellectuele instelling werd gevormd, een houding van belangeloze nieuwsgierigheid, voorzichtigheid in oordelen, aandacht voor trefzekere formuleringen en vooral een nooit aflatende achterdocht jegens met aplomb gebrachte gewoontewijsheden. In hun huidige werk zijn die oud-studenten heel verschillende wegen ingeslagen, maar wat hen tot op de huidige dag verenigt is hun taalgebruik. Wanneer men in een recensie leest dat het besproken boek is geschreven in een heldere en toegankelijke stijl, dan is er een gerede kans dat de besprokene bij Goudsblom in de collegezaal heeft gezeten.

Goudsblom mag van geluk spreken. Op het moment dat hij als beginnend hoogleraar het podium besteeg bestond er, althans in de Amsterdamse sociologie-opleiding, een intellectueel klimaat dat bevorderlijk was voor gevoeligheid voor zijn toon. Dat is niet langer het geval. Misschien klinkt dat verrassend voor wie de periode rond 1970 associeert met de hierboven gememoreerde agitatie van linkse studenten en de jaren ’90 met weinig tot contestatie geneigde carrière-studenten. Maar ook hier zijn de gewoontewijsheden misleidend. Colleges die zich uitstrekken over een periode die langer is dan drie maanden bestaan al bijna niet meer, een college met een spanningsboog van twee jaar komt al zeker sinds tien jaar niet meer voor. Studenten die hun docent gedurende weken of zelfs maanden het voordeel van de twijfel gunnen zijn ook zeldzaam geworden. Een docent die niet in zijn eerste colleges weet te `scoren’ houdt het de rest van het trimester moeilijk. In zijn latere carrière gaf Goudsblom dan ook meer werkgroepen dan hoorcolleges: daar was die sfeer van intellectuele intimiteit nog wel op te roepen. De afgelopen jaren groeide de uit evaluaties blijkende waardering voor zijn eerstejaars-colleges wel, maar zelf schreef hij dat vooral toe aan zijn welbewuste keuze om in arren moede maar wat meer te simplificeren.

Wie studenten die rond 1980 zijn geboren probeert te bereiken in een collegezaal moet rekening houden met de culturele invloeden waaraan zij hebben blootgestaan en die zijn nu eenmaal heel anders dan bij degenen die tussen 1945 en 1950 zijn geboren. Hedendaagse studenten verwachten van hun college-docent een zeker showmanship, ze zijn aanzienlijk toleranter dan studenten in de jaren zeventig voor een collegedocent die iets meer aandacht schenkt aan de dramaturgische aspecten van zijn optreden dan aan de inhoudelijke coherentie, ze zijn als de performance overtuigend was bijzonder gul met applaus en bedankjes na afloop, maar ze hebben geen waardering voor een docent van wie ze vermoeden dat hij staat te stuntelen en te twijfelen. `Daar hebben we ons collegegeld niet voor betaald.’

De laatste jaren hoort men steeds vaker spreken over het einde van het college: video, internet en cd-rom maken het klassieke hoorcollege tot een verouderde instelling. Sommigen denken dat deze onderwijsvorm nog een paar jaar te gaan heeft, anderen menen dat deze face-to-face kennisoverdracht nog wel wat meer toekomst heeft. Wat zelden wordt opgemerkt is dat het misschien wel mooiste type hoorcollege allang niet meer bestaat: de zich over enkele jaren uitstrekkende zoektocht van een hoogleraar en zijn studenten naar mogelijkheden tot vermindering van intellectuele verwarring en daarmee naar een bepaalde vorm van geluk. Het stemt treurig dat hedendaagse studenten een dergelijke ervaring niet meer kunnen meemaken. Maar ik was er wel bij. Ook ik mag van geluk spreken.

 

Noten

 

1.         B. van Heerikhuizen, `Sociologisch Signalement: Goudsbloms Balans van de sociologie‘, in: Intermediair, jrg. 10, nr. 46, 1974, p. 27.

2. Dick Pels, `A Life for Sociology. Bij de dood van Alvin Gouldner’, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 7, nr. 4, 1981, p. 385-390.

3. Karel van het Reve, Lenin heeft echt bestaan. Amsterdam: Van Oorschot, 1972. p. 61.

4. J. Goudsblom, Collegedictaat Sociologie D1, 1969-1970. Amsterdam: Sociologisch Instituut, 1970. (niet gepubliceerd) p. 1.

5. J. Goudsblom, Balans van de sociologie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1974. p. 207

6. J. Goudsblom, Collegedictaat sociologie D1, 1969-1970. Amsterdam: Sociologisch Instituut, 1970. (niet gepubliceerd) p. 18.

7. De informatie in deze alinea is grotendeels afkomstig uit een gesprek dat ik in januari 1997 voerde met Evert Smit, die destijds tot de vragenstellers behoorde.

8. De lezing is later gepubliceerd onder de titel `Het begrip geluk sociologisch beschouwd’ in: J. Goudsblom, Taal en sociale werkelijkheid. Amsterdam: Meulenhoff, 1988. p. 151-162

 

Gepubliceerd onder de titel ‘Ter voorkoming van misverstand. Goudsblom als collegedocent’. In: Nico Wilterdink e.a. (red.), Alles verandert. Opstellen voor en over J. Goudsblom. Amsterdam: Meulenhoff, 1997. pp. 58-67 (tekst) en 312-313 (noten)

Een gesprek met professor Den Hollander in de zomer van 1975

In 1946 werd A.N.J. den Hollander (1906-1976) benoemd tot hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1947 werd zijn leeropdracht uitgebreid met Amerikanistiek. Toen de zevende faculteit werd opgericht behoorde hij tot de docenten van het eerste uur. Hij bleef zijn beroemde inleidingscollege in de sociologie voor jongerejaarsstudenten geven tot 1969, toen een politiek getint conflict met zijn toehoorders en vervolgens ook met leden van zijn staf daar een eind aan maakte. Hij was de promotor van onder andere J. Goudsblom, J. Berting, H. Philipsen en R. Kroes. Gedurende de eerste twee decennia van de PSF was Den Hollander de gezichtsbepalende hoogleraar in de sociologie.

In het voorjaar van 1974 had ik het plan om een boek te schrijven over de geschiedenis van de sociologie in Nederland. Dat project is later verengd tot de intellectuele biografie van W.A. Bonger, de eerste hoogleraar in de sociologie en de criminologie in Nederland, en de voorganger van Den Hollander. Maar in 1975 was ik zeer geïnteresseerd in het werk van S.R. Steinmetz (1862-1940), de socioloog en sociograaf die zo’n grote invloed had gehad op degenen die na de oorlog in Nederland de sociologie gestalte gaven. Nadat ik boeken en artikelen van en over Steinmetz had gelezen, bezocht ik een aantal mensen die hem nog persoonlijk hadden meegemaakt, zoals de hoogleraren Hofstee, Hofstra en Den Hollander, die allen bij Steinmetz waren gepromoveerd. Het onderhoud met Den Hollander verliep heel anders dan de andere gesprekken. De Amsterdamse hoogleraar liet zich door mij niet tot dat ene gespreksonderwerp beperken en nam breeduit de tijd om over van alles te vertellen: over de oprichting van de zevende faculteit, het onderwijs in de jaren vijftig, het verschil tussen erudiet lezen en hoerig lezen, de verandering in de verhouding tussen hoogleraar en student en zo voort. In plaats van het mij toegezegde half uurtje voerde ik op 26 juni, 3 juli en 9 juli 1975, een jaar voor zijn dood, drie lange gesprekken met hem, die eindigden met een uitnodiging om de reeks te zijner tijd te komen voortzetten. Ik betreur nog altijd dat ik die kans toen niet heb aangegrepen.

