Waarheen voert de weg? Over reglementering en formalisering van het academisch onderwijs (2006)

De jonge, pas afgestudeerde docenten, die hier met zo veel plezier en toewijding werkgroepen verzorgen herinneren me aan hoe ik zelf zo’n drie decennia geleden voor het eerst les gaf. Veel is gelijk gebleven, maar sommige dingen zijn veranderd. Wat bij voorbeeld gelijk is gebleven zijn de docentenvergaderingen. Voorafgaand aan de eerste bijeenkomst van de werkgroepen komen de betrokken docenten bijeen om te praten over de opzet van het programma en in de loop van het semester herhalen ze die overlegjes. Maar er zijn ook verschillen. Dertig jaar geleden ging zo’n docentenoverleg vooral over de inhoud van het programma. Daarbij kon het er soms heftig aan toe gaan. De ene docent vond het belachelijk om de studenten een hoofdstuk te laten lezen waarin de leer van de vier sociale processen van Robert Park werd uitgelegd, de ander meende dat in de Weber-colleges onvoldoende aandacht werd geschonken aan de kritiek op het leerstuk van de waardevrijheid, een derde pleitte hartstochtelijk voor meer samenhang tussen de methoden van onderzoek-onderdelen en de theoriecolleges. Na een paar weken, wanneer het programma eenmaal op gang was gekomen, werden de inhoudelijke debatten feller. De marxistische jonge medewerker (24) verweet de oude hoogleraar (33) dat zijn weergave van de denkbeelden van Marx in het hoorcollege volstrekt achterhaald was, de bewonderaar van het werk van Elias vond dat er onvoldoende aandacht was voor de historisch-comparatieve aanpak was en ikzelf maakte met mijn vriend Toine ruzie over de vraag of de term ‘état’ bij Comte moest worden vertaald met het woord ‘stadium’ of het woord ‘toestand’. Soms, vijf minuten voor het einde van de vergadering, zei iemand: sorry dat ik er nog even over begin, maar zullen we afspreken dat de studenten maximaal twee keer absent mogen zijn vanwege ziekte of zoiets en dat wie vaker afwezig is iets extra’s moet doen? Ja hoor, zei iedereen dan, dat is goed hoor, zo doen we dat.

Tegenwoordig is een docentenoverleg waarin een module wordt voorbereid vrijwel uitsluitend gewijd aan vragen als: hoeveel KAVV-jes moeten ze maken, hoe vaak mogen ze afwezig zijn, hoe zorgen we ervoor dat ze elke week de stukken lezen, hoe controleren we op plagiaat en hoe bepalen we het eindcijfer. Iemand die de volle twee uur bij zo’n overleg aanwezig zou zijn en die van niets zou weten, zou onmogelijk kunnen bepalen welk vak deze docenten verzorgen; het zou kunnen gaan over de cursus ‘Hoe eet ik een broodje shoarma zonder te morsen.’ Wel zou het die oningevoerde buitenstaander opvallen dat deze docenten op een wonderlijke manier over hun studenten spreken. De studenten worden geacht uit zichzelf geen pagina te lezen, ze willen veel liever schappen vullen dan in de collegezaal zitten, als het zonnetje maar even doorbreekt is ieder terrasje stukken interessanter dan de werkgroep, ze overtreffen elkaar in het vinden van uitvluchten om onder een presentatie uit te komen en zeg nooit dat ze bij ziekte maximaal twee keer afwezig mogen zijn, want dan zal iedereen onmiddelijk die twee baaldagen pakken als ware het een in zware strijd bevochten recht. Studenten hebben van nature een diepe afkeer van studeren, ze verachten de wetenschap en ze haten de sociologie, maar wij, de docenten, wij laten het er niet bij zitten, we zullen ze wel krijgen, ‘…und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt…’

Terwijl de Amsterdamse ME na enkele decennia van trial and error heel goed heeft geleerd hoe je bij dreigende rellen tussen groepen voetbalsupporters de geweldsspiraal door de-escalerende maatregelen kunt doorbreken, bevinden docenten en studenten zich de afgelopen jaren in een heilloze escalatie. En net als bij een echte bewapeningswedloop kan dat alleen maar leiden tot ellende.

Waarheen voert deze weg? Veel collega’s zeggen tegen elkaar: ach, het zal zo’n vaart niet lopen, de wal keert het schip, na een periode van scherpslijperij zal iedereen wel weer een beetje normaal gaan doen, we leven nou eenmaal in rare tijden. Maar is dat wel waar? In sombere buien denk ik wel eens: alles wordt alleen maar erger. Zo lopen sinds begin september tientallen bewakers met in grote letters SECURITY op hun zwarte uniformen in de Oude Manhuis Poort de traditioneel ontspannen atmosfeer grondig te versjteren. Het houdt niet op.

Vorig jaar kreeg ik als voorzitter van de examencommissie een verzoek te beoordelen van een student die verschillende modules had gevolgd aan de Universiteit van Calgary in Canada. Ik nam er eens rustig de tijd voor en bestudeerde de handleidingen van de drie modules. En ik schrok van wat ik las. Dus dit was waar de weg die we in een moment van onbedachtzaamheid waren ingeslagen ons wellicht heen zou voeren…

Neem bij voorbeeld Professor J.R. Ponting. Hij verzorgt in Calgary een sociologie-module onder de naam Canadian Society. Waar die cursus precies over gaat wordt uitgelegd in vijf slecht geredigeerde zinnen. Het komt er op neer dat hij het boek van Harry H. Hiller, Canadian Society, hoofdstuk voor hoofdstuk met zijn studenten doorneemt. Maar professor Ponting raakt pas lekker op dreef in uitvoerige paragrafen over de ‘Responsibilities of the Student’, de ‘Meeting of Deadlines’ en de ‘Protection of Privacy’. Hij schrijft bij voorbeeld dat studenten die tijdens de les onderling praten of elkaar een notitie aanreiken, een ‘distraction’ veroorzaken: ‘Violations of these basic rules of respect will be met with serious consequences.’ Wie iets overschrijft van een ander pleegt plagiaat en kan van de universiteit worden verwijderd, ‘which, to say the least, does not look good on your transcript when you apply elsewhere’. (Voor de goede orde: het gaat me om de formulering, niet om de op zich terechte straf die volgt op frauduleuze overschrijverij.) Het is zinloos om te vragen om een ‘extension’ van een ‘deadline’, want die wordt niet gegeven. Leerboeken in je tas stoppen wanneer de docent nog niet het teken heeft gegeven dat de les ten einde is, is streng verboden. De studenten worden geacht de leerstof buiten het leslokaal met anderen te bespreken: ‘That is, you are to be a teaching ‘ambassador’ for this field’. Alle studenten zijn verplicht om deel te nemen aan de discussies in de werkgroep en dan volgt in vet lettertype deze zin: ‘‘Shyness ‘ is not a valid reason for not participating.’ En zo gaat het maar door in die onmiskenbare  toon van een machteloos schreeuwende sergeant. Toch is professor Ponting nog heel redelijk, in vergelijking met zijn Canadese collega’s; het kan veel erger.

Mark B. Durieux bij voorbeeld geeft een inleiding in de sociale psychologie ‘vanuit symbolisch interactionistisch perspectief’ en bij hem is het pas echt oorlog. Elke week moeten de studenten hem een WAR mailen, dat is een Weekley Attendance Report. Wat er in zo’n stukje moet staan blijft vrij duister, maar de omvangseis is glashelder: er zal heel streng worden gelet op de minimale omvang en die bedraagt 250 woorden. Wie daar onder blijft krijgt een onvoldoende, al is de tekst ook nog zo briljant. En dan volgt deze zin: ‘Changing font size or widening margins to meet the page length is a fruitless exercise since software such as MS Word easily calculates the number of words regardless.’ Mark B. Durieux heeft in Word het knopje ‘Word Count’ onder ‘Tools’ ontdekt en dat zullen we weten! Het is of je Seven of Nine hoort: ‘Resistance is futile.’ Behalve WAR’s moeten de studenten ook WONDER’s inleveren. Die moeten gaan over WHAT, HOW en WHY en moeten minimaal 750 woorden tellen. Naast een wekelijkse WAR en een tweewekelijkse WONDER is er ook nog een QUILT, waarbij de studenten autobiografische informatie moeten geven over hun leven op de campus en op basis daarvan een eigen sociaal psychologische theorie moeten ontwikkelen. Alle ingeleverde stukken worden geanalyseerd met speciale software. Zo krijgen papers met veel zinnen boven de 30 woorden een slechte beoordeling, want zulke zinnen ‘are generally considered too long.’ (Simmel, Weber, Elias en Bourdieu maken geen schijn van kans bij Mark B. Durieux.)

Dr. John Manzo geeft het programma Introduction to Deviance and Social Control. Zijn modulehandleiding bevat drie zinnen over de inhoud van de cursus en daarna gaat het alleen nog maar over Course Requirements, Grading Scale, Policy on Missed Term Work, Policy on Retrieving Assignments en  Policy on Cheating. Over dat laatste schrijft Dr. Manzo in een heel vette letter: ‘If I catch persons cheating at either of the term tests, I will not post a study guide for the final exam.’

Het beeld van het Canadese universitaire onderwijs dat oprijst uit deze instructies is treurigmakend: voor het geestesoog verschijnen zaaltjes vol studenten die luid met elkaar blijven kletsen als de docent iets probeert te zeggen, die tien minuten voor het einde hun tassen beginnen in te pakken, die frauderen, plagiëren en spieken en die als ze een stukje van 250 woorden moeten schrijven proberen om er met veel minder woorden onderuit te komen door een groot lettertype te gebruiken, omdat ze denken dat meester dat wel niet zal merken…

Dus dit is waarheen de weg ons voert die ook wij nu dreigen in te slaan. Maar dat mag niet gebeuren! Laten we afspreken dat onze docenten met plezier en toewijding mooie colleges en werkgroepen geven en dat onze studenten datgene doen waarvoor ze hier gekomen zijn: met plezier en met toewijding het prachtige vak sociologie studeren. Dat is alles. Wanneer we ons aan dat simpele beginsel houden, dan kunnen we al die draconische voorschriften en reglementen in de vuilnisbak gooien. En als we dat toch doen, kunnen we misschien in een moeite door ook die geuniformeerde jongelui laten verwijderen uit onze eigen Oude Manhuis Poort.

‘Waarheen voert de weg?’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 10, 2006-2007, nummer 1. september 2006. pp. 32-33.

Een brutaal mailtje

Hoi Bart, Dat vont ik nou niet bepaalt aardig van je, hoe je me uit je kamer in het Spinhuis werkte, terwijl ik toch heel netjes had aangeklopd. Zijn drie heren in pak met stropdas nou zo veel belangrijker voor jou dan een eenvaudig studentje? Ja, die Maagdenhuismannen tellen in deze teit waarin de topmanagers de baas zijn nou eenmaal meer mee dan iemandt die zijn master-scriptie aan het schrijven is. Ik wist natuurlijk wel dat het zo werkt, maar van jou viel het me toch best wel een beetje tegen, Bartje.

Je zij dat ik een afspraak had moeten maken, maar hoe kan dat nou als je er nooit bent? Als ik bij je aanklop ben je altijd ‘in bespreking’ of je staat net als ik je nodig heb ergens voor je klasje over ouwe sosiologenles te geven. (Make no mistake, old man: je weet dat ik je colleges altijd dope vont; dat heb ik je vaak genoeg gezegd, toch?) Je mailde me dat je op je spreekuur altijd beschikbaar bent, maar ik heb je nu al zeker hondert keer verteld dat ik nooit op maandag tussen twaalf en een langs kan komen, omdat het zoontje van mijn beste vriendin dan voetbalt en dat jog is niet vooruit te branden als hij mij niet langs de lijn ziet staan. Dus die kan ik echt niet laten zakken, dat begrijp jij best, je hebt zelf toch ook een zoon?

Nou ja, terzake. Bart!! GOED NIEUWS!!! Mijn skriptie is af!!!!! Hoera!!!!! Aanstaande maandag, 30 mei, ligt hij spik-en-span in je postvakje!!!! Denk ik.  Ja, het was een zware bevalling, bijna drie jaar heeft het alles bij elkaar geduurt. Ik durf er wat om te verwedden dat jij er helemaal geen vertrouwen meer in hadt, vooral ook omdat ik de afgelopen drie jaar niets van me heb laten horen. Je zal trouwens nog raar staan te kijken, want hij gaat helemaal niet meer over het onderwerp waar we in het begin tientallen keren over hebben zitten te brainstormen: de sociologische denkbeelden van Pimmetje. Dat leek me toen inderdaat vreselijk belangreik en interessant, maar uitijndelijk ben ik daar toch maar van afgestapt, ook al omdat Dik Pels alle krenten uit mijn pap had gehaalt. De scribtie die je nu in je postvak vint gaat over huiselijk geweld van Moslim-mannen. Om presizer te zijn: het beeld, de persepsie, die blanke atheïstische Amsterdamse sociologie-studenten hebben ván het huiselijk geweld van Moslim-mannen. Het is dus eigenlijk meer een diskoers-analieze. Zoals je je misschien herinnert heb ik een diepe afkeer van kwantitatieve methodes, die leveren alleen maar cijfertjes op die niemant iets zeggen (behalve dan de belastinginspecteur,J), dus het is natuurlijk een verkennende, eksploratieve studie geworden op grond van kwalitatieve gegevens, waarbij gebruik is gemaakt van de grounded theory methode. Ik vergelijk in mijn onderzoek vier eerstejaars studenten (twee mannen, twee vrouwen) uit de middenklasse met vier tweedejaars studenten (twee vrouwen, twee mannen) uit de hoogste klasse kwaa hun beeld van huiselijk geweld in Islamitische gezinnen. Ik heb dit onderzoek aangevuldt met krantenberigten over huiselijk gewelt en al die gegevens in een datamatrix gezet, zoals ik dat heb geleerd van meneer Droogleever en daarna getrianguleerd. Die acht kwalitatieve intervieuws duurden meer dan twee uur per stuk en ik heb alles opgenomen op tape en daarna letterlijk uitgetiept, met alle eh’s en zo er in, precies zoals we dat hebben geleert van meneer ten Have en meneer Nijhof, dus dat leverde zo’n 150 pagina’s op. Omdat ik vint dat je het materiaal voor zich moet laten spreken heb ik die 150 pagina’s in de skribsi opgenomen als appendix, dus het is nogal een pak papier dat je in je postvak zult aantreffen. Ik zou graag willen dat je niet alleen mijn tekst heel grondig zou willen lezen, maar vooral ook die bijlage met de interviews, want dat is toch, vint ik zelf dus, het beste deel.

