What is typically Dutch? (1982)

Dit is een pdf-bestand van een artikel in The Netherlands Journal of Sociology, 18, 1982

What is typically Dutch

De rechtsverzorgers en de maatschappij. Over de beleidsnota Recht in beweging. (1990)

Een hardnekkig probleem in de sociologie betreft de preciese betekenis van het woord “maatschappij”. Er bestaan duizenden defini­ties van, maar over wat men onder “samenleving” of “maat­schappij” dient te verstaan, is geen overeenstemming. Soms staat de term voor het sociale leven in het algemeen, soms wordt ermee gedoeld op de grootste sociale eenheid waartoe mensen behoren en vaak blijkt het woord in feite gebruikt te worden als synoniem van: de nationale staat. Als er wordt geschreven over “de Nederlandse samenleving” dan wordt meestal gedoeld op het sociale leven in al zijn facetten binnen het door de landsgrenzen omkaderde territorium: de politieke instel­lingen, de culturele bedrijvigheid, het economisch leven, het juridisch apparaat, enzovoort.

Toen de redactie van dit tijdschrift mij verzocht om als betrekkelijke buitenstaander – socioloog met belangstelling voor criminologische kwesties –  commentaar te geven op de meer sociologi­sche inleidende beschouwingen in het beleids­plan Recht in Beweging, was het eerste dat me bij lezing opviel dat het begrip maatschappij hier een nogal ongebruikelijke inhoud kreeg. Al meteen in de in­leidende opmerkingen wordt als een van de richtinggevende concepten voor het toekomstig justitiebeleid genoemd: “een grotere betrokkenheid van de maatschappij”.(p. 9) In het derde hoofdstuk blijkt “justitie” behoefte te hebben aan “de steun van de maatschappij in al haar geledingen. Deze steun is in de huidige verbrokkelde maatschappij niet meer vanzelfsprekend en moet dus bevorderd en georganiseerd worden”. (p. 37) Hoe men zich dat precies moet voorstellen en wie die stimu­leringstaak op zich zullen nemen, wordt even later toegelicht: “Op verschillende justitiële beleidsterreinen zullen wij proberen de maatschappij meer bij het tot gelding brengen van het recht te betrekken.”(p. 55) “Wij zullen niet nalaten hiertoe een indringend en aanhoudend appèl  op de maatschappij in al zijn geledingen te doen, o.a. door middel van een actief voorlichtingsbeleid.”(p. 56) In deze passages wordt een analytisch onderscheid gemaakt tussen enerzijds “de maatschappij”, al dan niet “in al zijn (p. 56) of haar (p. 37) geledingen”,  en anderzijds “justitie”. Deze dichotomie wordt vrij consequent aangehouden: gaat het over “burgers” of over “Neder­landers”, dan doelen de schrijvers op “de maatschappij”, hebben ze het over hun eigen ministerie, dan worden de termen “wij” of “justitie” gebezigd. Het maatschappijbeeld is tot op zekere hoogte vertrouwd: er zijn normen en waarden, er is technologische vernieuwing, er zijn mis­dadigers en criminologen, er zijn afbrokkelende zuilen en groeiende sociale zekerheidsstelsels, maar politie, justitie, kortom het hele complex dat in dit stuk wordt aangeduid met de term “rechtsverzor­ging” wordt buiten de maatschappij geplaatst. Het beeld dat zo ontstaat is dat van een als “wij” aangeduide groep mensen, zelf niet behorend tot “de maatschappij” of “de burgers”, die zich buiten­gewoon inspannen om die maatschappij te voorzien van “recht”.  (Het is intrigerend dat ook woonwagen­bewoners, circus-artiesten en jazz-musici graag spreken over “wij” en de square buitenwereld aanduiden als “de maatschappij” en vaak ook als “de burgers”.) Maar sinds een jaar of twintig wordt dat steeds moeilijker. In de eerste pagina’s van het beleidsplan wordt twee maal de term “regenten” gebruikt als geschetst wordt hoe voorheen van­zelfsprekend geachte autoriteitsposities ter discussie werden gesteld. Daaruit valt af te leiden dat wordt gedoeld op de late jaren zestig, want toen kwam die term – onder invloed van Harry Mulisch’ Bericht aan de rattenkoning – in de mode. (Maar misschien zeggen deze zinnen minder over de datering van de gebeur­tenissen dan over het geboortejaar van de auteurs.)

Wie toegeeft aan de verleiding om zich te identificeren met het “wij-perspectief” van het beleidsplan en vanuit dat gezichtspunt een blik te werpen op “de maatschappij” ontwaart veel akeligs:

“Onder het motto ‘moet kunnen’ werd in het van oudsher tamelijk conventionele Nederland niet alleen een zeer tolerante houding aangenomen jegens alternatieve kleding, maar ook jegens bij voorbeeld pornografie, het kraken van huizen, het illegaal kopiëren van grammofoonplaten en drugsgebruik. Onder invloed van moderne stromingen in de criminologie werd het begrip criminaliteit vervangen door het minder veroordelende begrip afwijkend gedrag. Belasting- en sociale zekerheidsfraude werd met de verhullende term “misbruik en oneigenlijk gebruik” aangeduid. Door sommige deskundigen werd zelfs gepleit voor de algehele afschaffing van het strafrecht als een bij uitstek autoritair instituut.” (p. 15) In de samenvatting en conclusie van het hoofdstuk over de sociale achtergronden wordt het kernachtig geresu­meerd: “Elke Nederlander leefde als het ware voor zijn eigen kans (…)”

Ik kan me voorstellen dat de geïnteresseerde lezer, die zich  heeft vereenzelvigd met de visie van “justitie” nu toch een wat ongemakkelijk gevoel krijgt. Altijd keurig op tijd belasting betaald, nooit er zelfs maar van gedroomd iets in een supermarkt te stelen, nimmer zwart gereden of zwart gewerkt, de kinderen opgevoed tot fatsoenlijke, godvrezende, gezagsgetrouwe staatsburgers en wat beweert de eigen overheid hier? Dat elke Nederlander voor eigen kans leefde, het recht gebruikte naar het hem uitkwam, zich aan de bijbehorende plichten weinig gelegen liet liggen. Eén van de problemen met deze tekst is dat hij zo generaliserend is. Het spreekt vanzelf dat een inleidend hoofdstukje tot een verhandeling over de problemen in de hedendaagse rechtsverzorging geen sociologische detailtekeningen kan bieden, maar dit soort globale en stereotyperende opmerkingen hadden vermeden moeten worden.

Maar de voornaamste moeilijkheid schuilt in het wij-zij-model, dat maakt dat oppassende burgers samen met de georganiseerde misdaad in één categorie terechtkomen, “de maatschappij”, waar dan een collectiviteit van sociaal vrijzwevende rechts­verzorgers tegenover wordt gesteld. Om toe te lichten wat er mis is met dat onderscheid zie ik me gedwongen aan enige eerstejaars-collegestof te herinneren. Dat is misschien vervelend voor de lezers van dit blad, maar het beleids­plan maakt het onvermijdelijk.

Mensen die zich schuldig maken aan crimineel gedrag, hun slacht­offers, burgers die bang zijn voor bepaalde soorten misdadigheid, politie-agenten, criminologen, schrijvers van beleids­plannen, recht­bank-journalisten en reclasserings-ambtenaren – zij allen zijn opgenomen in één grote onontwarbare kluwen van bindingen. Iemand die probeert om inzicht te krijgen in de structuur van dat netwerk en in de ontwikkelingen op de langere termijn, verheldert niets door een tweedeling te maken tussen wakkere rechtsverzorgers en ontzuilde, al te tolerante, aan normvervaging ten prooi gevallen burgers. Het spreekt vanzelf dat in “de maatschappij” allerlei processen werkzaam zijn, die bepaalde soorten van crimineel gedrag kunnen bevorderen, maar de rechtsverzorgers staan daar niet los van. Integendeel, juist omdat ze door de aard van hun werk op talloze manieren verbonden  zijn met de mensen die zich aan misdaden schuldig maken, spelen ze ook vaak, onbedoeld en zonder het zelf te doorzien, een rol in de genese of in de conti­nuering van bepaalde vormen van criminaliteit. Die constatering is – ik zeg het er maar even bij – helemaal niet beschuldigend bedoeld. In de sociale wetenschappen zijn heel veel samenhangen bestudeerd, waarin de uitkomsten op de langere termijn bleken in te gaan tegen de oorspronkelijke bedoelingen van de betrokkenen. Zulke ongeplande consequenties zie je in het economisch leven, in de politiek en het zou heel vreemd zijn als het op het terrein van misdaad en bestraffing anders was. De niet-geanticipeerde repercussies zijn niet onontkoombaar, maar sociologisch onderzoek leert wel dat ze veel moeilijker te vermijden zijn dan beleidsmakers graag denken. Een eerste vereiste om sociale processen doelgerichter te doen verlopen is inzicht te krijgen in hoe ingewikkeld dit soort interdependenties vertakt zijn. Eén van de motieven achter het toepassen van alternatieve sancties, waarover in dit stuk te lezen is dat ze tamelijk succesvol zijn, is dat sociaal wetenschappelijk onderzoek duidelijk maakte dat gevangenisstraffen dikwijls niet het beoogde gedragsbeïnvloedende effect hadden. De kans om zulke effecten op te sporen vergt evenwel dat men “justitie” ziet als een integraal onderdeel van “de maatschappij”.

De tegenstelling tussen “wij” en “de samenleving” heeft nog een ander effect. Al gauw vestigt zich een soort High Noon-voorstelling: niet alleen worden de rechtsverzorgers gehinderd door de slapheid van de dorpsbewoners, ze worden bovendien voor de voeten gelopen door plaatselijke wijsneuzen, die hun lafheid met hoogdravende redeneringen proberen te rechtvaardigen. In de nota is sprake van “critici” en van “sceptische” “commentatoren”. In het eerder geciteerde fragment werd gerept over “moderne stromingen in de crimino­logie” en over “sommige deskundigen”. Ook hier ontstaat een suggestief beeld dat niet correspondeert met de werkelijkheid. In feite bestaat er een sterke onderlinge afhankelijkheid tussen beleidsmakers en wetenschappelijke onderzoekers, zoals iedereen kan zien die de voetnoten bij de verschil­lende hoofdstukken doorneemt. Soms ergeren de praktijkmensen zich aan de gemakkelijke kritiek van academici, soms stoten de univer­sitaire onderzoekers zich aan de holle retoriek van de beleidsmensen, maar ze hebben elkaar steeds nodig. Als in dit stuk wordt gesproken over dienstverleningsstraf, alcohol­verkeerscursussen, schoonmaak­werkzaamheden voor jongeren enzovoort, dan gaat het om betrekkelijk recent beleid, dat is ontwikkeld als reactie op de bezorgde commen­taren van allerlei “deskundigen”.

In dit verband is de zinsnede over de moderne stromingen in de criminologie die het begrip criminaliteit zouden hebben vervangen door “het minder veroordelende begrip afwijkend gedrag” veelzeggend. Hoewel ik zelf geen criminoloog ben, meen ik te weten dat sommige criminolo­gen niet zozeer voor vervanging van de term criminologie pleiten, als wel voor het inzicht dat crimineel gedrag deel uitmaakt van de ruimere categorie “afwijkend gedrag”.  Dat inzicht kan heel verhelderend zijn: het stelt hen in staat misdadige handelingen systematisch te vergelij­ken met andere handelingen, die niet strafbaar zijn voor de wet, maar die wel als deviant worden geëtiketteerd. Maar maken criminologen zich dan niet schuldig aan een soort vergoeilijking, doordat ze werken met minder veroordelende begrippen? Hier scheiden zich de wegen van de moralist, de beleidsmaker en de wetenschapper: de laatste behoort morele connotaties zoveel mogelijk weg te zeven uit zijn conceptuele instrumentarium. Dat is geen kwestie van eufemisering of bagatellise­ring, maar van wetenschappelijke discipline. Hoe zakelijker en koeler de begripsvorming, des te groter de kans om – ongehinderd door heftige affectieve aandoeningen – nauwkeurige waarnemingen te doen, samenhan­gen op het spoor te komen, verklaringen te vinden. Juist in de criminologie is het moeilijk maar belangrijk om ook bij het kennis­nemen van handelingen die een enigszins gevoelig mens zeer kunnen emotioneren, een zekere distantie in acht te nemen. Hier dient het aan Spinoza ontleende motto gememoreerd te worden, dat de grondlegger van de Neder­landse crimino­logie, W.A. Bonger, aan zijn eerste misdaad­sociologische studie meegaf: “Sedulo curavi, humanas actiones non ridere non lugere neque detestari sed intel­ligere”, ofwel – in zijn vertaling – : “Ik heb er met ijver naar gestreefd de menselijke handelingen niet te verachten, ook niet er om te treuren, ze niet te belachen, maar ze te begrijpen”.

De term criminaliteit kan overigens heel goed op een betrekkelijk zakelijke manier worden gebruikt en men komt hem dan ook nog altijd veelvuldig tegen in geschriften van criminologen. Er schuilt echter een heel ander gevaar in: het is soms zeer misleidend om te spreken over criminaliteit in het algemeen en niet bepaalde vormen van als misdadig aangemerkt gedrag te specificeren. In Recht in beweging gebeurt dat nogal eens en het resultaat is een beeld van ongedifferen­tieerde narigheid. Maar het gedrag van de spreekwoordelijke Amster­damse fietsers die zich weinig gelegen laten liggen aan rode stoplich­ten is niet over één kam te scheren met wat plegers van zware geweldsdelicten doen. Wanneer men leest dat “het respect voor de wet, de politie en de rechter” is verminderd of dat de samenleving “op sommige terreinen tekenen van normloosheid” begint te vertonen, dan is dat te globaal. Ook is het misleidend om zonder nadere specificatie te stellen dat “de bereidheid van de individuele burger om wettelijke normen na te leven ten behoeve van goede onderlinge verhoudingen en/of de publieke zaak” is afgenomen. Wie is in vredesnaam “de individuele burger”? Moet de lezer daarbij denken aan voetbalsup­porters, Sail-bezoekers, autobezitters, zwartrijders, gereformeerden, vakbonds­bestuurders? Sommige categorieën mensen leggen ten aanzien van bepaalde culturele code’s een zekere nonchalance aan de dag, maar dat betekent nog niet dat iedereen alle normen en waarden tegenwoordig wat minder serieus is gaan nemen.

Iets dergelijks kan worden opgemerkt over de passage waarin opgelucht wordt vastgesteld dat er de laatste tijd een verandering ten goede valt te bespeuren:

“Sinds kort lijkt er een kentering op te treden in de houding ten aanzien van het recht. In brede kring neemt de ergernis over allerlei veel voorkomende typen van wetsovertreding toe.” (p. 31)

De ergernis over fietsendiefstal is bij de Amsterdammers die ik ken nooit gering geweest. Bij bejaarde vrouwelijke alleenwonende stedelingen was de angst voor gewelddadige criminaliteit in de jaren zeventig vast niet minder groot dan thans. En om voor de verandering eens een politieke classificatie te gebruiken: misschien is er sprake van een verschuiving in de houding van de achterban van de linkse partijen, maar degenen die op VVD, SGP of GPV stemden, zijn vast niet van mening veranderd. De globaalheid van de beweringen onttrekt dat soort differentiaties aan het oog – en het zijn juist die verschillen die er toe doen.

Maar er is nog iets anders. De laatste jaren zijn allerlei “moral entrepreneurs” druk in de weer geweest, die hun best hebben gedaan bepaalde gedragingen te criminaliseren: het dragen van bontjassen, het aanschaffen van vrouwvijandige pornografie, de ouderlijke tuchtiging van ongehoorzame kinderen, ongewenste in­timiteiten op de werkplek, enzovoort. Een lange rij handelingen die tot dan toe niet zo krachtig werden veroordeeld, werden nu gelabelled als immoreel of crimineel. Soms volgde de wetgever de morele onder­nemers, zoals in het geval van verkrachting in het huwelijk, in andere gevallen, zoals het dragen van bont, leidde de morele activiteit wel tot het terugdringen van het als verwerpelijk bestempelde gedrag, maar zonder dat de rechtsverzorgers eraan te pas kwamen (behalve misschien om incidentele gevallen van eigenrichting tegen te gaan). Het interes­sante is dat al deze morele activiteit plaats vond in de periode die volgens het beleidsplan tekenen van stagnatie en normloos­heid vertoonde en dat de initiatieven voortkwamen uit precies die groepen die op andere terreinen veeleer de gevreesde “moet kunnen”-mentaliteit uitdroegen. Wie zich dit soort sociale ontwikkelingen voor de geest haalt, zal zich wel even bedenken alvorens generalisaties over groeiende normloosheid aan het papier toe te vertrouwen.

Maar juist over dit onderwerp is de nota ondubbelzinnig.  Mede onder invloed van de ontzuiling is “de maatschappij” op drift geraakt:

“In de naoorlogse zuilenmaatschappij had het geldende recht een breed en sterk draagvlak. Over de inhoud van de meeste rechtsnormen bestond een grote mate van overeensteming. Verinnerlijking van deze normen was een onderdeel van de gangbare opvoeding. In eigen kring werd zowel onderling als van bovenaf toezicht gehouden op de naleving ervan. De mogelijkheden voor afwijkend gedrag en criminaliteit waren hierdoor gering.(…)De snelle onttakeling van de zuilenmaatschappij heeft voor de Nederlandse cultuur belangrijke gevolgen gehad. Veel Nederlanders hebben in de jaren zeventig een sterk individualistisch ethos ontwikkeld. (…) Wat overgeleverd was, was niet langer een onaan­tastbare vanzelfsprekendheid.” (p. 14) En een pagina later: “De individualis­tische post-verzuilde cultuur van de jaren zeventig heeft grote invloed gehad op de houding jegens het recht.” (p. 15)

Deze analyse is zeer herkenbaar. Hij is verankerd in de respec­tabele 19e-eeuwse ideologie van het conservatisme met zijn nadruk op culturele consensus en zijn angst voor de liberale overwaardering van het individu. Een socioloog die dit leest denkt onvermijdelijk aan het werk van Emile Durkheim wiens begrip “anomie” een sleutelfunctie had in zijn sociale diagnose en aan latere Amerikaanse functionalistische theorieën over tekort schietende socialisatie-processen en falende mechanismen van sociale controle. Ook doet de beschouwing denken aan Nederlandse sociolo­gische studies uit de jaren vijftig over normloos­heid en verwilderde jongeren. Maar al die reminiscenties zeggen niets ten voordele of ten nadele van deze evaluatie, behalve dan dat de hele redenering nogal gedateerd en weinig origineel aandoet. Niettemin zijn er ongetwijfeld sociologen te vinden die het er grosso modo wel mee eens zullen zijn.

Tot die sociologen behoor ik niet, mijn visie is een andere. De bindingen tussen mensen in hoog-geïndustrialiseerde samenlevingen zijn complexer, fijner vertakt en veelvormiger geworden dan ooit in het verleden het geval was. Sommigen hebben het gevoel met talloze banden aan anderen geketend te zijn, ingeweven te zijn in een web van afhankelijkheden. Aan die sensatie liggen alledaagse ervaringen ten grondslag. Mensen worden bij voorbeeld veelvuldig geconfronteerd met bureaucratieën waarbinnen een anoniem conglomeraat van ambtenaren hun levenslot sterk kan be­ïnvloeden zonder dat ze iemand persoonlijk verantwoordelijk kunnen stellen voor wat hen overkomt.

In zo’n samenleving veranderen natuurlijk ook de culturele kaders, maar het is zeer onwaarschijnlijk dat de toename van in­gewikkelde interdependenties gepaard zou gaan met een afname van het belang van culturele kaders. Wel zie je dat mensen rekening moeten gaan houden met allerlei betrekkelijk nieuwe eisen en dwangen die op ze worden uitgeoefend. Om me te beperken tot de hierboven genoemde successen van moderne morele ondernemers: de chef moet leren zijn handen thuis te houden, de meppende vader moet zijn agressieve neigingen beter beheersen, de echtgenoot moet zijn sexuele wensen meer aan banden leggen. Terwijl op bepaalde gebieden nieuwe gedrags­standaarden kunnen leiden tot nieuwe spanningen tussen en binnen mensen, zijn er andere terreinen waar een zekere flexibilisering van overgeleverde code’s optreedt. Er is dus geen sprake van een algemene normvervaging, wel van een onophoude­lijk proces van verschuivingen, aanpassingen, van opkomende en neergaande richtlijnen voor het gedrag.

Het is zeer wel mogelijk dat in zo’n samenleving een vruchtbare bodem ontstaat voor nieuwe soorten van criminaliteit. Een heel simpel voorbeeld is de in de nota genoemde computerfraude. Iedereen met een beetje fantasie kan zich voorstellen welk een bevrediging de com­puter”hacker” ondervindt als hij door achter zijn bureau een stel toetsen in te drukken een grote organisatie voor enige tijd grondig kan ontregelen. Dat sommige mensen daarvan kunnen genieten (zoals blijkt uit de populariteit van films waarin dit soort computerfrau­deurs worden verheerlijkt) betekent niet dat ze ermee instemmen of heel tolerant zijn geworden. Het betekent dat mensen in moderne samenlevingen zich vaak machteloos voelen, over­geleverd aan bureauca­tische organisaties met hun gecomputeriseerde databestanden en dat het ze een oppervlakkig gevoel van genoegdoening geeft wanneer ze zien dat iemand eens iets “terug doet”.

Niet iedereen lijdt even erg onder gevoelens van machteloosheid. De televisiepresentator heeft er misschien minder last van dan de bijstandsmoeder, de allochtone trambestuurster heeft het gevoel wellicht minder dan de oudere reclasserings-ambtenaar en misschien hebben de schrijvers van justitiële beleidsnota’s nooit last van dit soort onbehagen. De sensatie van sociale impotentie en onvrede is niet eerlijk over “de samenleving” verdeeld. Uit vele onderzoeken blijkt dat zulke gevoelens een grote rol spelen in de levens van mensen die langdurig werkeloos zijn, die wonen in oude, verpauperende stads­wijken, die de hoop hebben opgegeven ooit nog te kunnen meedelen in de veelbezongen nieuwe welvaart van de jaren tachtig. Over deze mensen is de nota tamelijk zwijgzaam. Enkele malen, nogal terloops, komt de werkeloosheid aan de orde (p. 16 en 27) maar het hieraan toegekende belang valt een beetje weg naast de retoriek van de ontzuiling en de normloosheid. Wanneer er enkele tendensen worden besproken die ten grondslag liggen aan de huidige en de toekomstige problemen rond de rechtsverzorging, gaat het wel over milieuproblemen en culturele pluriformiteit, maar de hardnekkige meerjarige werkeloosheid onder jongeren wordt daar niet apart genoemd.