Den Hollander verbood me in krachtige termen om het gesprek op geluidsband op te nemen. Ik maakte zo letterlijk mogelijke aantekeningen. Daardoor vielen er soms stiltes als ik eigenlijk iets wilde vragen, hetgeen de geïnterviewde in staat stelde lange ononderbroken monologen te houden. Zodra ik zijn werkkamer verliet ging ik naar mijn eigen werkkamer in het sociologisch instituut aan de overkant van de Korte Spinhuissteeg en reconstrueerde uit aantekeningen en herinneringen het gesprek zo nauwkeurig mogelijk. Hoewel er wellicht wendingen zijn die niet precies zo zijn gezegd, komt wat volgt dicht in de buurt van een verbatim verslag. Ik vermeld dit mede omdat Den Hollander me nadrukkelijk zei dat ik van dit gesprek niets mocht publiceren wanneer hij het niet eerst onder ogen had gehad. Aanvankelijk was het helemaal niet mijn bedoeling om het gesprek, dat ik alleen had gevoerd om bepaalde dingen over Steinmetz te weten te komen, als losstaand interview te publiceren, maar na de dood van Den Hollander in 1976 heb ik vaak gedacht dat ik beschikte over een interessant document dat eigenlijk openbaar gemaakt moest worden. Ik werd daarvan lange tijd weerhouden door zijn nadrukkelijke verbod op ongeautoriseerde publicatie. Niettemin lijkt het me nu, 21 jaar na zijn dood en ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de zevende faculteit, een geschikt ogenblik om een aantal boeiende passages uit deze gesprekken te publiceren.

 

1.         Over Steinmetz

 

Het grootste deel van de gesprekken ging over Den Hollanders promotor Steinmetz. Ik had het vermoeden dat de invloed van Steinmetz op de naoorlogse sociologie groter was geweest dan doorgaans werd beweerd. In allerlei opzichten leek de weinig kwantificerende, literaire, sensitieve stijl van sociologie-beoefening, waarmee ik als eerstejaars-student in de colleges van Den Hollander had kennis gemaakt, me een voortzetting en uitwerking van de Steinmetziaanse `toon’. Ik wilde er achter komen of Den Hollander in zijn naoorlogse onderwijs in zekere zin de benaderingswijze van Steinmetz had geprobeerd te continueren, ook al was hij het in vele opzichten met hem oneens. In het artikel `Sociografie en sociologie’, gepubliceerd in de bundel Geestelijk Nederland 1920-1940, in 1948 verschenen onder redactie van K.F. Proost en Jan Romein, had hij immers op impliciete wijze de sociografische aanpak van Steinmetz onder vuur genomen.

 

Vraag: `Het viel me op dat U reeds in Uw artikel “Sociografie en sociologie” de sociografie min of meer afschrijft, iets wat Van Doorn later op een wat andere manier opnieuw zou doen.’

Den Hollander: `Zozo, dat is U dus opgevallen. Ja, dat is zeker zo. Dat is mij toentertijd ook niet in dank afgenomen. Kijkt U eens aan, Steinmetz, dat was natuurlijk een zeer erudiet man – dat is een kwaliteit die tegenwoordig niet meer in tel is – en een man die wat deed voor zijn studenten – ook iets wat nu niet meer hoog aangeschreven staat. Overigens is er later veel geïdoliseerd rond Steinmetz. Zijn studenten hadden meerendeels niets met hem op.’

Vraag: `Maar in het boekje Steinmetz zoals zijn leerlingen hem zagen heb ik anders gelezen…’

Den Hollander: `Allemaal idolatrie! Die mensen die wilden bij hem studeren, die wilden leraar worden, aardrijkskundeleraar. Maar Steinmetz stelde heel andere en heel hoge eisen. En dan zakten ze en dan zakten ze weer en dan werden ze kwaad. Bovendien waren zijn colleges verward en slecht te volgen. Als U daar een voorbeeld van wilt zien moet U eens zijn Nationaliteiten in Europa lezen. Dat is een chaotisch boek. Zijn colleges waren net zo chaotisch. Men kon dat niet volgen. Nu had Steinmetz mij als repetitor aangesteld. Ik had namelijk geld nodig om te kunnen reizen, want ik wilde overal heen reizen. Ik was cum laude voor mijn kandidaatsexamen geslaagd en cum laude voor mijn doctoraal en ik promoveerde ook cum laude. Dus Steinmetz zei tegen zijn studenten: “Als je mij niet begrijpt, ga dan maar naar Den Hollander, die legt je wel uit wat ik bedoel”. Dus ik heb er heel wat gezien die op hem zaten te vloeken.

Steinmetz was heel erudiet. Zijn boek Philosophie des Krieges, dat is van een kennis van zaken, dat is moeilijk te overtreffen. Kom daar nu eens om. Men leest maar wat, te hooi en te gras. Mensen als Steinmetz, Toynbee, Ter Braak, die konden nog lezen. Die lazen niet wat ze nodig hadden voor hun proefschrift, die lazen werkelijk, die schreven vanuit een overvloed aan kennis. Daarvan schreven ze maar een klein beetje op. Nu is het andersom: men pikt hier wat en daar wat en dan is het proefschrift gereed. Men leest ad hoc om die “s” maar van het “drs” af te krijgen. Als je je werkelijk voor een wetenschap interesseert, dan lees je alles, maar tegenwoordig leest men op een hoerige manier. Zo krijg je wel een lange literatuurlijst aan het eind van je skriptie, maar het is wel boerenbedrog. Enfin, U zult dat wel allemaal elitair geklets vinden van een reactionaire oude man.’

Vraag: `Wie vindt U op dit moment iemand die nog erudiet is op die manier die U bewonderenswaardig vindt?’

Den Hollander: `Kousbroek! Poll! U moet niet denken dat deze mensen, deze erudiete geesten uitgestorven zijn! Ze bestaan nog wel.

Maar goed, Steinmetz was dus wel heel erudiet, maar zijn methode was natuurlijk volkomen verouderd, eind negentiende eeuws. Spencer kende hij goed. En Tylor kende hij uit zijn hoofd. Daarover had hij het op zijn colleges. Maar de modernen? Goed, Sorokin kende hij, maar ja, Sorokin had bij hem thuis gelogeerde. Maar bij voorbeeld over Malinowski heb ik hem op college nooit gehoord.

U moet niet vergeten dat Steinmetz al heel vroeg geestelijke is afgetakeld, seniel is geworden.

Vraag: U heeft hem dus eigenlijk niet gekend in zijn beste tijd, de tijd van de Philosopie des Krieges?

Den Hollander, plotseling zeer geëmotioneerd: `Ik Steinmetz niet gekend? Ik kende hem beter dan wie dan ook! Ik kwam bij hem over huis! Ik heb zijn lijkkist gedragen!