De indeling van de skripsie ligt voor de handt: Voorwoord, inleiding, probleemstelling, theorie (Glaser en Strauss), methodologische verantwoording (waarom ik heb gekozen voor een exploratief onderzoek, hoe ik die tien studenten heb geselecteerdt – namelijk via de zogenaamde sneeuwbal-methode – , waarom ik een cassetterecorder heb gebruikt, hoe ik heb weten te voorkomen dat ze sociaal wenselijke antwoorden zouden geven), presentatie van het materiaal, interpretatie van de gevonden gegevens in het licht van de gebruikte theorie (Wouters over sex, Elias over gewelt,  Foucault over sex en gewelt), conclusie, aanbevelingen voor verder onderzoek, noten, bibliografie, en dan dus die appendix. Mijn broer werkt bij een reclamebureau en daar hebben ze echt een supermooie omslag voor me ontworpen. Voor nop!!! Ik wil niet opscheppen, maar die cover is wel het allermooiste van de scriptsi! Er zit ook een DVD bij, maar wat daar op staat bleift nog even een verassing.

Alles bij elkaar is de schripzie nu 3 hondert pagina’s geworden. Toch hoop ik dat je hem voor 1 juni gelezen kunt hebben. Ik besef dat het kort dag is als ik hem op 30 mei in je postvak leg, maar hij leest echt als een trein, een vriendin van me heeft hem in één avond uitgelezen en vond hem ‘dope’ (maar daar hoef jij je niks van aan te trekken, hoor) en je kunt de voetnoten eigenlijk wel overslaan. Sorry dat ik je zo’n snelle deadline opdraag, maar het probleem ligt niet bij mij, maar bij een mevrouw die in het Oost Indisch Huis werkt, een enorme bitch, die zo heel pietluttig roept van: ja… eh… 1 juni is eh… 1 juni en als ik de uitslag pas op 2 juni krijg… eh… dan kan je dus pas eind augustus afstuderen… En als je dan vraagt of er dan niet voor een keer misschien een tikkeltje royaler met de deadline kan worden omgegaan, gezien dit zeer uitzonderlijke crepeergeval, dan is het natuurlijk meteen zo van: Befeel iest Befeel. Het ligt dus niet aan mij, ik had het best gevonden als jij de uitslag pas op 10 juni had doorgegeven, maar dat schijnen die nazi bureaucraten hier dus weer niet goed te vinden. Dussss…

Je zal wel blij zijn dat ik je tussentijds niets heb laten lezen. Kost jou minder tijd en zo scoor jij toch mooi jouw puntjes voor het begeleiden van deze sripsi zonder dat het je moeite kost. Lekker mooi meegenomen toch? 😉 Ik heb de afgelopen drie jaar heel veel gehad aan de steun van mijn eerste begeleider, professor Cornelis O. Legiaal, die echt dag en nacht voor me klaar stond. Hij heeft de konsept versie nu helemaal gelezen en diepgaand met me doorgesproken en hij zegt dat het nu al zeker goed is voor een zeven en een half, maar als ik er nog wat aan doorwerk, dan vint hij het wel een acht waard, zegt hij. Maar hij zij wel dat hij hat gemerkt dat jij vaak nogal lullig bent met cijfers, ik geloof dat hij vond dat jij eigenlijk gewoon veels te lage sijfers geeft.  Dus je weet waar je je aan te houden hebt, Bartje! Meer dan een acht hoeft niet, hoor, want cum laude zit er toch niet meer in door die zes min die jij me drie jaar geleden hebt bezorgt bij ST2 en die me nog altijt agtervolgt. Daar heb ik nog altijd best wel een beetje de pest over in, hoor. Nou ja, je weet dus hoe je het goed kan maken. 🙂

Ik ben op dit moment heel erg druk bezig met alle weizigingen aan te brengen die Kees, prof. Legiaal dus, me heeft opgedragen (maar ik kan dat priegelige handschrift van hem niet goed lezen) en daarna moet mijn moeder het hele ding nog een keer helemaal doorlopen, om alle dt-fouten er uit te halen, want, je weet het, ik ben nu eenmaal geen kij in het spellen. Zelf vind ik het ijgenlijk te belachelijk voor woorden dat een docent een schriptsie beoordeelt op die stomme deetjes en teetjes in plaats van op de sociologische inhoudt, maar ik heb al eens eerder van jou meegemaakt dat jij dat zo verschrikkelijk belangrijk vint, dus mijn moeder zal haar best wel voor je doen, hoor, belooft = belooft. Maar het zou kunnen zijn dat je hem door al dat gezeik pas ontvangt op 31 mei, op zijn allerallerlaatst om vier uur, in je postvakje op de kamer van Frans. Maar je moet hoe dan ook Kees uiterlijk op 1 juni bellen over welk cijfer jullie geven en dat je dan het tentamenbriefje even naar die Befeel ist Befeel vrouw brengt, met daarop de handtekeningen van jou en van Kees en liefst dus ook die acht, hihi. Misschien moet je daarvoor wel even om die handtekening langs gaan met dat tentamenbriefje bij Kees thuis, want die meit de universiteit een beetje sinds dat akkevietje met die studente; hij woont in Amersfoort bij zijn nieuwe vriendin, wat volgens hem trouwens nogal een bitch schijnt te zijn.  Persoonlijk zou ik zeggen: neem de fiets, is ook goed voor je buikje. 🙂

Jeetjemina, zeg, wat een lang verhaal is dit nou weer geworden! Nou ja, je zult het ook wel aan mijn scriptie zien: ik ben nou eenmaal een beetje lang van stof. Rest me je nog maar één ding toe te wensen. Hééél veel leesplezier!

groetjes, doeidoei,

Sanne

 

‘Een brutaal mailtje’ In: Sociologisch Mokum, nummer 13. mei 2006. pp. 28-29

De illusie van het vlieden van de tijd (2006)

Wie zich aan een universiteit bezig houdt met het verschijnsel wetenschap, zou zich niet uitsluitend in één enkele wetenschap moeten verdiepen. De grote Steinmetz zei het al: wie slechts één wetenschap kent, kent ook deze niet. Sociologiestudenten hebben gelukkig ook belangstelling voor antropologie, politicologie en geschiedenis, maar voor de meesten is de natuurkunde een beetje te ver van hun bed. Dat is begrijpelijk. Maar het is ook jammer.

Er zijn allerlei manieren om toch iets van de recente ontwikkelingen te vernemen. Iedereen die zijn collegegeld op tijd betaalt zou de colleges van Robbert Dijksgraaf kunnen bezoeken, al weet ik niet of die te volgen zijn voor oningewijden. Verder verschijnen er voortdurend boeken waarin geleerden op het gebied van de natuurwetenschappen hun best doen om in heldere taal aan betrekkelijke buitenstaanders uit te leggen waarom de quantummechanica zo moeilijk in overeenstemming te brengen is met de relativiteitstheorie of hoe het nou eigenlijk zit met die snarentheorie. De vaklieden zeggen dat de boeken van Brian Greene – The Elegant Universe (1999) en The Fabric of the Cosmos (2004) op dit moment redelijk goed aangeven hoe het er met het vak voor staat.

Je kunt natuurlijk ook de tijdschriftenwinkel binnen stappen en deze keer eens geen blad over popmuziek of mode kopen, maar het laatste nummer van de Scientific American. Daarin staan toegankelijk geschreven stukken van gerenommeerde wetenschappers wier teksten beter worden gecontroleerd dan wat je te pakken krijgt door in het wilde weg te goegelen. Zo nu en dan brengt dat blad een speciale editie uit die meestal gaat over de state of the art in een bepaalde wetenschap. Het recentste nummer in die serie heet The Frontiers of Physics. Het ligt op het moment dat ik dit schrijf nog in de schappen. Hoofdredacteur Mariette DiChristina sluit haar inleidende column af met de zin: ‘You’re in for a mind-boggling treat’. Dat is deze keer beslist geen overdrijving.

De nieuwe inzichten die hier worden gepresenteerd zijn vaak zo spectaculair dat je je afvraagt waarom mensen in die tijdschriftenwinkel naar de plank met New Age bladen lopen. Als je op zoek bent naar cosmologische huiveringen, naar raadselachtige voorstellingen die de spannendste science fiction te boven gaan, dan kun je beter doorlopen naar het wetenschapshoekje. Een van de theorieen die je in dit blad tegenkomt, stelt dat ons heelal misschien slechts één universum is uit een hele rij universa en dat we niet alleen leven op een planeet die leven toestaat, maar dat we misschien ook wel leven in het enige universum uit een onvoorstelbare reeks waarin natuurwetenschappers kunnen ontstaan die nadenken over het bestaan van meerdere universa. In dit soort artikelen moet je er niet vreemd van opkijken als iemand doodleuk zegt dat er misschien nog een paar dimensies zijn, die we nog niet hebben kunnen ontdekken, omdat ze zo klein zijn dat ze tot nu toe aan onze aandacht zijn ontsnapt. En wat te denken van het idee dat ons hele universum wellicht een gigantisch hologram is. In termen die Startrek-fans begrijpen: niet alleen het holodeck is een hologram; als je het holodeck verlaat wandel je alleen maar een ander hologram binnen, en trouwens: je bent zelf ook een hologram. Ter herinnering: het gaat hier dus niet over het filmscenario van een Hollywoodregisseur die The Matrix wil overtreffen met een nog veel bizarder verhaal;  het gaat hier over wetenschappelijke hypothese waar ernstige professoren in Harvard en Amsterdam met ouderwetse krijtjes formules over op het schoolbord schrijven. (Ik heb de indruk, dat dit soort onderzoek niet door middel van power point presentaties wordt uiteengezet en ontwikkeld, maar vooral door met krijtjes op schoolborden te schrijven…

Het artikel waar ik hier wat extra aandacht voor vraag is het sluitstuk, geschreven door de filosoof en theoretisch natuurkundige Paul Davies. Het heet ‘That mysterious flow’ en het gaat over het vlieden van de tijd. In dit artikel zegt Davies dat er iets vreemds aan de hand is met hoe wij mensen het verschijnsel tijd ervaren. Je hoort wel eens verkondigen dat er natuurkundigen zijn die beweren dat tijd eigenlijk niet bestaat. Als die er al zijn, dan hoort Paul Davies daar niet bij. Hij zegt ook niet dat er geen richting zit in de tijd; er is wel degelijk een tijd-pijl, een ‘arrow of time’. Tijd is asymmetrisch, je kunt er als het ware een kompas overheen leggen en het naaldje op dat kompas wijst dan altijd dezelfde kant op, namelijk de kant van toename van entropie, groei van rommeligheid. Tot hier toe correspondeert de alledaagse ervaring redelijk goed met wat de natuurkunde ons leert. Maar dan komt er iets heel contra-intuïtiefs. Dat een kompas altijd naar het Noorden wijst wil nog niet zeggen dat dat kompas zelf ook naar het Noorden toegaat. Welnu, dat er een zekere richting in de tijd zit, wil nog niet zeggen dat de tijd zelf voortstroomt. En dat doet de tijd dan ook niet, althans volgens sommige natuurkundigen. (Vraag aan iemand die denkt dat de tijd voortstroomt hoe snel de tijd dan eigenlijk beweegt. Het antwoord dat de tijd voorbijschiet met een snelheid van één seconde per seconde is niet erg bevredigend.) Zij menen dat er geen flow of time bestaat, dat de tijd niet voortvloeit of voorspoedt of vliedt; die door ons waargenomen beweging is niets anders dan een illusie.  Ze geloven dat de speciale positie van het heden geen natuurwetenschappelijke basis heeft en dat het in natuurkundige zin onmogelijk is om enigerlei onderscheid te maken tussen verleden, heden en toekomst.