Naar mijn mening had dat wel gemoeten, maar daar valt over te twisten. En er wordt dan ook veel getwist over dit soort vragen: tussen beleidsmensen en wetenschappers, tussen criminologen en sociologen onderling, tussen journalistieke opinie-leiders en sociaal wetenschappelijke onderzoekers. Alleen al over de vraag of de criminaliteit in Nederland “onverantwoord hoog” moet worden genoemd, zoals in deze nota wordt gebeurt, lopen de meningen sterk uiteen. (Trouwens: mag justitie enigerlei misdaadniveau ooit aanduiden als “verantwoord laag”?)

Daarmee kom ik op mijn laatste bezwaar tegen de sociologische passages in het beleidsplan: nergens treft men zelfs maar de suggestie aan dat wat hier wordt beweerd voorwerp is van een heftige en vooralsnog onbesliste discussie. Uit dit stuk valt niet op te maken dat naast de hier geboden verklaring in termen van individuali­sering en normvervlakking ook heel andere interpretaties mogelijk zijn. Natuurlijk, dit is geen weten­schappelijk artikel maar een beleidsnota en dat genre stelt zo zijn eigen eisen. Maar juist in zo’n ononder­tekend overheidsdocument is het de moeite waard om te benadruk­ken dat de hier gekozen zienswijze niet de enig mogelijke is. Dat is geen teken van zwakte, maar van intellectuele moed.

Welke sociale ontwikkelingen ervoor zorgen dat op bepaalde momenten bepaalde soorten criminaliteit toenemen in aantal en in ernst, daarvan begrijpen we eigenlijk nog maar heel weinig. Sociologen en criminologen hebben er intussen wel heel veel over bedacht, maar wat ze beweren is vaak tegenstrijdig en omstreden. Sommige stukjes van het sociale leven beginnen we een beetje te doorzien, maar criminali­teit is een complex verschijnsel en de vooruitgang die is geboekt sinds de dood van W.A. Bonger is naar mijn gevoel nogal bescheiden.

Wat geldt voor de wetenschapsmensen geldt evenzeer voor de praktijkmensen. Ook de professionele “rechtsverzorgers” moeten hun werk doen terwijl ze over de oorsprongen van de fluctuaties in de mis­daadstatistieken veelal in het duister tasten. Ze zijn slechts in zeer beperkte mate in staat om enige invloed uit te oefenen op het verloop van de crimina­liteitscijfers. Dat is natuurlijk frustrerend en de neiging om het eigen vermogen wat groter voor te stellen dan gerechtvaardigd is, is begrijpelijk. Maar die onbescheidenheid vormt een obstakel op de weg naar beter inzicht in de sociale achtergronden van criminaliteit.

 

“De rechtsverzorgers en de maatschappij”. Tijdschrift voor Crimino­logie. (Themanummer gewijd aan de beleidsnota “Recht in beweging” van het Ministerie van Justitie) jrg. 32, nr. 4, 1990, pp. 284-291.

 

Consensus in de sociale wetenschappen en ideologie als kooi van Faraday (1990)

Is het wel waar dat een wetenschap vooral floreert als de beoefenaars het in grote lijnen met elkaar eens zijn?  De meeste mensen – al dan niet wetenschappelijk actief – denken van wel, maar er zijn er ook die daar heel anders over denken. Eén hunner is A.J.F. Köbben, die zijn visie onlangs in de Sociologische Gids provocerend formuleerde:

“Niets is zo schadelijk voor de wetenschap, beweer ik, als consensus. Waarom konden in hun tijd Tylor en Steinmetz, ja zelfs iemand als Sorokin ongestraft rare dingen zeggen over rassen? Omdat er dienaan­gaande in veel te sterke mate consensus bestond. Daardoor kwam het geleerd publiek er niet toe hun uitspraken over dit onderwerp eens duchtig tegen het licht te houden.” (Köbben,1989: 299)

Van Tylor en Sorokin weet ik het niet, maar van Steinmetz staat vast dat hij enkele malen heftig is bekritiseerd en wel precies om die “rare dingen” die hij schreef over rassen. Toen Mr. Sebald Rudolf Steinmetz, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, in 1910 in De Gids schreef over “De toekomst van ons ras” werd hij in De Nieuwe Tijd in twee omvangrijke artikelen onder vuur genomen. Henriëtte Roland Holst beschuldigde hem daarin van “een rauwe en mechanische toepassing der biologie op de menselijke samenleving”. Niet de aangeboren menselijke aanleg, maar de sociale omstandigheden zijn beslissend, schreef ze. Professor Steinmetz “ignoreert volkomen de maat­schappelijke oorzaken” die ervoor zorgen dat niet de “kloeksten” noch de “meest begaafden”, maar de economisch meest bevoorrechten de beste kansen hebben te blijven leven en zich voort te planten. Met soort­gelijke commentaren achtervolgde W.A. Bonger Steinmetz tot aan zijn dood. In 1908 schreef hij een zeer scherp besprekingsartikel over Steinmetz’ Die Philosophie des Krieges onder de titel “Eene apologie van den oorlog”, waarin hij over diens ras-theorie opmerkt:

“Het gehele betoog van Mr. Steinmetz is gebouwd op de hypothese van de erfelijke ras- en volkskarakters. Deze leer, een der troetelkinderen van het conservatisme, wordt in de loop der tijden niet bevestigd, maar steeds meer verzwakt. De sociologie (…) is er feitelijk één grote bestrijding van.” (Bonger, 1908: 716)

Waarom lijkt Köbben deze tegenstanders te zijn vergeten? De mogelijk­heid dat hij er niet van op de hoogte is kan worden uitge­sloten. Zou het misschien zijn omdat hij Roland Holst en andere marxisten van het begin van deze eeuw niet rekent tot het “geleerd publiek”? Inderdaad, het waren over het algemeen geen academici, al werden sommigen – zoals Bonger en Rudolf Kuyper – dat later wel, en het waren overtuigde marxisten, schrijvers wier maatschappijbeeld zwaar ideologisch gekleurd was. Zou je hen echter, ook al is dat vrij ongebruikelijk, wel tot het “forum van de weten­schap” rekenen, dan zou er ineens veel minder consensus zijn dan Köbben denkt.

Eén van de problemen waar het hier om gaat, is het veelbesproken onderscheid tussen ideologische en sociaal-wetenschappelijke kennis van de samenleving. Dat het niet eenvoudig is om tussen die twee een ondubbelzinnig demarcatiecriterium te vinden, is inmiddels overbekend; er is een boekenkastje te vullen met publica­ties waarin dit onder­scheid wordt gerelativeerd. Werkend aan mijn dissertatie over Bonger werd ik zo gehan­dicapt door de meer conven­tionele begripsvor­ming dat ik in mijn wanhoop de dichotomie weten­schap-ideologie wel eens heb aangeduid als een tweetal desen­sitizing concepts. Nu is voor een zekere nuan­cering van het onderscheid, zoals bepleit door bij voorbeeld Geertz en Goudsblom, veel te zeggen, maar voorzichtigheid is geboden. De sociale wetenschappen hebben zich geëmancipeerd van andere vormen van sociale kennis door zich op bepaalde punten te onder­scheiden. Ze streefden naar een stabieler empirische fundering, naar meer theoretische hechtheid, naar een grotere distantie ten opzichte van politieke meningen. Voor de legitimering en de academi­sche institutionalisering van disciplines als sociologie, culturele antropologie en criminologie was het belangrijk om deze verschillen te benadrukken, al maakte dat vertoon van eigen superioriteit niet altijd zo’n sympathieke indruk. Dat laatste zorgt er sinds Durkheim voor dat de beoefenaars van deze wetenschappen weinig geliefd zijn bij andere intellectuelen die over dezelfde sociale vraagstukken nadenken. Toch dient men niet te zwichten voor de verleiding van het moderne (of misschien postmoderne) radicale relativisme – ook al oogt dat beslist meer sophisticated.

Toch levert dat tal van problemen op en met die problemen werd ik telkens geconfron­teerd toen ik me met Bonger bezighield. Eén van de moeilijkheden betreft zijn belangrijkste boek, Criminalité et conditions économiques uit 1905. Dat was een voorname wetenschap­pelijke studie, waarop de auteur cum laude promo­veerde. Het boek werd al snel in de internationale vakwetenschap­pelijke pers gunstig gerecenseerd, er kwam een vertaling van uit in een toonaan­gevende Amerikaanse reeks en in de Verenigde Staten stond het na enige tijd bekend als een “minor classic“.

Er waren echter ook nogal wat kritici, die Bonger verweten een min of meer partijpolitiek geschrift te hebben geproduceerd. De dissertatie was welbeschouwd nauwelijks een wetenschappelijke studie, maar veeleer een doorzichtige poging om met geleerd uitziende tabellen en statistieken te bewijzen dat de auteurs naar wie het vaakst werd verwezen, Marx, Engels en Kautsky, het in alle opzichten bij het rechte eind hadden.

Aanvankelijk meende ik dat dit goeddeels boutades waren. Zeker, Bonger was een sociaal-demokraat en ongetwijfeld liet de enthousiaste student iets van zijn politieke hartstocht merken in zijn wetenschap­pelijk werk, maar men kon toch moeilijk aannemen dat de belangrijkste studie van de grootste Nederlandse socioloog van voor de oorlog een ideologisch tractaat was. Toen ik de moeite nam om mij grondiger in het omvangrijke boek te verdiepen, bleek al snel dat ik de toenmalige kritici voor een groot deel gelijk moest geven. De jeugdige promoven­dus deed inderdaad zijn uiterste best om het gelijk van de sociaal-demokratische theoretici aan te tonen. Het boek heeft op veel plaatsen een uitgesproken leerstellige toon, die liberaal ingestelde lezers begrijpelijkerwijs irriteerde. Maar ik constateerde ook dat de lof die Bonger ten deel was gevallen terecht was: zijn benadering van het verschijnsel criminaliteit bracht het debat een stuk verder. In Nederland werden door zijn werk in het denken over criminaliteit de grenzen flink verlegd. Het boek was kortom een voorbeeld van ideologi­sering van kennis en tegelijkertijd van verwetenschappelijking van kennis.

Als student was Bonger, zoals ik in mijn biografie uitgebreid heb laten zien, onder de indruk geraakt van het zogenaamde “wetenschap­pelijk socialisme”, een variant van Marxisme die vooral door Engels en Kautsky was ontwikkeld en die rond 1900 in West-Europa zeer populair was. In zijn dissertatie gaf hij er op veel plaatsen blijk van een trouw aanhanger van die leer te zijn. Zijn voornaamste stelling is dat de economische omstandigheden een beslissende invloed uitoefenen op het patroon van criminaliteit. Hoewel hij in de vele honderden voorbeelden die zijn boek rijk is steeds weer laat zien dat het causale verband niet zo direct is als die simpele formule suggereert, hamert hij voortdurend op dit aambeeld. De herhaling van dezelfde zinsneden, de welbewust extreme formuleringen, de obligate toon – het wekt soms de indruk alsof de schrijver vooral zichzelf wilde over­tuigen.

Hoewel veel passages in het boek op gespannen voet staan met dit economisme is de conclusie er weer mee in overeenstemming. Daar voorspelt Bonger dat in de toekomst de criminaliteit grotendeels zal verdwijnen. Het kapitalisme zal noodzakelijkerwijs plaats maken voor een stelsel waarbij de productiemiddelen in handen van de gemeenschap zullen komen. Met de absolute materiële armoede zal een belangrijke oorzaak van economische misdaden en trouwens ook van alcoholisme en prostitutie verdwijnen. Er zullen geen belangentegenstellingen meer zijn, er zal geen sprake meer zijn van politiek en evenmin van militarisme. Het egoïsme zal worden afgeremd, het altruïsme zal worden gestimuleerd. In zo’n samenleving zal van misdaad in de gangbare betekenis van het woord geen sprake meer zijn. (Bonger, 1905: 723-726). Dit soort uitspraken doet hij niet terloops, als een zijdelings blijk van zijn politieke voorkeur, nee, ze staan in de conclusie waarmee hij zijn boek besluit.

Dat Bongers boek wortelde in de traditie van het wetenschappelijk socialisme ontging de tijdgenoten niet. Het best werden de bezwaren onder woorden gebracht door de eerder genoemde Steinmetz, die andere vroege voorvechter van de sociologie in vooroorlogs Nederland. In zijn recensie schreef hij:

“Het (boek van Bonger) is geheel doordrongen van en beheerst door de marxistische overtuiging van de auteur. Men behoudt tot het einde toe de indruk dat hij met zijn “conclusions” had kunnen beginnen; dat hij ze eigenlijk van te voren reeds alle gekend heeft. En dit stempelt het boek tot een partijschrift, al is’t een zeer grandioos. Het is meer de verdediging van een stelling, elders gewonnen, dan het relaas van een objectief onderzoek. Bonger’s boek mag, zover mijn kennis reikt als een van de grondigste, uitvoerigste en geleerdste studieën van een bepaald probleem in de gehele marxistische literatuur gelden. Het heeft de voor- maar niet minder al de nadelen van het hoogst één­zijdig, partijdig, buitenwetenschappelijk standpunt, waarop de auteur staat.” (Steinmetz, 1906: 3)

Al is deze kritiek onloochenbaar, toch was Bongers boek tevens een wetenschappelijk werk van allure. In de periode waarin de dissertatie verscheen schreven velen misdadig gedrag toe aan de persoonlijke eigenaardigheden van misdadigers. Dat zouden over het algemeen gedegenereerde mensen zijn, pathologische individuen. Sommige schrijvers vonden dat alle criminaliteit volledig te herleiden was tot geestelijke defecten, anderen meenden dat men óók oog moest hebben voor de invloed van het sociale milieu. Bonger brak totaal met deze tradities. Hij stelt in zijn proefschrift dat misdadigers net zulke “gewone” mensen zijn als degenen die geen misdaden plegen en dat de socioloog, die een verklaring zoekt voor fluctuaties in misdaad­cijfers, uitslui­tend dient te letten op de sociale omstandigheden. Aan de hand van ingenieuze statistische analyses laat hij zien dat een exclusief sociologische benadering de criminaliteitscijfers beter verklaart dan de theorieën van de “crimineel antropologen” of van wat men destijds noemde de “bio-sociologen”. Daarmee zet hij een grote stap in de richting van criminologie als sociologische wetenschap. Maar hij gaat verder: hij laat vooral zien hoe belangrijk de invloed van economische omstandigheden is. Hij toont bij voorbeeld aan dat verschillen in misdaadcijfers tussen leden van verschillende gods­dienstige groepen of tussen rassen herleid kunnen worden tot verschil­len in sociaal-economische levensomstandigheden. Daardoor was zijn boek een belangrijke bijdrage aan een lange-termijn-ontwikkeling in de studie van sociale verschijnselen, waarin biologische interpretaties werden teruggedrongen ten gunste van sociologische interpretaties. Dat we tegenwoordig meer denken in termen van nurture dan van nature danken we onder andere aan het werk van Bonger.

Nu zou men kunnen zeggen: Bongers proefschrift heeft goede en slechte kanten. De sociaal-wetenschappelijke denkbeelden erin zijn soms belangwekkend, de ideologische elementen doen vaak afbreuk aan de kwaliteit van het geheel. Dat was de opvatting van Steinmetz die in zijn bespreking zijn best deed om te schiften tussen wat zijns inziens waardevol en wat waardeloos was. Maar dat is niet goed mogelijk. Ideologische en sociaal-wetenschappelijke denkbeelden zijn in dit boek verwikkeld. Wanneer Steinmetz bepaalde ideologische opvattingen afwijst, dan verwerpt hij ook datgene wat het boek sterk maakt. Een goed voorbeeld is Bongers “theorie van het milieu”. Volgens deze “theorie” moet men misdadigheid niet voor 50 % of voor 80 % verklaren uit “het milieu” (en voor de rest uit “de aanleg”), maar voor 100 %. Dat nu vonden Steinmetz en andere kritici in zijn voetspoor een typisch bewijs van Bongers ideologische verblinding. Door zijn interessante stelling zo belachelijk te overdrijven, verzwakte hij zijn eigen positie. Het was goed dat hij had gewezen op het grote belang van omgevingsfactoren, maar het was jammer dat hij weigerde in te zien dat aangeboren individuele kenmerken ook best belangrijk waren. Maar iedereen die zo schreef miskende de portée van het boek. Het eclectisch alternatief van de “bio-sociologen” was niet een verstandige synthese van twee in beginsel verenigbare visies, maar het onmogelijke compromis tussen een theorie en de weerlegging van die theorie. Tegenover deze opportunistische dubbelzinnigheid, die vooral tot doel had samenwerking van misdaadonderzoekers in de internationale criminologenvereniging soepel te doen verlopen, stelde Bonger “de criminele sociologie”, een zuiver sociologische benadering van het verschijnsel criminaliteit. Zijn aanpak was inderdaad heel eenzijdig en die eenzijdigheid had ongetwijfeld te maken met zijn ideologische parti pris, maar dat neemt niet weg dat het een consequenter en in theoretisch opzicht veelbelovender benadering was dan het voor-elk-wat-wils-schema.

Als men Bongers studie leest en vervolgens de kritieken doorbla­dert, kan men even de indruk krijgen dat het hier gaat om een menings­verschil tussen een ideologisch bevangen auteur en zijn veel weten­schappelijker kritici. Maar wanneer men nog eens goed kijkt naar wat die kritici bij Bonger beweerden te missen en wat zij in hun eigen werk accentueerden, dan lijkt het of de posities worden omgedraaid. Op hedendaagse lezers maakt het werk van Steinmetz de indruk doordrenkt te zijn van ideologische vooringenomenheid. Wat hij schrijft over de karakters van volken, over de dreigende degenera­tie van erfelijkheids­materiaal tengevolge van de te geringe voortplan­tingslust der “begaafden”, over wenselijk overheidsbeleid op eugene­tisch gebied, over de gevaren van het feministisch streven voor de kwaliteit van het ras – het is allemaal erg biologistisch. Maar juist omdat er onder academici over dit soort redene­ringen een zekere consensus – om Köbbens term weer te gebruiken – bestond, viel het de vak­genoten niet op als een “éénzijdig, partijdig, buiten­wetenschappelijk standpunt”.

Bongers ideologische bevangenheid maakte hem als het ware immuun voor die sociaal-wetenschappelijke denkbeelden die veel sociologische publicaties uit die tijd voor tegenwoordige sociologen tot anti­quiteiten maken. Zijn werk steekt daarnaast af als verrassend modern. Misschien was een zekere mate van kritiekloosheid tegenover het “wetenschappelijk socialisme” rond 1900 in Nederland wel één van de weinige manieren om de invloed van biologistische ideeën op sociolo­gisch terrein te kunnen weerstaan. Eén van de sociale functies die ideologieën soms kunnen vervullen is kennelijk dat ze degenen die nadenken over de problemen van het samenleven een soort intellectuele “kooi van Faraday” verschaffen, een plaats om – zoals de Winkler Prins het uitdrukt – de “invloed van stoorvelden op (…) meetinstru­menten tegen te gaan”.  Zo kan in bepaalde situaties ideologisering van kennis leiden tot een verdergaande ontideologisering van kennis.

Maar niet alleen ideologie kan werken als een “kooi van Faraday”. Ook een sterke religieuze overtuiging, een “idée fixe“, de wens om  iets te bewijzen dat de “gevestige wetenschap” als onzin beschouwt (of juist om iets dat die wetenschap voor waar houdt te weerleggen) kan deze functie vervullen. De “consensus” kan in principe worden aangevochten door iedereen maar in feite gebeurt het vaak door degenen die de normen van wat Merton het “wetenschappelijk ethos” heeft genoemd niet zo erg respecteren. Men kan daarbij denken aan zulke uiteenlopende figuren als de rentenierende amateur-socioloog, de theoretiserende beroepsrevolutionair, de schrijvende geschiedenis­leraar, de “zaakwaarnemer” van een bedreigde minderheid, de tot reflectie geneigde politicus, de essayistische literator of de woedende pamflettist. Waren het rond 1900 vooral marxisten die de consensus in de nog prille sociale wetenschappen telkens aanvochten, de laatste twintig jaar is die rol in Nederland vooral gespeeld door journalisten bij dag- en weekbladen en bij de televisie. De functie die rond 1900 werd vervuld door medewerkers aan bladen als De Kroniek en De Nieuwe Tijd, wordt tegenwoordig vervuld door columnisten in Vrij Nederland, artikelenschrijvers in de bijlagen van NRC-Handelsblad en documentaristen van de VPRO. Tegenover de socioloog W.F. Wertheim en een heleboel andere “China-experts” stond de VN-jour­naliste Renate Rubinstein, tegenover Dick Hillenius en een inter­nationaal gezelschap van ethologen stond de NRC-schrijver Rudy Kousbroek, tegenover de criminoloog Buikhuisen stond de VN-columnist Hugo Brandt Corstius en tegenover alle marxistische sociologen stond Karel van het Reve met zijn boek Het geloof der kameraden. Sociologen en historici kregen een lesje in eigentijdse geschied­schrijving van H.J.A. Hofland, Hans Keller en Hans Verhagen met de documentaire “Vastberaden, maar soepel en met mate”, een film die een generatie Amsterdamse sociologie-studenten in hun eerste jaar als verplicht studie-onderdeel heeft moeten bekijken. En de discussie over de sociale consequenties van moderne ontwikkelingen in de biologische wetenschappen is krachtig ge­stimuleerd door de serie “Beter dan God” van Wim Kayzer. De propagan­distische en rellerige toon in enkele afleveringen van Kayzers programma irriteerde sommige kijkers net zo hevig als Steinmetz door Bongers marxistische gelijk­hebberigheid werd gehinderd: consensus­doorbrekers zijn kennelijk vaak tezelfdertijd doorbrekers van in de wetenschappelijke wereld geldende regels over de passende manier van presen­teren.

Soms kan een hoge mate van consensus beperkend werken in een sociale wetenschap, daarin heeft Köbben gelijk. De tegen­sprekers hoeven echter niet lid te zijn van de academische gemeen­schap. Vaak bevinden ze zich buiten de muren van de universiteit en er dreigt pas gevaar wanneer die muren zo dik zijn dat ze hun stemgeluid onhoorbaar maken. Dat is het geval wanneer universitaire geleerden hun opponenten hautain negeren, bij voorbeeld omdat ze wat te hardhandig polemiseren of omdat ze voetnoten haten of gewoon omdat ze nu eenmaal “leken” en dus geen ernstig te nemen gesprekspartners zijn. Maar dat gebeurt zelden. De deftige professor Steinmetz voelde zich niet te goed om een boekje van 189 pagina’s te schrijven tegen de socialis­tische op­vattingen van Henriëtte Roland Holst. In lezingen en artikelen is Köbben ingegaan op argumen­ten van auteurs als Karel van het Reve, W.F. Hermans en K.L. Poll. Ook van sociologen als Goudsblom, Van Doorn, Bovenkerk, De Swaan en Brunt kun je niet beweren dat ze zich doof houden voor stemmen van buiten de universiteit  – soms lijken ze daarin veel meer belang te stellen dan in hetgeen hun vakgenoten beweren. Zo lang dat het geval is, valt van een zekere mate van vakwetenschappelijke consensus weinig gevaar te duchten.