Vraag: `Maar waarom vond U zijn methode verouderd?’

Den Hollander: `Dat Steinmetz een volstrekt verouderde methode had, dat zijn colleges eigenlijk niet goed waren, dat gaf niets, want hij was een inspirerend man, er ging iets van hem uit, hij was iemand van zeer groot kaliber, een zeldzaamheid.            Hij werd opgevolgd door twee platte geesten: Ter Veen en Fahrenfort, allebei mediokere mensen. Eén hunner heeft bij voorbeeld nooit zijn vreemde talen leren spreken. Dat camoufleerde hij dan als een afkeer van dure woorden. Volgens mij is Fahrenfort tot zijn dood blijven geloven dat negers afgeven als je ze een hand geeft. Hij heeft nooit kunnen constateren dat dat niet zo was, want hij heeft nooit veldwerk gedaan; hij kwam niet verder dan Bergen aan Zee. Fahrenfort was wel een aardige man. Hij had een platvloerse geest, hij heeft hier een fatale invloed gehad en ik kon niet met hem overweg, maar hij was een vriendelijke man. Ter Veen was dat niet. Die verzamelde roddel en als hij hoorde dat iemand het een of ander over hem had beweerd, dan pakte hij hem daar nog jaren later mee. De jonge Romein, Ernst-Jan, had zich eens kritisch over Ter Veen uitgelaten. Hij riep hem bij zich en zei: “Als ik over mijn schoenveters praat, dan moet U nog naar mij luisteren omdat ik de hoogleraar ben.” Dat heeft de oude Romein me wel eens verteld.

Vergeleken met zulke mensen was Steinmetz zo’n briljante figuur. Kijk, al waren zijn ideeën dan ook verouderd, toch kon iemand als Niebuhr er veel mee doen. Uitgaande van de adagia van Steinmetz schreef die een prachtig boek. Maar verder leidden die ideeën van Steinmetz tot niets. Dat hele idee van die sociografie…

Vraag: `In de ondertitel van Uw dissertatie komt het woord sociografie toch voor…’

Den Hollander: `Maar dat schreef ik toen ik 25 jaar oud was! Toen stond ik nog sterk onder invloed van Steinmetz, mijn promotor. Maar later ben ik heel anders gaan denken over die sociografie.’

Vraag: `Hoe komt het dat veel van die leerlingen van Steinmetz socioloog zijn geworden en niet sociograaf?’

Den Hollander: `Ach, meneer Heerikhuizen, dat moet U zo zien. Socioloog, dat klinkt ook wat beter dan sociograaf, dat is wat minder… aardrijkskunde-achtig. Graaf, dat wijst op schrijven, hè, dat is eigenlijk een soort technisch tekenaar, terwijl een socioloog, dat is een denker! Onzin natuurlijk: sociografen kunnen heel goed sociologisch werk doen en andersom.

Vraag: Dus U denkt dat het prestige van die termen een grote rol heeft gespeeld?’

Den Hollander: `Maar natuurlijk, waarachtig wel, wat denkt U dan? Zo was er onlangs nog een professor die alles op alles heeft gezet om van sociograaf socioloog te worden, omdat dat wat beter klonk.’

Vraag: `Sociografie was dus de meer beschrijvende sociale wetenschap. Deed Steinmetz zelf veel aan veldonderzoek?’

Den Hollander: `Steinmetz maakte wel eens een reisje, bij voorbeeld naar Sicilië. Het was dan ontwapenend om te bemerken hoe hij – als hij daar dan in colleges over sprak – zijn eigen observaties overschatte, hij, de man die ons daar juist altijd voor gewaarschuwd had. Hij reisde vaak samen met zijn vriend Rühl, een Wirtschaftsgeograaf van wie wij toen ook nog boekjes moesten lezen. Maar afgezien van die reisjes deed hij zelf geen onderzoek. Hij wilde wel graag een opdracht om onderzoek te doen in Nederlands Indië. Nog voor zijn aanstelling tot hoogleraar reisde hij daarheen en dat had een stukje tot gevolg over “de Indo”. Hij bleef sterk onder de indruk van die reis. Maar voor de rest deed hij geen veldonderzoek. Steinmetz was een gentleman-scholar.’

Vraag: `Maar er waren toch studenten die hem hadden kunnen attenderen op nieuwe literatuur, die dat allemaal wel volgden, die hadden kunnen zeggen…’

Den Hollander: `De “attitude of amused tolerance” van de studenten jegens de hoogleraar bestond toen nog niet. Men liet het wel uit zijn hoofd om zulke dingen te zeggen. Deed iemand dat, dan vloog die snor omhoog en was het: “En wat heeft U eigenlijk gelezen van die Windelband?” Hij kon heel erg scherp zijn. Ik herinner me een seminarium waar een werkstuk werd behandeld van iemand van ongeveer 55 jaar oud, die ergens in een dorpje leraar was. Steinmetz vroeg aan de groep wat er mis was met dat werkstuk. De een suggereerde dit, de ander dat. Dat waren blagen van 18, 19 jaar. Toen zei Steinmetz: “Meneer heeft niet gedácht“. Ja, zulke dingen deed hij.’

Vraag: `Maar een hele goede student had toch heel beleefd kunnen vragen wat de professor dacht van een bepaalde contemporaine schrijver?’

Den Hollander: `Dat deden ze niet gauw. Vergeet U niet dat het onderwijzers waren uit de provincie. Voor hen was het heel wat, zo’n echte prof. Het was een andere levensstand dan de hunne en ze vergaapten zich eraan, al zouden ze liever zijn doodgevallen dan dat ze het hadden toegegeven. Het was een man in een patriciërshuis met echte olieverfschilderijen aan de muren. Zij hadden thuis een affiche uit de Haagse Post, hij had een echte Israëls, een echte van Gogh. Dat was iets buitengewoons voor die mensen. En dan: hij was erg streng, bluffende studenten werden ongenadig afgestraft. Hij overzag het veld beter dan wie dan ook. Natuurlijk hij had zijn voorkeuren en zijn antipathieën. Een Durkheim, daar zag hij helemaal niets in, dat vond hij een grote gek, een idioot.’

Vraag: `Hij werd meer beïnvloed door de Duitse sociologie. Sommige standpunten doen je zelfs denken aan het nationaal socialisme.’

Den Hollander: `Nou nee, Steinmetz niet, zijn zoon wel, die werd NSB-er, uit zo’n soort pedagogisch idealisme, zoals dat toen bestond. Die leefde in die nieuwlichtende jeugdbewegingsatmosfeer. Steinmetz niet, die vond dat maar een raar geval. De nationaliteiten van Europa, een zeer warrig boek, toont zijn geweldige afkeer van de Engelsen. Maar ach, zo erg Duitslievend was hij nou ook weer niet. Nu ja, hij was een halve Duitser, in de 18e eeuw was zijn familie naar Nederland gekomen. Die naam, Steinmetz, had te maken met die mannen, die stenen koppen hieuwen in kerken heeft hij me eens verteld. Hij kende Duitsland natuurlijk heel goed, hij was er vaak. In Leipzig had hij hersenanatomie gestudeerd. Als U het mij vraagt was hij op zoek naar de ziel. Maar U mag mij niet citeren. En toch, dat hoorde er een beetje bij, bij dat wonderlijke mechanistische materialisme.’