De erudiete Davies besteedt in dit artikel kort aandacht aan denkers die al eerder vermoedden dat het vlieden van de tijd een illusie is. Hij noemt een theoloog uit de vijfde eeuw, Sint Augustinus van Hippo, en een denker uit het begin van de twintigste eeuw, de Engelse filosoof John McTaggart. Als het was toegestaan om grote namen uit de literatuur te noemen had hij ook de schrijver Borges kunnen noemen die in verschillende verhalen en essays zijn gedachten heeft laten gaan over de mogelijkheid van een onbeweeglijke tijd, een eeuwigdurend en dus statisch nu. Maar temidden van al die mensen die hier wel eens iets van hebben voorvoeld is er één wiens mening wel erg zwaar weegt: Albert Einstein. Davies verwijst hier iets te beknopt naar een zinnetje van Einstein, dat mij diep ontroerde toen ik het een paar jaar geleden voor het eerst onder ogen kreeg.

Toen een van Einsteins oudste vrienden overleed, een zekere Michele Besso, met wie hij had gewerkt op het patentenkantoor, probeerde Einstein de weduwe van Besso te troosten met een condoleancebrief, die hij schreef op 21 maart 1955. De grote natuurkundige was in die brief buitengewoon ernstig want hij wist dat zijn eigen dood zeer nabij was en inderdaad overleed hij zelf een paar weken nadat hij de brief had verzonden, namelijk op 18 april 1955. In die brief schijft Einstein deze wonderlijke zinnen: ‘Nun ist er [Michele Besso] mir auch mit dem Abschied von dieser sonderbaren Welt ein wenig vorausgegangen. Dies bedeutet nichts. Für uns gläubige Physiker hat die Scheidung zwischen Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft nur die Bedeutung einer wenn auch hartnäckigen Illusion.’ (Deze oorspronkelijke Duitse tekst is te vinden in: Max Jammer, Einstein and Religion, p. 161)

Als de zo overtuigend lijkende ervaring dat de tijd voortspoedt en als ook de sensatie dat er verschil is tussen verleden, heden en toekomst voor de toegewijde natuurkundige slechts de betekenis heeft van een illusie (zij het dan ook een hardnekkige illusie), dan is natuurlijk de volgende vraag: waar komt die illusie vandaan en ook: waarom koesteren wij mensen deze vreemde illusie? Daarover schrijft Davies: ‘This illusion cries out for explanation, and that explanation is to be sought in psychology, neurophysiology, and maybe linguistics or culture.’ In dat rijtje hoort natuurlijk ook de sociologie thuis. Het zijn bij uitstek sociologen die studie maken van hoe mensen in collectiviteiten hun eigen zingevingskaders ontwikkelen. En sommige sociologen, zoals Durkheim in zijn boek over de elementaire vormen van het religieuze leven, hebben ook op deze manier over het verschijnsel tijd geschreven, gepoogd om het vlieden van de tijd te begrijpen als een sociale constructie. De beste sociologische studie hierover is het moeilijke boek Uber die Zeit van Norbert Elias, verschenen bij Suhrkamp in 1984. Daarin gaat het voortdurend over de vraag naar de sociogenese van het  voortschrijden van de tijd.

In de slotalinea vraagt Davies zich af wat de psychologische en sociale consequenties zouden zijn als mensen er van overtuigd zouden raken dat de ervaring van het vlieden van de tijd uiteindelijk net zo’n illusie blijkt te zijn als bij voorbeeld de intuitief overtuigende ervaring dat we leven op een plat vlak. Hij schrijft daarover: ‘Worries about death might become as irrelevant as worries about birth. Expectation and nostalgia might cease to be part of human vocabulary.’ Die laatste zin lijkt me typerend voor iemand die veel van natuurkunde maar weinig van sociologie af weet. Mensen kunnen heel goed beseffen dat het beeld van hun kindertijd in natuurwetenschappelijke zin op een eigenaardige illusie berust, maar toch met herkenning en ontroering de boeken van Proust, Nabokov en Kousbroek lezen.

Misschien bevat de formule dat tijd een illusie is wel een element van troost voor diegenen die lijden onder de angst voor hun eigen onontkoombaar naderende dood. Ooit verschafte de godsdienst troost aan eenieder die het vooruitzicht van het eigen sterven onverdraaglijk vond. Misschien dat de natuurwetenschappen die troostende taak een klein beetje kunnen overnemen.

‘De illusie van het vlieden van de tijd’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2005-2006, nummer 12, maart 2006. pp. 28-29. Later gepubliceerd als: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 13-18

Toen en thans. Drie gedichten die uitleg vergen. (2006)

Op donderdag, 25 november 2005, organiseerde de studievereniging van de antropologiestudenten, Kwakiutl, een poëzie-avond in de Common Room. De ruimte was goed gevuld: niet alleen waren de antropologie-studenten sterk vertegenwoordigd, er waren zelfs enkele sociologie-studenten aanwezig. Een hoogtepunt van de avond was wat mij betreft het optreden van studiecoördinator Bart Beenen, die niet alleen enkele eigen verzen voorlas, maar die ook het gedicht November van J.C. Bloem met klassieke theaterdictie declameerde, een trefzekere keuze op deze regenachtige en donkere novemberavond.

Ik werk nu al meer dan dertig jaar bij deze afdeling maar ik heb nooit eerder een poëzie-avond van studenten meegemaakt. Het schijnt dat er in het afgelopen jaar een of twee van deze avonden zijn geweest, maar die waren mij ontgaan. Dat sommige studenten in de antropologie en de sociologie zo nu en dan een gedicht schrijven ervoer ik als een aangename verrassing, al was het maar omdat ik dat zelf in mijn studententijd ook wel eens deed. Soms zelfs tijdens een college.

Daar moest ik aan denken toen ik enkele uren geleden – ik schrijf dit op woensdag 8 december – voor het Spinhuis twee oudere heren aantrof in druk gesprek. De een was Niek Bolte, docent aan de Hogeschool van Amsterdam; de ander was Rob Hagendijk, directeur van de ISHSS, de International School. Hen daar zo samen te zien discussiëren bij het fietsenrek trof me zeer. Niek en Rob waren in de tijd dat ik sociologie studeerde (1967-1973) prominente studentenleiders in de afdeling sociologie. Ze waren uitgesproken links, ik vond ze nogal fanatiek, en ze waren allebei, maar dan wel op een heel verschillende manier, begenadigde bespelers van grote groepen studenten, die toen werden aangeduid als ‘de massa’s’. Ik was, dat mag ik nu wel verklappen, een beetje bang voor ze; ik verdacht ze van machtshonger.

Luisterend naar het college waarin professor Laeyendecker in het najaar van 1971 de machtstheorie van Max Weber uitlegde, zat ik hierover na te denken. Ondertussen vertelde de hoogleraar dat Weber Herrschaft definieert als legitieme macht en dat macht moet worden omschreven als iedere kans – in het Duits gebruikt Weber het Franse woordje Chance – binnen een sociale relatie om de eigen wil, ook bij tegenwerking, door te zetten, ongeacht waarop die kans berust. Dat laatste vond professor Laeyendecker bijzonder belangrijk: gleichviel worauf diese Chance beruht. (pagina 28 van Wirtschaft und Gesellschaft). Tijdens dat geleerde betoog in zaal C017 van de Oude Manhuis Poort viel me op dat het metrum van dat zinnetje van Weber zich goed leende voor een gedicht. En toen schreef ik in de marge vier regels die ik laatst tegenkwam toen ik een stapeltje oude collegedictaten doorbladerde:

 

Bolte en Hagendijk ken ik niet goed.

Toch zou geen haar op mijn hoofd er aan denken

om ze een kansje op Herrschaft te schenken,

gleichviel worauf diese Chance beruht.

 

Het is jammer dat de versjes die ik destijds schreef zo veel toelichting nodig hebben. Zo heb ik ooit geprobeerd om die prachtige studiegenote op wie ik zo verliefd was te bekoren met een eveneens vierregelig gedichtje dat nu nogal wat uitleg vergt. We hadden samen zitten studeren op een tekst waarin Samuel Stouffer het onderzoeksontwerp van een gecontroleerd experiment uitlegt. Voor een goed gecontroleerd experiment heb je twee groepen nodig: de experimentele groep en de controlegroep. De ene noemt Stouffer x1 en de andere x2. Nu ga je in de ene groep invloed uitoefenen op een bepaalde variabele (je laat bij voorbeeld de scholieren in groep x1 heel gewelddadige computerspelletjes spelen) en je zorgt ervoor dat in de controlegroep die variabele gelijk blijft. Na het verstrijken van een bepaalde periode vergelijk je nu bij voorbeeld de mate van agressief gedrag in de ene groep (die noemt Stouffer nu x1-accent) met de mate van agressie in de andere groep (x2-accent). Voor een gecontroleerd experiment heb je volgens Stouffer dus altijd een soort twee-bij-twee-tabel nodig en moet je nooit minder dan vier vakjes voorzien van gegevens: x1, x2, x1-accent en x2-accent. Maar de meeste mensen denken al dat ze een samenhang waarnemen als ze slechts één enkel vakje kennen: ze zijn al tevreden met x1-accent. Scholieren die veel gewelddadige computerspelletjes spelen en die bovendien agressief gedrag vertonen bewijzen in hun naieve ogen al dat je van gewelddadige spelletjes agressief wordt. Mijn studiegenote en ik vonden dit een heel interessant idee en we zaten er uitgebreid over te discussieren, maar intussen dreven mijn gedachten een heel andere kant op en diezelfde avond nog stuurde ik haar dit versje:

x1, x2, x1-accent.

Waarom kan ik jou niet verleiden

tot een zorgvuldig door ons beiden

gecontroleerd experiment?

De ontvangster voelde zich gevleid – en daar bleef het bij.

Deze gedichten zou ik niet voordragen op de poëzie-avond van Kwakiutl, maar een ander versje zou ik wel eens in de common room ten gehore willen brengen. Ik schreef het toen er voor het eerst een boek in de winkel lag dat mijn naam op het omslag toonde. Weliswaar had ik het boek – Toen en thans, de sociale wetenschappen in de jaren dertig en nu, Baarn: Ambo, 1978 – geredigeerd met vier andere mensen (wier namen ook allemaal op die cover stonden) maar toch liep ik soms even een boekwinkel in om te zien of het er nog wel lag. In het boek verwezen de verschillende auteurs voortdurend naar elkaars bijdragen en daardoor kwam het dat er in de index niet minder dan elf paginaverwijzingen vermeld stonden achter: ‘Heerikhuizen, B. van’. Het gedicht dat ik enkele dagen na het verschijnen van Toen en Thans schreef, heb ik vorige maand in een verfomfaaid mapje teruggevonden:

Toen en Thans

De afgelopen week is er een boek gepubliceerd.

Dat boek is door vijf man, onder wie ik, geredigeerd.

Ik schat dat als ik mijn geluk niet al te ruim bereken

dat boek garant kan staan voor vier depressieloze weken.

Als ik het in de winkel zie, moet ik steeds zeker weten

of in dit ene exemplaar mijn naam niet is vergeten.

Ter Braak schrijft: ‘Als je dertig bent, is het plezier voorbij

van eigen werk in druk te zien.’ Nou, dat geldt niet voor mij.

En in de index van het boek staat ook mijn naam te lezen.

Achter die naam wordt elf keer naar een pagina verwezen.

Dus als ik weer eens twijfel aan mijn lijfelijk bestaan

dan hoef ik nu alleen nog maar die index op te slaan.

 

‘Toen en thans’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2005-2006, nummer van januari 2006, pp. 40-41.

Moet moed?

Op 5 oktober moest ik in de gehoorzaal van het Academiegebouw in Leiden voor een grote groep studenten, die zich voorbereidden op het  26e symposium van de Veerstichting, een lezing houden. De titel van dat symposium luidde: moed moet. Er was een congresboekje uitgebracht waarin een overzicht werd gegeven van de sprekers en hun thema’s. Er waren nogal wat genodigden die op plechtige toon de studenten opriepen tot het tonen van moed in deze zwarte tijden. Ik ergerde me een beetje aan braafheid, die de spreker niets kost en daaraan heb ik die lezing toen gewijd. Wat hier volgt zijn een paar passages, die misschien ook voor Amsterdamse studenten het overwegen waard is.

Toen ik het congresboekje doorbladerde, merkte ik dat van tijd tot tijd mijn natuurlijke neiging tot lichte achterdocht werd geprikkeld. Als A tegen B zegt dat B een beetje meer moed behoort te tonen, want moed moet, dan vraag ik me af of A bij die moedigheid van B misschien iets te winnen heeft. Zegt A dat misschien omdat hij zelf niet zo moedig is? Op grond waarvan meent A trouwens dat hij die moedigheid van B mag vragen? In het programmaboekje voor het symposium zie ik wel véél A’s, érg veel A’s.