Literatuur

 

Bonger, W.A., Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

 

Bonger, W.A., “Eene apologie van den oorlog”. In: De Nieuwe Tijd, 13e jrg., 1908. pp. 477-490 en 707-721.

 

Geertz, Clifford, “Ideology as a Cultural System”. In: Clifford Geertz, The Interpretation of Cultures. Selected Essays. New York: Basic Books, 1973. pp. 193-233.

 

Goudsblom, J., Balans van de sociologie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1973.

 

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

 

Köbben, A.J.F., “Status en staat van de sociale wetenschappen thans”. In: F. Bovenkerk e.a. (red.), Toen en thans. De sociale wetenschappen in de jaren dertig en nu. Baarn: Ambo, 1978.

 

Köbben, A.J.F., “De wetenschapsbeoefenaar als zeiler”. In: Sociologi­sche Gids, 36e jrg., nr. 4. sept.-okt. 1989. pp. 294-299.

 

H. Roland Holst, “Burgerlijke en proletarische wetenschap over “de toekomst van ons ras”.” In: De Nieuwe Tijd, 1911.

 

Steinmetz, S.R., Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst. Amsterdam: Versluys, 1905.

 

Steinnmetz, S.R., “Recensie van Bongers dissertatie”. In: Weekblad van het Recht. 68e jrg., 7 maart 1906, pp. 2-3, en 9 maart 1906, pp. 3-4.

 

Steinmetz, S.R., “De toekomst van ons ras”. In: De Gids. okt. 1910.

 

“Consensus in de sociale wetenschappen en ideologie als kooi van Faraday”. In: F. Bovenkerk e.a. (red.), Wetenschap en Partijdigheid. Opstellen voor André J.F. Köbben. Assen/Maas­tricht: Van Gorcum, 1990. pp. 299-306

In memoriam E.W. Hofstee (1909-1987)

Met prof. dr. E.W. Hofstee, die vorige week vrijdag op 78-jarige leeftijd overleed, verdwijnt de laatste markante vertegenwoordiger van een groep geleerden die in de jaren na de oorlog in Nederland de sociologie hebben gevestigd. In januari van dit jaar stierf  F. van Heek, prominent lid van deze pioniersgeneratie, waartoe ook Sj. Hofstra, A.N.J. den Hollander en J.P. Kruijt behoorden. Zij waren het die eind jaren veertig de eerste leerstoelen in de sociologie gingen bezetten en die er door het hoge niveau van hun werk voor zorgden dat die wetenschap in Nederland al snel een in brede kring gerespecteerde academische onderneming werd. Allen studeerden ze voor de oorlog sociale geografie bij de legendarische S.R. Steinmetz, die in deze studenten belangstelling voor de sociologie wist te wekken. Deze gezamenlijke socialisatie gaf de groep waarvan Hofstee deel uitmaakte een levenslange solidariteit.

E.W.Hofstee werd in 1909 geboren in een onderwijzersgezin. Zijn jeugd bracht hij door in Nieuw-Beerta in Oost-Groningen: als zoontje van de bovenmeester in een vreemde tussenpositie tussen de boeren en de landarbeiders. Deze streek werd het onderwerp van de dissertatie waarop hij in 1937 cum laude promoveerde: Het Oldambt. Vooral het historisch-sociologische derde deel, waarin de politieke geschiedenis, de ontwikkeling van het grondbezit, de geestelijke stromingen en de ontwikkeling van de standen en klassen worden onderzocht, dwong direct respect af bij historici, sociografen en sociologen; nog altijd geldt dit boek als één van de klassieke werken in de Neder­landse sociale wetenschap.

In 1938 was Hofstee samen met de Duitse filosoof en socioloog Helmuth Plessner, die in 1933 uit Duitsland had moeten vluchten, oprichter van het eerste sociologisch instituut in ons land, verbonden aan de Juridische Faculteit van de Universiteit van Groningen. In dezelfde periode was hij  als medewerker van de Noordelijke Econo­misch-Technologische Organisatie één  van de allereerste beoefenaars van beleidsgeöriënteerd sociaal-wetenschappelijk onderzoek.

In 1946 werd hij benoemd tot hoogleraar aan de Landbouwhogeschool Wageningen, waar hij tot 1980 werkzaam bleef. Hofstee zette zich daar in voor de nieuwe Afdeling Sociologie en Sociografie. Hij droeg ertoe bij dat studenten vanaf 1956 in Wageningen konden afstuderen als agrarisch socioloog – later konden ze zich ook specialiseren in andere takken, zoals de gezinssociologie en de recreatiesociologie. De Wageningse opleiding bleef echter een eigen signatuur behouden, en al verzette hij zich wel eens tegen die aanduiding, Hofstee was de architect van een “Wageningse school” met een kenmerkende “bedrijfs­stijl”: een sterke gerichtheid op de praktijk en een speciale belangstelling voor bepaalde onderwerpen zoals demografie, planologie, vrijtijdssociologie, de sociologie van huwelijk en gezin en natuurlijk agrarische sociologie. Hij trad op als promotor van enkele van de beste boeken uit deze “Wageningse school”.

Hofstee toonde zich ook een krachtig bestuurder. Vele van de sociaal-wetenschappelijke instellingen waarmee Nederland zo overdadig is bedeeld ontstonden onder de auspiciën van deze onvermoeibare organisator: de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, het Sociaal en Cultureel Planbureau, het Interuniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek en de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid. Van groot belang was ook zijn werk als oprichter en voorzitter van het Nederlands Interuniversitair Demografisch In­stituut. Hofstee is wel eens beschreven als “de organisator van het sociaal-wetenschappelijk bedrijf in Nederland”.

Als onderzoeker zal hij waarschijnlijk  vooral bekend blijven door zijn vele artikelen en boeken op het gebied van de sociale en historische demografie. Zijn typologie van de drie voortplantings­patronen (het agrarisch-ambachtelijke patroon, het moderne patroon en daar tussenin de zogenaamde “proletarische tussenfase”) is zeer bekend geworden. Een mooi voorbeeld van werk op dit terrein is De demogra­fische ontwikkeling van Nederland in de eerste helft van de negen­tiende eeuw.(1979) Interessant voor een breder publiek is zijn minder specialistische en meer populair geschreven Korte demografische geschiedenis van Nederland van 1800 tot heden.  (1981)

Eén van de meest geruchtmakende polemieken in de Nederlandse sociologie is die geweest tussen Van Heek en Hofstee in de jaren vijftig en zestig. Zij streden over de vraag hoe de traagheid waarmee het geboortencijfer in Nederland, vergeleken met de ons omringende landen, daalde, diende te worden verklaard. Van Heek kende een groot belang toe aan het hoge geboorte-niveau van de Nederlandse Rooms-Katholieken. Hofstee achtte de invloed van die factor van gering belang. Hij legde de nadruk op de langzame mentaliteitsverandering die zich in Nederland in de loop van de 19e en de 20e eeuw voltrok. Hij sprak van de opkomst van het Modern Dynamisch Cultuurpatroon, dat zich vanuit de Noordwestelijke provincies over Nederland zou hebben verbreid. In de verschillende regio’s begon het geboortencijfer dus pas vrij laat de dalen en zo verliep die daling voor het land als geheel tamelijk traag. Overigens verzachtte hij in latere publicaties zijn scherpe stelliingname tegen Van Heek tot op zekere hoogte: hij was bereid te erkennen dat de confessionele groepen een cultureel klimaat schiepen waarvan een remmende werking uitging op de versprei­ding van geboortenbeperkende middelen. Het in deze discussie door Hofstee gebruikte begrip “cultuurpatroon” neemt in zijn werk trouwens een belangrijke plaats in en heeft implicaties die het terrein van de sociale demografie ver te buiten gaan. Hoe dat ook zij, voor veel jongere sociologen waren de schermutselingen tussen Van Heek en Hofstee moeilijk te volgen. Tegenwoordig wordt in de meeste socio­logie-opleidingen geen aandacht meer geschonken aan sociale demo­grafie: Van Heek en Hofstee hadden daarentegen in hun Amsterdamse leerjaren nog een gedegen demografische vorming genoten.

Niet alleen hieraan kon men de leden van deze generatie goed herkennen. Er klonk ook iets karakteristieks in hun toon zodra ze kwamen te spreken over hun charismatische promotor, Steinmetz. Men bespeurde dan steevast een diep respect en een onverminderde loyali­teit tegenover die leermeester, wiens denkbeelden tegenwoordig toch wel erg ouderwets aandoen. In een interview noemde Hofstee Steinmetz degene die, na zijn ouders, het belangrijkst was geweest voor zijn vorming en dat was te merken. Hij kon, zoals ik me levendig herinner, op een bijzonder aangrijpende manier over hem spreken, hetgeen des te meer indruk maakte bij een man die op het eerste gezicht zo gesloten en gereserveerd leek. Het is een treurig idee dat er van de binnenste cirkel van Steinmetz-getrouwen nu niemand meer in leven is die zo evocatief het intellectuele klimaat in die vooroorlogse jaren weet op te roepen.

 

“Prof. Dr. E.W. Hofstee (1909-1987): produktieve pionier.” In: NRC-Handelsblad, 17 december 1987, p. 7

W.A. Bonger, socioloog en socialist (1987)

Willem Adriaan Bonger (1876-1940), die de eerste leerstoel in de sociologie en de criminologie in Nederland bekleedde, leverde belangrijke bijdragen aan de beoefening van de sociale wetenschappen.Hij droeg door zijn bemoeienissen met verschillende sociaal-weten­schappelijke tijdschriften en ook door het oprichten van de Nederlandse Sociologische Vereeniging bij tot de vestiging van sociologie en criminologie als academische disciplines. Belangrij­ker echter is zijn oeuvre dat is te zien als één groot pleidooi voor een sociologische benadering van sociale vraagstukken. Hij was tezelfdertijd een vooraanstaand lid van de Nederlandse sociaal-democratische partij. In 1987 promoveerde ik op een intellectuele biografie over W.A. Bonger, waarin ik onder meer inging op de wisselwerkingen tussen zijn meer politieke en zijn meer academische publicaties. Dat aspect zal hier centraal staan.

Het is tamelijk gebruikelijk om degenen die zich met maatschap­pelijke vraagstukken bezighouden in twee groepen te verdelen: beoefenaren van wetenschap en beoefenaren van politiek of ideologie. Voor zo’n dichotomie zijn goede argumenten te geven, maar in het geval van Bongers oeuvre kan het leiden tot miskenning van wat er nu juist zo het bijzonder aan is: het vruchtbaar samengaan van sociaal-democratische met sociaal-wetenschappelijke inzichten. Om voor dat amalgaam waardering te kunnen opbrengen is het wel nodig om enige afstand te nemen van de gebruikelijke tweedeling tussen “ideologie” en “wetenschap”.

In Bongers studententijd verweten beoefenaars van het “weten­schappelijk socialisme” de “burgerlijke” wetenschapslieden dat ze zich bezighielden met legitimeringen van het kapitalistische stelsel, met ideologie dus, en dat men zich voor werkelijk wetenschappelijke inzichten in het maatschappelijk leven diende te wenden tot de grote theoretici van de Tweede Internationale. Veel universitaire geleerden op hun beurt kwalificeerden het “wetenschappeliujk socialisme” als een poging het programma van de sociaal-democratische partijen te voorzien van een wetenschappelijk ogende façade, als ideologie dus; ze eisten het predikaat “wetenschappelijk” op voor hun eigen werk. De woorden ideologie en wetenschap fungeerden als wapens en schilden in  een gevecht om de hegemonie op het terrein van de studie van sociale verschijnselen. Ze maakten het moeilijk om te zien hoe hoog het wetenschappelijk gehalte was van sommige uitgesproken politieke geschriften en hoe zwaar ideologisch geladen sommige als wetenschap­pelijk gepresenteerde publicaties waren. Het begrippenpaar verhult vaak meer dan het onthult, omdat het zelf ideologische functies heeft te vervullen.(1)

Bonger studeerde rechten aan de Universiteit van Amsterdam, met de bedoeling om zijn vader op te volgen in het bedrijfsleven. In zijn studentenjaren ontwikkelde hij zich tot een fervente socialist. Hij werd lid van de sociaal-democratische partij en werd voorzitter van een studentenvereniging die zich bezighield met de bestudering van het socialisme. In deze hoedanigheid nodigde hij de leidende intellec­tuelen van de West-Europese sociaal-democratie uit om lezingen te komen houden, zoals Emile VanderVelde, Herman Gorter, Karl Kautsky, Paul Lafargue en Henriëtte Roland Holst. In 1905 verdedigde hij zijn proefschrift, Criminalité et Conditions Economiques. Hij trouwde in hetzelfde jaar en werd procuratiehouder bij dezelfde firma waar zijn vader had gewerkt. Bonger bleef college lopen en in deze jaren schreef hij enkele van zijn beste monografieën en polemische artikelen. In 1922 werd hij benoemd tot hoogleraar in de sociologie en de criminolo­gie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij had al veel artikelen geschreven over misdadig gedrag en hij zette zijn onderzoek naar dit onderwerp voort, maar nu begon hij ook andere sociologische thema’s te exploreren. In de jaren dertig publiceerde Bonger verschillende artikelen en pamfletten waarin hij het Duitse Nationaal-Socialisme fel aanviel. Op 14 mei 1940, de dag dat het Nederlandse leger capituleerde voor de Duitse invallers, maakte Bonger een einde aan zijn leven.

In mijn biografie suggereer ik dat Bongers dissertatie, die in 1916, zoals enkele andere van zijn werken, in het Engels werd vertaald, veruit zijn belangrijkste boek is, een baanbrekende benadering van de sociologie van misdadig gedrag. Hij schreef deze studie tussen zijn tweeëntwintigste en achtentwintigste jaar. Hier bestreed hij verschillende theorieën die de oorzaken van criminaliteit vooral situeerden in de eigenschappen die “typische misdadigers” zouden kenmerken.Volgens sommige van die theorieën moet men aandacht schenken aan bepaalde psychologische eigenaardigheden van mensen die zich aan bepaalde soorten van misdadig gedrag schuldig maken; zulke trekken zouden soms zelfs gepaard gaan met zekere lichamelijke kenmerken. Veel van de in Bongers tijd prominente misdaad-onderzoekers schonken uitgebreid aandacht aan de erfelijkheid van dergelijke geestelijke en lichamelijke trekken; sommigen kenden vooral aan de factor ras grote betekenis toe. Werden zulke inzichten gebruikt om te komen tot een beleid dat gericht was op afname van de misdadigheid, dan werd de oplossing al snel gezocht in de sfeer van de eugenetiek.

Tegen dit soort theorieën verzette Bonger zich. Hij wilde uitsluitend aan de factor van “het milieu” een causale betekenis toekennen bij de verklaring van criminaliteit. De persoonlijke eigenaardigheden van misdadigers konden door de onderzoekers geheel en al verwaarloosd worden. Met dat laatste haalde hij zich de kritiek op de hals van misdaad-onderzoekers, die zijn standpunt “te extreem” noemden, een kwalificatie die vaak op zijn  werk is toegepast.

Wanneer Bonger spreekt over “het milieu” dan bedoelt hij niet de bodem, het klimaat, kosmische invloeden of aardstralen. Men kan het woord “milieu” bij hem vervangen door “de sociale omgeving”. Tegenover de destijds gangbare verklaringen van misdadigheid stelde Bonger dus de “regels van de sociologische methode”, overigens zonder ooit naar Durkheim te verwijzen. Interessant is dat zijn pleidooi voor een strikt sociologische beschouwing van het sociale verschijnsel criminaliteit door heel wat tijdgenoten werd opgevat als een typisch blijk van socialistische vooringenomenheid.

Niettemin is Bongers dissertatie zeer empirisch van aard. Men hoeft het boek maar even door te bladeren om het grote aantal tabellen en diagrammen op te merken. De bewijsvoering is grotendeels gebaseerd op een nauwkeurige analyse van het statistisch materiaal, al had Bonger – en daarin onderscheidt hij zich van Durkheim – veel oog voor de tekortkomingen van dat soort materiaal en voor de waarde van andere soorten bronnen. Hij poogde allerlei soorten van criminaliteit in verband te brengen met “het milieu”. Het schema van oorzaken en gevolgen dat hij daarbij hanteerde was vrij ingewikkeld: wie in een bepaald soort samenleving (gekarakteriseerd naar het niveau van economische ontwikkeling) deel uitmaakt van een bepaalde klasse wordt door een veelheid van elkaar vaak versterkende factoren als het ware gestuwd in de richting van bepaalde soorten misdadigheid. Velen weten aan die invloed weerstand te bieden, maar sommigen slagen daar niet in en hun percentage is zeer stabiel. Elk maatschappijtype heeft dus een bepaald soort criminaliteitsstructuur of om een destijds populaire uitdrukking over te nemen: samenlevingen hebben de misdadigheid die ze verdienen.

Bonger toonde zich een heftig een voortreffelijk gedocumenteerd bestrijder van interpretaties in termen van ras of erfelijkheid. Met zijn strijd tegen de destijds gangbare biologistische redeneringen en zijn pleidooien voor een meer sociologische aanpak leverde hij een belangrijke bijdrage aan het debat over nature en nurture, niet alleen in Nederland, maar ook voor het internationale wetenschappelijke forum. Zo leverde hij een bijdrage aan één van de belangrijkste successen die de sociale wetenschappen in deze eeuw hebben geboekt.

Legde Bonger nu binnen de categorie van “het sociale milieu” een bijzonder sterke nadruk op de “economische factoren”, zoals men van een marxistisch geïnspireerd auteur zou kunnen verwachten? Uit veel besprekingen van zijn werk zou men die indruk kunen krijgen, de titel van zijn boek wekt die suggestie en ook Bongers eige retoriek draagt hiertoe bij. Hij meende inderdaad dat alle sociale verschijnselen die mensen tot misdadig gedrag drijven verbonden zijn met wat de gehele samenleving fundeert: de productiewijze. In het boek wordt echter veel meer aandacht besteed aan de uiteenlopende sociale verschijnselen die invloed hebben op de criminaliteit: het huwelijk, het onderwijsstel­sel, het stedelijk leven, de godsdienst, de wijze waarop kinderen in het gezin worden opgevoed, de arbeidsomstandigheden, de wooncondities, de organisatie van de prostitutie, de alcohol-verslaving. Wel wordt telkens van elk van die verschijnselen gezegd dat ze “uiteindelijk” het resultaat zijn van de “kapitalistische productiewijze”, maar verder wordt daar niet uitvoerig op ingegaan.

Wanneer men Bonger een coherente theorie toeschrijft – en vele van zijn latere “uitleggers” hebben dat gedaan – dan hoeft men slechts enkele krasse zinnen uit de conclusie van zijn boek te citeren om tot de slotsom te kunnen komen dat zijn boek economisch-deterministisch en dus verouderd is. Maar volgens mij vormen Bongers ideeën helemaal niet zo’n goed geïntegreerde eenheid; integendeel, niet alleen spreken eerdere en latere boeken elkaar tegen, ook binnen de dissertatie zijn er belangrijke tegenstrijdigheden. Eén daarvan is dat tegenover de leerstellige Marxistische passages vele andere staan waaruit niets blijkt van vulgair “materialisme”. Op tal van plaatsen in zijn boek stelt Bonger juist voor om de uitdrukking “economische condities” veel ruimer op te vatten dan gebruikelijk is. Het is op basis van deze fragmenten dat Austin Turk, die een verkorte Engelstalige editie van Bongers werk van een inleiding voorzag, kon schrijven:

“Possibly his greatest contribution may turn out to be his insistence that criminologists must consider not only direct relations between economic variables and criminality, but also the indirect relations as economic effects are mediated through the other elements of the social structure.” (Turk, p. 18)

Omdat hij in het boek vooral is geïnteresseerd in het netwerk van verbindingen tussen de “onderbouw” en de waargenomen misdaadcijfers gaat het grootste deel van zijn studie over wat hij aanduidt als l’édifice social, in de Amerikaanse editie van 1916 vertaald als the social structure. Hij biedt een onderzoek naar de wijze waarop mensen met elkaar samenleven in een kapitalistische maatschappij en de speciale structuur van misdadigheid die dat soort samenleven karak­teriseert. Zo bezien is deze dissertatie de eerste grote sociologische studie in Nederland en het eerste uitvoerige sociologisch onderzoek naar criminaliteit ter wereld.

Zo sophisticated als Bonger vaak is in zijn analyses, zo naïef schijnt hij de hedendaagse lezer toe wanneer hij de vraag stelt hoe criminaliteit zich in de toekomst zal ontwikkelen. Hij was ervan overtuigd dat misdaden in de strikte zin van het woord (dat wil zeggen: misdrijven gepleegd door “pathologische individuen” buiten beschouwing gelaten) zou verdwijnen wanneer eenmaal het socialisme zou hebben gezegevierd over het kapitalisme. Dat dat een onvermijdelijk­heid was, daarvan was hij overtuigd. Met het verdwijnen van absolute armoede zou een belangrijke oorzaak van economische misdaden en van infanticide en tevens een voorname factor in het ontstaan van prostitutie en van alcoholisme verdwijnen. De door het kapitalisme aangewakkerde begeerte naar materiële goederen zou eveneens afnemen. In het socialisme zouden mannen niet langer over vrouwen heersen, kinderen zouden veel beter worden opgevoed, er zouden geen belangen­tegenstellingen meer zijn en dat alles zou leiden tot een uitein­delijke verdwijning van alle thans bekende soorten criminaliteit. Deze regels aan het eind van het boek maken een merkwaardige indruk. Het is alsof na een intrige waarbij de spanning vele honderden pagina’s lang geleidelijk aan is opgebouwd, een soort deus ex machina moet zorgen voor een goedkoop happy end.