Vraag: `Maar Steinmetz geloofde wel in een erfelijk volkskarakter. Dat klinkt ons nu toch vreemd in de oren?’

Den Hollander: `Ja, dat was een kernidee. Daar is hij ook niet afgeraakt. Ik geloofde dat niet. Ik leefde twee jaar in het Zuiden van de Verenigde Staten tussen al die ongelooflijk luie negers en eigenlijk leek dat idee van Steinmetz me erg voor de hand liggend. Dat blijkt ook hier en daar wel in mijn proefschrift. Maar ik besefte dat het theoretisch niet houdbaar was, dat er veel meer variabelen in het spel waren. Bovendien reisde ik veel en ik ontdekte steeds meer dat met die theorie van een erfelijk volkskaraker in strijd was.

Kort na mijn verblijf in de Verenigde Staten kwam ik tot de conclusie dat Steinmetz’ opvattingen hieromtrent onhoudbaar waren.’

Vraag: `Sprak U daar met hem over?’

Den Hollander: `Jawel, hij was daar ook wel in geïnteresseerd, maar vergeet U niet dat hij na zijn zeventigste heel snel aftakelde. Hij heeft toen ook niets meer geschreven.’

Vraag: `Maar als hij in goede gezondheid was blijven leven, zou hij dan misschien van dat erfelijke volkskarakter zijn afgestapt?’

Den Hollander: `O, stellig! Steinmetz was geen starre man!’

Vraag: `Maar dat biologische selectionisme van Steinmetz, dat idee van de nakomelingschap der begaafden en zo, dat maakt tegenwoordig toch ook een eigenaardige indruk.’

Den Hollander: `In de jaren ’20 was de eugenetische beweging een sterke beweging. De grote angst was: de “kloeke vrouwen” hebben minder “kroost”. “Kloek”, dat was een geliefd woord van Steinmetz. Iedereen was daar toen benauwd voor en anderen gingen verder dan Steinmetz. Er was een professor in Amsterdam, die wou de zwakke kindertjes gaan vermoorden. Ja echt, kijkt U dat maar na, daar is nog een vraag over gesteld in de kamer.’

 

 

 

2.         Over het begin van de zevende faculteit.

 

Vraag: `Is het waar dat er in de oorlog weinig gedaan werd aan de sociografie of de sociologie? Ter Veen bleef college geven, Mensch en Maatschappij bleef nog een hele tijd verschijnen.’

Den Hollander: `Ik had daar niet veel contact mee. Ik deed mijn doctoraal in ’29, was in het buitenland, promoveerde in ’33 bij Steinmetz. Mijn contact met Ter Veen was koel na de benoemingsaffaire. Steinmetz wou mij hebben op die post (als zijn opvolger in de sociografie, B.v.H.), maar de faculteit wenste geen jeugdigen op zulke posities en dat kan ik me ook wel voorstellen. Toen wilde Steinmetz Kruijt op die post, maar Ter Veen was daar tegen en hij slaagde er in, met de communisten in de gemeenteraad mee (terwijl hij helemaal niet zo’n progressieve vent was) om zelf die post te krijgen. Dat vervreemdde hem van Steinmetz en van mij en die hele groep om Steinmetz heen raakte een beetje uit elkaar.

Ik wilde zo weinig mogelijk met Ter Veen te maken hebben. Ik haat gekonkel en gedraai en gelobby bij benoemingen. Ik heb dat altijd gehaat. Maar dat zou hem een zorg zijn. Als hij die baan maar kreeg. Het was een zeer ijverig man, dat stak hij niet onder stoelen of banken, maar het was ook een zak van een vent. Omdat hij zo ijverig was slaagde hij er wel in om overal zijn studenten in bepaalde posities te krijgen, daar was hij erg goed in.

Ik had dus weinig contact met hem. Toen de moffen hier kwamen was Ter Veen een voorzichtig mannetje. In het begin maakte hij in zijn colleges wat antisemitische opmerkingen. Daar werd dan in de zaal wat bij geschuifeld. Maar na Stalingrad werd hij ineens goed. Dat zag je bij zoveel mensen: “bending over backwards” om te tonen hoe goed ze wel niet waren. Maar hij was echt te burgerlijk om werkelijk gevaarlijk te zijn. Niemand wist wat je aan hem had.

In de oorlog heeft hij me nog eens bij zich gevraagd. Het liep tegen het einde en hij wilde er zonder kleerscheuren uit komen. Ik zei dat we niet op goede voet stonden. Hij hield zich van de domme en deed poeslief. “En, meneer Den Hollander, wat denkt de vader van meneer Bolkestein van deze situatie?” De vader van Bolkestein zat op het ministerie in Londen. Ik zei: “Ik weet het werkelijk niet meneer Ter Veen en als ik het wel wist, zou het beter zijn om het U maar niet te zeggen.” Ach, hij probeerde zich in te dekken.

Ter Veen kwam sukkelend uit de oorlog, hij had een slechte gezondheid en dat was geen aanstellerij van hem. Het onderwijs was in de laatste twee jaar van de oorlog niets meer. Amsterdam hield de zaak draaiende, in tegenstelling tot Leiden waar ze de deuren meteen sloten. In Leiden zeiden ze: “In Amsterdam heb je geen héren”. Alleen de medici, met Borst, die hielden zich goed, die sloten de zaak.’

Vraag: `In het artikel over Sociologie en sociografie, dat in 1948 werd gepubliceerd in de bundel van Proost en Romein, maar dat U schreef in 1944, pleit U al voor iets dat erg lijkt op de zevende faculteit.’

Den Hollander: `Ik zat in het verzet. Voor een academische figuur was ik nogal jong, maar door dat verzet onmoette je andere, oudere leden van de academische gemeenschap. Ik zat in gevangenissen. Ik heb in het gijzelaarskamp Amersfoort gezeten. Ik was fel gekant tegen mensen die de universiteit aan de gang wilden houden. Romein kende ik al van het Comité van Waakzaamheid, maar in het verzet leerde ik hem beter kennen, net als Hoetink en Posthumus. Ik werkte toen ook voor de illegale pers, schreef allerlei stukjes. Ik was zelfs redacteur van een illegaal blaadje, Accuvonken. Ik had ook contacten met de Parool-groep. Zo kende ik die mensen. En in dat wereldje van bokkigheid tegen die moffen kwam je wel eens wat te weten.

Er leefden toen allerlei plannen. U moet dat vergelijken met de avond voor je verjaardag. Je verjaardag, dat is wel aardig, maar de avond vóór je verjaardag, dat is pas werkelijk opwindend. Zo hadden wij ook allerlei plannen voor na de bevrijding. We vonden dat er een grote doorbraak moest zijn aan de universiteit, dat die verschillende politieke en sociale wetenschappen aan één faculteit gegeven moesten worden. Ik heb daar toen ook een advies over geschreven.

In 1946 was er niet zo veel meer. Er waren hoogleraren geschorst. De mensen die weer aan het werk mochten waren degenen die in de oorlog hadden geschipperd, de kat uit de boom kijkers, de bedachtzamen. “De Nederlanders hebben altijd gevaren en ze blijven schipperen”. Die mensen waren nog het meest geschokt door de harde acties van de illegalen in de oorlog: “De illegalen hebben twee villa’s opgeblazen. Het is toch wat! Twee kapitale villa’s!” Die dachten niet aan de gijzelaars die daarvoor waren gefusilleerd.