Hoe moedig ben ik zelf eigenlijk? Sommige babyboomers beginnen als iemand dat vraagt, al gauw enthousiast te vertellen over hoe dapper ze demonstreerden tegen de Amerikaanse interventie in Vietnam, waarbij ze niet verzuimen om de hedendaagse studenten van politieke desinteresse te betichten. Ze zijn nog altijd ergerlijk trots op hun toenmalige activisme. En inderdaad, ook ik hoor bij die generatie en ook ik liep veertig jaar geleden mee in die demonstraties. Sterker nog, ik heb wel eens een klap gekregen van een politie-agent met de blanke sabel, ik ben wel eens opgepakt, ik heb wel eens in een politiebureau vastgezeten, en een keer moest ik zelfs voor de rechter verschijnen. Maar ik vond dat toen niet moedig van mezelf en ik vind dat ook nu helemaal niet moedig. Ik riskeerde niets, absoluut niets. Maar in die demonstraties liep steevast een oudere Amsterdamse loodgieter mee uit de Eerste Helmersstraat, die, als er toespraken werden gehouden, de jongelui in authentiek Amsterdams opriep om voortaan elke week te gaan demonstreren tegen de oorlog in Vietnam. Hij heette Piet Nak. Als hij opriep tot het tonen van een beetje moed, dan had hij daar het volste recht toe, want niet alleen was hij bij elke demonstratie van de partij, hij had, zo werd verteld, tijdens de februaristaking van 1941 een heldhaftige rol gespeeld. Zo iemand heeft zich de credentials verworven om andere mensen aan te moedigen; er stond iets indrukwekkends op zijn eigen moedigheids-CV. Wie het had opgenomen tegen de Duitse bezetters, die had echt iets geriskeerd, anders dan wie meeliep in zo’n brave demonstratie en heel hard ‘Johnson Molenaar’ riep, omdat ‘Johnson Moordenaar’ niet mocht.

Op mijn eigen conduitestaat van moedigheid kan ik na ijverig zoeken slechts één enkel feitje vinden, dat bovendien bar weinig voorstelt. Eind jaren zeventig raakte ik verzeild in een conflict met een grote zaal vol boze sociologiestudenten. Het waren er wel zo’n 150 en een radicale minderheid in hun midden maakte me het college geven nogal moeilijk. Een van de dingen waarmee ik me hun woede op de hals had gehaald, was dat ik in een college had gezegd dat het wereld-bevolkingsvraagstuk het grootste probleem van deze tijd was. Ik vind dat nu een overdreven en simplificerende uitspraak, maar dat de studenten toen vonden dat ik dat niet mocht beweren had een andere reden. Ze vonden dat ik had moeten zeggen dat de uitbuiting van het fabrieksproletariaat door de bourgeoisie het grootste probleem van deze tijd is, maar dat vond ik nou weer een onzinnige gedachte. Op een dinsdagmorgen wist ik dat ik de volgende dag weer college zou moeten geven voor dat mij zo vijandig gezinde publiek en ik wist dat ik het moeilijk zou krijgen. Ik gaf nog maar sinds kort zo’n groot hoorcollege en ik had het ontzettend benauwd, ik wilde me eigenlijk ziek melden, maar dat vond ik nou weer zo laf. En toen zei mijn toenmalige collega Abram de Swaan iets belangrijks tegen me. Bram werd in die tijd in zijn eigen hoorcolleges veelvuldig onderbroken door het linkse agitatiecollectief van de KSB-ml. Dat is geen internetadres. Het is een afkorting die betekent: Kommunistiese (want zo hoorde je te spellen) Studenten Bond, marxisties-leninisties. Ik herinner me nog een pamflet uit die tijd waar boven stond: ‘De fabeltjes van meneer Den Uijl en meneer De Swaan.’ Linkse jaren zeventig humor! Abram de Swaan zei die dinsdagochtend tegen me: ‘Kom op, Bart, er kan je helemaal niets gebeuren,  je wordt niet ontslagen, er gaat geen cent van je salaris af, je vriendin loopt geen enkel gevaar, er klopt niemand in de nacht op je deur en die schatten van linkse studenten zullen je geen haar krenken, dit is jouw kans om je onder ideale omstandigheden te oefenen in moed. Grijp die kans. Zo’n kans krijgen de meeste mensen hun hele leven niet. Je bent bevoorrecht.’ Die woorden ben ik nooit vergeten: je oefenen in moed.  Ik denk dat ik toen, onder die veilige condities, en inderdaad, daar had hij groot gelijk in, zonder enig werkelijk risico te lopen, in die collegezaal een heel klein sprankje moed heb getoond, bij voorbeeld door me niet ziek te melden en door te weigeren om mijn eerdere uitspraak terug te nemen, zoals de studenten eisten. Dat bleek de silent majority in die collegezaal wel te waarderen en de linkse schreeuwers lieten het in de weken erna steeds vaker afweten, onder druk van andere studenten die riepen: laat die jongen zijn college geven en hou je kóp nou eens even. Dat waren mijn ten minutes of courage. Het is weinig voor een mensenleven, maar misschien krijg ik nog eens een kans. Maar ik hoop van niet. Ik wil graag toelichten wat ik met die laatste woorden bedoel.

Uit de experimenten van Stanley Milgram, waarbij veel proefpersonen aan onbekende andere mensen dodelijke electrische schokken meenden toe te dienen, blijkt dat mensen in korte tijd kunnen worden overgehaald tot het vermoorden van hun medemensen. Er zijn meer van dit soort experimenten gedaan, zoals het beroemde Zimbardo experiment. De ene groep proefpersonen mag cipiertje spelen, de andere groep neemt de rol van gevangene op zich. Dat experiment liep na korte tijd zo verschrikkelijk uit de hand dat er later verschillende speelfilms over zijn gemaakt, want de gebeurtenissen lenen zich natuurlijk goed voor een toneelstuk of een film. Maar kun je nu zeggen dat diegenen onder de spelers van de cipier-rol, die weigerden om de aan hen overgeleverde gevangenen te martelen, moedige mensen waren?

Mijn antwoord op de vraag die Milgram, Zimbardo en soorgelijke onderzoekers aan de orde hebben gesteld en waarop we nog altijd het antwoord niet weten, luidt in elk geval niet: we moeten mensen trainen om wat moediger te worden. Niet dat het kwaad kan. Misschien moet elke ouder zijn kinderen voor het slapen gaan het sprookje van Milgram vertellen en er dan bij zeggen dat pappa en mamma hopen dat jij, lieve schat, op tijd zal stoppen met op die stroomstoten-knop te drukken. Maar ik denk niet dat dat veel zoden aan de dijk zet.

De vraag is veeleer hoe je kunt voorkomen dat mensen in de verleiding worden gebracht om anderen te martelen of dood te maken. De situatie die Zimbardo in zijn laboratorium kunstmatig in het leven riep, moet in het echte leven zo veel mogelijk vermeden en bestreden worden. Als je over de studies van Milgram en Zimbardo leest, is je eerste gedachte dat we zouden moeten streven naar het weerbaarder maken van mensen opdat ze, als ze zich in zo’n situatie bevinden, aan enkele basisprincipes van menselijkheid houden, ook al dringt hun omgeving hele andere handelingen op. Maar het is veel belangrijker om na te denken over en te streven naar sociale arrangementen waarin zulke situaties zich helemaal niet voordoen, waarin mensen niet worden verleid tot het misbruiken van hun macht. Als er een Abu Ghraib gevangenis is, is er altijd wel een Lyndie England. Als er geen Abu Ghraib gevangenis is, dan zullen we nooit ontdekken dat in die lieve, een beetje simpele Lyndie van het pompstation om de hoek een monstertje schuil gaat. De vraag is niet hoe we Lyndie England moediger maken in het weerstaan van de druk van haar sadistische vriendje, de vraag is hoe je een samenleving kunt maken zonder plekken waar Lyndie dat lelijke stukje in haar repertoire aan het licht kan laten komen. En dat is een moeilijke vraag. Maar het helpt al om je te realiseren dat er in het Nederland van nu, voorzover ik het kan overzien, geen Abu Ghraib-gevangenis bestaat of een instelling die je daarmee kunt vergelijken.

Moed, eer, trots, loyaliteit, dat zijn ridderlijke deugden, die worden in aristocratische samenlevingen in ere gehouden door een bovenlaag van afstammelingen van geweldsspecialisten, nazaten van de feodale adel, achterkleinkinderen van ridders. En soms konden die nobele aristocraten zich met veel moed opwerpen als de beschermerheren van een bedreigde minderheid, soms kon een groep van locale notabelen bij voorbeeld in de bres springen voor een religieuze secte die werd bedreigd. Maar in een moderne, democratische samenleving wil en mag geen enkele minderheid meer afhankelijk zijn van de welwillendheid, de moedigheid van een potentiële beschermheer. In een democratische samenleving zijn sinds 1789 niet trots en moed de centrale waarden, maar vrijheid en gelijkheid. Omstreeks 1830 vroeg Alexis de Tocqueville zich bedrukt af wie de rechten van de minderheden zouden behoeden in een democratische samenleving waarin de middelmatige meerderheid zijn wil aan iedere minderheid kan opleggen, een samenleving waarin de adel en dus ook de aristocratische deugden steeds meer zijn gemarginaliseerd. Maar in de twintigste eeuw hebben verschillende landen, veelal in Noord-West Europa aangetoond dat ook in democratieën, vooral als het goed geoutilleerde verzorgingsstaten zijn, de overheid ervoor kan zorgen dat zelfs minderheden die niet goed voor zichzelf kunnen zorgen de bescherming en steun krijgen die ze nodig hebben. In de Europese democratische verzorgingsstaten was het vaak de overheid die opkwam voor gediscrimineerde minderheden, en daarmee waren die dus niet meer afhankelijk van de moed van welwillende met hun lot begane zaakwaarnemers.

I have a dream. Ik droom van een wereld waarin het niet meer belangrijk is of  er moedige mensen zijn of niet, omdat niemand er is aangewezen op de moed van zijn naasten. Nou ja, soms mag een meisje moed tonen door een katje uit de boom te halen, soms mag een brandweerman moed tonen door dat meisje uit een brandend huis te redden, maar daarmee heb je het dan ook wel gehad.

Daarom vind ik het een slecht teken dat ik niet alleen Sovjet dissidenten als Irina Grivnina en Andrej Amalrik, niet alleen Hannie Schaft en Piet Nak, maar nu ineens ook Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders moedige mensen moet gaan vinden. Ik vind echt dat ze dat zijn. Anders dan die cabarettiers die maar niet ophouden met grapjes te maken over Wilders’ rare kapsel, heb ik eerbied voor een parlementariër die maand in maand uit moet leven met de mogelijkheid op rituele wijze van kant gemaakt te zullen worden en die niet doet wat ikzelf misschien wel zou doen: uit dat parlement stappen en een lekker leventje gaan leiden in de Provence, waar je er vrij zeker van kunt zijn dat je mediageile vijanden je heel snel zullen vergeten. Maar ik vind het tegelijkertijd ook heel vervelend om dit te moeten vinden. Ik wil niet dat Nederland een land wordt waar ik mensen met moed dien te bewonderen, want dat betekent in zekere zin dat er iets grondig aan het mis gaan is in Nederland. Piet Naks moed heeft zich kunnen uitkristalliseren in het milieu van het totalitaire nationaal socialisme, Amalriks moed werd gepolijst op de slijpsteen van het totalitaire communisme. Zullen nu die verdwaalde aanhangers van een bizar soort totalitair islamisme waar vrijwel geen Moslim iets mee te maken wil hebben, er werkelijk in slagen om van de moed een Nederlandse hoofddeugd te maken, een eigenschap waar we in de voor ons liggende decennia in Nederland weer meer en meer op aangewezen zullen raken? Het is helaas niet onmogelijk dat het zo loopt, je mag voor dat allerzwartste scenario je ogen niet sluiten, maar voorlopig weiger ik dat nog aan te nemen.  Het valt niet uit te sluiten dat ik in mijn leven een keer mijn kans krijg om waarachtige moed te tonen, het soort moed waarbij je wel degelijk een substantieel risico loopt, en ik hoop dat ik dan mijn rug recht zal houden, maar het meest hoop ik toch nog dat, om een gerespecteerde collega-docent te citeren, deze drinkbeker, als het mogelijk is, aan mij voorbij zal gaan. Ik hoop dat Nederland weer snel het land wordt waar echte moed een schaars goed was, omdat er na 1945 betrekkelijk weinig behoefte aan was. Ik verlang naar een Nederland waar het niet zo nodig is voor al die A’s om tegen die B’s te zeggen: moed moet. In het programmaboekje van het Symposium zie ik heel veel van die A’s. En bij zo veel A’s ga je vanzelf denken dat de noodklok luidt, dat Nederland nu al in de greep is geraakt van het nieuwe totalitarisme van de Griezelig Geborneerde Geesten. Zo ver is het nog niet en we moeten ons ook niet laten aanpraten dat het reeds zo ver met ons is gekomen. Vandaar dat ik bij zó veel A’s, die ons toeroepen dat moed moet de neiging voel opkomen om een buiging te maken en beleefd te af te sluiten met de woorden: dames en heren, dank U wel.

‘Moet moed?’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2005-2006, nummer van november 2005. pp. 40-41.

Het verschil tussen een echte bul en namaak. Over handel in academische diploma’s

Als voorzitter van de examencommissie sociologie moet ik toezien op de kwaliteit van het Bachelordiploma en het Masterdiploma sociologie De leerdoelen en de eindtermen van de opleiding moeten volledig gerealiseerd zijn als de student de felbegeerde ‘bul’ in ontvangst neemt. Daartoe moeten de verschillende modules op een juiste en duidelijke wijze zijn opgebouwd en moet de leerstof correct zijn getoetst in tentamens, scripties en andere min of meer gestandaardiseerde studieprestaties.