Men mene niet dat deze laatste bladzijden alleen moderne lezers verrassen, ook Bongers tijdgenoten keken ervan op. Zo schreef bij voorbeeld de cultureel antropoloog en socioloog S.R. Steinmetz, die de studie in 1906 besprak:

“Iedere maatschappij heeft haar eigen misdaden en misdadigers,de gedroomde even goed als die wij feitelijk beoordelen kunnen. Het zeer gecompliceerde organisme dier ideaal-maatschappij zal allerlei fouten en gebreken vertonen, het verzet hiertegen zal    misdaden uitlokken.De individuen zullen blijken niet te passen in het schema,verlangens koesteren in strijd met die moraal,dus misdaad! Waarom zouden zij dan alle voor die maatschappij geschiktere kwaliteiten bezitten, terwijl de leden onzer samenleving de hier nodige eigenschappen zo vaak missen?”(Stein­metz, 1906, 9 maart, p.3)

Wat bij min weten nooit is opgemerkt, is dat Bonger deze voor de hand liggende tegenwerpingen zelf voorzag in het eerste deel van zijn boek: hij noemt daar tal van bezwaren tegen de gedachte dat de komst van het socialisme als bij toverslag de misdadigheid zal doen verdwijnen en stelt er eigen, in mijn oog weinig overtuigende, argumenten tegenover.

Hoewel Bonger zich in zijn latere werken minder apodictisch uitliet verschillen de toekomstverwachtingen van de student Bonger en de latere hoogleraar Bonger niet fundamenteel van elkaar. Allebei koesteren ze hoge verwachtingen van economische centralisering, rationalisering, beleidsplanning. Nergens bespeurt men blijken van gevoeligheid voor de mogelijke schadwzijde van zo’n centraal geleid stelsel. Een zich voortdurend uitbreidend apparaat van overheids­functionarissen kan in zijn oog slechts een gunstige uitwerking hebben. Dat Bonger in zijn dissertatie de opvoeding van kinderen liever blijkt toe te vertrouwen aan in de modernste pedagogische technieken geschoolde specialisten dan aan de eigen ouders is slechts één van de meer extreme consequenties van deze visie.

Het lijkt nu misschien alsof Bonger daar waar hij zich wist te onttrekken aan de marxistische orthodoxie op zijn best was als socioloog en voorspelbaar en oninteressant werd, zodra hij de uitgangspunten van het socialisme van de Tweede Internationale weer eens poogde te onderbouwen. Maar die redenering gaat lang niet altijd op. Ook zijn principieel sociologische aanpak, ook zijn tot zulke inspirerende inzichten leidende streven om telkens te letten op de economische bindingen tussen mensen, vloeit voort uit zijn marxis­tische “background assumptions”. Een mooi voorbeeld daarvan biedt de zogenaamde “white collar crime”. Zo’n vierentwintig jaar voordat Sutherland zijn beroemde boek White Collar Crime publiceerde, wees Bonger er al op dat het kapitalisme niet alleen onder arme mensen de geneigdheid tot misdadig gedrag versterkt, maar ook in de hogere milieu’s een criminogene werking uitoefent. Hij bespreekt verschil­lende economische misdrijven en wijst er op dat het strafrecht wel erg coulant wordt, zodra het gaat om misdrijven die vooral veel worden gepleegd door degenen die behoren tot dezelfde klasse als de makers van de wetten. (1905, pp. 652-660). Hierover schrijft de Australische criminoloog Braithwaite:

“In one crucially important respect Bonger’s is a more sophisticated theory than anything produced since. The theory is not confined to explaining the widespread criminality of the lower class: it also offers an explanation of the widespread crimina­lity of a different kind, among the industrial bourgeoisie(what is now called  white collar crime). (…)  Unlike Bonger’s,all the more recent influential theories are limited to explaining why the lower class are more criminal, without coun­tenancing the possibility that for a certain type of crime (white collar crime) the middle class clock up a track record which leaves the lower class for dead.” (Braithwaite, p. 66)

Het is mogelijk dat Bonger op dit nieuwe idee was gekomen door het lezen van socialistische geschriften waarin de exploitatie van vrouwen en kinderen door kapitalistische ondernemers werd afge­schilderd als een soort misdadig gedrag, maar dat lijkt me weinig waarschijnlijk, omdat zo’n interpretatie voor het soort wetenschap­pelijk socialist dat Bonger was veel te vulgair was. Een andere verklaring lijkt me waarschijnlijker. Wanneer hij een bepaald verschijnsel bespreekt, specificeert Bonger als goed marxist telkens naar sociale klasse. Soms wordt hij wel wat vermoeiend als hij voor de zoveelste keer met die klassenindeling aan komt zetten, maar zijn gewoonte heeft ook een groot voordeel. Wanneer hij misdadigheid bespreekt dwingt deze aanpak hem ertoe de criminaliteit van elke klasse apart te behandelen en zo moet hij wel een speciale paragraaf wijden aan white collar crime.

Voor veel van de ideeën waarmee Bonger zijn tijd vooruit was geldt dat hij ze ontwikkelde onder invloed van het wetenschappelijk socialisme. Dat is duidelijk het geval met zijn vele opmerkingen in de dissertatie over de onderdrukking van vrouwen in het kapitalisme. Zijn verklaring voor de geringe misdadigheid van vrouwen komt men regel­matig in naoorlogse handboeken tegen. (Mannheim, 1965, p. 705) Maar ook wanneer hij in 1936-1937 in twee artikelen over demografische vraagstukken op een zeker naar de toenmalige Nederlandse maatstaven zeer liberale manier over anticonceptie schrijft, herkent men daarin het gedachtengoed van de marxistische studiegroepjes waarin hij als student zo’n centrale rol had gespeeld.

Dat Bongers denken verankerd was in de marxistische traditie heeft de receptie van zijn werk in de naoorlogse periode niet vergemakkelijkt. En dat niet alleen omdat in de jaren vijftig, ook in Nederland de periode van de koude oorlog, een zo sterk op het marxisme geöriënteerde stijl van denken geen welwillend gehoor vond. In zekere zin was de receptie van Bongers werk in de jaren zeventig tragischer. Toen aan het eind van de jaren zestig de Amerikaans geïnspireerde “academische sociologie” van verschillende kanten hevig werd be­kritiseerd en er een hoogconjunctur ontstond in “alternatieve richtingen” was er een kortstondige Bonger-revival. Marxistische sociologen en “kritische” criminologen, die hun benaderingen enig cachet probeerden te geven door huns inziens veronachtzaamde voor­lopers aan de vergetelheid te ontrukken, spoorden een nieuwe studen­tengeneratie aan om zich weer eens in het werk van Bonger te ver­diepen. Zijn voornaamste boeken werden herdrukt en op congressen viel zijn naam weer. Maar bij wat ernstiger bestudering van zijn werk bleek al spoedig dat deze socioloog en criminoloog er wel erg veel ideeën op na hield die slecht strookten met wat zijn herontdekkers zelf voorstonden. Het marxisme van Bonger was nu juist van het soort waarvan deze  radicale sociale wetenschapsbeoefenaren zich voortdurend distantieerden. Bij Bonger geen twijfel over de precieze betekenis van bedingen en bestimmen, de economische verhoudingen waren in het sociale leven van doorslaggevende betekenis, en daarmee uit.

De criminologen Taylor, Walton en Young gaven er in een hoofdstuk getiteld “Marx, Engels and Bonger on Crime and Social Control” blijk van het gezelschap van de Nederlandse criminoloog bij nader inzien toch wat gênant te vinden. Waarom ze zo benauwd waren voor iden­tificatie met het werk van hun grote voorganger blijkt het duidelijkst uit deze regels:

“It is perhaps not so hard to equate his socialism with that of the leadership of the Soviet bloc, which are currently engaged in their own “war” against crime, utilizing the characteristically empiricist methodology of positivist social science.” (Taylor e.a., p. 235)

Wie zulke zinnen schrijft diskwalificeert zichzelf als serieus auteur over Bonger. Wat deze schrijvers in het in de jaren zeventig kortstondig populaire boek The New Criminology niet vermochten in te zien was dat Bonger de canons volgde van de “positivistische” beoefening van de sociale wetenschap, omdat dat de manier was waarop rond 1900 “wetenschappelijk socialisten” te werk gingen. Deze modieuze criminologen waren kennelijk zo benauwd voor hun mésallliance met Bonger dat ze hem beschuldigen van guilt by association: via een formulering die alle vluchtwegen openlaat proberen ze zijn werk in verband te brengen met de communistische politiestaat. Dat is des te pijnlijker omdat Bonger – in tegenstelling tot veel van zijn radicale tijdgenoten – al in 1919 schreef dat de revolutie in Rusland slechts “honger en ellende, demoralisatie en misdaad, geweld en willekeur” had gebracht. (1919, p. 21)

In een interessanter artikel van Barry Mike wordt de lezer getroffen door dezelfde smetvrees. Aan het eind van dat stuk vraagt de auteur zich af of Bongers type marxisme dient te worden verwezen naar de vuilnisbak van de geschiedenis, een onder marxisten geliefde maar daarom niet minder unheimische metafoor. Mike antwoordt bevestigend en voegt eraan toe dat “the inadequacies of Bonger’s theory” niet samenvallen met “te inadequacies of a Marxist theory of criminology in general” (Mike, p. 237) Ook hier zien we het onaangename tafereel van een criminoloog die niet weet hoe snel hij zich moet bevrijden van het compromitterende gezelschap van zijn illustere voorganger.

Wat deze kritici niet vermogen in te zien is dat wat zij zo bewonderenswaardig vinden in Bongers werk – zijn modern aandoende opvattingen over de onderdrukking van vrouwen, zijn liberale opvattin­gen over homoseksualiteit, zijn weinig moralistische benadering van misdadigheid – geworteld is in het soort marxisme waarmee zij niet geïdentificeerd wensen te worden. In zijn studententijd was Bonger een tamelijk fanatiek wetenschappelijk socialist en dat droeg er toe bij dat de destijds courante “bio-sociologische” theorieën op hem geen vat kregen. Aan de kracht van de heersende orthodoxie wist Bonger zich te onttrekken, maar in het begin lukte hem dat vooral door het omhelzen van een andere orthodoxie. In zijn latere werk wordt men weliswaar minder getroffen door de leerstellige toon die zijn vroege geschriften kenmerkt, al moet worden toegegeven dat hij bij mijn weten nooit één zin uit een eerder boek heeft herroepen. Maar al werd hij minder trouw in de leer, wat bleef was de instelling die hij zich eigen had gemaakt in zijn vormende jaren, een houding van scepsis tegenover ideeën waarover haast iedereen in zijn omgeving het eens was.

In zijn latere werk verdedigde Bonger vaak opvattingen die stamden uit zijn eigen eerder geschreven artikelen en boeken. Hoe ook de intellectuele modes zich wijzigden, Bonger bleef zijn oude ideeën trouw. Soms was dat een voordeel, bij voorbeeld toen in de in Nederland zo puriteinse jaren dertig zijn mening over de ongevaar­lijkheid van homoseksualiteit veel omstredener werd dan hij in 1905 was geweest. Het bijzondere was dat hij zich niet van zijn oude denkbeelden distantieerde en dat het leek of het hem niet interes­seerde of men hem wat ouderwets vond.

Er is wel enige ontwikkeling te bespeuren in zijn denken: in het latere werk is hij minder trouw aan het klassieke marxisme. Het is alsof hij om zijn onafhankelijke sociologische visie te kunnen ontwikkelen aanvankelijk het wetenschappelijk socialisme nodig had als een soort steiger; later stond hij stevig genoeg om het zonder die steun te kunnen stellen

Bonger leefde in een gebied waar twee werelden elkaar raakten: de wereld van de sociaal-democratische politici en de wereld van de sociaal-wetenschappelijke onderzoekers, In beide werd hij soms beschouwd als een soort marginal man, een beetje een vreemdeling: professor in de SDAP, socialist aan de universiteit. Dat zal wel eens pijnlijk voor hem zijn geweest en in sommige artikelen, zoals ‘Intellectuelen en socialisme’, doet hij weinig moeite om zijn gekwetstheid te verhullen. Toch droeg juist deze moeilijke positie bij tot de distantie waarmee hij ideeën bezag, die door anderen werden beschouwd als vanzelfsprekendheden. Bongers markantste trekken – zijn intellectuele vasthoudendeheid en onkreukbaarheid – hebben te maken met zijn dubbele loyaliteit: socioloog en socialist.

 

Bart van Heerikhuizen, W.A. Bonger, socioloog en socialist. (Academisch Proefschrift, verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam op 10 april 1987) Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987

W.A. Bonger (1876-1940) (1996)

Het overtuigendste argument tegen de voorstanders van spellingshervormingen is dat alle literatuur die is geschreven vóór invoering van de nieuwe spelling ineens een ouderwetse indruk maakt. Een nieuwe generatie, opgevoed met andere woordbeelden, ervaart oudere teksten als saai en belegen of als eigenaardig exotisch en in beide gevallen maakt dat ze ontoegankelijker.

Iets dergelijks geldt ook voor oudere sociologische teksten, geschreven in een andere culturele en sociale omgeving, bedoeld voor een publiek met een van de onze verschillende “mentale uitrusting”. Dat maakt het bij voorbeeld moeilijk om bepaalde geschriften te kunnen doorgronden van de jonge Karl Marx. Niet alleen de begrippen en theorieën, die alleen vertrouwd zijn voor wie thuis is in de filosofische discussies onder de “jong-Hegelianen”, ook de stijl van polemiseren, de woedende uitvallen naar ons niet meer bekende politici en professoren, de sarcastische grapjes die ons als plat en onhumoristisch treffen – dat alles schept afstand.

De receptie van het werk van Willem Adriaan Bonger (1876-1940) biedt hiervan een eigenaardige illustratie, omdat hij schreef in een stijl, die al tijdens zijn leven uit de mode raakte, maar die tussen 1968 en 1980 weer even populair werd: de retoriek van de marxistische sociale wetenschap, het “wetenschappelijk socialisme”. Nadat Bonger in de jaren vijftig steeds moeilijker leesbaar was geworden, ontdekten marxistisch geöriënteerde criminologen en sociologen in de jaren zeventig in Bonger een vroege geestverwant, een “grondlegger” van de door hen zo gewenste linkse sociale wetenschap. Op hen maakten Bongers begrippen-apparaat, zijn allusies en associaties, juist een merkwaardig vertrouwde indruk. De laatste jaren echter is de taal waarin Bonger schreef in een verrassend snel tempo in onbruik geraakt en dat heeft veel te maken met de neergang van het “reëel bestaande socialisme”. En zoals het jammer is wanneer Multatuli minder gelezen wordt, omdat men zijn spelling als een hindernis ervaart (maar in dat geval kun je die teksten altijd nog omzetten in de nieuwe spelling) zo is het ook te betreuren dat Bongers werk ontoegankelijker wordt voor studenten die niet meer met hartstocht discussiëren over de vraag of godsdienst opium is van het volk of voor het volk of over de brandende kwestie of volgens Marx het materiële zijn het bewustzijn bestimmt dan wel bedingt.

 

W.A. Bonger bekleedde de eerste leerstoel in de sociologie en de criminologie in Nederland. Hij droeg als geen ander bij aan de vestiging van die twee wetenschappen in vooroorlogs Nederland. Zo was hij mede-oprichter van verschillende sociaal-wetenschappelijke tijdschriften, initiatiefnemer bij de oprichting van de Nederlandse Sociologische Vereniging, maar bovenal auteur van vele publicaties waarin hij pleitte voor een strikt sociologische benadering van grote maatschappelijke vraagstukken. Tevens was hij een prominent lid van de Nederlandse sociaal-democratische partij. In mijn intellectuele biografie over W.A. Bonger uit 1987 ben ik vooral ingegaan op de wisselwerkingen tussen zijn politieke en zijn academische publicaties.

Bongers dissertatie uit 1905, Criminalité et conditions économiques (in 1916, zoals enkele andere van zijn werken, in het Engels vertaald) is veruit zijn belangrijkste boek, een baanbrekende benadering van de sociologie van misdadig gedrag. Hij schreef deze studie tussen zijn tweeëntwintigste en achtentwintigste jaar. Hier bestreed hij verschillende theorieën die de oorzaken van criminaliteit vooral situeerden in de eigenschappen die “typische misdadigers” zouden kenmerken. Volgens sommige van die theorieën moet men aandacht schenken aan bepaalde psychologische eigenaardigheden van mensen die zich aan bepaalde soorten van misdadig gedrag schuldig maken; zulke trekken zouden soms zelfs gepaard gaan met zekere lichamelijke kenmerken. Veel van de in Bongers tijd prominente misdaad-onderzoekers schonken uitgebreid aandacht aan de erfelijkheid van dergelijke geestelijke en lichamelijke trekken; sommigen kenden vooral aan de factor ras grote betekenis toe. Werden zulke inzichten gebruikt om te komen tot een beleid dat gericht was op afname van de misdadigheid, dan werd de oplossing al snel gezocht in de sfeer van de eugenetiek.

Tegen dit soort theorieën verzette Bonger zich. Hij wilde uitsluitend aan de factor van “het milieu” causale betekenis toekennen bij de verklaring van criminaliteit. De persoonlijke eigenaardigheden van misdadigers konden door de onderzoeker geheel en al verwaarloosd worden. Met dat laatste haalde hij zich de kritiek op de hals van misdaad-onderzoekers, die zijn standpunt “te extreem” noemden, een kwalificatie die vaak op zijn werk is toegepast.

Wanneer Bonger spreekt over “het milieu” dan bedoelt hij niet de bodem of het klimaat. Men kan het woord “milieu” bij hem vervangen door “de sociale omgeving”. Tegenover de destijds gangbare verklaringen van misdadigheid stelde Bonger de “regels van de sociologische methode”, overigens zonder in dit verband ooit naar Durkheim te verwijzen. Interessant is dat zijn pleidooi voor een strikt sociologische beschouwing van het sociale verschijnsel criminaliteit door heel wat tijdgenoten werd opgevat als een typisch blijk van socialistische vooringenomenheid.

Bongers dissertatie is zeer empirisch van aard. Men hoeft het boek maar even door te bladeren om het grote aantal tabellen en diagrammen op te merken. De bewijsvoering is grotendeels gebaseerd op een nauwkeurige analyse van het statistisch materiaal, al had Bonger – en daarin onderscheidt hij zich gunstig van Durkheim – veel oog voor de tekortkomingen van dat soort materiaal. Hij poogde allerlei soorten van criminaliteit in verband te brengen met “het milieu”. Het schema van oorzaken en gevolgen dat hij daarbij hanteerde was vrij ingewikkeld: wie in een bepaald soort samenleving (gekarakteriseerd naar het niveau van economische ontwikkeling) deel uitmaakt van een bepaalde klasse wordt door een veelheid van elkaar vaak versterkende factoren als het ware gestuwd in de richting van bepaalde soorten misdadigheid. Velen weten aan die invloed weerstand te bieden, maar sommigen slagen daar niet in en hun percentage is zeer stabiel. Elk maatschappijtype heeft dus een bepaald soort criminaliteitsstructuur of om een destijds populaire uitdrukking over te nemen: samenlevingen hebben de misdadigheid die ze verdienen.

Bonger toonde zich een heftig en voortreffelijk gedocumenteerd bestrijder van interpretaties in termen van ras of erfelijkheid. Met zijn strijd tegen de destijds gangbare biologistische redeneringen en zijn pleidooien voor een meer sociologische aanpak leverde hij een belangrijke bijdrage aan het debat over nature en nurture, niet alleen in Nederland, maar ook voor het internationale wetenschappelijk forum.

Omdat hij in het boek vooral is geïnteresseerd in het netwerk van verbindingen tussen de “onderbouw” en de waargenomen misdaadcijfers gaat het grootste deel van zijn studie over wat hij aanduidt als l’édifice social, in de Amerikaanse editie van 1916 vertaald als the social structure. Hij biedt een onderzoek naar de wijze waarop mensen met elkaar samenleven in een kapitalistische maatschappij en de speciale structuur van misdadigheid die dat soort samenleven karak­teriseert. Zo bezien is deze dissertatie de eerste grote sociologische studie in Nederland en het eerste uitvoerige sociologisch onderzoek naar criminaliteit ter wereld.

In 1987 schreef ik dat de door Bonger bestreden denkbeelden weliswaar geen rol meer spelen binnen of buiten de wetenschappelijke gemeenschap, maar dat daarmee nog niet is gezegd dat ze in de toekomst geen nieuwe bloei zouden kunnen beleven. (p. 263) Inmiddels kan worden geconstateerd dat in het discours over criminaliteit, zeker buiten de universiteit, de sociologische visie in een defensieve positie raakt: over misdadigheid wordt weer veel individualiserender en psychologiserender geschreven dan een jaar of twintig geleden en ook biologistische redeneringen zijn weer veel meer Salonfähig dan in de jaren waarin de socioloog Schuyt felle kritiek leverde op het biologisme in het werk van de criminoloog Buikhuisen. In het huidige debat over misdadigheid kan het werk van Bonger, meer dan in de jaren zeventig, weer een functie vervullen: zijn argumenten voor een sociologische visie op het verschijnsel criminaliteit zijn nog altijd sterk.

 

Hoewel dit mijns inziens Bongers belangrijkste bijdrage aan de sociale wetenschap is, schreef hij ook boeken en artikelen over heel andere onderwerpen die nog altijd aandacht verdienen. Zijn mooiste studie vind ik Problemen der democratie uit 1934. De leidende gedachte is dat de zogenaamde autocratieën gedoemd zijn uit te sterven en dat de toekomst aan de democratieën is. Dat is een eigenaardige stelling, want juist in het begin van het boek wordt in een beklemmende passage getoond dat alom in Europa het autocratische stelsel in opmars is: in Rusland, Italië, de Balkan, Polen, Duitsland. Bonger schrijft: “Europa is in overgrote meerderheid ondemocratisch geworden – van de ongeveer 500 milioen inwoners leven er meer dan 300 milioen onder autocratisch regime.”  Maar staande voor deze verdonkerende plattegrond van Europa verdedigt Bonger de sociologische theorie volgens welke democratische stelsels in onze tijd de beste kansen hebben. Moderne kapitalistische, industriële, Westerse samenlevingen met hun uiterst kwetsbare productiewijze, hun overgevoeligheid voor gewelddadigheden, kunnen alleen maar gedijen bij een democratisch bestel. Alleen dan immers is het mogelijk om ingrijpende verschui­vingen in machtsbalansen op een niet-gewelddadige wijze te regis­treren. Het is de vorm die het beste past bij moderne sociaal-economische verhoudingen.

Na de dood van Bonger veranderde de politieke kaart van Europa ingrijpend. Eerst verdwenen enkele rechtse autocratieën: het Italië van Mussolini, het Duitsland van Hitler, het Portugal van Salazar, het Spanje van Franco en het Griekenland van de Kolonels. Later zette de democratiseringsbeweging zich door in Oost-Duitsland, Tsjecho-Slowakije, Polen, Hongarije, Roemenië en (ook al gaat het moeizaam en staat de uitkomst allerminst vast) in Rusland.