We kwamen moe en ellendig uit die oorlog te voorschijn. Je kon niet telefoneren, je kon de trein niet nemen. Ik herinner me van de tijd rond mijn benoeming dat ik niets anders dan van die gedroogde stukjes appel aan een draadje mocht eten, omdat ik veel te eenzijdig eten had gehad. Die hele bevrijding was natuurlijk een soort kater. Na een week was het met de vreugde wel bekeken.

Men begon te denken aan het vervullen van vacante vacatures. De post van Bonger was vacant gebleven, omdat men er geen NSB-er op wilde hebben. Hij zat in de juridische faculteit en gaf colleges over de geschiedenis van de sociologie aan juristen en aan iedereen die het volgen wilde. Het was zelfs een verplicht vak voor doctoraalstudenten in de sociografie. Hij gaf ook criminologie-colleges. Ik volgde ze allebei, het waren voortreffelijke colleges.

Toen is die leerstoel gesplitst. De criminologie ging mevrouw Hasewinkel geven, in de juridische faculteit. Ik ging sociologie geven en die post verhuisde naar de faculteit der letteren, waar ik vooral met de sociografen te maken kreeg. Toen ik in 1946 begon, begon ik met een werkcollege voor doctoraalstudenten sociografie. Dan merkte je hoe weinig die mensen in de oorlog hadden geleerd.’

Vraag: `U bent nu hoogleraar in de letterenfaculteit, dus U bent nu eigenlijk weer terug waar U bent begonnen?’

Den Hollander, boos: `Nee, ik heb altijd bij de letterenfaculteit gezeten. Ik ben wel eens uitgeleend geweest aan de FSW (Faculteit der Sociale Wetenschappen), maar ik hoorde altijd bij de letterenfaculteit. Daar heb ik ook in het faculteitsbestuur gezeten. Dat waar U nu op doelt, dat was alleen maar een budgettaire kwestie.

Vraag: `Maar U was toch betrokken bij de zevende faculteit?’

Den Hollander: `Ja, ik deed toen ook veel aan de opzet van de zevende faculteit. Ik was persoonlijk bevriend met Hoetink, Posthumus, Romein. Er was toen nog veel contact tussen hoogleraren. Men kwam bij elkaar over huis, met had zijn avondjes, praatte over problemen. Er was een oud professoraal verkeer. Dat is nu allemaal minder.

Die faculteit, die moest op een koopje. Hij mocht niet meer dan 50.000 gulden per jaar kosten werd mij gezegd en dat was ook toen al niet zo veel geld. Men vroeg mij om sociologie te gaan geven, want dat kostte niets, want ik zat er toch al. Ik zei toch ja. En toen kreeg ik elk jaar meer en meer studenten. Honderden en honderden. Het was enorm. Ik heb toen alles in mijn eentje moeten opzetten.

In dit gebouw (het “Spinhuis”), zat de crisiscontrole- en luchtbeschermingsdienst. Dat heb ik toen geclaimd en toen die er uit trokken ben ik hier in gekomen. Het Amerika Instituut moest er komen. Men vroeg er mij voor. Ik zei ja. Als ik er direkteur van werd, dan hoefde het niets te kosten. Ik ging accoord. In het begin had ik maar één assistent. We hadden niet eens een typmachine. Later kregen we een tweedehands-machine, die nooit deed wat je wou. Ik heb in die tijd zelf nogal wat moeten financieren. Ik maakte toen ook dat systeem met die grote kaarten waar alle studenten op geschreven werden. En ik kon ze nooit uit elkaar houden, dus ik wilde dat er een pasfoto op kwam. En toen de jongetjes niet meer van de meisjes te onderscheiden waren, bedacht ik het systeem waarbij de jongens links boven en de meisjes rechts boven op die kaart stonden. Dat systeem gebruiken ze nu nog, geloof ik.

Daarna begon het zich uit te breiden. Er kwam een halve assistent bij. Hierboven begon het Sociologisch Seminarium. Ik ben daar begonnen met mijn eigen bibliotheek te installeren, want de U.B. bezat niet de boeken die mijn studenten nodig hadden. In 1969 is die bibliotheek geroofd door twee jonge medewerkers. Ik heb ze de boeken hier zien wegdragen. U kunt mijn naam nog vinden in het exemplaar van de eerste druk van de International Encyclopaedia of the Social Sciences, kijkt U daar maar eens in.

In die tijd was het nog een kleine school. Ik begon de studenten hier tentamen af te nemen. Tot dan toe deden de hoogleraren dat thuis. Men deed zijn tentamen in de serre van de hoogleraar.

Mijn hoorcollege groeide en groeide maar. Dat kwam onder andere doordat op een gegeven ogenblik, zeer tegen mijn zin, ook mensen van de HBS-A die opleiding aan de zevende faculteit mochten gaan volgen. Dat bracht grote aantallen nieuwe studenten. Vertelt U eens, meneer Heerikhuizen, wat heeft U eigenlijk voor middelbare schoolopleiding gevolgd? HBS-B? Nou, kijkt U eens. Wat men er ook van zeggen mag: de beslissing of een jongetje naar de HBS-A of de HBS-B mag, wordt genomen door de hoofdonderwijzer in de laatste klas van de lagere school. Vertelt U mij daar niets over, ik ben zelf leraar geweest. En waar let zo’n man op? Of dat jongetje rekenen kan. De jongetjes die konden rekenen gingen naar de HBS-B, dat waren de beteren. De anderen, dat waren de mensen die niet konden tellen, dat waren ook de mensen die niet de kwaliteit hadden om te gaan studeren. Dat was dus een soort selectie en daar was ik voor. Maar goed, HBS-A mocht, en de zalen werden zo vol. Ik werkte me rot. Wel 85, 90 uur per week. Ik kon het doen, ik was ongehuwd, ik werkte door in de weekends. Ik werkte veel met promovendi, ik hielp dozijnen studenten naar Amerika.

Op elke 100 studenten zijn er twee of drie waar iets bijzonders in zit. Ik wilde een gesprek met de vijf besten en de vijf stomsten aan het eind van het jaar. De stommen om ze te zeggen dat ze ermee op moesten houden.

Ik heb altijd te weinig assistenten gehad, daarom moest ik zo hard werken. Ik wilde ook altijd de pienterste studenten hebben, misschien selecteerde ik te streng. Ik had graag meer assistenten gehad, maar dat mocht niet terwijl ze op de andere faculteiten wel veel ruimer in hun assistenten zaten.

In 1951 liep het me zo over het hoofd dat ik de faculteit duidelijk maakte dat er een tweede socioloog bij moest komen. Dat werd Hofstra. Hij ging de ouderejaars doen en ik de jongerejaars. Niet dat ik dat nou zo graag wilde, maar ik zag er minder tegenop die jongerejaars te moeten doen dan hij.