Zo’n bul is, afgezien van andere dingen, ook een papier dat geld waard is; het is immers een document waarmee men een goedbetaalde baan kan verwerven. Zo was er in de jaren tachtig een Journaal-verslaggever die minister werd en van wie al snel bleek dat hij zich had voorgedaan als de eigenaar van een academisch diploma dat hij helemaal niet bezat. Dat betekende het einde van een zeer kortstondig ministerschap.

Omdat academische diploma’s een substantieel geldbedrag representeren staan ze ook in de belangstelling van criminelen. Een van de manieren om een UvA-bul in de sociologie te bemachtigen zonder aan alle eisen te hebben voldaan is het plegen van fraude. Er is soort koude oorlog gaande tussen studenten die steeds slimmer fraude plegen en examencommissies die nog slimmer die fraude weten te achterhalen, waarna de studenten nog slimmer frauderen. In dit opzicht gaan examencommissies meer en meer lijken op politiediensten of op spionage-bureaus. Het nieuwste digitale wapen in de strijd tegen plagiaat heeft een naam die niet zou misstaan in een James Bond film: Urkund. Het is een ontwikkeling met de dynamiek van een bewapeningswedloop.

Maar er zijn ook andere manieren om oneerlijk aan een bul te komen. Ik ontvang elke dag ongeveer vijftig spam-mails. De meesten worden automatisch weggefilterd, maar desondanks kan ik ze nog even bekijken in het mapje met deleted mail. Het is vaak vermakelijke post die vooral betrekking heeft op sexuele treurigheid. Zo tref ik regelmatig mail aan die mij er dringend op wijst dat ik wel nooit een leuke man zal vinden als ik mijn borsten niet laat vergroten. Tussen dat soort mailtjes zitten ook berichten waarin me wordt uitgelegd dat ik voor het luttele bedrag van een paar duizend euro’s een bul in iedere gewenste wetenschap kan verwerven. Onlangs kwam er op mijn computer in het Spinhuis zelfs een pop-up reclame dwars door mijn word-document heen breken om me te vertellen dat er nu master bullen te koop zijn waar je echt, gegarandeerd, nooit een boek voor hoeft in te kijken. Stort Uw geld op deze rekening, die beheerd wordt door twee goudeerlijke zakenlieden in een West-Afrikaans land en binnen een week ontvangt U een master-diploma dat in niets van een echt universitair diploma te onderscheiden is. Dat ik als voorzitter van de examencommissie sociologie zulke mails ontvang pleit niet voor het mikvermogen van de spammers. Maar is het waar dat zulke namaak diploma’s niet te onderscheiden zijn van echte?

Welke bullen deugen en welke bullen zijn fake? Inmiddels heb ik er een beetje kijk op gekregen. Een serieuze universitaire bul van Nederlandse, Franse, Engelse of Amerikaanse makelij is over het algemeen kort en krachtig: ‘De examencommissie sociologie van de Universiteit van Amsterdam verklaart dat Jacoba Johanna Cornelia de Vries, geboren op 20 oktober 1980 in Heemstede, het doctoraalexamen sociologie met goed gevolg heeft afgelegd.’ Dat is alles. Geen handgeschept papier, geen watermerken, lakzegels of calligrafische hoogstandjes, geen ronkende copywriters-teksten. Academische documenten onderscheiden zich van oudsher door voorname eenvoud.  Nee, dan de namaakbullen die de niet bestaande Universiteit van Molvanië uitreikt aan eenieder die bereid is om 20.000 Euro te storten op een schimmige internetrekening in deze voormalige Sovjet republiek, waar de plaatselijke mafia de dienst uitmaakt. Dat zijn nog eens documenten! Niet alleen ontvang je een prachtige bul in een grote zwarte tas, maar daarnaast krijg je een dik pak papier, het zogenaamde diploma supplement. Dat mag er wezen! Ik kan het niet laten om een paar regels uit appendix 1 te citeren:

 

The ‘Universitate dobro Molvania’ (UdM) (…) is now one of the largest comprehensive universities in Europe: is has 23,000 students, 5,000 staff members, a budget of 460 million euros, and seven major faculties teaching Economics, Dentistry [Dentistry? In Molvania? BvH], Humanities, Law, Medical Sciences, Sciences, and Social Sciences (figures apply to 2005) Each faculty is headed by a dean. The teaching and research take place in separate institutes. [Dat is ontroerend. In Molvania denken ze daarmee indruk te maken, zich kennelijk niet bewust van het feit dat in de rest van de wereld universiteiten onderwijs en onderzoek juist integreren, BvH] Each faculty also has a central office that is responsible for the management of the faculty. [De schrijvers zaten in de schoolbanken toen Molvania nog een Sovjet Republiek was and it shows, BvH] The UdM is one of the leading research universities in Europe with many doctorates each year. (…) Life in Molvania is multicultural and intellectually stimulating. Those studying or working at the UdM face a double challenge, namely dealing with the intellectual contents of a comprehensive academic curriculum and Molvania’s exciting urban environment. (…) The UdM has a reputation to uphold in academic research. [Deze zin is voor een Nederlander begrijpelijker dan voor een Engelssprekende lezer: de UdM heeft een reputatie hoog te houden.] Internationally recognized, top-quality fundamental research is conducted at the UdM in many fields.’

 

En dat is dan alleen nog maar appendix 1. De tweede appendix is wel zes keer zo lang! Een bul met zulke appendices diskwalificeert zichzelf. Degenen die denken dat ze met zulke teksten indruk maken, beseffen kennelijk niet dat iemand met een klein beetje academische gevoeligheid een bul waar zo’n appendix aan hangt nog niet eens in ontvangst zou willen nemen als hij er geld bij toe kreeg!

 

Vervang in het bovenstaande citaat UdM door UvA, vervang Molvania door Amsterdam en je ziet de tekst die met ingang van het komend jaar als supplement zal worden toegevoegd aan alle Bachelor- en Master-diploma’s die aan de UvA zullen worden uitgereikt. Als voorzitter van de examencommissie sociologie kan ik daar niets tegen ondernemen; ik heb er niets over te vertellen. Nou ja, ik kan er een stukje over schrijven in Sociologisch Mokum en hopen dat iemand die hier wel iets over te zeggen heeft dat stukje leest, ervan schrikt en iets onderneemt. Je weet maar nooit.

 

‘Het verschil tussen een echte bul en namaak’. In: Sociologisch Mokum, nummer 9. juli 2005. pp. 41-42.

 

Anders dan. Over sterkstes en zwaktes in het werk van Norbert Elias

Soms moest je op school een opstel maken over een opgegeven titel: ‘De boom spreekt’, ‘Bij opa en oma’, ‘Een dag uit het leven van de brandweerman’. Een enkele keer krijg ik nog wel eens zo’n titel-opdracht. Enkele weken geleden was het weer zo ver: ik moest, samen met de socioloog Dick Pels, een voordracht houden onder de titel: ‘De sterktes en zwaktes van de figuratiesociologie van Elias’. Dick en ik vonden het flauw als ik de sterktes zou bespreken en hij de zwaktes, dus we prepareerden allebei een lezing over wat we zelf sterk en zwak vonden aan die figuratiesociologie.

Eigenlijk is het in strijd met het denken van Elias om in het algemeen te spreken van sterke en zwakke punten. Het is beter om de vergelijkende trap te gebruiken. En zo maakte ik een comparatief lijstje van sterkere en zwakkere punten. Ik vond het veel gemakkelijker om sterkere punten te bedenken en dat lijstje is dan ook het langst.

In mijn colleges probeer ik tamelijk onthecht en neutraal alle besproken auteurs van hun beste kant te belichten, maar in dit stukje toon ik onbeschaamd mijn voorkeur.

Hier volgen mijn twee lijstjes, waarbinnen de volgorde grotendeels wordt bepaald door de vraag hoe lang geleden degene leefde met wie ik Elias vergelijk.

 

De sterktes

 

*Anders dan Marx zoekt Elias naar kennis die zo weinig mogelijk wordt gekleurd door verlangens, angsten, wensen en fantasieën.

*Anders dan Durkheim legt Elias juist heel gemakkelijk lijnen tussen de sociologie en de psychologie, mits dat een sociologische psychologie is, een psychologie die onderkent dat ook mensenbreinen door en door sociaal zijn. Waar de Frankfurter Schule met grote moeite naar streefde, dat lijkt bij Elias moeiteloos te lukken: relaties leggen tussen – om met Goudsblom te spreken – mensen in enkelvoud en mensen in meervoud, tussen – om met Bram de Swaan te spreken – hoe mensen in elkaar zitten en hoe mensen aan elkaar zitten.

* Anders dan Weber in zijn pleidooi voor waardevrijheid gelooft Elias niet dat er een fase is in het onderzoeksproces waarin waarden geen enkele rol spelen; dat hele proces is een voortdurend geworstel om een positie te vinden tussen betrokkenheid en distantie en daarvoor is geen vaste formule te geven.

* Anders dan Popper denkt Elias dat het niet mogelijk is om een onbetwistbare demarcatie aan te brengen tussen puur ideologische kennis aan de ene kant en zuiver  wetenschappelijke kennis aan de andere kant

* Anders dan Parsons gaat Elias niet uit van de interpenetratie van individu en samenleving, hun onderlinge wisselwerking. Hij gaat helemaal niet meer uit van individu en samenleving, hij gaat uit van iets heel anders, het relatief autonome niveau van het sociale, de steeds veranderende mensenfiguratie.

*Anders dan Goffman, die zijn theoretisch model steeds weer veranderde, hield Elias van zijn eerste tot zijn laatste sociologische publicatie vast aan een helder en consequent theoretisch gezichtspunt.

*Anders dan het functionalisme van Merton is de figuratiesociologie een benadering die verandering centraal stelt. Anders dan de hele mainstream sociologie van tussen de jaren veertig en zeventig gaat deze aanpak uit van ontwikkeling, van het onmiskenbare feit dat mensenfiguraties bestaan in tijd.

* Anders dan methodologisch individualisten als Homans en zijn vele volgelingen, denkt Elias dat het sociale een eigensoortige realiteit is, een relatief autonoom niveau en dat iedereen die probeert om de verschijnselen die zich afspelen op dat niveau terug te vertalen naar het niveau van asociale, autarke, in zichzelf besloten enkelingen een grote methodologische fout maakt. Die autarke enkelingen bestaan niet. Ze zijn in de empirische werkelijkheid niet te vinden, maar ze vormen ook geen zinvolle denkcategorie. Het asociale individu is een desensitizing concept.

* Anders dan de theorie van het communicatieve handelen van Habermas is de figuratiesociologie een theorie die geen kennis vergt van Parsons, Schutz, Durkheim en Weber. De inspiratie van allerlei grote geleerden, van Freud tot Huizinga en van Marx tot Simmel, is er al helemaal in verwerkt. Er wordt niet zo vaak naar verwezen, maar voor de kenners is het duidelijk aanwezig. Wil je Habermas begrijpen, dan moet je je verdiepen in de taalfilosofie, Elias kun je begrijpen zonder een letter van Weber te hebben gelezen.

*Anders dan Foucault was Elias volkomen onmodieus. Hij schrijft over lange termijn trends, maar hij was beslist geen trendgevoelige socioloog.

*Anders dan de structuratietheorie van Giddens leent de figuratiesociologie zich veel gemakkelijker voor operationalisering. Onlangs nog deed een studente er een heel mooi onderzoek mee: zie de MA-scriptie van Marjolijn Geels over cultuurfondsen. Een recent voorbeeld van een mooi proefschrift dat echt een uitwerking is van de figuratiesociologie: Ton Zwaan over civilisering en decivilisering. Ik ben hem ook heel veel dank verschuldigd voor de enorme inspiratie die hij Nico en mij bood bij het schrijven van het boek Samenlevingen. Het werk van Elias heeft geleid tot een boekenkast vol studies die gebruik maken van zijn inzichten. Van alle sterktes van het werk van Elias is dit de sterkste.

*Anders dan Zygmunt Bauman heeft Elias in zijn hele leven nooit een zin geschreven die de bedoeling had om te behagen, de epateren, te imponeren. Hij had een diepe afkeer van geleerddoenerij.

*Anders dan postmodernistische schrijvers als Baudrillard heeft Elias geen geduld voor wat hij lijkt te zien als epistemologische goochelarij. Elias zal nooit de vraag stellen of de golfoorlog in Irak eigenlijk wel heeft plaatsgevonden of dat dat alleen maar een door CNN in leven gehouden fantasie was, een gesimuleerde oorlog die zich misschien alleen maar afspeelde in de kranten en op de tv-schermen. Geen respect voor gelul!

*Anders dan de verklarende sociologie die in Nederland wordt verdedigd door hoogleraren als Harry Ganzenboom en Wout Ultee, verandert de sociologie van Elias ook iets aan hoe je de werkelijkheid waarneemt, hoe je in de wereld staat, hoe je het leven ondergaat. 34 jaar blootstelling aan de figuratiesociologie heeft me er meer en meer van doordrongen dat het wonderlijk is om bang te zijn voor de dood, omdat ik zelf wel kan sterven, maar de figuratie waarvan ik nu voor korte tijd even deel mag uitmaken niet sterft met mij. Dat geeft me een zekere troost (al is het wel een beetje een schrale troost), die ik miste toen ik zelf nog veel sterker het homo clausus gevoel koesterde. Door Elias is sociologie voor mij meer geworden dan een vak; het werd een manier van leven.