Wanneer men Bongers boekje uit 1934 opvat als een poging om ontwikkelingen in Europa over een periode van zo’n vijftig jaar te voorspellen, dan is het verbazingwekkend hoe veel ervan is uitgekomen.

Het meest navrant is misschien wel dat Bonger zijn leven op 14 mei 1940 vrijwillig beëindigde omdat hij niet wilde leven onder een terreur-regime, maar dat hij tot op de dag van zijn dood het geloof behield in de uiteindelijke triomf van de democratische bestuursvorm. Dat blijkt uit een ontroerende passage van Etty Hillesum, die hem sprak op die laatste dag, niet vermoedend dat hij nog enkele uren te leven had. Zij herinnerde zich dat hij haar toen zei: “de democratie zal zeker winnen, maar het zal ten koste gaan van enkele generaties.”

Het belang van de sociologie ligt niet in het vermogen correcte voorspellingen te doen, maar het is de moeite waard om nauwgezet die gevallen te bestuderen waarin sociale wetenschappers een prognose deden die uitkwam. Bonger deed zijn uitspraken niet op basis van een wild guess; aan zijn verwachting lagen fundamentele sociologische overwegingen ten grondslag.

 

Het werk van Bonger is dus om tal van redenen nog altijd de moeite van het lezen waard, maar dat gebeurt steeds minder. Alvin Gouldner heeft in The Coming Crisis of Western Sociology geschreven dat bepaalde theorieën geleidelijkaan uit het zicht verdwijnen omdat ze niet langer corresponderen met de “sentimentenstructuur” van degenen die er kennis van nemen. Hedendaagse studenten in de sociologie en de criminologie hebben moeite met de teksten van Bonger, omdat die lezers veronderstellen die de marxistische terminologie en de in het marxisme omstreden kwesties heel goed kennen. Bovendien worden ze geacht met de auteur de opvatting te delen dat we leven in een kapitalistische samenleving en dat een aantal fundamentele sociale problemen alleen maar opgelost kunnen worden als dat kapitalisme verdwijnt en plaats maakt voor een waarlijk socialistische samenleving. Dat is een op dit moment weinig populaire gedachte.

De communistische regimes, die Bonger verafschuwde en jwelker onvermijdelijke ondergang hij in Problemen der democratie zo adequaat voorspelde, zijn in Europa verdwenen of ten prooi gevallen aan een ongekende crisis. Daarmee hangt samen dat in sociale wetenschappen als de sociologie en de criminologie de belangstelling voor en de kennis van het klassieke marxistische gedachtengoed steeds geringer wordt. Een nieuwe generatie studenten in de sociologie en de criminologie, opgevoed met andere woordbeelden, ervaart de teksten van Bonger, geschreven in “de oude spelling”, als saai en belegen of als eigenaardig exotisch en in beide gevallen maakt dat ze ontoegankelijker. Men zou het een dialectische wending kunnen noemen, maar het is toch vooral tragisch, dat de neergang van de communistische regime’s, die Bonger in 1934 al bij voorbaat toejuichte, thans bijdraagt aan de afname van het begrip voor zijn werk, juist omdat het zo veel bevat dat ook nu nog van waarde zou kunnen zijn.

 

Literatuur

 

Bonger, W.A., Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

Bonger, W.A., Problemen der demokratie. Een sociologische en psychologische studie. Groningen-Batavia: P. Noordhoff, 1934.

Gouldner, Alvin W., The Coming Crisis of Western Sociology. London: Heinemann, 1971.

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters Noordhoff/Forsten, 1987

 

“W.A. Bonger, 1876-1940.” In: Facta, jrg. 4, nr. 2, maart 1996 pp. 22-25

Een interview met Pierre Bourdieu, 20 november 1989

In het televisieprogramma Wedden dat … trad ooit een dame op, die geblinddoekt het verschil kon proeven tussen een stuk of tachtig verschillende merken chocola. In het culturele leven  heb je ook zulke fijnproevers, mensen die het subtiele onderscheid kunnen maken tussen een schilderij van Boucher of Fragonard, kenners die een cantate van Bach niet zullen verwarren met een cantate van Telemann. Naast deze subtiele kunstgenieters slaan diegenen die zeggen dat ze houden van “ernstige muziek” of van “oude schilderijen” een pover figuur. Maar wie fijne esthetische onderscheidingen kan aanbrengen heeft meer te winnen dan kunstgenot. Hij onderscheidt zich van en verheft zich boven het publiek van Jos Brink, hij geeft met zijn gecultiveerde smaak aan dat hij behoort tot de bovenlaag. Wie het Schone kan herkennen temidden van het vulgaire, die toont daarmee – of hij het nu wil of niet –  dat hij deel uitmaakt van de elite. En deel uitmaken van die groep levert winsten op waarbij alle prijzen die Jos Brink uitdeelt in het niets verzinken. Dat is de kerngedachte die de vooraanstaande Franse socioloog Pierre Bourdieu gedetailleerd uitwerkt in zijn belangrijkste boek: La Distinction. Het is een betwistbaar idee en in Frankrijk hebben zijn stellingen dan ook tot verhitte discussies geleid. Tot nu toe zijn die grotendeels aan Nederland voorbijgegaan, omdat het werk van Bourdieu hier tot dusverre vrijwel uitsluitend werd besproken in het selecte gezelschap van francofiele sociologen. Dat wordt binnenkort waarschijnlijk anders. Enkele dagen geleden verscheen een dik boek met elf artikelen van zijn hand in Nederlandse vertaling en over drie weken kan men Bourdieu in Amsterdam bezig zien als enthousiasmerend docent.

Pierre Bourdieu, 59 jaar, is na Raymond Aron de enige socioloog die de eer te beurt viel om te worden uitverkozen voor een leerstoel aan het Collège de France. Dat eerbiedwaardige instituut heeft het na 450 jaar aangedurfd om een aantal colleges buiten Parijs te or­ganiseren en wel in het Maison Descartes, in Amsterdam. Zo kan iedere belangstellende op 15 en 18 december de gratis toegankelijke openbare lessen van Bourdieu bijwonen. Hij spreekt trouwens op 16 december ook in de Vrije Universiteit als gast op een congres over literatuur­sociologie.

Bourdieu schreef tot nu toe zo’n twintig boeken en vele tiental­len artikelen. Zijn afkeer van de tendens tot specialisering in de sociologie is aan dat oeuvre goed af te lezen. Het gaat onder meer over arbeidsverhoudingen, pedagogiek, fotografie als kunstvorm, algerijnse landbouwcrises, het beroep van socioloog, de structuur van het universitair onderwijs, de inrichting van de Franse arbeiderswo­ning, het leven van een Berberstam in Noord-Afrika, sociolinguistiek, klasseverhoudingen, en literaire uitgeverijen. Die chaotisch lijkende reeks onderwerpen wordt bijeen gehouden door een samenhangende theorie van eigen makelij. Deze zette hij uiteen in een aantal losse ar­tikelen. De belangrijkste daarvan zijn nu in vertaling beschikbaar. Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip heet deze bundel, die werd samengesteld door de Amsterdamse socioloog Dick Pels. Hij en vijf van zijn vakgnoten zorgden ook voor de tekstgetrouwe vertalingen. Het boek werd uitgegeven door Van Gennep in een gloedniewe reeks: “Kennis, Openbare Mening, Politiek”. Bourdieu toonde zich toen hem het eerste exemplaar werd overhandigd buitengewoon verheugd over deze introductie van zijn werk in Nederland. Omdat hij de tekst niet kon beoordelen beperkte hij zich maar tot loftuitingen op de vormgeving: “Van al mijn boeken, inclusief de vertalingen, ziet dit er het mooiste uit”.

In zijn rommelige werkkamer op de vierde verdieping van het Parijse Maison des Sciences de l’Homme neemt hij uren de tijd om tekst en uitleg te geven, ook al maakt het gebouw, als ons gesprek om half zeven ’s avonds begint, een uitgestorven indruk. Om te beginnen valt het niet mee om hem af te brengen van wat dezer dagen zijn stokpaardje is: het nieuwe tijdschrift Liber, waarvan onlangs het eerste nummer verscheen. Hij is de hoofdredacteur van dit eerste Europese boekenblad, dat in vijf talen uitkomt als bijlage bij de dagbladen Le Monde, El Pais, Times Literary Supplement, l’Indice en de Frankfurter Allgemeine. Mijn compliment dat de verschijning van Liber, naast de wel erg Amerikaanse New York Review of Books, prettig is voor Europese boekenliefhebbers vindt hij iets te mager: dit tijdschrift is van het allergrootste belang voor de mensheid!

Bourdieu’s sociologie van het culturele onderscheid is in Nederland vooral bekend geworden door een klein boekje van de Amsterdamse socioloog Abram de Swaan, Kwaliteit is klasse (Bert Bakker, 1985) De Swaan zet daarin de denkbeelden van Bourdieu kritisch en met instemming uiteen, maar op de laatste pagina’s slaat hij toch een andere weg in. Hij neemt daar afstand van Bourdieu’s neiging om het genieten van Grote Kunst helemaal te beschouwen als een kwestie van onderscheidingsdrang. Volgens De Swaan heeft die officieel erkende kunst toch ook echt iets in zich dat haar verheft boven de commer­ciële, populaire cultuur. Het verschil is dat het ware kunstgenot vergt dat men zich ervoor inspant, afziet van gemakkelijker bereikbare genoegens, een beetje lijdt. “Het is niet vanzelf mooi”, schrijft hij, “er is aan gewerkt en het is een werk om ervan te genieten. Een kunstwerk is een opgave en het genot ervan ook.”

Bourdieu laat al gauw merken dat hij wel wat ziet in deze tegenwerping; hij heeft deze gedachte zelfs uitgewerkt in een naschrift bij de herdruk van La Distinction, maar hij is voorlopig niet van plan om die tekst te publiceren:

“Ik heb met dat boek eigenlijk een kritiek geschreven op het es­thetisch geloof, op die religie van de kunst waar alle intellectuelen aan meedoen en als ik nou aan het eind van mijn boek zou zeggen: er is nog een uitweg, hoor, het mooie is ècht mooier dan het lelijke, grote kunst is au fond beter dan kleine kunst, dan onthouden de lezers alleen dat en vergeten ze alles wat ik daarvóór heb geschreven. Dan zijn ze gerustgesteld. Intellectuelen willen zo verschrikkelijk graag horen dat kunst goed is… En dan heb ik dus dat hele boek voor niets geschreven! Er zijn dingen die ik niet wil zeggen omdat ik vrees verkeerd begrepen te zullen worden.

Maar dat gezegd hebbend, wil ik wel toegeven dat er iets zit in wat U me daar voorleest. De socioloog Durkheim schreef al 75 jaar geleden dat in alle samenlevingen cultuur wordt gesteld boven natuur, uitstel van genot boven onmiddelijke behoeftenbevrediging. Overal wordt een hoge waarde toegekend aan ascese, inspanning, zelfoverwin­ning. Dat is dus kennelijk iets universeels. Ik denk dat het as­cetisme, de pure smaak, superieur is in menselijkheid aan de niet-gecultiveerde smaak. Ik denk dat bij voorbeeld avant-garde-schilders superieur zijn aan de makers van populaire plaatjes. En inderdaad precies om deze reden: om toegang tot die kunst te krijgen moet je je inspannen, je moet je kunstgeschiedenis kennen, je moet zien waar het een ontkenning van of een commentaar op is. Wie niet weet wat een alexandrijn is kan moderne poëzie zonder rijm of ritme niet echt waarderen.

Maar als dit inderdaad een universeel kenmerk is van grote kunst, dan blijft nog altijd gelden dat de toegankelijkheid van dat soort genot ongelijk over de mensen verdeeld is. En dat is wat ik onderzoek als socioloog. Sterker, ik trek er een politieke conclusie uit: de voorwaarden waaronder mensen toegang hebben tot het universele dienen te worden geuniversaliseerd! Als je dat laatste er niet telkens bij zegt, dan verval je toch weer in die zelfrechtvaardigende ideologie die zegt: wij, intellectuelen hebben meer recht op kunstge­not dan andere mensen, want wij behoren tot de uitverkorenen die weten dat het belangrijk is om je in te spannen, eigenlijk zijn wij betere mensen. Je moet er steeds op hameren dat bepaalde sociale omstan­digheden ervoor zorgen dat dat ascetisme voor bepaalde mensen is weggelegd en dat het niets te maken heeft met de superieure kwalitei­ten waar intellectuelen zich ten onrechte op voorstaan.

Maar als U dat heeft opgeschreven en niet publiceert uit angst om te worden misverstaan, dan krijgt U voortdurend die akelige kritiek over U heen van tegenstanders die zeggen: die Bourdieu schrijft zo sociologisch-relativerend over kunstgenot, die weet absoluut niet wat het betekent om bij voorbeeld van muziek te geieten, dat is een cultuurbarbaar.

Bourdieu:  Ja, dat wordt me telkens verweten en het amuseert me geweldig als ze beweren dat ik niets van muziek begrijp. Weet U, ik wilde toen ik 18 was componist worden, of dirigent, dat was mijn droom, en ik heb toen een paar jaar muziektheorie gestudeerd, harmonieleer, contrapunt, de hele boel. Muziek is heel belangrijk voor me, ik luister elke dag wel een uur of twee naar muziek. Maar het interessante is dat mijn demystificerende visie op kunst uitstekend wordt begrepen door avant-garde kunstenaars. Want die vechten zelf tegen het esthetisch farizeïsme, dat narcisme waarbij men niet houdt van kunst maar alleen van zichzelf-als-kunstminnaar. Een componist als Pierre Boulez snapt precies wat ik doe. Kijk, ik ben niet idioot, ik heb La Distinction volgestopt met kleine signaaltjes waaraan de echt gecultiveerde lezer direct kan zien dat ik er heel wat van af weet. Maar imbecielen als Finkielkraut (één van zijn Franse kritici) die ontgaat dat volkomen.

Dit soort beschuldigingen vind ik niet leuk, maar ze zijn de prijs die je moet betalen als je echt verder wilt komen op dit terrein. Waarom zijn die takken van sociale wetenschap, waarin de algemeen hoog geachte waarden worden ontheiligd, de sociologie van de kunst, van de wetenschap, van het recht, zo achterop geraakt? Omdat de beoefenaars bang zijn om hun vingers te branden. Maar degenen die het radium ontdekten liepen ook brandwonden op, het kan nu eenmaal niet anders.

U schrijft vreselijk ingewikkeld en in de Nederlandse vertaling van Uw werk valt dat op, temeer daar de samensteller een voorkeur aan de dag legt voor Uw moeilijkste teksten. Kunt U Uw ideeën nou echt niet wat eenvoudiger formuleren?

Bourdieu: Als ik moeilijk schrijf, dan ben ik echt te goeder trouw. Ik heb nooit, echt nog nóóit iets gecompliceerd opgeschreven als het ook eenvoudig had gekund. U kunt niet één zin van me aanwijzen die expres ingewikkeld is. Ik ben niet zo’n schrijver als mijn Engelse collega Anthony Giddens, die slappe, weke, elastieken teksten maakt, een smakeloze pap van vaagheden. Maar soms is wat ik te zeggen heb echt gecompliceerd. Neem nu eens wat ik zojuist zei over die opmerking van De Swaan: dat is een erg ingewikkelde kwestie, daar kan ik niets aan doen. En waarom is het zo ingewikkeld? Omdat de antwoorden op zo’n vraag klaar liggen. De woorden liggen gereed, de gedachten zijn kant en klaar en iedereen die mij wil bekritiseren kan daar op terugvallen. Maar wat ik te zeggen heb gaat vaak tegen de taal in. Dat is moeilijk, want ik heb natuurlijk niets anders tot mijn beschikking dan de taal. En dan kun je wel met aanhalingstekens gaan werken of voor de hand liggende termen door andere gaan vervangen, maar dat lost niets op, dan denken je lezers alleen maar dat je deftig probeert te doen. Dit is een heel fundamentele kwestie. De sociale wereld is voorgedacht, voorbesproken, al duizenden jaren beoefenen alle mensen sociologie en hun discussies zijn neergeslagen in de hersens van de mensen in de vorm van woorden, een vocabulair, een repertoire aan ideeën . En dan verschijnt de socioloog en die probeert daar tegenin te gaan.       Ik zal U een voorbeeld geven. De feministen willen dat je in plaats van “hij” gaat schrijven: “hij of zij”. Dat staat goed, men wil links zijn, je laat even zien dat je keurig bent opgevoed, het is één van die dingen die je niets kosten en veel opleveren. Zelf zou ik het nooit schrijven, maar tegen mijn vertalers zeg ik: doe maar wat je wilt. En toch, toch wil ik het verdedigen. Het is nodig dat iemand af en toe “hij of zij” schrijft om de lezers wakker te schudden, om te laten zien dat een ingesleten woordgebruik het denken een bepaalde kant opstuurt, dat hier een probleem ligt. En dat heb je voortdurend als je sociologisch schrijft, je loopt op eieren.

Waarover gaat U in Amsterdam college geven?

Bourdieu: Ik ben nu vier keer in Nederland geweest en ik heb een indruk gekregen van de sociologie-beoefening in dat land. Aan de ene kant heb je de dominante positivistische traditie en aan de andere kant heb je het werk van mensen als Johan Goudsblom en Norbert Elias, wiens denken overigens vele raakvlakken heeft met het mijne. Toen ik in Holland was sprak ik met de mensen van de groep rond Elias en die werken met grote theorieën, die speculeren over lange-termijn-ontwikkelingen. En een paar dagen later sprak ik met andere sociologen die aanhangers bleken van het meest archaïsche positivisme dat je je maar kunt voorstellen. Het is heel betreurenswaardig dat de intellec­tuele traditie in Nederland zich zo heeft laten dichotomiseren. Er is in Uw land een Spaltung aan de gang in de sociologie die me doet denken aan Freuds theorie over de splijting van het ik. Wat ik in Nederland zou willen laten zien is hoe een ongespleten persoon­lijkheid, een normale geest werkt.

Ik ben afkomstig uit de Franse provincie, ik stam uit een laag sociaal milieu, maar ik heb me gelaafd aan alle rijkdommen die het onderwijs me heeft geboden, ik heb me verdiept in de meest ingeikkelde filosofische stelsels. Ik vond het onverdraaglijk om niets anders dan dat te moeten doen, dus ben ik empirisch onderzoek gaan verrichten. Een edelman, een “noble”, zou dat nooit hebben gedaan. Eigenlijk ben ik een edelman die kruidenier is geworden. Ik weer alles wat een kruidenier moet weten, maar ook alles wat een edelman moet weten. Ik wil de Nederlanders laten zien dat ik empirisch werk doe, dat ik moeilijke statistische bewerkingen kan uitvoeren, niet bang ben voor cijfers, ik heb daar juist aardigheid in. Maar ik ben tegelijk een theoreticus, ik zal ook spreken over mijn begrippen “veld”, “habitus”, “cultureel kapitaal”.

Iedereen die Uw boeken heeft gelezen klaagt erover dat hij of zij niet meer in staat is om zonder bijgedachten kleren te kopen of naar een concert te gaan of in alle onschuld van een literaire voorkeur blijk te geven.

Bourdieu: Zo is het, het is het einde van de onschuld. Nou ja, je moet het niet overdrijven: La Distinction heeft alleen in bepaalde milieu’s en tot op zekere hoogte dat effect gehad. Maar inderdaad, de sociologie kan wel degelijk iets veranderen en vooral: een bepaald soort naïviteit verminderen. Dat heeft mijn boek een beetje be­werkstelligd: het heeft een zekere naïeve narcistische meegaandheid moeilijker gemaakt. In bepaalde intellectuele kringen in Frankrijk hebben sommigen een Bourdieu-über-ich gekregen. Dat merk ik als ik ergens kom en men begint maar gauw grapjes te maken om dat effect wat te verzachten, zo in de trant van: O jé, daar heb je Bourdieu, die gaat ons nu natuurlijk observeren.

Alsof de psychiater binnenkomt?

Bourdieu: Ja, precies, en vooral intellectuelen reageren zo gespannen, want die hebben hun kapitaal geïnvesteerd op het gebied van de smaak, die hebben daar een diepgewortelde verbondenheid mee, die verdedigen hun huid.

Juist voor adspirant-intelectuelen, voor jonge filosofie-studenten bij voorbeeld, is mijn werk onverdraaglijk pijnlijk. Ik heb er telkens plezier in als ik al die verdedigingingslinies zie die ze opwerpen om maar aan mijn analyse te ontsnappen. Wat zijn ze dan opeens geweldig vindingrijk! Intellectuelen hebben nu eenmaal het gevoel dat zij als enigen niet sociaal bepaald zijn, ze denken dat zij werkelijk vrij zijn. De mate waarin ze menen vrij te zijn is precies de mate waarin ze vervreemd zijn: hun sociale bepaaldheid verloopt via de illusie van vrijheid. Ik begrijp dat allemaal zo goed omdat ik zelf ook zo ben geweest: als iemand twintig jaar geleden tegen mij datgene had gezegd wat ik in La Distinction heb geschreven, dan zou ik hem hebben gehaat.

Gepubliceerd in De Volkskrant, 25 november 1989, Folio, p. 25 De kop boven het stuk luidde: ‘Genieten van kunst als religie van intellectuelen’.

BWV 47, Nederlanders en theater (1991)

In de roman Onsterfelijkheid beschrijft Milan Kundera zijn op­getogen­heid, wanneer hij als jong, Praags auteur een brief, getekend door de secretaresse van zijn Franse uitgever ontvangt, die eindigt met de woorden: “Wees zo goed, waarde heer, de verzekering van mijn bij­zondere gevoelens te aanvaar­den.” Hij denkt: “In Parijs zit een vrouw die van me houdt! Het is haar gelukt in het slot van een officiële brief een liefdesverklaring te moffelen! Ze koestert niet alleen gevoelens voor me, maar laat me bovendien weten dat ze bijzonder zijn! Zoiets heeft niet één Tsjechi­sche ooit tegen me gezegd!” (Kundera, p. 215) Toen hij er later achter kwam dat hij een beleefdheidsformule ten onrechte letterlijk had opgevat, moet zijn eigenliefde flink zijn gekwetst, want nu nog voel je de ergernis als hij schrijft: “Frankrijk is een oud en vermoeid land, waar van het gevoel alleen de vorm is overgebleven.”