Ik heb dat college Inleiding in de sociologie gegeven, omdat ik vind dat alleen een hoogleraar zo’n college mag geven aan jonge mensen, die net van de middelbare school komen en die nog geen duidelijk beeld hebben van zo’n vak. Men moet zoiets brengen vanuit de volheid van zijn kennis, uit een overvloed aan ervaring. Niet vanuit aantekeningen of zo, maar vrij vertellend. En dan doet het er niet toe of zo iemand voor 40 of voor 400 studenten spreekt. Natuurlijk, in zo’n overvolle zaal te zitten kan als pijnlijk worden aangevoeld door jongens met een wankel ego. Maar ik vind nog steeds dat dit soort colleges gegeven moeten worden door de hoogstgekwalificeerde docenten. Die zijn ouder, hebben meer kwaliteiten. Ik gaf deze colleges van 1946 tot 1969.

Er kwam al gauw een tijd dat ik de tentamens niet meer alleen kon afnemen, vooral toen het selectieve propedeuse-tentamen werd ingevoerd, toen werd het teveel. Wij waren de eerste factulteit die dat deden. Toen zei men: er moet statistiek bij komen. Er kwam een tentamen statistiek bij. Toen zei men: ze moeten iets weten van onderzoeksmethoden. Kreeg je een tentamen methoden. En zo breidde dat zich maar uit.

In die eerste jaren gaf het een satisfactie te zien dat de literatuurlijst die wij gebruikten elders twee jaar later werd ingevoerd. Amsterdam gaf duidelijk de toon aan. Zeer velen die elders gingen doceren waren afgestudeerd in Amsterdam.

Vraag: `De gedachte achter de zevende faculteit was toch ook om een soort civic sense aan de studenten mee te geven, maar U…’

Den Hollander: `Tot dan toe waren het vooral juristen die het Nederlandse ambtenarenapparaat vormden. Een jurist was iemand die nog niet bij uitstek ongeschikt was. Hij had een tijdje aan de universiteit gezeten, had zijn blik verruimd, maar wist toch eigenlijk nog niets, dus die kon dan mooi direkteur van een gemeentedienst woden. Behalve als er veel om geld gedonderd moest worden, dan had je een econoom nodig. Onzin natuurlijk, economen kunnen dat helemaal niet, met geld omgaan.

Maar nu kwam dus die nieuwe opleiding waarbij je politiek als wetenschap kon gaan doen. Het gaf een brede vorming. Er zijn ook goede mensen van af gekomen. Ed van Thijn was een hele goede student. (Rinus) Ferdinandusse was toen al geweldig lui, deed niets, maar kon wel grappig doen op feestjes. Renate Rubinstein was een pienter meisje. De heer Klinkenberg zat ook in de zaal; die maakte vaak hele harde interrupties. Een aardige jongen. Goudsblom was ook een heel belangstellende student. Ik zei tegen de eerste- en tweedejaars-studenten dat dat boek van Elias een erg goed boek was over machtsconcentraties in Europa, “leest U dat eens in Uw kerstvakantie”. En Goudsblom deed dat dan ook echt. Hij is ook  bij mij gepromoveerd.’

Vraag: `Wat ik wou vragen is of dat wat U voor ogen stond met de zevende faculteit, een moderne opleiding met een geïntegreerd pakket sociale wetenschappen, zoals U dat in Amerika had gezien, niet iets heel anders was dan wat anderen voor ogen stond: studenten een soort burgerschapsgevoel bijbrengen, voordat ze bij voorbeeld in het ambtenaren-apparaat terecht komen.’

Den Hollander: `Ik ben nooit een do gooder geweest. Ik zag wel dat men voor het kader in Nederland betere mensen van de Universiteit kon afleveren dan die juristen en die economen. Ik vond het leuk om echte sociologie te brengen. Sociologie was mogelijk in de literaire faculteit. Had ik me daartoe beperkt, dan had ik altijd veertig studenten gehouden. Dan was er een heleboel niet gebeurd…’

Vraag: `Maar wat vond U nou van dat idee dat de zevende faculteit onder meer tot taak had hogere ambtenaren te vormen?’

Den Hollander: `Het is nooit mijn bedoeling geweest om goede gevangenisdirekteuren of sociale werkers te maken. Ik gaf de sociologie-colleges aan die studenten van de zevende faculteit, ja, maar ik gaf ook sociologie aan sociografen. Zo gaf ik al in 1947 aan sociografen een werkgroep over corruptie!’

Vraag: `U was al lang geleden geïnteresseerd in onderwerpen die nu heel populair zijn.’

Den Hollander: `Ja, ik schreef al in 1933 en in 1944 over de profitabele aspecten van de slavernij, war nu een pientere jongen als Hoetink over schrijft, al zit hij niet zo goed zin zijn oudere literatuur. Ach, men herontdekt telkens weer het oude. Leest U daarover maar eens in Sorokins Fads and Foibles het hoofdstuk over “the new columbusses”.’

 

3.         Erudiete sociologie

 

Vraag: `Kreeg U in de jaren vijftig oppositie van studenten die vonden dat de sociologie harder moest zijn, natuurwetenschappelijker?’

Den Hollander:`Het gaat altijd om een zekere mate van innerlijke waarschijnlijkheid. Men legt uit hoe men tot een bepaalde conclusie komt. Het is wikken en wegen, zo ongeveer werken wij. Ik werkte met mijn studenten vaak heel nauwkeurig hun skripties door: zo moet je dat aanpakken en zo. En waarom vermeldt U het niet als U iemand citeert, meneer? Ik zie dat U hier Linton citeert en dat boek heb ik toevallig zelf ook gelezen, dus dat daar moet een citaat zijn, want U gaat daar ineens op anglicismen over. U weet dat in onze samenleving stelen verboden is en U doet het toch? Dat mag, maar dan moet U het er wel bij zetten.

Ja, zo deed ik dat en dat vonden de mensen dan autoritair. Dat was het ook wel. Maar men moet geen mensen gaan lynchen omdat ze anders zijn dan men ze zou willen hebben. Men kan wel zeggen: ik vind dat U dat verkeerd doet.

En in de geesteswetenschappen is het nu eenmaal van groot belang om goed te kunnen schrijven. Er is geen historicus die niet niet kan schrijven. Een historicus die niet zou kunnen schrijven, die zou niet gelezen worden. Men kan zeggen: dat is niet terecht, hij is een groot historicus. Dat kan wezen, maar toch is het zo. Als men ingewikkelde zaken niet helder kan zeggen, dan komt men niet aan bod. Het gaat er ook vooral om de preciese vragen te stellen.’

Vraag: `Maar de groep rond de Sociologische Gids vond dat niet voldoende. Die wilden een sciëntistischer soort sociologie.’

Den Hollander: `Steinmetz had het naïeve idee dat je de exactheid der exacte wetenschappen in de sociale wetenschappen moest zien te bereiken. Ik zie daar geen heil in. Wetenschap begint en eindigt niet met wat bewijsbaar is. Het gaat ook om innerlijke waarschijnlijkheid. Natuurlijk accepteer ik wel proefschriften die zijn geschreven met het oog op dat natuurwetenschappelijk ideaal. Die M&T kén ik natuurlijk ook wel, maar ikzelf werk niet op die manier.’

Vraag: `Maar U heeft er toch ook voor gezorgd dat die meer empirische Amerikaanse sociologie in Nederland bekend werd?’