 

De zwaktes

 

*Anders dan Goudsblom is Elias onduidelijk in het verwijzen naar zijn voorgangers en zijn medediscussianten. Citeert hij een grote inspirator, dan haast altijd om te laten zien dat de man iets wat hij, Elias, scherper ziet, destijds nog niet zo goed door had.

*Anders dan Habermas heeft Elias weinig belangstelling voor filosofische vragen. Hij kwam al vroeg (namelijk in de collegezaal van Heidegger) tot de conclusie dat de filosofen het verkeerde pad hadden ingeslagen. Een van de gevolgen was dat hij een buitengewoon interessante filosoof als Popper nooit zijn fair share gaf, terwijl Popper in boeken over de geleidelijke groei van kennis of over de gevaren van het historicisme een niet herkende bondgenoot van Elias is.

*Anders dan bij Bram de Swaan (en Tocqueville, Gouldner, Mills, Goudsblom, Collins) vind ik de stijl van (vooral de oudere) Elias, naarmate ik zelf ouder word, steeds ergerlijker: herhalerig, humorloos, belerend. Er zijn goede redenen voor: hij had heel nieuwe dingen te vertellen en als je die niet met veel nadruk brengt, merken de minder goede lezers ze niet op of ze begrijpen ze verkeerd. Hij had helaas zelf ondervonden hoe het was om veertig jaar lang niet gehoord te worden. Maar ik merk dat veel hedendaagse sociologiestudenten in zijn boeken vastlopen vanwege die stijl. En dat is zo jammer. Elias hield veel van muziek en hij schreef een prachtige studie over Mozart, maar zijn eigen boeken zingen niet.

*Anders dan Bourdieu brengt Elias zijn figuraties niet gedetailleerd in kaart. Allerlei modellen van netwerk-onderzoekers over structurele gaten en over het kapitaal van  bruggenbouwers, lijken een soort empirische invulling te geven aan wat bij Elias vaak nogal algemeen en programmatisch blijft.

*Anders dan Cas Wouters zegt hij niet zo veel over de civilisatieprocessen in de afgelopen vijftig jaar. Dat vonden de studenten in de wilde jaren zeventig heel jammer en die zeurden hem er de kop om suf. In het boekje over Winston Parva en in de studie over de eenzaamheid van de stervenden gaat het wel over onze eigen tijd. Maar wil je weten hoe je wildplassers en nudisten kunt inpassen in de civilisatietheorie (of niet), dan ben je toch vooral aangewezen op Cas en op Paul, op Bram en op Joop, op Ruud en op Ton, op Rineke, Anneke, Giselinde, Christien en Ali.

*Anders dan in het oeuvre van Nico Wilterdink is er in het werk van Elias geen grote interesse voor sociobiologische vraagstukken. Daarmee heeft hij de biologistische sociologie van de jaren dertig en veertig een dienst bewezen, maar inmiddels voelt het hier en daar aan als een tekort.

*Anders dan het werk van welke andere hedendaagse socioloog dan ook, is wat Elias schrijft zo ongelooflijk knap, dat het op sommige lezers intimiderend werkt. Wanneer je Merton leest, krijg je zin om zelf ook weer eens een mooi stuk te schrijven. Wanneer je Elias leest, kun je denken: dit niveau haal ik toch nooit, laat ik de rest van mijn dagen maar slijten met het geven van enthousiasmerende hoorcolleges over Elias en over al die andere iets minder virtuose sociologen, want anders dan word ik heel ongelukkig.

Gepubliceerd als: ‘Anders dan’. In: Sociologisch Mokum. Nummer 6. 15 januari 2005. pp. 52-53. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 28-33.

 

Maar ik ben groter dan jij. Over het boek Statusangst van Alain de Botton

1. Eindelijk: een sociologische bestseller.

Het boek ligt op een hoge stapel naast de kassa van de Bruna-inloopwinkel. Toch gaat het over een sociologisch onderwerp: de angst van veel mensen voor maatschappelijke daling. De auteur, Alain de Botton, heeft, afgezien van enkele romans, drie echte bestsellers op zijn naam staan: een lichtvoetige inleiding tot het werk van Proust, een soort zelfhulp-boek over de troost die de grote filosofen kunnen bieden en een aanstekelijk reisboek. Over alle drie zijn televisie-series gemaakt. Nu waagt de populaire veelschrijver zich op sociologisch terrein. De professionele socioloog beziet de stapel boeken met achterdocht en een beetje jaloezie: we hebben hier vast te maken met een gladde, geldbeluste beunhaas…

Alain de Botton is een Engelse schrijver. Hij werd in 1969 in Zwitserland geboren, maar zijn ouders verhuisden al toen hij acht jaar oud was naar Londen. Daar ging hij op kostschool. Hij studeerde geschiedenis in Cambridge. Uit zijn werk blijkt dat hij zeer erudiet is, vooral goed thuis in de literatuurgeschiedenis en in de filosofie. In 1993 debuteerde hij met de roman Essays in Love. Wereldberoemd werd hij in 1997, hij was toen pas 28 jaar oud, met How Proust can change your life. In dat boek toont de schrijver zich niet alleen een kenner van het werk van Proust; hij is van mening dat je leven er aangenamer, rijker en gelukkiger op wordt, als je de grote roman van Proust leest. Hij slooft zich uit om de lezer min of meer te dwingen naar de boekwinkel te hollen en daar A la recherche tu temps perdu aan te schaffen. Er zijn niet veel teksten waarin de ene schrijver de andere met zo veel hartstocht aanprijst. Eigenlijk doet hij hetzelfde in het boek over de troost van de filosofie. Als een standwerker op het Waterlooplein roept hij dat je Epicurus moet lezen als je vindt dat je te weinig geld hebt, dat je Seneca moet lezen als je onder je frustraties lijdt, en vooral ook Schopenhauer als je hart is gebroken

Vederlicht geschreven boeken vol prachtige anecdotes, slimme redeneringen, erudiet, geïllustreerd met trefzeker gekozen plaatjes… je droomt ervan om zo’n schrijver te vragen om nu eens op diezelfde manier het lastige sociologische thema van de sociale stratificatie te belichten. En dat is nu precies wat hij heeft gedaan in het boek Statusangst, dat begin dit jaar verscheen in het Engels en het Nederlands. De grote vraag is: lukt het hem? Hoewel ik iedereen die paar uur plezier die lezing van dit boek verschaft van harte toewens, moet ik toch concluderen dat het deze keer niet is gelukt. En naar mijn gevoel komt dat vooral omdat hij niet de moeite heeft genomen om zich te verdiepen in wat de sociale wetenschappen inmiddels over het onderwerp te weten zijn gekomen. Door dat zo schoolmeesterig op te schrijven schaar ik me onder die achterdochtige en naijverige sociologen uit de eerste alinea. Nou ja, dat moet dan maar.

 

2. Oorzaken van statusangst

 

Alain de Botton schrijft op de eerste pagina van zijn boek dat statusangst een ‘buitengewoon krachtige aanstichter van leed’ is. Met statusangst bedoelt hij: ‘de kwellende gedachte, waarvan de funeste invloed zich over grote delen van ons leven kan uitbreiden, dat we mogelijk niet in staat zijn te voldoen aan het succesideaal, zoals geformuleerd door onze samenleving, en dat we dientengevolge het risico lopen gespeend te blijven van waardigheid en respect; de angst dat we ons op een te lage sport van de maatschappelijke ladder bevinden of op het punt staan nog dieper te zinken.’

Het boek is helder ingedeeld: in de eerste vijf hoofdstukken worden de oorzaken van statusangst opgesomd, in de laatste vijf de oplossingen. Een van de oorzaken is meritocratisering van de samenleving. Dit is zijn sterkste punt, vind ik. Juist omdat onze samenleving meer en meer de kant opgaat van een stelsel waarin de meest getalenteerden de hoogste rangen bekleden en de minst begaafden onderaan bungelen, wordt de angst om laag uit te komen voor veel mensen tot een nachtmerrie. Want als je in zo’n systeem in een lage positie terecht komt, dan is daarvoor geen enkel excuus voorhanden. Het betekent domweg dat je te weinig kwaliteiten bezit, dat je een waardeloos persoon bent, een loser. Wat lezers die niet zo vertrouwd zijn met de sociologie, zal verrassen is dat het voor het laaggeplaatste individu en zijn gevoel van eigenwaarde voordelen biedt om te leven in een veel minder meritocratische standenmaatschappij, waarin hij of zij immers kan blijven denken dat de hooggeplaatsten hun geprivilegieerde positie danken aan geboorte en toeval en maar zeer zelden aan werkelijke verdienste.

Andere hoofdstukken over de oorzaken van statusangst overtuigen minder. Zo meent de Botton dat we vooral streven naar een hoge status omdat we de liefde zoeken van onze medemensen. Dat doen we met een zekere gretigheid omdat we als kind ervoeren dat onze ouders veel van ons hielden en we dat prettige gevoel willen terugvinden. Deze nogal psycho-analytische gedachtegang is weinig overtuigend en wat mij betreft ook overbodig omdat er zo veel voor de hand liggender redenen zijn waarom mensen een hoge status ambieren: ze willen graag veel geld, veel macht en veel aanzien, omdat je daarmee allerlei aangename dingen kunt verwerven. De Botton doet over de voordelen die bij voorbeeld het bezit van geld met zich meebrengt erg laconiek: wat is de lol van een nog grotere auto en een mooiere afwasmachine, als je het vergelijkt met bij voorbeeld het genoegen dat je beleeft aan het opvoeden van je kinderen? Goed gebruld, leeuw, maar klopt het eigenlijk wel? Dat mijn zoon nog leeft, komt doordat ik genoeg sociaal kapitaal bezat om op het cruciale moment een bevriende arts uit mijn netwerk in te schakelen, zodat de ambulance nog juist op tijd was. Als ik rijk was zou ik mijn dochter een jaar in de Verenigde Staten stage laten lopen; haar flatje in New York zou ik met plezier betalen. Als ik macht had in de faculteit, zou ik voor de briljante, twee jaar geleden gepromoveerde doctor K. een UD-plaats regelen.  De moralist De Botton identificeert zich te veel met Diogenes om te kunnen erkennen dat economisch kapitaal, sociaal kapitaal en politieke macht het leven vaak aan kwaliteit doen winnen – en niet alleen om platvloerse redenen. (Soms denk ik wel eens dat dit een feit is dat de rijken zorgvuldig voor de armen verborgen houden. Het komt ze goed uit dat de armen geloven dat geld niet gelukkig maakt – en dat het ook de armen goed uitkomt, komt helemaal goed uit.)

Een andere oorzaak van statusangst, aldus De Botton,  is snobisme. Dat is een rare gedachte. Snobisme is niet de oorzaak, maar een van de minder aardige manifestaties van vermeende status-superioriteit. Hier wreekt zich het feit dat de auteur, die toch goed bekend is met het Franse intellectuele discours, niet op de hoogte lijkt te zijn van het werk van Bourdieu. Door blijk te geven van een grote gevoeligheid voor bepaalde kunstwerken, proberen mensen zichzelf in gunstige zin te onderscheiden van andere mensen, die in hun ogen lager geklasseerd zijn. Het is een mechanisme dat in onze samenleving van grote betekenis is, maar door het als snobisme te etiketteren, wordt het meteen van een moreel stigma voorzien. De Botton, die geen saaie socioloog is maar een onbevangen essayist voor wie tous les coups sont permis laat merken dat hij een diepe afkeer heeft van snobistisch gedrag. Maar dat maakt zijn betoog minder klemmend. Wij lachen allemaal van harte om Hyacint in de televisieserie Keeping up Appearances, maar de afkeer van snobisme belemmert een gedistancieerde studie naar hoe de distinctiedrift van de een de statusangst van de ander veroorzaakt – als dat al zo zou zijn.

 

3. Oplossingen voor statusangst

 

Ook de hoofdstukken met oplossingen voor statusangst zijn nu eens trefzeker, dan weer teleurstellend. Wanneer De Botton zijn geliefde filosofen ten tonele voert, is hij op zijn minst verleidelijk. Wie ongelukkig is omdat zijn buurman een grotere auto heeft dan hijzelf, moet Schopenhauer, Chamfort en Epictetus lezen. Wat is de betekenis van de Alfa Romeo van de buurman in het licht van de dood die aan alles, aan de buurman met zijn mooie auto en helaas ook aan mijzelf, een einde zal maken?