Deze Tsjechische afkeer van wat wordt gezien als een soort onoprechtheid doet heel Nederlands aan. Die Fransen verbergen wat ze echt voelen achter een scherm van rituele formule’s, ze menen niets van wat ze zeggen, ze zijn niet authentiek, ze spelen toneel. Dat is één van de ergste verwijten die je in Nederland naar het hoofd geslingerd kunt krijgen: waar het jou aan ontbreekt is oprecht­heid, je doet maar alsof, je bent een komediant.

Waar zo’n cultuur heerst zal niet gemakkelijk een toneel-traditie ontstaan. Nederlanders zijn wars van de geposeerde houding, het dramatische gebaar, de theatrale toon – de ethnoloog S.R. Steinmetz schreef het al in de jaren dertig. Vandaar dat een Nederlander met geen tien tractoren een podium is op te sleuren om een toneelstukje te spelen. Het enige waarvoor hij bereid is een verhoging te beklimmen is om een preek te houden of het geseculariseerde equivalent daarvan, bij voorbeeld een oproep te doen om Amsterdam kernwapen­vrij te maken. Wie dat durft wordt bewonderd omdat hij het tegendeel doet van wat toneelspelen heet te zijn: zo iemand zegt eerlijk wat hij voelt. We hebben daar allerlei heel Hollandse uitdrukkingen voor: recht voor zijn raap, zonder poespas, voor het vaderland weg, zeggen waar het op staat, het hart op de tong, het luchten van het gemoed; zo, dat moest er even uit. Vandaar dat het in Nederland wemelt van de amateur-dominees en hun ongelovige evenknieën, maar dat het met de amateur-acteurs droevig is gesteld. Alle typisch Nederlandse per­sonages lijken wel samen te spannen tegen het toneel: de burger vindt het aanstel­lerij, de koopman vreest winstderving, de fatsoensrakker is bang voor zedeloosheid, de regent bekijkt achterdochtig of het volk niet op gezagsondermijnende ideeën wordt gebracht en de dominee vindt sowieso dat een godvrezend Christen het theater moet mijden. Waar de Fransman en de Duitser met carnaval kluchten opvoeren, waar de Engelsman zich in travestie op een cafétafel hijst, daar zit de Nederlander nog wat overwerk te doen, opdat het bureau op maandagmor­gen tenminste schoon is.

Ik ontleen deze stereotypen over het Nederlandse karakter aan een veelheid van geschriften over dat onderwerp. Aan die literatuur wijdde ik een overzichts-artikel en dat is, vermoed ik, één van de redenen dat ik hier ben uitgenodigd. In het schitterende boekje Nederland, een bewoond gordijn, verwijst Rudy Kousbroek naar enkele van de door mij aangetroffen “typische trekken”, hoewel hij mij ook bekritiseert omdat me de opvallende afwezigheid van hypocrisie als nationale ondeugd was ontgaan. Elders merkt hij op dat ik als gewaarschuwd socioloog natuurlijk wel verplicht was om allerlei slagen om de arm te houden bij een zo riskant onderwerp als nationaal karakter, maar dat in wat hij plagerig noemt “de echte, dat wil zeggen onweten­schappelijke literatuur” tous les coups sont permis, godzijdank. (Kousbroek, pp. 26-27) De aard van deze voordracht staat me toe – althans: dat houd ik mij voor – om wat minder behoedzaam te werk te gaan dan in dat artikel, hoewel ik toch wil signaleren dat het psychologische begrip “karakter”, wanneer het wordt verbonden met sociologische categorieën als volk, natie of ethnische groep het denken dikwijls meer vertroe­belt dan verheldert en dat het kan leiden en ook heeft geleid tot gevaarlijke onzin. En ook wil ik, alvorens het spel over de nationale eigenaar­digheden zonder al te veel scrupule’s mee te spelen, nog even vaststellen dat de opmars van een nieuw soort wereldcultuur (vroeger steevast aangeduid met verwijzingen naar The Beatles en spijker­broeken, tegenwoordig vaak geïllustreerd met Madonna en de Nintendo com­puterspelletjes) de betekenis van dit soort differentiaties in cultuur en identiteit in een geheel nieuwe context plaatst – of ze er minder belangrijk door worden, staat nog te bezien.

In de literatuur over dit onderwerp geldt inderdaad het beginsel anything goes en juist daarom is het belangrijk om ongefundeerde cliché-voorstellingen tegen te spreken, of ze nu worden verkondigd in geschriften van academici of niet, zoals het er ook niet toe doet of de weerlegging wordt geleverd door iemand die aan een universiteit werkt.

Veel van wat ik zojuist zei over die typisch Nederlandse afschuw om als acteur een podium te bestijgen is – ook al verwees ik naar allerlei nationale trekken, die hopelijk plausibel klonken – in strijd met wat sociologen ons over de Nederlandse samenleving kunnen vertellen. Als er nu iets is waar veel Nederlanders aardigheid in hebben, dan is het wel in het amateur-toneel. En dan denk ik nog niet eens in de eerste plaats aan de gewone alledaagse ervaring, aan al die klasse-avondjes en al die school-uitvoeringen, al die komische sketches op bruiloften en partijen, al die vrolijke verkleedpartijen bij jubilea en promotie­feestjes. In publicaties van het ministerie van WVC is te lezen dat meer dan een miljoen Nederlanders in verenigings­verband zingen, toneelspe­len, dansen of een andere kunstvorm be­oefenen. Zo zijn er in Nederland 2600 toneelgezelschappen actief, dat zijn er gemiddeld vier per gemeente. En de cijfers maken duidelijk dat het hier niet gaat om de restanten van een eertijds bloeiend verenigingsleven, maar dat er voortdurend nieuwe gezelschap­pen worden opgericht.

Ik ontleen deze gegevens aan de sociologen Ton Bevers en Erik Hitters, die om de cijfers wat meer te laten spreken eens keken wat dit nu betekent op plaatselijk niveau. Hun beschrijving van het amateurtoneel in de Brabantse gemeente Hilvarenbeek is buitengewoon levendig. Een actieve toneelclub zorgt er voor uitvoeringen in zalen en in de open lucht. Niet alleen spenderen spelers en toeschouwers veel tijd en energie aan het theater, ze blijken ook bereid er geld voor uit te geven. De contributies van de leden en van een vrienden­vereniging en de opbrengst uit de kaartverkoop van de voorstellingen zijn belangrijke bronnen van inkomsten. Het mag die zogenaamd zuinige Nederlanders dus best iets kosten.

De band tussen de Nederlanders en het theater is niet van recente datum en beperkt zich ook niet tot het amateur-toneel. Velen van U kennen ongetwijfeld de hieraan gewijde alinea’s in De lage landen bij de zee van Jan en Annie Romein. In de 15e, 16e en 17e eeuw speelde het toneel een grote rol in het culturele leven. Het theater vervulde tot op zekere hoogte functies die later zouden worden vervuld door de massa-media. Goed, we hadden geen Racine en Corneille, maar stukken als Warenar van Hooft en De Spaensche Brabander van Breeroo trokken volle zalen. Tussen haakjes: toen enkele jaren geleden een deel van de Amsterdamse binnenstad was afgezet voor een spectaculaire, door Jules Croiset opgezette, Breeroo manifestatie, zag het zwart van de mensen.

Dat de koele, afwachtende, bedaarde Nederlander het toneel passief over zich heen zou laten komen is ook al niet vol te houden. Van Vondels Palamedes tot de Fassbinder-affaire hebben toneelstukken in Nederland van tijd tot tijd de emoties hoog laten oplopen. Allerzielen van Heyermans, Jan Pieterszoon Coen van Slauerhoff, er werd fel over gepolemiseerd. Zelfs een vrolijke musical van Annie M.G. Schmidt leidde tot protest-acties van feministe’s. Als er al van enige calvinistische invloed sprake zou zijn, dan toch vooral in het gemoraliseer en in de hartstocht waarmee voor- en tegenstanders elkaar verketteren, als betrof het een kerkscheuring.

Deze constateringen maken allerlei beweringen over de Nederlandse ongepassioneerdheid en afkeer van het theatrale moeilijk vol te houden. Valt er nog iets te redden van de stereotiepe voorstelling door te veronderstellen dat veel Nederlanders, juist omdat ze zo gesloten en terughoudend zijn, graag even in hun vrije tijd wat rare kleren aantrekken en zo hun inhibities voor een ogenblik overwinnen? Heel wat buitenlanders die ons land bezochten hebben een soortgelijke simpele psychologische theorie gebruikt om te verklare waarom die stugge Hollanders zulke verbazingwekkende hoeveelheden jenever naar binnen sloegen. Toch lijkt het me niet zo waarschijnlijk. Er zijn zó veel andere situaties waarin Nederlanders op de meest hartstoch­telijke wijze aan hun gevoelens uiting geven, dat je je moet afvragen of dat cliché van bedaardheid eigenlijk niet beter kan worden afgedankt. Of ze nu op het Museumplein juichen voor de winnaars van het Europese voetbalkampioenschap of protesteren tegen de kruis­raketten, van een gedempte toon of van koele behoedzaam­heid is niets te bespeuren. Veel van de hedendaagse uitspraken over het Nederlandse volkskarakter kunnen moeiteloos getraceerd worden naar publicaties over dat onderwerp uit de jaren dertig en veertig en die auteurs schreven vaak weer lijstjes over van waarnemers uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Toen Busken Huet en Fruin over de typische Nederlander schreven, was die misschien nog wel zo “bedaard”, maar er is wel wat veranderd tussen de wereld van Hildebrand en ons huidige sociale milieu.

Als U mij wilt toestaan om even van het privilege dat tous les coups sont permis te genieten: het lijkt me niet onmogelijk dat Nederlandse religieuze routine’s zelfs een zeker positief neven-effect hebben gehad op de receptiviteit voor het theater. Elke zondag werden de kerkgangers geconfronteerd met een professionele performance en na de dienst werd de presentatie van de dominee aan een kritisch onderzoek blootgesteld, zoals we bij voorbeeld kunnen lezen bij Maarten ’t Hart. De wijze van voordracht, de retorische kunstgrepen, dat alles werd met kennis van zaken bediscussieerd. Het is een soort scholing in de voordrachtskunst, in de technieken van de overtuigend klinkende monoloog. Iets van die kerkgalm hoor je nog doorklinken bij bepaalde acteurs, bij sommige politici – en niet alleen van het CDA – en wellicht bij een enkele socioloog, die op zondagmorgen een voordracht houdt.

Dat Nederlanders zich van de bewoners der hen omringende landen onderscheiden omdat ze zich in de dagen voor 5 december massaal ontpoppen als amateur-dichters, wil natuurlijk nog helemaal niet zeggen dat ze een grote dichterstraditie bezitten of dat ze veel belang stellen in de dichtkunst. Zo zegt de amateuris­tische toneel­beoefening nog weinig over de interesse voor wat er gebeurt in onze grote schouwburgen en kleine avant-garde theaters. Maar biedt het eerste dan niet een rijke voedingsbodem voor het tweede? Dat is een bekende gedachte waarvan veel cultuur-ambtenaren een geloofsartikel hebben gemaakt, maar is het ook zo? Voor het schaken op topniveau is het waarschijnlijk wel goed als er veel amateur-schaakclubs zijn, maar met het dichten of toneelspelen ligt het toch anders. Geen clubschaker zal zeggen dat Jan Timman eigenlijk een slechte schaker is wiens prestaties door een congsie van elkaar napratende schaak­journalisten ten onrechte de hemel in worden geprezen, maar amateur-acteurs of zondagsdichters kun je iets soortgelijks wel horen beweren. Het feit dat miljoenen Nederlanders zich op Sinterklaasavond als dichters blootgeven zorgt er niet voor dat Jean Pierre Rawie wordt herkend als één van onze grootste poëten. Zijn uiterst toegankelijke poëzie ziet er zo bedriegelijk eenvoudig uit, hij verstopt zijn technische hoogstandjes zo hoffelijk en virtuoos, dat menige vrijetijds-dichter al gauw zal zeggen: zo kan ik het ook. Misschien is het verband zelfs wel omgekeerd: dat zou een leuk onderwerp zijn voor een kunst­socioloog. Prefereren amateur-schilders vaker Rien Poortvliet boven Peter Vos dan kunstliefhebbers die nooit tekenen of schilderen? Is de belangstelling voor het professionele toneel onder amateur-acteurs groter of kleiner en als dat laatste het geval is, hoe staat het dan met het vooral in de jaren zestig zeer avant-gardistische amateur-stu­dententoneel? Vormt dat dan een uitzondering?

Onlangs zag ik met verbazing op de televisie hoe een menigte dol enthousiaste fans – de bedaarde, secundair reagerende Nederlanders waren weer eens in geen velden of wegen te bekennen – om hand­tekeningen bedelden bij de acteurs uit de televisieserie Goede Tijden Slechte Tijden. De populariteit van die serie toont alweer dat je niet zonder precisering kunt zeggen dat Nederlanders niet naar toneel kijken, maar daar gaat het nu niet om. Als zo’n jonge, aantrek­kelijke acteur of actrice op zaterdagmiddag door de Amsterdamse Leidsestraat loopt dan zal hij of zij waarschijn­lijk veel aandacht trekken; misschien ontstaan er wel taferelen à la A Hard Day’s Night. Maar als Ton Lutz door diezelfde straat wandelt, dan kijkt niemand op. Dit is trouwens de enige zin die berust op zelf verricht sociologisch veldwerk: ik liep enkele weken geleden achter Ton Lutz door de Leidsestraat. Het lijkt me prettig voor Ton Lutz, maar waar het om gaat is dat een groot acteur de harten minder snel doet kloppen dan een nog wat klungelende beginneling, die waarschijnlijk juist vanwege zijn amateuristisch ogende prestaties meer identificatiemogelijk­heden biedt dan de ongenaakbare titaan.

Eén ding staat vast: terwijl het amateurtoneel floreert en terwijl de krakkemikkigste tv-series hoge kijkcijfers halen, loopt het publiek voor het gesubsidieerde toneel nu al jaren terug. De cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau zijn veelzeggend: bezochten in 1970 nog 111 op de 1.000 inwoners de schouwburg, in 1988 waren dat er nog maar 28. (Sociaal en Cultureel Rapport 1990, p. 236) In com­binatie maken deze gegevens een voor de hand liggende conclusie onontkoombaar: niets in het Neder­landse karakter verzet zich tegen de toneelkunst, maar velen prefere­ren – of het nu het toneel of een ander kunst betreft –  het middel­matige boven het uitnemende.

 

Sinds de verschijning van de studie van Pierre Bourdieu, La Distinction, weten we dat het klasseren van artistieke prestaties naar hun esthetische kwaliteit veel te maken heeft met sociaal-economische klasse. De gecultiveerde smaak, het vermogen om kwaliteit te onder­scheiden, is ook van betekenis om zichzelf te onder­scheiden van lager geplaatsten. Bourdieu lijkt de goede smaak zelfs helemaal te willen oplossen in de dis­tinctiezucht. In een sterk gedemocratiseerde samenleving als de onze kan men met alles wat verwijst naar klasse-bindingen geen eer inleggen; het getuigt daar dus ook niet van goede smaak om blijk te geven van goede smaak.

In dit opzicht benadert de Nederlandse samenleving het ideaal­typische model dat Alexis de Tocqueville schetste van de volledig gedemocratiseerde maatschappij. In dat sociale universum, waarin iedereen leeft onder precies dezelfde levensomstandigheden ontstaat een krachtig gelijkheids-ethos. Er komt een premie te staan op gedrag dat de gelijkheid van allen accentueert, terwijl alles wat de verschillen tussen mensen blootlegt negatieve reacties oproept en soms zelfs leidt tot ernstige sancties. Wat Tocqueville schrijft over het remmend effect van zo’n culturele code op de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen is nog altijd de moeite van het lezen waard. Het alledaagse werk wordt goed gedaan, maar een virtuoos geleerde of een briljant kunstenaar krijgt geen kansen. In de woorden van de Ameri­kaanse socioloog Robert Nisbet: “Love of equality makes for a suspicion of the brighter and abler and induces as much hostility to the thought of an intellec­tual aristocracy as to that of a political aristocracy.” (Nisbet, p. 277) De populaire Nederlandse metafoor van iedereen die dit verschijn­sel bekritiseert is die van de kop die boven het maaiveld uitsteekt. Je moet er maar liever niet aan denken wat er met dat hoofd gebeurt. Toen ik deze voordracht uittypte op mijn computer en het bestand een naam moest geven, wist ik geen goede code te verzin­nen. Tenslotte heb ik er maar onder gezet: BWV 47. Cantate 47 van Bach heet immers  “Wer sich selbst erhöhet, der soll erniedriget werden.”

Niet alleen bestaat er bij velen een zekere achterdocht jegens wie zich in kunsten of wetenschappen onderscheiden, er heerst ook rancune tegenover iedereen die meent het onderscheidingsvermo­gen te bezitten dat die uitnemendheid herkent. Eminentheid wordt door weinigen gewaardeerd en mensen met talent voor het herkennen van talent worden door de talentlozen met wrevel bezien. Daarbij wordt graag een beroep gedaan op ons theologisch vocabulair: zo-iemand is idolaat, doet aan heiligenverering, is een volgeling, een aanhanger, een discipel. Nu is de Nederlandse cultuur natuurlijk een benade­ring en geen afspiegeling van Tocqueville’s ideaaltype en dus zijn er ook hier nog heel wat bewonderaars te vinden: Kousbroek schrijvend over Karel van het Reve, Van het Reve over Renate Rubinstein, Rubinstein over Kees van Kooten en Van Kooten over Wim Kan, wat maar weer bewijst dat de eerste in zo’n rijtje niet per se de laatste hoeft te be­wonderen. Het zijn allemaal generalisaties, die U vanochtend hoort en er zijn vele onhollandse Hol­landers, zoals de populariteit in bepaalde kringen van de metafoor over de kop en het maaiveld bewijst.

Guus Kuijer heeft in Het geminachte kind geopperd dat het onvermogen tot bewondering vaak welbewust wordt aangeleerd. Kinderen zijn volgens hem bekwame bewonderaars, maar daar wordt door ouders en opvoeders al snel een stokje voor gestoken: “Wat zóu het nou dat Simcha op Koninginnedag zo prachtig de cellosuite’s van Bach in de Beethovenstraat speelt, jij bent weer heel goed in Super Mario 2 en dat kan die Simcha vast niet.” Volgens Bourdieu wordt het vermogen om artistieke kwaliteit te herkennen zorgvuldig gecultiveerd in het gezin en op school; het ontstaat niet automatisch, ook al beweert de ijdele connoisseur dat dat wel het geval is. Kuijer beschreef dus eigenlijk het omgekeerde: hoe kinderen met een penchant voor het bewonderen van bijzondere prestaties wordt duidelijk gemaakt dat het niet goed is om zo tegen iemand op te kijken, niet alleen doordat je jezelf daarmee, zoals dat heet “naar beneden haalt”, maar vooral omdat het not done is.

Dat hoeft allemaal niet tot zulke grote problemen te leiden als de criteria tamelijk ondubbelzinnig zijn. Over de kwaliteit van Timmans schaakspel of de viooltechniek van Jaap van Zweeden kan geen grote twist ontstaan, al moeten die jongens natuurlijk geen kapsone’e krijgen, omdat ze toevallig goed zijn in een bepaald kunstje. De remmende effecten van het gelijkheidsethos treden veel duidelijker naar voren waar stijlverscheidenheid en smaakonzekerheid de beoor­deling van wat de moeite waard is bemoeilijken.

De doorwerking van het gelijkheidsethos in het culturele leven is natuurlijk waar te nemen in de toneelschrijfkunst, al moeten we met auteurs als Breeroo, Heyermans en de dezer dagen geëerde Judith Herzberg nu ook weer niet te veel zeuren over het ontbreken van een Racine of een Shakespeare. Veel fnuikender is het effect van het  beschreven mechnisme voor toneel­makers.

Ten eerste omdat op dit terrein de verschei­denheid in oordeel wel zeer extreme vormen heeft aangenomen. Theater dat in de ogen van de één in de buurt komt van het hoogst bereikbare – de optredens van het Théatre du Soleil bij voorbeeld – wordt volgens een andere toneellief­hebber zwaar over­schat. Ten tweede omdat een acteur in zekere zin kwetsbaar­der is voor dit soort effecten dan een schilder of schrijver. Karel Appel kan naar de Verenigde Staten verhuizen; Gerrit Komrij kan, als het culturele nivelleringsstreven hem teveel beklemt, zijn heil in Portugal zoeken. Het gezegde “Denk jij nou maar niet dat je zoiets bijzonders bent” is gemakkelijker te negeren in de studeer­kamer of het atelier dan wanneer je je artistieke prestaties moet leveren voor een fysiek aanwezig publiek. Het proces waarin de ontplooi­ïng van een groot theatertalent en de groeiende bewondering en liefde van zijn of haar publiek elkaar wederzijds stimuleren, komt in de ideaaltypische democratische cultuur al gauw tot stil­stand.

In een milieu waar voortreffelijkheid stuit op achterdocht ligt het in de lijn der verwachtingen dat de overheid niet erg royaal zal zijn met het financieel ondersteunen van de kunsten. Dat geldt, zoals Boekman reeds in zijn dissertatie uit 1939, Overheid en kunst in Nederland, constateert, in het bijzonder voor het toneel. “Anders dan in het buitenland het geval is”, schrijft hij, “heeft de Nederlandse staat nimmer een eigen schouwburg geëxploiteerd, een eigen toneel­gezelschap onderhouden of enig gezelschap subsidie verleend. De invloed van het calvinisme op de levenshouding van het Nederlandse volk en op de betrekkingen van de overheid tot de kunst, heeft zich, zoal niet het sterkst, dan toch het duidelijkst gemanifesteerd ten aanzien van het toneel. Zelfs wanneer de liberalen, toen zij in de Staten Generaal de meerderheid vormden, als kunstbeschermers hadden willen optreden, zouden zij het toch zeker niet hebben gewaagd met het toneel te beginnen, daar hier, meer dan op enig ander gebied, het verzet het krachtigst zou zijn geweest.” (Boekman, p. 124) Na de oorlog is de overheid een andere rol gaan spelen, het toneel werd wel gesubsidieerd, de situatie veranderde fundamenteel. Of niet? In de uitvoerige brief waarin hij mij voor deze lezing uitnodigt schrijft Arthur Sonnen mismoedig: “Tot op de dag van vandaag is het voor het grootste deel van onze subsidiënten trouwens een uitgemaakte zaak als er over bezuinigingen op kunst gesproken wordt, dat er dan in de eerste plaats gedacht wordt aan het toneel.”