Den Hollander: `Ja, dat kwam ook door mij. In 1946 gooide ik het roer om en oriënteerde ik me in mijn colleges op de empiricistische sociologie uit de Verenigde Staten. Ik zag op dat moment geen enkele vooruitgang in al dat getheoretiseer. Ik liet de studenten de Amerikaanse textbooks uit die tijd lezen. Verder zo’n boek als Yankee City (Warner en Lunt), waar veel kritiek op te leveren is, maar dat toch wel een erg goed voorbeeld is van een ontleding van een maatschappij.’

Vraag: `Maar hoe stond U nu tegenover degenen die in de jaren vijftig met enige fanfare de meer kwantificerende Amerikaanse sociologie binnenhaalden?’

Den Hollander: `Ik had mijn bedenkingen over die sociologie, waarbij je zoveel moet meten en tellen en berekenen en correleren om uit te komen bij wat we toch allang wisten. Het gaat om de scherpte van de perceptie op de sociale werkelijkheid. Een scherpe formulering is een belangrijk acquisiet voor sociale perceptie. Kort en bondig formuleren in goed Nederlands, dat is heel belangrijk. Ik ben tegen het gebruik van vreemde woorden, vooral vreemde vaktermen. Dat grens aan het kokette. Natuurlijk, er zijn woorden, die een zekere entrée hebben gekregen, zoals status en prestige, die hoef je niet te vermijden. En onvertaalbare termen als sophisticated. Maar anders niet.

Vraag: `De vraag is natuurlijk of je dat scherpe formuleren en nauwkeurig waarnemen in de opleiding kunt leren.’

Den Hollander: `Ik ben van mening dat iemand die in de chemie afgestudeerd is een chemicus is. Maar als je vijf jaar geschiedenis hebt gestudeerd, dan ben je nog geen historicus. Daarmee onderscheiden de geesteswetenschappen zich van de natuurwetenschappen. Trouwens, tegenwoordig noemen de eerstejaars-studenten zichzelf al “sociologen” Dan lees je op zo’n bord in de hal: “Het college voor de sociologen is in zaal D 008. En dat zijn dan de eerstejaars!!’

Vraag: `Maar als ik nu zou zeggen dat ik dat reisverslag van Renate Rubinstein over China een mooi sociologisch boekje vind…’

Den Hollander: `Er gaat voor mij niets boven een schrandere geest. Heel wat goede ethnografieën uit het verleden waren het werk van zendelingen, jezuïeten. Het geschreven portret, daarover zeg ik in Visie en Verwoording dat je er een natuurtalent voor moet hebben. Dus een schrandere vrouw, die integer is en die goed om zich heen kan kijken, die kan best zo’n boekje schrijven.

Maar ik ben bang voor wat wordt aangericht door die mensen, die na drie weken rondreizen in Amerika al alles menen te weten over zo’n land. Vroeger was zes maanden voor een onderzoek in Amerika nog te kort, een jaar was nodig, meer dan dat. Als je zegt dat je een jaar nodig hebt om iets van Frankrijk te begrijpen, dan vindt men dat heel acceptabel, maar na twee weken in Tibet menen sommige mensen zo’n land al te kunnen beoordelen. Het “er geweest zijn” is in zekere zin nodig, maar je moet het niet overschatten.

De ervaring van het onderzoek is heel zwaar. Een niet literaat milieu, de hele dag, de hele avond. Aantekeningen maken, al is het nog zo drukkend heet. Maagklachten, koorts, ziekte, doorweekte notitieblokken en dat zo’n maand of zes, dat is heel zwaar, dat is blood, sweat and tears.

Vraag: `Had U in Uw opleiding geleerd over hoe U zulk onderzoek moest doen?’

Den Hollander: `Nee. Steinmetz had het wel steeds over waarnemen. We moesten toch vooral heel goed waarnemen, daar kwam het op aan. Maar hoe dat precies moest, daarover hoorde je hem niet. Toen ik in het Zuiden van de Verenigde Staten zat, 23 jaar oud, had ik niets aan Steinmetz’ adviezen.’

 

 

4.         Over het conflict

 

Hoewel ik het pijnlijke onderwerp probeerde vermijden, kwam Den Hollander telkens terug op de gebeurtenissen van 1969, toen zijn hoorcollege door studenten zodanig was verstoord, dat hij werd gedwongen om ermee te stoppen. Toch kon ik het niet laten om hem te vragen waarom de studenten aan het eind van de jaren zestig hem zo anders bejegenden dan in de twee decennia ervoor.

 

Den Hollander: `Er was toen een vertrouwelijkheidsrelatie tussen de hoogleraar en de student. In 1969 waren er 10, 15 jongens die een rel wilden. Nou, dat is ze gelukt. Vroeger had je nog studenten die wisten dat ze niets wisten en sommigen waren er ook wel trots op dat ze niets wisten en dat ze geen boeken lazen en dat ze een volle pils – en die waren toen groter dan nu – in één teug konden leegdrinken. Zo waren ze natuurlijk niet allemaal. Er waren er ook die wél lazen. Maar allemaal wisten ze dat ze niets wisten. Nu denken studenten dat ze alles weten en dat ze eenzijdig worden opgeleid en ze eisen dat ze marxisme krijgen van een docent, die daar misschien net zo veel van af weet als zij.

U moet niet vergeten: de universiteit is een teer instituut. De universiteit is niet gebouwd op zulke conflicten. Een dakgoot is gebouwd op de afvoer van water, niet om aan te gaan hangen. Dus als je er dan toch aan gaat hangen, dan breekt hij af.’

Vraag: `Maar je kunt ook proberen om de universiteit een beetje steviger te maken.’

Den Hollander: `Ach, dan krijg je een campus-politie. Dan moet je mensen gaan arresteren. Men vergeet wel eens dat er sinds het begin van de conflicten aan de universiteit nog nooit één student voor de rechter is gekomen. De enige keer dat dat gebeurde was bij de bezetting van het Maagdenhuis en toen was de officier bij zijn eis nog vol excuses. Verder is het nooit gebeurd. En dat is maar goed ook. Anders krijg je van die Amerikaanse toestanden. Alleen, als ik dan merk dat ik in die sfeer niet meer kan werken, dan houd ik de eer aan mezelf en trek ik me terug. En daarmee hebben de studenten dan alleen zichzelf.’

 

Literatuur

 

Berting, J., en R. Kroes

1976    `… de gewone ervaring leert al anders. Afscheidsbundel ter nagedachtenis aan prof. dr. A.N.J. den Hollander. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1976.

Hollander, A.N.J. den

1933    De landelijke arme blanken in het Zuiden der Verenigde Staten; een sociaal-historische en sociografische studie. Groningen: Wolters.

1948    `Sociografie en sociologie’. In: K.F. Proost en J. Romein (red.), Geestelijk Nederland, 1920-1940. Deel II: De wetenschappen van natuur, mens en maatschappij. Amsterdam-Antwerpen: Kosmos, 1948.

1968    Visie en verwoording. Sociologische essays over het eigene en het andere. Assen: Van Gorcum en Prakke & Prakke.

Steinmetz, S.R.