Het hoofdstuk waarin wordt beweerd dat het christendom van oudsher een soort tegengif heeft geboden tegen statusangst is betwistbaar. Het wordt onder meer geillustreerd met een foto van de kathedraal van Chartres, welks hemelwaarts reikende torenspitsen de gelovigen er aan herinneren dat er belangrijker dingen in het leven zijn dan geld en macht. Wat een vergezochte associatie! In het door en door hiërarchische katholicisme van de gothiek zijn die schitterende torens nu juist bedoeld om de eenvoudige gelovigen stevig te intimideren. Ook ik heb genoten van dat gebouw met zijn betoverende glas-in-lood-ramen, maar het is ondertussen wel je reinste imponeer-architectuur. Volgens De Botton is ook de protestante versie van het christendom (hij noemt Bach als voorbeeld) een geloof dat de er aan wil herinneren dat er zo veel meer is dan hard werken om je winkeltje draaiende te houden. Dat is nonsens! Tot op heden is de nu honderd jaar oude bewering van Max Weber onweersproken gebleven, volgens welke ons huidige arbeidsethos nu juist is ontwikkeld in protestantse kringen in Noordwest-Europa in de zestiende eeuw. Johan Sebastian Bach, die ijverige achttiende eeuwse componist, was zelf nu juist het toonbeeld van de geheel en al voor zijn Beruf levende protestantse workaholic! (En gelukkig maar…)

 

4. Coda: Joke van Leeuwen

 

In het slotdeel van zijn boek biedt Alain de Botton nog meer oplossingen voor het verminderen van statusangst, maar eigenlijk komen ze allemaal op hetzelfde neer: als je eenmaal inziet dat er dingen zijn die oneindig veel belangrijker zijn dan de vraag of je bubbelbad een tikkeltje luxueuzer is dan het bubbelbad van je collega, kun je de statusangst achter je laten. Ik geloof er geen woord van. Niemand heeft beter uitgelegd waarom dit een drogreden is dan een van onze beste schrijvers: Joke van Leeuwen. Zij besluit haar boek Een huis met zeven kamers met een stripverhaaltje. En daarmee besluit ik dit stukje. Op het eerste plaatje zie je een groot beest dat tegen een klein beestje zegt: ‘Ik ben groter dan jij’. De kijker kan zelf vaststellen dat het waar is. Dan volgen er tien plaatjes waarop alleen het kleine beestje aan het woord is en het grote beest beleefd luistert. Het kleintje zegt: ‘Maar jij bent kleiner dan een beer. En een beer is kleiner dan een olifant. En een olifant is kleiner dan een bos. En een bos is kleiner dan een oerwoud. En een oerwoud is kleiner dan Afrika. En Afrika is kleiner dan de aarde. En de aarde is kleiner dan de zon. En de zon is kleiner dan alle sterren bij elkaar. En alle sterren bij elkaar zijn kleiner dan het heelal. Het heelal is vréselijk groot en wij zijn vréselijk klein.’ Pas in het allerlaatste plaatje mag het grote beest weer iets terugzeggen: ‘Maar ik ben groter dan jij.’

 

Literatuur

 

Alain de Botton, Statusangst. (Vertaling – door Jelle Noorman – van: Status Anxiety). Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas. E. 22,50

Joke van Leeuwen, Een huis met zeven kamers. Kampen: La Rivière en Voorhoeve, 1979

‘Maar ik ben groter dan jij’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2005-2005, Nummer 5. november 2004. pp. 44-46. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadje. Diemen: AMB, 2013. pp. 34-39.

 

De nooit verstuurde brief aan Kees. Over neurowetenschappen, Antonio Damasio en Paul Broks

 

Beste Kees, Een paar jaar geleden maakte je me een compliment: je zei dat ik een speciaal talent bezat voor een aanstekelijk soort enthousiasme over een boek, toneelstuk, film of muziekstuk. Zo nu en dan was ik bij voorbeeld helemaal bezeten van een bepaalde studie. Er kwam dan iets fanatieks over me: dat boek was zo ongelóóflijk belangrijk, dat moest je lezen, nu, meteen, ga naar de winkel, opschieten. Je vertelde me dat ik je omstreeks 1980 op die opdringerige manier Art and Illusion van Ernest Gombrich had aangepraat en dat je door dat gedram van mij dit schitterende boek was gaan lezen. Met dezelfde hartstocht had ik je een paar jaar later het boek van Wolfgang Hildesheimer over Mozart min of meer gedwongen om te kopen. Zo waren er ook nog wat films en pianosonates waarvan je zo nu en dan dacht: ‘Komt door Bart’. Je zei toen ook dat je het jammer vond dat we elkaar, nu we niet meer samen in de redactie van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift zitten, nog maar zo weinig zien, want je miste die tips van mij een beetje. Ik beloofde je toen dat ik, als er iets voorbij kwam waarover ik net zo enthousiast was als in de hoogtijdagen van onze vriendschap, niet zou aarzelen om je te mailen. Maar helaas, de laatste jaren had ik niet veel te melden. Being John Malkovich had je al gezien, The Sociology of Philosophies van Collins was toch meer een tip van Joop dan van mij en ik heb niet eens overwogen om je naar Brussel te sturen voor die tentoonstelling rond de Venus van Urbino, want die had je natuurlijk eerder gezien dan ik. Maar nu heb ik weer iets. Deze brief is dus eigenlijk mijn eerste poging om aan je verzoek van toen te voldoen.

Het is weer zo ver, ik stuur mijn vrienden, familie en kennissen naar Atheneum, ik dwing ze met het mes op de keel om de drie boeken te lezen van Antonio Damasio over gevoel, verstand en lichaam, ik overval die ongelukkigen met het boek van Paul Broks, Into the silent land. Voor het eerst sinds vele jaren ben ik weer eens ouderwets enthousiast en deze keer gaat het vooral om deze twee schrijvers, die op een populariserende manier de recente inzichten in de neurowetenschappen uitleggen aan een lekenpubliek. Nee, Kees, ik pretendeeer helemaal niet dat ik er vroeg bij ben, de meeste mensen in mijn omgeving hadden die boeken al veel eerder gelezen dan ik, dus misschien beledig ik je wel als ik denk dat het goede nieuws jou nog niet heeft bereikt.

Wat in de neurowetenschappen de afgelopen twintig jaar is gebeurd is zo veel spectaculairder dan wat de sociologie sinds 1984 heeft opgeleverd, dat het voor een socioloog een beetje zuur is om dat te moeten erkennen. Bij elke nieuwe editie van Samenlevingen zeggen Nico en ik tegen elkaar: wat is er nou eigenlijk bijgekomen sinds de vorige editie en dan is de oogst toch magertjes: nog een boekje van Bourdieu, iets van Bauman, een studie van Putnam, het miskend meesterwerk van Collins, enig postmodernistisch gezeur… En dat terwijl de Scientific American het ene themanummer na het andere wijdt aan ware doorbraken in het onderzoek naar hoe onze hersens werken. En elke keer overtreffen de nieuwe ontdekkingen de stoutste verwachtingen. Zo wandelde in een recente BBC-serie over het brein een zekere professor Rodolfo Llinas rond, die op basis van serieus onderzoek probeerde aan te tonen dat het zien in heldere waaktoestand nauwelijks kan worden onderscheiden van de vorming van visuele beelden in dromen. De zichtbare werkelijkheid wordt grotendeels in onze hoofden bij elkaar gedroomd en de informatie die vanuit de oogbol wordt aangevoerd heeft vooral de functie van een marginale check: klopt mijn droom nog wel een beetje. In nachtelijke dromen vloeien de beelden wat sneller weg, overdag kun je ze een tikkeltje beter stabiliseren, en dat komt door wat via de oogzenuw de hersens binnenkomt, maar dan heb je het grootste verschil ook wel gehad. Een mooie illustratie is het experiment met die behulpzame jongen van de hotelreceptie die even achter de balie wegduikt om een formulier te pakken. In dat experiment komt een totaal andere receptionist daarna van achter die balie te voorschijn (terwijl de eerste plat op de grond blijft liggen). Die tweede heeft andere kleren aan, anders gekapte haren, het is echt een totaal andere man. En toch registreert vrijwel niemand van de mensen die nota bene die hotellobby binnenwandelen omdat ze aan een psychologisch experiment gaan deelnemen, dat degene die wegduikt een ander is dan degene die opduikt. De meeste informatie die onze ogen leveren interesseert ons geen zier, zo lang we maar lekker kunnen doordromen, with our eyes wide shut. Dit is nou een voorbeeld van een inzicht dat niet ouder is dan een jaar of tien.

Intussen is er veel van dit soort nieuws ontdekt, maar de leken, zoals jij en ik, weten het nog niet. Die denken op een verouderde manier over waken en slapen, verstand en gevoel, lichaam en geest. In de drie boeken van Damasio – Descartes’ Error, The Feeling of What Happens en Looking for Spinoza – worden op een heel heldere manier die recente inzichten gepopulariseerd. Ze zijn alle drie in het Nederlands vertaald en er is iets voor te zeggen om ze ook in vertaling te lezen, want elke keer als ik in het Engels een vakterm tegen kom, wil ik graag weten hoe dat stukje hersens in het Nederlands heet en de vertaler heeft dat allemaal netjes opgezocht (althans, dat hoop ik maar). Aan de andere kant schrijft Damasio in een prachtig soort Engels en dat loop je mis in die Nederlandse vertaling, nou ja, je ziet maar, als je die boeken maar leest…

Een van de interessantste gedachtes van Damasio is dat mensen hun lichaam gebruiken als referentiepunt voor hun gevoel van individuele cohesie en continuiteit. Hoe is het mogelijk dat ik tegen jou kan zeggen: ‘Weet je nog, Kees, die keer dat ik bij jou de trap op kwam met Human Figurations en dat jij tegen een vriend, die juist bij je op visite was, riep: ‘Jezus! Van Heerikhuizen!’ Hoe kan ik het woordje ‘ik’ gebruiken als het gaat over iets dat plaats vond in de voorzomer van 1977? Zelfs het argument dat daar materieel gezien hetzelfde wezen de trap beklom als de verzameling moleculen die deze woorden typt, gaat niet op, want vrijwel geen enkele cel in het organisme dat in 1977 door Amsterdam fietste met een stapeltje boeken onder de snelbinder is nog aanwezig in mijn huidige lijf. Wat wel is gebleven is de structuur die al die celletjes vormden en vormen. Al ben ik sindsdien twintig kilo aangekomen, ik heb nog wel diezelfde handen, waarvan mijn moeder nog altijd zegt: ‘Bart, waarom ben je toch van de pianoles afgegaan?’ Ik herken dus mijn lichaam als het lichaam van die man die in 1977 een boek overhandigde aan een verbijsterde student die al snel daarna een vriend voor het leven zou worden. Volgens Damasio is dit lichaamsbesef een van de belangrijkste bronnen van ons gevoel van identiteit, onze onbewijsbare overtuiging een apart persoon te zijn, een entiteit die zonder zelf te veranderen reist over de rails van de tijd. En we voelen ons lichaam niet alleen van buiten, door te kijken naar onze handen of naar ons spiegelbeeld, we ervaren onze lichamelijkheid vooral door al die berichten uit ons lijf die onze hersenen als het ware ‘binnendoor’ bereiken: via het zenuwstelsel, maar ook door middel van stofjes in de bloedbanen, die de neurobiologen pas sinds kort in kaart brengen. Aan een stuk door worden we overstelpt met vloedgolven van informatie uit ons eigen lichaam en het is vooral door die golven dat we ons gevoel van identiteit op peil houden.

Die Paul Broks schrijft het in zijn debuut, vertaald onder de titel Het land van de stilte, allemaal nog een tikje mooier op dan Damasio, maar over de belangrijkste dingen zijn deze twee schrijvers het helemaal eens. Ook dat wekt mijn sociologen-jaloezie: op sommige punten vliegen die neuro-wetenschappers elkaar in de haren (is bewustzijn het resultaat van een soort collectief getril van neuronen, of is het meer een emergent  property van het brein als geheel?), maar over heel veel dingen zijn ze het honderd procent met elkaar eens. Zo is er geen onderzoeker die nu nog gelooft dat het bewustzijn op een bepaalde plek in de hersenen kan worden gelocaliseerd, zoals men nog niet zo lang geleden meende.

Maar het leukste van alles vind ik dat deze onderzoeken wonderwel aansluiten bij ons werk als sociologen. Daar waar deze auteurs openhartig signaleren dat hun verklaringen tekort schieten, daar kunnen sociale wetenschappers de lacunes vullen met inzichten die hen al een jaar of vijftig ter beschikking staan. Geen van deze hersen-kenners lijkt te hebben gehoord over George Herbert Mead, terwijl wat die schrijft in Mind, Self and Society perfect aansluit op de moderne neurologische inzichten. Nooit kom je Blumer of Goffman in hun registers tegen, terwijl Goffmans slothoofdstuk over het zelf in The Presentation of Self in Everyday Life geschreven lijkt om de neuro-wetenschappers te helpen hun raadsel op te lossen. Ook in wat Elias schrijft over de samenhang tussen hoe mensen in elkaar zitten en hoe ze aan elkaar zitten (die uitdrukking is van Bram de Swaan) zit veel waardevols voor wie de wonderlijke werking van het brein poogt te doorgronden.

Sorry Kees, ik moet deze brief nu echt afsluiten. Achter me staat Eric van den Berg te roepen dat hij veel te lang wordt. Je kent Eric niet, het is een aardige en slimme student, maar hij schrapt soms in wat ik schrijf en deze keer wil ik dat écht niet hebben.

Hartelijke groeten, ook van Michèle, Nathalie en Lucas aan jou en aan Carolien, Liesje, Claartje en Willem.

tot gauw, Kees,

Bart

Gepubliceerd als: ‘Open brief aan mijn vriend Kees Bruin’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 5 (2003-2004), nummer 2. maart 2004. pp. 32-34.

 

Margarita’s drinken in Rosa’s Cantina. Over de Euro.