Dat de auspiciën voor een professionele theatertraditie in Nederland ongunstig zijn, heeft dus mijns inziens niets te maken met de vermeende Hollandse afkeer van het toneel of de veronderstelde weinig hartstoch­telijke mentaliteit, maar met de kracht van het democratisch ethos als een belangrijk element in onze cultuur. Hoe en wanneer dat ethos tot ontwikkeling kwam en waarom juist zo sterk in dit land, daarop zal ik nu niet ingaan. Het is al vaak beschreven: de afwezigheid van een centralistisch hof, de dominantie van een sobere elite van handelaars en kooplieden, de overheersing van maatschap­pelijke middengroepen in het politieke, economische en culturele leven en natuurlijk de invloed van het calvinisme met zijn lof der dee­moedigheid en waarschuwingen tegen hovaardigheid (Wer sich selbst er­höhet…). Het is een onderwerp waarover veel te zeggen valt en waarover de discussies nog lang niet zijn uitgewoed.

Het is niet omdat ik vind dat een socioloog altijd een soort evenwichtigheid in zijn oordelen moet nastreven, wanneer ik er tenslotte op wil wijzen dat het democratisch ethos ook sociale conse­quenties heeft die velen van ons waardevol achten en waarom buiten­landers ons vaak benijden. Een paar weken in Engeland zijn voldoende om de in onze ogen wrede en harteloze aspecten te ontwaren van een cultuur waarin verschillen in sociale hiërarchie veel rauwer en onbeschaamder mogen worden getoond dan bij ons comme il faut is. Dat er een samenhang bestaat tussen dat verschijnsel en het florerende Engelse toneel doet daar niets aan af. Voor de aangename kanten van het leven in een sterk gedemocratiseerde samenleving moet echter wel een prijs worden betaald. Wie zich in dit land door ijver en aanleg van zijn medemensen onderscheidt, ontdekt al gauw dat hij leeft in een weinig genereus klimaat – en begaafde professionele toneelmakers behoren tot die groep van kunstenaars die daar de meeste hinder van ondervin­den.

Ik dank U voor Uw aandacht en ik hoop dat U zo goed wilt zijn de verzekering te aanvaarden van mijn bijzondere gevoelens voor U allen.

 

 

In de tekst genoemde literatuur

 

Bevers, Ton, en Erik Hitters, “Het spel en de knikkers. Particuliere zorg, overheid en podiumkunst na 1945.” In: C.B. Smithuijsen (red.), De hulpbehoevende mecenas. Particulier initiatief, overheid en cultuur, 1940-1990. Amsterdam: Boekman Stichting/Walburg Pers, 1990.

 

Boekman, E., Overheid en kunst in Nederland. Amsterdam: Hertzberger, 1939.

 

Bourdieu, Pierre, La Distinction. Critique sociale du jugement. Parijs: Minuit, 1970.

 

Kousbroek, Rudy, Nederland, een bewoond gordijn. Amsterdam: CPNB, 1987.

 

Kundera, Milan, Onsterfelijkheid. Baarn: Ambo, 1990

 

Nisbet, Robert A., The Sociological Tradition. London: Heinemann, 1966.

 

Romein, Jan en Annie, De lage landen bij de zee. Amsterdam: Querido, 1973. (oorspr.: 1934)

 

Sociaal en Cultureel Rapport 1990. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1990.

Lezing in het kader van het Theaterfestival 1991, programma Den Haag, op zondag, 1 september in de grote foyer van de Koninklijke Schouw­burg. Gepubliceerd als:  ‘De oprechte Nederlander.’ (Theorieën over nationaal karakter en de Nederlandse theater-traditie) In: Arthur Sonnen e.a. (red.), Theaterfestival. Stichting Het Theaterfestival, 1994 pp. 83-89.

In memoriam W.A. Bonger

Vijftig jaar geleden, op 14 mei 1940, overleed  Willem Adriaan Bonger, hoogleraar in de sociologie en de criminologie aan de Universiteit van Amsterdam. Het is passend dat deze lezingen­reeks naar hem is vernoemd, want als geen ander droeg hij bij aan de vooroorlogse ontwikkeling van deze twee sociale wetenschappen in Nederland. Wetenschapssociologen noemen vaak als mijlpalen op de weg van een nieuwe discipline: de eerste leerstoel, het eerste vakblad, de eerste beroepsvereniging, het eerste handboek. Bonger bezette de eerste leerstoel in de sociologie en de criminologie in Nederland in 1921, hij behoorde in 1925 tot de oprichters van het eerste sociaal wetenschappelijke tijdschrift Mensch en Maatschappij, hij nam in 1936 het initiatief tot oprichting van de “Nederlandsche Sociologische Veree­niging” en hij schreef de eerste inleiding tot de criminologie, een boek dat nog tot ver in de jaren vijftig studenten met deze wetenschap kennis liet maken. Kortom, Bonger was de centrale figuur in het institutionaliseringsproces van sociologie en criminologie, hij verschafte deze vakken academische respectabelheid, net zoals Emile Durkheim dat voor de sociologie had gedaan in Frankrijk.

Hoe belangrijk dat allemaal ook moge zijn, van groter betekenis is zijn sociaal-wetenschappelijk oeuvre, dat zich laat lezen als één hartstochtelijk pleidooi voor een streng sociolo­gische aanpak van allerlei maatschappelijke vraagstukken, in het bijzonder criminali­teit. In zijn hoofdwerk, Criminalité et conditions économiques, de 750 pagina’s tellende dissertatie waarop hij in 1905, 29 jaar oud, promoveerde, pleitte hij voor “la sociologie criminelle”, een tak van sociologie, gewijd aan misdadigheid. Het sociale vers­chijnsel criminaliteit diende niet te worden verklaard uit biologisch veran­kerde eigenaardigheden van individuele mensen, maar uit andere sociale verschijnselen, zoals bij voorbeeld de structuur van de sociaal-economische ongelijkheid in een bepaalde maatschappij. Met deze zienswijze bestreed hij de destijds gangbare aanleg-theorieën en leverde hij een belangrijke bijdrage aan de nog prille sociologie. Hij stuitte daarbij op veel weerstand.

 

Velen die over Bonger schreven, hebben laten zien hoe zijn werk bijdroeg tot één van de successen van de sociale wetenschappen in deze eeuw: het discrediteren van naïeve biologis­tische interpretaties van maatschappelijke vraagstukken en het bepleiten en demonstreren van de kracht van de sociologische visie. Zó veel licht is er gevallen op dit hoofdthema, dat andere, minder centrale, onderwerpen wat in de schaduw bleven – en dat geldt onder andere voor zijn studie Problemen der democratie.

Dit is in mijn oog Bongers mooiste boek. Hoewel het verscheen in 1934 bevat het vele denkbeelden die nog altijd de moeite waard zijn. Soms heeft die actualiteit iets pijnlijks, bij voorbeeld als hij de vraag bespreekt hoe democraten dienen te reageren wanneer anti-democraten erin slagen door te dringen in vertegenwoordigende organen. De leidende gedachte in Problemen der democratie is dat de zogenaamde autocratieën gedoemd zijn uit te sterven en dat de toekomst aan de democratieën is. Dat is een eigenaardige stelling, want juist in het begin van deze studie wordt in een beklemmende passage getoond dat alom in Europa het autocratische stelsel in opmars is: in Rusland, Italië, de Balkan, Polen, Duitsland. Bonger schrijft: “Europa is in overgrote meerderheid ondemocratisch geworden – van de ongeveer 500 milioen inwoners leven er meer dan 300 milioen onder autocratisch regime.”  Maar staande voor deze verdonkerende plattegrond van Europa verdedigt Bonger de sociologische theorie volgens welke democratische stelsels in onze tijd de beste kansen hebben. Moderne kapitalistische, industriële, Westerse samenlevingen met hun uiterst kwetsbare productiewijze, hun overgevoeligheid voor gewelddadigheden, kunnen alleen maar gedijen bij een democratisch bestel. Alleen dan immers is het mogelijk om ingrijpende verschui­vingen in machtsbalansen op een niet-gewelddadige wijze te regis­treren. Het is de vorm die het beste past bij moderne sociaal-economische verhoudigen.

Hoe scherpzinnig hij zijn toekomstverwachtingen ook motiveerde, Bongers optimistische geloof in de uiteindelijke onoverwinnelijkheid van precies dat stelsel dat zijn politieke voorkeur genoot, heeft sommige auteurs, onder wie ikzelf, verleid tot enig licht-ironisch commentaar. Maar dat was vóór 1989.

Na de dood van Bonger is de kaart van Europa drastisch gewijzigd. Eerst verdwenen de rechtse autocratieën: het Italië van Mussolini, het Duitsland van Hitler, het Portugal van Salazar, het Spanje van Franco en het Griekenland van de Kolonels. Later begonnen de autocratieën van links te wankelen: Polen, Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Oost-Duits­land, Roemenië.

Ik heb de afgelopen maanden vaak aan Bonger gedacht en in het bijzonder aan één zinnetje: “de democratie zal zeker winnen, maar het zal gaan ten koste van enige generaties.” Hij sprak die woorden vandaag precies vijftig jaar geleden uit, op 14 mei 1940.

Op die 14de mei maakte Bonger een einde aan zijn leven. En als we hem vandaag gedenken, dan gedenken we met hem al die anderen die op de dag van de capitulatie hetzelfde besluit namen. Op deze avond moeten met eerbied de namen genoemd worden van Menno ter Braak en van Emanuel Boekman. Dat waren vooraanstaande figuren in het culturele leven, wier geestelijke nalatenschap nog bij ons is, maar zij waren lang niet de enigen. In Pressers Ondergang kan men lezen hoevelen, vooral in Amsterdam, in de nacht van 14 op 15 mei 1940 de dood verkozen boven het leven in een terreurstaat.

Op die avond van de 14de maakte Bonger zijn vaste avondwandeling. Daarbij ontmoette hij op het Museumplein Etty Hillesum, die in haar dagboek hun gesprek vastlegde. Het begin van deze passage luidt als volgt:

“Enige uren voor de capitulatie. En plotseling de zware, logge, duidelijk herkenbare gestalte van Bonger, die daar langs de IJsclub schoof, een blauwe bril op en de zware, originele kop terzijde, gericht op de rookwolken die daar vanuit de verte boven de stad heersten en afkomstig waren van de in brand gestoken petroleumhaven. Dat beeld, die logge gestalte met de kop schuin geheven naar de rookwolken in de verte, zal ik nooit vergeten. In een spontane opwelling, rende ik, zonder jas, de deur uit, achter hem aan, haalde hem in en zei: Dag professor Bonger, ik heb veel aan U gedacht de laatste tijd, ik loop een eindje met u mee. (….) Er was die middag net die vluchtrage naar Engeland en ik vroeg: vindt u het zin hebben om te vluchten? En toen zei hij: de jeugd moet hier blijven. En ikke: gelooft u dat de democratie zal winnen? En hij: die zal zeker winnen, maar het zal ten koste gaan van enige generaties.”

 

Op 14 mei 1990 lijkt Bonger met zijn tot het bittere einde toe volgehouden vertrouwen in de kracht van de democratie gelijk te krijgen. Een halve eeuw na de tragische dood van hem en van al die anderen, biedt deze constatering een zekere troost.

 

Ik dank U voor uw aandacht.

Herdenkingsrede ter inleiding van de eerste W.A. Bonger-lezing op 14 mei 1990 in de Aula van de Universiteit van Amsterdam.

“In memoriam W.A. Bonger”. Gepubliceerd als brochure samen met: Stanley Cohen, Intellectual Scepticism and Political Commitment. Amsterdam: Stichting W.A. Bonger-lezingen, 1990.

 

Ouderen en onbehagen. (2013)

Ik ben geboren op 10 mei 1948. Toen ik mijn komst in dit verbijsterende universum aankondigde, zei het hoofd van de lagere school waar mijn moeder naar ieders tevredenheid en met erg veel plezier les gaf: ‘Miep, het spijt me, maar ik moet je ontslaan; je krijgt over een paar maanden een kindje, dus je mag niet langer het werk dat je met zo veel toewijding hebt verricht blijven doen.’ Zo ging dat in het moderne Nederland van na de Tweede Wereldoorlog. Zo lang geleden is het eigenlijk niet. En wat was het een schandalige, door de wet gesanctioneerde, discriminatie van vrouwen, die moeder werden.

Ik ben geboren op 10 mei 1948. En dus werd ik drie weken geleden 65 jaar oud. Toen die verjaardag zich aankondigde, zei het hoofd van de afdeling sociologie en antropologie, waar ik tot ieders tevredenheid en met erg veel plezier les gaf: ‘Bart, het spijt me, maar ik moet je ontslaan; je wordt over een paar maanden 65 jaar, dus je mag niet langer het werk dat je met zo veel toewijding hebt verricht blijven doen.’ Zo gaat dat in het moderne Nederland van de 21ste eeuw. Misschien vinden de mensen van over 65 jaar het wel schandalige, door de wet gesanctioneerde leeftijdsdiscriminatie. Ik ga daar geen 65 jaar op wachten. Ik vind het nú al schandalige, door de wet gesanctioneerde leeftijdsdiscriminatie..

Ik ben geboren, ik zei het al, op 10 mei 1948. Ik heb nog nét gebruik kunnen maken van een mooie pensioenregeling, die als voorwaarde had dat je met Flexibel Pensioen, FPU, gaat op de eerste dag van de maand waarin je 65 wordt en dat je op de eerste dag van de maand ná je verjaardag, overstapt op ouderdomspensioen plus AOW. Dat is in mijn geval op 1 juni 2013! Daarom vond ik dit een mooie gelegenheid om te spreken over ouderen en onbehagen.

De aanleiding is dus persoonlijk en de uitwerking is dat ook. Ik ben 40 jaar werkzaam geweest als socioloog aan de Universiteit van Amsterdam en in die 40 jaar heb ik geprobeerd om me altijd aan de academische regels te houden: elke uitspraak onderbouwen met empirische gegevens, steeds verwijzen naar de relevante literatuur, een paar keer een diepe buiging maken naar een klassieke socioloog en vooral geen waarde-oordelen geven, laat staan plannetjes lanceren over hoe je de samenleving beter zou kunnen inrichten. En dat alles natuurlijk ondersteund door PowerPoints. Maar dit is de eerste dag van mijn pensioen en vandaag mag alles. Ik wil een aantal ideeën naar voren brengen over het thema ouderen en onbehagen. Ik zal mijn betoog niet met empirische data onderbouwen. Ik ga niet verwijzen naar al die boeken, artikelen en rapporten over ouderen en onbehagen die in groten getale verschijnen. De namen van Max Weber, Emile Durkheim en Pierre Bourdieu zullen niet vallen. Ik zal de waarde-oordelen niet uit de weg gaan. Ik was daar eigenlijk al mee begonnen. En ik ga gewoon zeggen hoe ik denk dat het beter zou kunnen. En géén PowerPoint! Maar dit zijn natuurlijk wel de overdenkingen van iemand die zich het sociologisch perspectief heeft eigen gemaakt en dan vooral het perspectief van de zogenaamde figuratiesociologie.

Eerst nog iets over die titel. Als je de titel en de korte samenvatting van je AUV-college opstuurt naar het bureau dat deze dag organiseert, dan blijkt dat ze daar tekstschrijvers in dienst hebben, die eerst nog even controleren of ze je voorstel wellicht een beetje kunnen bijpunten. Academici schrijven nou eenmaal niet altijd even toegankelijk. Mijn korte samenvatting ging door die molen en kwam er opgeknapt uit. Maar mijn titel, Ouderen en onbehagen, was door de schrijvers veranderd in: Het onbehagen over ouderen. Dat was niet de bedoeling. Mijn titel, die natuurlijk een knipoogje bevatte naar de Nederlandse vertaling van het beroemde boek van Simon Schama, Overvloed en Onbehagen, doelde eerlijk gezegd meer op het onbehagen van ouderen dan op het onbehagen over ouderen. Maar toch zegt het wel iets over de positie van ouderen in onze samenleving, dat dit kennelijk de meest voor de hand liggende interpretatie is, het onbehagen over ouderen.

In de media en in het publieke debat, zwelt de de laatste jaren de discussie aan over de positie van ouderen in de laatmoderne samenleving. En inderdaad neemt daarbij het onbehagen van ouderen toe, juist omdat ze geconfronteerd worden met een soms verrassend fel beleden onbehagen over ouderen. Men schrijft dan bij voorbeeld: het cohort der ouderen zwelt alsmaar aan, er komen er steeds meer bij, ze doen in toenemende mate een beroep op onze pensioengelden, op onze verzorgings-arrangementen, ze bedreigen in het bijzonder onze toch al zo dure gezondheidszorg. Vaak wordt de vergelijking met een invasie gemaakt: wij, modale, gezonde, hardwerkende Nederlanders, wij worden onder de voet gelopen door de intocht van de ouderen. Een vreemde metafoor, want als je het wilt hebben over een invasie die ons land flink in de war stuurt, dan is het toch eigenlijk veel logischer en ook veel sociologischer om het te hebben over die andere invasie, de echte invasie, waarbij zo’n 176.000 vreemdelingen jaar in jaar uit Nederland overspoelen, personen zonder normen en waarden, mensen met geen enkele vorm van civilisatie, barbaarse ongevormde huilebalken. U begrijpt dat ik doel op die 176.000 pasgeboren babietjes in hun wiegjes, die Nederland jaar in jaar uit maar weer moet zien in te burgeren. Het voorbeeld is trouwens van W.A. Bonger. Dat zijn de echte nieuwkomers. De ouderen waren er altijd al, dat zijn gewoon die babies van 1948 en eerder, voorzover ze nog niet zijn overleden.

Deze manier om over oudere mensen te praten staat in de verkeerde toonaard en klinkt het vals. Toen ik nog sociologie-colleges gaf, zou ik hebben gezegd: dit discours is misleidend geframed. Elk betoog over dit onderwerp zou volgens mij moeten beginnen met een in wezen heel prettige constatering: de mensen in Nederland worden steeds ouder en het aantal in goede gezondheid doorgebrachte levensjaren gaat ook omhoog. In het rijke, welvarende Nederland met zijn goede gezondheidszorg, zijn veilige drinkwater, relatief goed gecontroleerde levensmiddelen, uitstekende riolering, relatief veilige snelwegen, hoge normen van hygiëne, leven de mensen langer in goede gezondheid, veel langer dan vroeger, veel langer dan elders. En vroeger is nog maar kort geleden. Mannen werden gemiddeld 51 aan het begin van de twintigste eeuw. En elders is dichtbij, het begint al direct onder de Middellandse Zee. Voordat we nu beginnen over de problemen die dat natuurlijk ook met zich meebrengt – geen voordeel zonder nadeel – zou je hier eerst even moeten pauzeren en zeggen: laten we de vlag uitsteken, wat geweldig dat wij in Nederland steeds langer mogen genieten, in goede gezondheid, van ons verblijf in dit verbijsterende universum. Eeuwen lang hoopten mensen hier op, streefden ze hiernaar, reeksen baanbrekende uitvindingen, bij voorbeeld op hygiënisch en op medisch gebied, hebben dit mogelijk gemaakt. Op veel plekken in de wereld is dit alles nog een utopie. Heel veel mensen op deze aarde zeggen: ik hoop dat ik honderd jaar oud word. Maar in Nederland is dat zo langzamerhand geen overmoedige uitspraak meer. De kans voor een in 2013 geboren meisje om honderd jaar oud te worden is volgens serieuze medische onderzoekers 40 procent en die kans stijgt snel, nog even en het geldt voor de meerderheid van de pasgeborenen. En dus moeten we nu nadenken over een in mijn oog bijzonder leuke uitdaging: gegeven het feit dat demografen voorspellen dat veel mensen in de komende eeuw veel ouder zullen worden dan waaraan we nu gewend zijn, is de vraag: hoe richt je de samenleving zo in dat die prettig is voor mensen van alle leeftijdsgroepen, jong en oud, oud en heel erg oud. Hoe vormen die een aangenaam samenleef-verband? Het laatste stuk van het leven zal waarschijnlijk voor veel mensen altijd akelig blijven, ondanks de sterk verbeterde palliatieve zorg, ondanks de verruiming van de wetgeving rond euthanasie. Maar voor een groeiende groep mensen kan de levensfase van 65 tot, zeg, 85, een interessant en op zijn eigen manier bevredigend stukje van de biografie worden. Dat is iets betrekkelijk nieuws, we moeten er nog aan wennen, onze maatschappij is er nog niet echt op ingesteld.

Als ik U vraag welk beeld het eerst bij U opkomt als het woord bejaarden valt, dan denk ik dat velen een zaaltje voor zich zien in een bejaardenhuis vol grijze oude mensen die een liedje uit hun lagere school tijd zingen. Dit is zo ongeveer het standaard-beeld als het op de televisie gaat over oude mensen. Maar er zijn steeds minder bejaardenhuizen. Ik ken veel oude mensen, maar die wonen allemaal op zichzelf, ook al zijn ze soms heel oud, maar het cliché beeld blijft dat karretje dat over de zandweg reed. Je kunt bij het woord bejaarde ook denken aan de acteur Michael Caine, die onlangs bekend maakte dat hij niet, zoals hij eerderhad aangekondigd, met pensioen gaat op zijn tachtigste, maar pas op zijn negentigste, omdat hij nog een keer een Oscar wil binnenhalen. Je kunt denken aan de president van Italië, Giorgio Napolitano, die zich voor nóg een termijn heeft laten strikken, een rots in de branding van de chaotische Italiaanse politiek, 88 jaar oud maar nog steeds saevis tranquillus in undis. Of denk aan de schrijver, tekenaar, hematoloog Leo Vroman, die nog steeds prachtige gedichten publiceert in het Hollands Maandblad en die zo nu en dan een ontroerend interview geeft, soms samen met zijn vrouw Tineke. Vroman is 98, zijn lieve Tineke is pas 92.