1920    De nationaliteiten in Europa. Eene sociographische en politische studie. Amsterdam: Van Looy, 1920.

Warner, Lloyd en Paul S. Lunt,

1941    The Social Life of a Modern Community. New Haven: Yale University Press

 

Gepubliceerd onder de titel `De universiteit is een heel teer instituut’. Een gesprek met professor A.N.J. den Hollander in de zomer van 1975. In: Anne Gevers (red.), Uit de zevende. Vijftig jaar politieke en sociaal-culturele wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Het Spinhuis, 1998. pp. 24-35

 

Het beeld van de tijd in het landschap van de stad (1998)

1972

In oktober 1972 organiseerde het Musée des Arts Décoratifs in Parijs een kleine tentoonstelling onder de titel L’image du temps dans le paysage urbain. Het idee was eenvoudig: 68 plekken in de buitenwijken van Parijs, afgebeeld op oude ansichtkaarten uit een particuliere collectie, waren in 1971-1972 na het nodige speurwerk opnieuw bezocht door twee fotografen, Alain Blondel en Laurent-Sully Jaulmes, en gefotografeerd vanuit precies dezelfde positie als een jaar of zeventig eerder. Het verstrijken van de tijd is niet te verbeelden, maar deze reeks foto-paren kwam in de buurt.

Van die tentoonstelling bestaat een boek met dezelfde titel en daaruit is dit tweetal afkomstig. De ondertitel luidt: `68 photo-constats‘ en uit de toelichtende tekst van de fotografen wordt duidelijk dat zij oprecht geloofden de objectieve werkelijkheid te hebben betrapt door niets anders te doen dan hun statief neer te zetten op de plek waar zeventig jaar eerder een collega dat deed en zonder enige eigen inbreng te registreren wat zich thans voor de lens bevond. De inleider van het boekje, François Mathey, laat het niet aan de kijker over om zijn eigen conclusies te trekken: in gezwollen taal wordt hier de vernietiging van het eertijds zo vriendelijke stedelijke landschap betreurd. De oude foto’s, zo is de strekking, tonen de mooie, ouderwetse, gezellige Franse voorstadjes in hun beste dagen, het begin van deze eeuw; de recente foto’s laten kaalslag en fantasieloos beton zien. `Dans notre monde actuel éclate la rupture. L’homme n’est plus à l’échelle de la ville. Elle l’absorbe et l’anéantit, comme les arbres.’ Enzovoort. Toch is die interpretatie niet vergezocht: wie dit boekje doorbladert wordt daar niet echt vrolijk van.

 

1982

Toen ik begin jaren tachtig de foto’s opnieuw bekeek, viel me op dat ze eigenlijk heel tendentieus waren. Zo schijnt op de oude foto’s vaak de zon en toont de hedendaagse foto meestal een regenachtige, sombere zondagmorgen (de fotografen trokken er wekenlang elke zondagochtend op uit om de plekjes te localiseren). Op de `linker’foto poseerden vaak voorbijgangers; voor de `rechter’foto hadden de makers geen figuranten om medewerking gevraagd. Terwijl de oude ansichten gemaakt waren door fotografen die de buurt er zo aantrekkelijk mogelijk op hadden willen zetten, hadden de twee fotografen van 1971 hun best gedaan om een zo grauw mogelijke foto te maken. In het nawoord vertellen ze dat de 68 oude ansichten werden gekozen uit een verzameling van 20.000 en dat ze daarbij vooral aantrekkelijke plekjes selecteerden: een terras voor een bistro, een pleintje met acacia’s. Dat op de plaats van dat gezellige terrasje zeventig jaar later een fantasieloze garage staat, sluit niet uit dat honderd meter verderop een prachtige kinderbibliotheek is verrezen op de plek waar zeventig jaar geleden een open riool liep. Deze foto’s, gepresenteerd als zuiver objectieve `constateringen’, bleken bij nadere beschouwing gekleurd door de ideologische overtuigingen van de makers over de teloorgang van de Parijse `banlieu’.

 

1997

Omstreeks 1972 kwam ik vaak in de Westelijke voorsteden van Parijs. Ik bewaar aan die omgeving heel dierbare herinneringen. Onlangs maakte ik met mijn zoon een sentimenteel tochtje naar die oude plekjes. Tot mijn teleurstelling was er weinig over van wat ik me herinnerde. Overal waren de smalle straatjes, waar de groene stadsbussen zich doorheen wrongen en waar luidruchtige bromfietsers de voetgangers voortdurend bedreigden, veranderd in autovrije wandelzone’s, vrolijk geplaveid met de siertegeltjes, die je ook aantreft in Hamburg en Barcelona. Waar vroeger de communistische partij een somber kantoortje had, zat nu een een Quick-restaurant, de Franse versie van McDonalds. Op de open plek achter de supermarkt, waar in 1970 een halflegaal parkeerterreintje werd gedoogd, was nu een parkje aangelegd met vrolijke plastic stoeltjes en een wip. De zwaarmoedige sfeer van de norse Parijse voorstad van het eind van de jaren zestig was onvindbaar en wat ervoor in de plaats was gekomen deed denken aan de schijnheilige vrolijkheid van Eurodisney.

Waar vindt men in 1997 nog foto’s van de Parijse `banlieu’ zoals die er omstreeks 1970 uitzag, en dan bedoel ik niet de toeristische trekpleisters en het pleintje voor de kerk, dat op de ansichtkaarten staat, maar de groezelige melancholieke voorstad die soms als decor opduikt in de stripverhalen van Jacques Tardi. Ik ken maar één boekje waarin die buurten zo levensecht zijn gefotografeerd dat ze de herinnering met een kracht die pijn doet naar boven roepen: de `rechter’foto’s in l’Image du temps dans le paysage urbain.

Dat komt niet alleen doordat de fotografen in 1971 categorisch afzagen van het streven hun foto’s iets aantrekkelijks te geven. Het komt vooral doordat ze deze foto’s hebben gemaakt volgens een bizar criterium. Omdat ze bij de keuze van hun onderwerp niets anders lieten tellen dan het feit dat op precies diezelfde plaats een jaar of zeventig geleden een leuke ansichtkaart was gemaakt, brachten ze, als het ware per ongeluk, al die onooglijke hoeken van de Parijse voorstad in beeld die geen enkele andere fotograaf de moeite waard vond om te fotograferen, maar die nu juist het evocatiefst blijken te zijn. Als je dit boekje in handen neemt, denk je telkens als je de bladzijde omslaat: `Ja, ja, zo was het, zo zag het er echt uit’. Deze ideologisch gekleurde foto’s die werden gepresenteerd met de naïeve suggestie pure `constateringen’ te zijn, blijken nu, 25 jaar later, juist daardoor een veel origineler en trefzekerder registratie te zijn dan practisch alle andere foto’s uit die tijd. Soms draagt een zekere ideologische vooringenomenheid er kennelijk juist toe bij dat men de sociale werkelijkheid onbevangener ziet dan de meeste tijdgenoten.

 

Alain Blondel en Laurent-Sully Jaulmes, l’Image du temps dans le paysage urbain. 68 photo-constats. Parijs: Musée des Arts Décoratifs, 1973.

 

“Het beeld van de tijd in het landschap van de stad”. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Themanummer onder redactie van Kees Bruin e.a.: Mensen kijken, fotografische beschouwingen, 25 jaar AST.  Jaargang 25, nummer 1, feburari 1998. pp. 79-83