Een Spaanse krant interviewde op 6 oktober de scheidend voorzitter van de Europese Bank. Onze beroemde landgenoot Wim Duisenberg zei dat de waarde van de Dollar onvermijdelijk zou dalen ten opzichte van de Euro en dat zulks het internationale economische klimaat ernstig zou kunnen verstoren. Ikzelf, zo zei de PvdA-econoom, bid elke dag dat die daling traag zal verlopen. De drukinkt was nog nat, toen het vraaggesprek in gedigitaliseerde vorm over de wereld suisde en de Euro, waarvan de stijgende lijn juist een beetje stagneerde, een sprong naar boven maakte: op 6 en 7 oktober ging hij van 1 Dollar en 15 Dollarcent naar 1 Dollar 18! Ik stel me voor dat als de Euro zo snel stijgt ten opzichte van de Dollar er mensen zijn die op die zevende oktober miljoenen verdienen en andere valuta-speculanten die diezelfde miljoenen even snel verliezen en dat alles omdat Duisenberg in zijn leunstoel heeft zitten te filosoferen. Wat een macht heeft die man!

Maar waarom zei hij het? Hij zal toch ook het effect van zijn eigen woorden hebben gekend? Zo’n bankdirecteur weet toch alles van de zichzelf waarmakende voorspelling? Zou hij het expres hebben gedaan om zo de koers van de Euro in oktober nog een beetje op te stoken, opdat die Euro op 1 november 2003, wanneer Duisenberg als voorzitter aftreedt, precies even hoog zal staan als toen de munt werd ingevoerd op 1 januari 1999, namelijk op 1 Dollar 17? Of denkt zo’n grote man niet zo kinderachtig als ik?

Een paar dagen voordat die Spaanse krant Duisenberg ondervroeg, nam de NRC hem een groot interview af. Het op zaterdag 27 september gepubliceerde gesprek ging over zijn vrouw Gretta, over de relatie met zijn Franse opvolger Trichet en ook over een ‘pikant’ telefoontje van Chirac, dat kennelijk zo belangrijk was, dat de redactie van de krant er een kop op de voorpagina aan wijdde. Maar de interviewer vroeg niets over de koers van de Euro tegenover de Dollar. En daarom is dat Spaanse krantje nu wereldberoemd en de NRC niet.

Ik snap niet zo veel van economische kwesties. Ik zeg dat zonder trots; ik beschouw het als een tekort. Tot voor kort sloeg ik het economie-katern in de krant bijna net zo systematisch over als het sport-katern. Maar sinds de invoering van de Euro volg ik de koers van die munt met argusogen. Bijna elke dag kijk ik in de krant en soms ook nog een paar keer op teletekst hoe de Euro er voorstaat ten opzichte van de Dollar. Toen de Euro werd ingevoerd op 1 januari 1999 was hij 1 Dollar  en 17,47 Dollarcent waard. Er werd gefluisterd dat de bedoeling was om van de Euro een munt te maken die ongeveer evenveel waard zou zijn als de Dollar. Die 1,17 was een tikje te hoog, zeiden de kenners, maar dat doe je nu eenmaal zo als je een nieuwe munt in de markt zet. En inderdaad begon de Euro al snel te dalen, tot hij geheel volgens plan even boven de Dollar uitkwam en toen precies op de Dollar terecht kwam (pariteit!) en toen, tegen de verwachtingen in,  onder de Dollar uitkwam en toen doorging met zakken en zakken. Ik vond het heel vervelend, ik kreeg er een beroerd humeur van. Volgens mij gaf het aan wat een ontzettend gevaarlijk experiment die Euro was, hoe stom wij en de Duitsers waren geweest toen we ermee hadden ingestemd om onze sterke gulden en harde D-mark in te leveren. Ik wou mijn gulden terug, ik wou mijn geld terug.

Wacht nu maar even af, zo schreven de economisch journalisten, tot het echte Eurogeld over twee jaar wordt ingevoerd, dan zul je zien dat die Euro het steeds beter gaat doen. Op 1 januari 2002 was het zo ver, de Euro werd wettig betaalmiddel. Een paar dagen leek er een gunstig effect op de koers van de Euro te zijn, maar al snel bleek daar niets meer van te bespeuren, de Euro zakte steeds verder weg. Duisenberg werd geïnterviewd in Buitenhof, maar die was onverstoorbaar. Met die Euro kwam het heus wel goed, mijne heren, weest U vooral blij dat we onze producten nu zo goedkoop kunnen verkopen aan Amerika, over een poosje als de Euro heel hoog staat zult U wel weer bij mij komen zeuren. Klagen doet U toch. Ik vond het loos gepraat, ik hield niet van die lage Euro.

Maar in juni 2002 had ik ineens een mooie week want de Euro kwam boven de Dollar uit. Direct verschenen er grote stukken in de kranten die uitsluitend de negatieve effecten tegen het licht hielden: met die dure Euro prijst Nederland, exportland, zich uit de markt. De journalisten moesten vooral lachen om domme mensen zoals ik die een sterke Euro wel mooi vonden. Dat waren de onbenullen, die niet inzagen dat hier geen sprake was van een sterke Euro maar van een zwakke Dollar.  Lang duurde mijn feestje trouwens niet, een paar dagen later zakte de Euro weer onder de Dollar, maar niet heel diep er onder. En begin december 2002 was het zo ver. De Euro kroop opnieuw boven de Dollar uit en deze keer om er (althans tot vandaag) niet meer onder te geraken. Langzaam maar zeker klom hij hoger en hoger. Even zakte hij weer naar beneden bij het dreigen en het uitbreken van de Irak-oorlog, maar op 23 mei 2003 schoot hij uit boven die 1 Dollar en 17,47 Dollarcent waarmee hij zijn leven was begonnen en ik was zo blij dat ik vrouw en kinderen op Margarita’s en Enchilada’s tracteerde in Rosa’s Cantina om het heugelijke feit te vieren. Waarschijnlijk was ik de enige Nederlander die dat deed en dat droeg niet weinig bij tot de feestvreugde.

Ik begrijp zelf niet helemaal goed wat me drijft. Gaat het me om de eer, het aanzien van Europa? Er zit een element in van chauvinisme dat betrekking heeft op dat rare Europa waar ik me niet erg bij voel horen, maar waar ik monetair nu wel deel van uitmaak. Maar er is ook nog iets anders en dat is eigenlijk het omgekeerde van chauvinisme, namelijk het rare gevoel dat er maar één echte munt in de hele wereld is: de Dollar. Alle geld van de wereld is toch eigenlijk op de keper beschouwd Mickey Mouse geld, inclusief die rare Euro-munten en Euro-briefjes. De enige currency die helemaal echt is, is de Yankee Dollar, die meestal nogal smoezelige groene papiertjes. In Macedonië en in Mexico, in Togo en in Thailand sparen mensen hun cash in een oude sok in Amerikaanse Dollars, want dan weet je tenminste dat je wat hebt, dat is echt geld. In internationale vergelijkingen van inkomens worden de berekeningen door de economen steevast in Dollars gedaan. Hoe veel iemand verdient, druk je uit in Dollars en dan weet je wat hij echt verdient, niet in monopoliegeld, niet in Rupees of Sestercieën, maar in real money. Zoals het Engels de leidende muntsoort is in het wereldtalenstelsel, zo is de taal van de Dollar de lingua franca van het wereldgeldstelsel.

Elke maand krijg ik mijn salaris in Euro’s op mijn girorekening. Het is niet zo dat ik elke maand mijn salarisspecificatie omreken in Dollars, maar toch: ik verdien op het ogenblik zo’n 17 procent meer dan een jaar geleden, uitgedrukt in de enige munteenheid die er wat mij betreft toe doet, de Dollar, want vorig jaar was mijn zuurverdiende Euro een Dollar waard en nu 1 Dollar plus zeventien Dollarcenten.

Hoe meer ik me in de verhouding van de Euro en de Dollar verdiep, des te sterker wordt mijn overtuiging dat economisch journalisten er een potje van maken. Het is toch raar dat er zo veel verschillen zitten in de berichtgeving over wat zoiets simpels lijkt te zijn als de introductiekoers. In de NRC van 19 mei 2003 stond dat de Euro zijn eerste koers op 1 januari 1999 had op 1 Dollar 1747. In De Volkskrant  van 20 mei stond dat de Dollar op 1 januari 1999 1,1665 Dollar waard was. In diezelfde Volkskrant stond op 1 mei een grafiekje waarbij stond dat de Dollar op 1 januari 1999 1,1605 waard was. Is het van wezenlijk belang of de Euro op 1 januari 1999 op 1,160 begon of op 1,175? Misschien dat het er voor de econoom weinig toe doet, hoewel de valutahandelaar het al wat belangrijker zal vinden, maar dat het voor journalisten wel belangrijk is om te weten op welk moment precies de Euro door de aanvangskoers heen boorde, zag je mooi aan de kranten in de week van 19 mei 2003. De Volkskrant meldde op de ochtend van 20 mei dat de Euro was uitgeklommen boven de beginkoers van 1 januari 1999; dat stond zelfs in de kop waarmee de krant die ochtend opende! En dat was omdat de Euro naar 1,1681 was gestegen. Maar de NRC meldde in de krant van de namiddag van 20 mei dat de Euro heel even op 1,1738 had gestaan en daarmee was gestegen tot bijna de introductiekoers, want voor de NRC lag die op 1 Dollar 1747. En in het redactionele commentaar op 20 mei moest de krant dan ook gebruik maken van de formulering: ‘hij scheerde langs de introductiekoers’. Je ziet het probleem voor je: de concurrenten van de Volkskrant hebben een scoop en wij willen natuurlijk niet het sukkeltje zijn dat achteraan hobbelt. Maar aan de andere kant kun je niet zeggen dat de Euro door de beginkoers heen is gegaan als dat volgens je eigen cijfers nog net niet helemaal het geval is. Volgens de cijfers van de NRC gebeurde dat eigenlijk pas drie dagen later, namelijk op vrijdag, 23 mei. Maar omdat ze niet konden achterblijven bij andere kranten, besloten ze om het nieuws groot te brengen, met achtergrondartikelen, een grafiek en een redactioneel commentaar. Dus moesten ze in de formuleringen een beetje te rommelen: ‘scheerde langs’, ‘bijna’… Maar als kritische lezer denk je dan toch even: wat is dit nu voor nieuws? De Euro is bijna (maar nog net niet helemaal) door de introductiekoers heen gebroken?? CNN bleef ondertussen doodstil, maar op vrijdag 23 mei meldde die zender op zijn teletekstpagina dat de Euro zijn beginkoers van 1999 had bereikt. Het door de Volkskrant-lezers verfoeide CNN komt liever drie dagen later met nieuws dat klopt dan drie dagen eerder met nieuws dat au fond onjuist, althans prematuur is.

Ook de afgelopen maanden, september en oktober 2003, hebben een gestage opmars van de in de zomer lelijk teruggezakte Euro te zien gegeven. En ook nu weer blijken alle bronnen elkaar tegen te spreken. Niet alleen de koers van de Euro tegenover de Dollar, ook de koers tegenover de Japanse Yen en het Britse Pond  Sterling biedt allerlei tegenstrijdige cijfers. Er is geen peil op te trekken.

Sociologen zijn praatjesmakers die van getallen geen kaas gegeten hebben, zo wordt wel eens beweerd. Nee, dan de economen, die hebben alles tot in vier decimalen achter de komma voor elkaar. Zie ze hier toch eens in de weer met honderdsten van Dollarcenten! Maar over zoiets simpels als de vraag wat nou precies de aanvangskoers was van de Euro en wat nou eigenlijk het allerhoogste punt was dat die munt ooit bereikte (ja, zelfs over de vraag op welke dag dat hoogste punt bereikt werd in die eerste week van januari 1999) krijg je allerlei verschillende antwoorden. Eén ding staat wel vast: de Euro is nog nooit boven de 1 Dollar 20 gekomen.

De laatste weken is de toon in de kranten een beetje aan het veranderen. Ineens zeggen de journalisten dat die zwakke Euro van 1999 tot en met 2002 weliswaar economische voordeeltjes bood, maar dat hij in politieke zin toch eigenlijk een blamage was. Het rare was dat kennelijk niemand anders dan ik destijds leed onder die blamage. Ik vond het afschuwelijk om de waarde van wat er in mijn portemonnee zat te zien dalen. Ik vond het een affront en ik geneerde me tegenover die Amerikaanse toeristen voor wie het Euro-vacantieland steeds meer op een financieel pretpark ging lijken. Het voornaamste is dat er nu voorlopig aan die blamage een einde is gekomen. En op de dag dat de Euro boven de 1 Dollar 20 uitstijgt, kunt U mij met vrouw en kinderen Margarita’s zien drinken in Rosa’s Cantina.

 

‘Margarita’s drinken in Rosa’s Cantina’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2003-2004, nummer 1, november 2003. pp. 25-27.

PS op 17 januari 2014. De Euro staat vandaag op 1,35 en nog altijd schrijven de economen onverstoorbaar  in de krant dat die hoge wisselkoers eigenlijk slecht is voor de Nederlandse export-positie (hoewel Nederland veel meer handel bedrijft binnen de Euro-zone dan met de Verenigde Staten). Maar ik geniet al weken van de terugkeer van de relatief hoge Euro-stand na de economische crisis en ik neem mijn gezin mee uit naar Pylones in de Jordaan, want daar maken ze nu de lekkerste Margarita’s.