Mijn leermeester, Norbert Elias, vertelde nog rond zijn negentigste aan zijn studenten dat het grote voordelen had om zo oud te worden. Je overzag een langere tijdsperiode, het bood mooie sociologische vergezichten om terug te zien op een zo groot stuk geschiedenis waar je met je neus bovenop had gestaan. De hoogbejaarde Elias had ernstige lichamelijke klachten, maar zijn geest was ook op zeer gevorderde leeftijd nog vlijmscherp, hij associeerde kwikzilverig snel, zijn geheugen was stukken beter dan het mijne toen ik 30 was, en het was een groot genoegen om naar zijn diepzinnige voordrachten te luisteren. Dit soort oude mensen zie je wel op de televisie of in de krant, maar niet als het gaat over de ouderdom. Je ziet ze in heel andere programma’s, bij voorbeeld in een programma’s over het orkest van de 18e eeuw, waarin de dirigent Frans Brüggen figureert, of wanneer in een VPRO-programma over de postmoderne samenleving de socioloog Zygmunt Bauman, 88 jaar oud, iets belangrijks uitlegt. Het eerste wat in het debat over ouderen moet gebeuren is volgens mij dat de beelden moeten veranderen. En dan niet praten over Krasse Knarren, die grappige term van Kees van Kooten en Wim de Bie die eigenlijk bedoeld was voor mannen van 50 die nog een motorfiets kopen, niet oude mensen quasi-komisch een klaasiek popnummer van de Who laten versjteren. We moeten veel meer beelden voorgezet krijgen van oude mensen die doen wat ze al hun hele leven doen en waar ze, al zijn ze dan ook oud, nog steeds goed in zijn. Iconen van de nieuwe bejaarden zijn Pete Townshend, Mick Jagger, Brian Wilson, Iggy Pop of Paul McCartney. Nee, dat zijn helemaal geen mastodonten, dat zijn zangers die niet naar de verjaardagskalender kijken en rustig blijven doorgaan met datgene te doen waar ze heel erg goed in waren en steeds beter in werden, wat publiek trok en trekt, wat ze nog altijd heel veel geld oplevert, waar ze meer dan een halve eeuw lol in hadden en geen zin hebben om nu op te geven, steadily rocking on.

Maar hier is een probleem. Dit zijn voorbeelden van popzangers, kunstenaars, wetenschappers, mensen uit de creatieve klasse. Heel veel mensen van boven de 65 hebben geen inkomen meer uit arbeid, tenzij ze free lancers zijn of kunstenaars of iets anders dat toch vrij weinig voorkomt. De meeste ouderen mogen het werk waar ze goed in waren niet meer verrichten, ze hebben zich verzoend met hun leeftijdsgerelateerde ontslag. Laten we wel wezen: soms was hun baan toch al niet leuk en zijn ze dolblij dat ze er voorgoed vanaf zijn. Maar toch. Veel van het onbehagen van ouderen heeft te maken met hun gedwongen werkeloosheid.

Hoe vinden oudere mensen die geen betaalde arbeid verrichten, een zinvolle invulling van hun bestaan; hoe zorgen ze er bij voorbeeld voor dat hun sociale netwerken niet gaan afbladderen? Het model van de standaard-levensloop dat iedereen nu nog in zijn hoofd heeft zitten, werkt als een belemmering. Op dit moment is het beeld van het gemiddelde menselijk leven als volgt: je groeit op als baby, peuter en kleuter, je gaat tien tot twintig jaar door onderwijs-instituten heen, je verricht veertig jaar betaalde arbeid en dan blijven er nog een paar jaar over waarin je lekker mag uitrusten van al je inspanningen. Nog eventjes genieten en daarna de eeuwige jachtvelden. Die voorstelling klopt niet meer als waar is dat een groeiende groep van de nu geboren babies honderd jaar oud wordt. Moet je zeggen: van die honderd te verwachten levensjaren brengen we er 40 door met werk en 30 met uitblazen van dat werk?

In de veertig jaar dat ik hier als socioloog werkzaam was, heb ik min of meer vanuit mijn ooghoeken een grote verandering kunnen waarnemen in hoe sociologen denken over arbeid. De arbeidssociologie is niet mijn veld van onderzoek geweest, dus het gaat hier meer over wat ik soms in de vakbladen las en van mijn collega’s hoorde. In de jaren zestig en zeventig werd er relativerender gedacht over de betekenis van arbeid dan nu. Men had het over de spelende mens en over de vrije tijds mens. We moesten ons vooral niet laten opjagen door het Calvinistische arbeidsethos, juist in Nederland een zo krachtig element in onze cultuur. Denk niet dat het vooral de linkse, marxistische sociologen waren die dit verkondigden. Integendeel, die hielden het belang van niet vervreemde arbeid voor de menselijke zelfontplooiing juist in ere. De niet marxistische mainstream sociologen schreven over de vrijetijdssamenleving, la société du loisir, waarin we op een hele nieuwe manier onze niet arbeidzame uren zouden gaan invullen. Niet onze rol van producenten zou in de toekomst onze identiteit bepalen, maar juist onze rol van consumenten. Machines zouden een groot deel van het vervelende werk overnemen, in arbeid zouden mensen niet langer hun levensvervulling vinden, buiten de arbeid zouden ze hun talenten cultiveren.

Het debat is erg veranderd. Veel mensen klagen nu juist over de zware werkdruk en over de dwang tot overwerken in de avonduren en de weekends. Ons werk bepaalt nog altijd een belangrijk deel van wie we menen te zijn. Tegenwoordig doet haast niemand meer wegwerpend over dat Calvinistische arbeidsethos. Integendeel, er wordt tegenwoordig gepocht op die vermeende Noord-Europese ethiek van kranig doorwerken, die een schril contrast zou vormen met de laksere arbeidsmoraal in Zuid-Europa. De werkloosheid stijgt in Nederland en sociologen leggen graag uit dat het juist de betaalde arbeid is die mensen aan de samenleving bindt, dat niets zo erg is voor de sociale cohesie als snel stijgende werkeloosheidscijfers. Ik ben het daar mee eens, maar ik verbaas me wel een beetje over de snelheid waarmee de tijdgeest is veranderd: van de lof der luiheid naar de lof van het ploeteren. Hoe dan ook, het is waar dat werk mensen binding geeft, binding met het bedrijf, met de collega’s, eventueel met de klanten, de patiënten, de studenten, de cliënten, zo onderhouden mensen hun netwerk, zo continueren en vergroten ze hun sociale kapitaal. Werk ordent de dagindeling, werk geeft richting, werk kan zorgen voor een gunstig zelfbeeld. Je kunt al deze uitspraken veelvuldig horen als het gaat over de vraag waarom de hoge werkloosheidscijfers in Griekenland of Spanje in sociologisch opzicht zo rampzalig zijn. Maar als dat allemaal echt waar is, als werk zo ontzettend goed voor mensen is, waarom hoor je dan zo zelden iemand zeggen dat mensen van 75 er goed aan zouden doen om te werken, als ze dat fysiek nog kunnen en als ze er zin in hebben. De zegeningen van het werken houden toch niet ineens op bij het 65ste levensjaar? Volgens minister Kamp moeten alle 55-jarigen aan het werk blijven, want dat is heel goed voor hun en voor de samenleving. Maar geldt dat ineens niet meer voor wie de 65 of 66 of 67 gepasseerd is? Mevrouw Bussemaker zegt dat we heel veel investeren in langdurig onderwijs voor vrouwen en dat het niet goed is als die vrouwen daarna niet de arbeidsmarkt opgaan, dat is een soort kapitaalvernietiging. Maar is het dan geen kapitaalvernietiging om hoog opgeleide zestig plussers met bovendien veel arbeidservaring, te ontslaan vanwege het bereiken van de pensioenleeftijd?

Maar zo wordt het debat over de pensioengerechtigde leeftijd helemaal niet gevoerd. Onder de pleidooien tegen verhoging van die leeftijd zit een impliciet verhaal en dat luid ongeveer als volgt: ‘mensen van boven de 65 zijn lichamelijk zo kwetsbaar geworden en geestelijk zozeer uitgeput, dat je het ze niet kunt aandoen om nog door te moeten blijven werken. We moeten zulke mensen op basis van hun leeftijd beschouwen als definitief arbeidsongeschikt’. In deze discussie is al vaak opgemerkt dat van dit standpunt een negatief beeld uitgaat over het verrichten van arbeid. Maar het impliceert ook een sombere visie op mensen van boven de 65. Je zou immers ook kunnen zeggen dat het een teken van medisch, technologisch, psychologisch en sociologisch succes is wanneer in een bepaalde samenleving mensen langer willen en langer kunnen blijven werken. Het is een teken van vooruitgang als stratenmakers en bouwvakkers op hun 58ste met vervroegd pensioen mogen, maar waarom zou een nog altijd bevlogen biologielerares niet doorwerken tot haar negentigste als haar lichaam en geest haar dat toestaan, als zij daar plezier aan blijft beleven, als de leerlingen haar lessen goed evalueren?

Onlangs ontstond er een discussie over de kortingen die mensen van boven de 65 krijgen op het bezoek aan musea en het gebruik van het openbaar vervoer. In het televisieprogramma Buitenhof kruisten econome Barbara Baarda en Henk Krol hierover de degens. Henk Krol, fractievoorzitter van de partij vijftig plus zei dat hij vond dat mensen van boven de 65, die hun beste krachten hebben opgeofferd aan het opbouwen van onze welvaartsmaatschappij nu wel eens een presentje hadden verdiend: lekker goedkoop naar het concert, een fijne korting in de metro. Een vriendelijk bedankje, ja, mócht het misschien? Hier schetst de voorvechter van de ouderen in Nederland onbedoeld een lelijk beeld van de 65-plusser. Levenslang uitgeperst en nu zo moe en zo zielig dat je hem maar een lief cadeautje moet toestoppen als een soort pleister op de wond. En wat het ergste is: ik kan dit vermaledijde presentje niet eens weigeren, want op 10 mei 2013 gaf mijn chipkaart me meteen die 41 procent leeftijdskorting in de tram. Al zou ik het willen, ik kan die blauwe strippenkaart niet eens mee kopen. De geïnstitutionaliseerde leeftijdsdiscriminatie, in dit geval de positieve leeftijdsdiscriminatie, is al geautomatiseerd.

Sommige mensen die zich hier boos over maken, vergelijken leeftijdsdiscriminatie, ageism, met de discriminatie van gekleurde mensen, racisme, of van vrouwen, sexisme, of van homo’s, homofobie. Maar die vergelijking klopt niet. Want degene die nu 25 is, die is over 55 jaar zelf 80 en degene die nu 80 is, die was 55 jaar geleden 25. De ene groep morft vanzelf in de andere. Zwarten worden nooit echt wit, behalve Michael Jackson, vrouwen worden een enkele keer man en andersom, maar niet zo heel vaak, maar alle jongeren worden ouderen, tenzij ze voortijdig dood gaan en dat wordt nu juist zeldzamer. Dit heeft enorme implicaties voor de hele dynamiek van de figuratie van discrimineerders en gediscrimineerden. Tegen een man kun je niet zeggen: wacht maar af, als jij eenmaal vrouw bent, dan piep je wel anders. Tegen een 25-jarige kun je wel zeggen: jij bent een tachtigjarige in de dop. Het enige verschil is jouw positie op de tijdlijn.

Dit lijkt triviaal. Maar het is een gedachte die op de een of andere manier moeilijk wil indalen in het brein. Het klinkt bijna mystiek om te zeggen: iemand van 25 is iemand van 80, iemand van 80 is iemand van 25, tijd is in zekere zin een illusie, al is het dan ook een hardnekkige illusie. Mensen van 80 zeggen vaak heel verbaasd: soms denk ik per ongeluk echt heel even dat ik 25 ben, dat voelt nog zo vertrouwd aan, vertrouwder dan dat ik 80 ben, wat ik haast niet kan geloven. 25-jarigen hoeven niet te proberen om zich te verplaatsen in hun 80-jarige oma, ze moeten zich proberen in te leven in de 25-jarige die nog altijd woont in hun verbaasde oma van 80; de 80-jarige zelf hoeft zich niet in te spannen om het omgekeerde te doen en zich in de 25-jarige te verplaatsen, want dat gaat vanzelf. Maar het is goed voor de cohesie tussen de cohorten, dat streven om de wereld te bezien door de ogen van de ander, degene die je was, degene die je wordt.

Wanneer je de figuratie van leeftijdsgroepen op deze manier herconceptualiseert, dan liggen de oplossingen voor het onbehagen voor de hand. Oudere mensen zijn mensen als iedereen. Ze zijn ouder en dus kwetsbaarder, ze hebben relatief meer lichamelijke gebreken, ze zijn vatbaarder voor ernstige ziektes, ze hebben een grotere kans om te sterven. Daarin verschillen ze van jongere mensen, en dat is beslist geen klein verschil. Maar verder zijn ze, bij voorbeeld vanuit sociologisch gezichtspunt, geen wezenlijk andere mensen. Voor de socioloog heeft hun kwetsbare sociale status vooral te maken met iets heel anders, hun verbroken relatie met de arbeidsmarkt. Via hun werk waren ze verbonden met allerlei sociale netwerken die hen weer verbonden met ruimere sociale figuraties. Met dat werk verdienden ze inkomen, aan dat werk ontleenden ze in veel gevallen status, het verschafte ze soms een zekere machtspositie, het droeg in veel gevallen bij aan hun gevoel van eigenwaarde, aan hun economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Als een pensioenfonds de ouderen nu tien procent minder pensioen uitkeert, dan kunnen die ouderen daar niets tegen doen. Ze kunnen niet onderhandelen, niet staken, niet dreigen om naar een andere werkgever over te stappen. Dat is een belangrijke oorzaak van dat bijzondere gevoel van onbehagen: wij kunnen niet meer zelf ons eigen lot bepalen, we zijn aan de heidenen overgeleverd, we zijn sitting ducks.

Mijn oplossing voor dat onbehagen is heel simpel: ouderen moeten op zijn minst voor een deel van hun tijd betrokken blijven bij het arbeidsproces, maar dan natuurlijk wel op een manier die past bij hun fragielere gezondheid, hun verminderde spierkracht, hun vaak slechtere zicht en gehoor, en zo voort. Maar dat hoeft helemaal niet zo moeilijk te zijn, als je ziet hoe effectief en assertief gehandicapte werknemers opkomen voor zichzelf en vaak dure aanpassingen afdwingen op de werkplek.

Ik heb het mijn gepensioneerde collega’s en vrienden zo vaak horen zeggen. Weet je wat ik nog het allermeeste mis? De gang naar het gebouw, naar mijn werkkamer, de deur met mijn naambordje ernaast, mijn bureau, mijn computer, kletsen met de collega’s in de gang, op de bibliotheek even de tijdschriften doornemen. Mensen gedijen goed binnen enigszins beperkende kaders, pak je ze die af, dan missen ze al gauw die dagelijkse regelmaat, die het leven ritme gaf. Dus laten we er eens mee beginnen om mensen die helemaal nog niet willen stoppen met werken op straat te zetten.

En daarmee ben ik al begonnen met het laatste deel van mijn voordracht: wat kunnen we er aan doen. Maar voordat daar nog iets over zeg, moet ik toch eerst nog twee waarschuwingen geven. De eerste is dat ik in dit college heb gesproken over ouderen zonder enigerlei differentiatie aan te brengen. Ga je wat verder doordenken over deze kwestie, dan moet je natuurlijk onderscheid maken tussen jongere ouderen en oudere ouderen, tussen mensen met een chronische ziekte en mensen die het geluk hebben om lang gezond te blijven, je zou vanzelfsprekend heel veel aandacht moeten schenken aan sociaal-economische klasse, aan het verschil tussen ouderen die hoog zijn opgeleid en die werkzaam zijn in intellectuele beroepen en ouderen die laag zijn opgeleid en fysiek zwaar werk deden.En er is ook veel te zeggen over de verschillende positie van oudere mannen en oudere vrouwen. Ik heb daar van geabstraheerd, maar eigenlijk kan dat niet en maakt het mijn betoog op zijn minst nog heel onaf.

Een tweede waarschuwing vloeit daar uit voort. In ons aller collectief geheugen zit nog een levendige herinnering aan de tijden dat ouderen gedwongen waren om te werken. De opa van mijn moeder moest nog op hoogbejaarde leeftijd zwaar werk doen om in zijn levensonderhoud te voorzien, hij had geen pensioen waarop hij terug kon vallen en er bestond nog geen AOW. Voor zijn zoon, mijn opa dus, was het zogenaamde ‘trekken van Drees’ het mooiste wat de moderne verzorgingsstaat ons had gebracht. Dat is allemaal nog niet zo heel lang geleden en het staat velen van ons nog helder voor de geest. Het is dus niet zo raar dat bij de combinatie van de woorden ouderen en werken, alle lichten op rood springen. Maar soms moet je de spoken van het verleden als spinrag van je kleren slaan.

Men zegt: je moet weten wanneer je moet stoppen, je moet oppassen dat je niet te lang doorgaat. Maar wie kan precies dat kantelpunt bepalen in een tijd waarin iedereen langer gezond blijft van lichaam en geest? Men zegt: je moet weggaan als het feestje op zijn hoogtepunt is. Maar vaak is de nazit het leukste deel van het feestje. Men zegt: denk aan Mick Jagger, dat is toch niet meer om aan te zien? Ik ben het daar niet mee eens, de Stones spelen rauwer, kaler, harder, gemener, doorleefder dan op hun eerste albums. Men zegt: denk aan Tommy Cooper. Wat is er mis met Tommy Cooper, een ridder die in het harnas is gestorven. Men zegt: denk toch aan Heintje Davids, die variété-artieste die in 1954, 66 jaar oud, het toneel officieel vaarwel zei en die daarna de ene comeback tournee na de andere maakte. Ja, leve die moedige, stralende Hendrika David, die aan het einde van een in veel opzichten verschrikkelijk leven geen afscheid kon nemen van haar werk, haar Carré, draaiend, altijd maar draaiend. Was dit een Powerpoint-presentatie, dan zag U nu de geweldige Heintje Davids, de enige oudere die nooit benauwd is geweest voor het Heintje Davids effect.

En dan nu nog mijn kleine fantasie over hoe het beter zou kunnen. Daarvoor moet ik even een omweg maken. Twintig jaar geleden was iedereen enthousiast over werken van achter de computer. In de toekomst zouden mensen minder vaak naar hun werk hoeven te reizen, ze zouden in hun eigen woning, achter een computerscherm, hun arbeid verrichten. Zo konden moeders op de kleintjes letten, zo kon het woon-werk-verkeer worden ontlast, tijd en ruimte werden minder belangrijke factoren, het zogenaamde telewerken zou gaan zorgen voor een revolutie. In dat kader werd trouwens ook de lof gezongen van het onderwijs op afstand. Maar tegenwoordig komen we daarvan terug. Sociologen, psychologen en zelfs evolutionair biologen wijzen op het niet te onderschatten belang van fysieke nabijheid, physical co-presence. Mensen werken het liefst in elkaars nabijheid, ze willen elkaar kunnen zien, ruiken, aanraken, een echt knipoog geven en geen smiley.

Dat is de theorie. Nu de praktijk. Langzaam maar zeker komen de huidige telewerkers van achter hun computers te voorschijn en nemen de tram of de auto naar een bepaald gebouw, waar ze in elkaars aanwezigheid kunnen werken. Een voorbeeld van zo’n nieuwe organisatie is the Hub. Die hebben gebouwen in Londen, Berlijn, Praag en Rome, maar ook in Amsterdam en Rotterdam. De mensen die hier bij elkaar zitten behoren wel, ik zeg het er eerlijk bij, tot een bepaald segment van de samenleving: mode-ontwerpers, componisten, sociologiestudenten, web-designers, leraren die hun lessen prepareren, mensen uit de muziekindustrie, technisch tekenaars, architecten, internet-ondernemers. Ze betalen een bedrag van tussen de 30 en 300 euro per maand om van die ruimte en alle voorzieningen gebruik te mogen maken. Ze helpen elkaar als ze vastlopen, ze geven elkaar adviezen over het aanvragen van een bepaalde subsidie of over het gebruik van een nieuw tekenprogramma. In de koffiehoek zitten ze met elkaar te kletsen, ideeen uit te wisselen, maar niet te lang, want er heerst ook een zeer op het werk gerichte sfeer. In dit soort stimulerende werkomgevingen lopen mensen rond van tussen de 25 en de 55. Ik vind dat er meer van dit soort plekken moeten komen en daar moeten ouderen heel gemakkelijk gebruik van kunnen maken, al dan niet gesubsidieerd. Ik zie ze voor me, de 70-jarige webdesigner, de 75-jarige politicoloog ploeterend aan zijn nieuwste artikel, de 80-jarige politievrouw, die de opdracht heeft gekregen om nog eens te kijken naar een cold case waar de collega’s geen tijd voor hebben, de man die het perfecte digitale archief inricht voor een advocatenkantoor. En in de zithoek en bij het koffie-apparaat zie je voortdurend klein groepjes mensen met elkaar praten, soms over hun werk, soms over hun kleinkinderen. De 25-jarige kan heel informeel en terloops iets opsteken van de 80-jarige, maar het omgekeerde is ook mogelijk. Je moet vooral niet een Hub opzetten, speciaal voor mensen van boven de 65. Er moet een mix van leeftijden zijn. En die mensen moeten met hun werk een reëel, marktconform inkomen verdienen, al zullen de ouderen geen volle werkweken maken. Waarom doen we het niet? We kunnen er morgen mee beginnen. Bij the Hub moet je wel door een intake-gesprek heen, waarbij ze kijken of je een beetje past in de sfeer. In die gesprekken mogen ze op alles letten, als ze maar niet doen aan leeftijdsdiscriminatie.

Misschien leidt de groei van de groep der oudere werkenden tot verdringing op de arbeidsmarkt en dat zou negatieve effecten kunnen hebben op het moment dat er een recessie is en dat de werkloosheid hoog is. Jammer genoeg is dat juist nu het geval. Maar er zijn ook grote macro-economische voordelen als oudere mensen doorwerken. Over de economische implicaties moet nog worden doorgedacht. Maar het is een vorm van sexisme om vrouwen van de arbeidsmarkt te weren omdat ze de werkgelegenheid van mannen zouden bedreigen. De analogie met ouderen en arbeidsmarkt ligt voor de hand.

Het is zeker niet voor alle ouderen de beste oplossing en dan denk ik niet alleen aan die laag opgeleiden die hun leven lang lichamelijk zwaar werk hebben gedaan. Ik ken ook mensen van boven de 65 die zeggen: ik heb een mooi pensioen en ik ga naar alle kantates van Bach luisteren, Proust lezen, wandelen door Zuid-Limburg zo lang ik dat nog kan, genieten van het heropende Stedelijk en Rijks en ’s avonds kijk ik naar Animal Channel. Werken? Nooit meer! Op zo’n keuze moet geen stigma komen te liggen. Het mooie van de pensioengerechtigde leeftijd is dat de plicht tot werken is komen te vervallen. Laat de ouderen die zeggen dat ze helemaal klaar zijn met werken met rust. Maar voor die anderen, die het werk missen, moeten er gemakkelijk toegankelijke plekken komen waar je temidden van mensen van alle leeftijden het werk kunt doen waar dat je nog altijd in de vingers zit. Als je er oprecht plezier aan beleeft en als je het geluk hebt dat je oude lijf je het werken nog niet onmogelijk maakt, dan is er niets op tegen om te werken, te werken tot je er dóód bij neervalt.

‘Ouderen en onbehagen’. Lezing voor de Amsterdamse Universiteits Vereniging. Amsterdam, Oude Manhuis Poort, 1 juni 2013.