De rol van de opleidingscommissie in de kwaliteitszorg. Lezing voor de Lsvb in 2005

Misschien ben ik uitgenodigd omdat ik drie keer voorzitter geweest ben van de Opleidingscommissie Sociologie van de Universiteit van Amsterdam, in de jaren tachtig en negentig, misschien in totaal wel een jaar of tien lang. Maar ik ben nog veel langer voorzitter geweest van de examencommissie-sociologie in Amsterdam, in de jaren tachtig, negentig en nu weer, in totaal misschien wel meer dan tien jaar lang. Van 2002 tot 2004 was ik voor het laatst OC-voorzitter. Sinds de zomer van 2004 ben ik weer voorzitter van de EC. Dat gewissel van positie leidt nogal eens tot misverstanden…

Een poosje geleden zat ik te praten met een hoge functionaris – maar het was niet de onderwijsdirecteur – binnen ons Onderwijsinstituut, het Owi. Ik legde hem onze zorgen voor over de vermindering van het aantal herkansingen, de ingangseisen voor bepaalde modules, de in het OER bepaalde puntenaantallen die je moet behalen om te mogen doorstromen naar het volgende bachelor-jaar. De functionaris vond het erg oninteressant. Telkens hoorde je het ding-dong dat aangaf dat er een nieuwe mail was binnengekomen en dan boog hij zich heel geïnteresseerd naar zijn beeldscherm, kennelijk zat hij op een belangrijk mailtje te wachten. Hij deed niet eens zijn best om de indruk te wekken dat wat ik zei hem interesseerde. Na een poosje vond hij dat hij genoeg tijd aan me had besteed en om me uit zijn kamer weg te krijgen zei hij ineens heel vertrouwelijk: begrijp me goed, ik snap best dat dit voor jou allemaal enorm belangrijk is, maar ik heb niks te maken met wat de OC allemaal vindt, jullie zijn toch alleen maar een adviserend orgaan en al die klachten van jullie, daar hoef ik niets mee te doen en daar doe ik ook niets mee. Toen zei ik: ja maar, je vergist je, ik zit hier niet als voorzitter van de OC, dat ben ik al drie maanden niet meer, ik zit hier als de een maand oude voorzitter van de examencommissie en ik breng je de zorgen van de examencommissie over. Als door een adder gebeten veerde hij overeind: wat, ben jij voorzitter van de examencommissie, en ben je het niet eens met die ingangseisen, wacht even, ik pak even mijn schrijfblok erbij, wat stellen jullie dan voor over die ingangseisen, dat kan ik dan vanmiddag mooi met Geoffrey bespreken…

Toen snapte ik hoe die man de afgelopen twee jaar had aangekeken tegen de mailtjes en briefjes die ik hem als OC-voorzitter had gestuurd en waar zo zelden een antwoord op kwam.

Je zou hier een simpele conclusie uit kunnen trekken. De OC heeft het recht om gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen. Maar de OC heeft niet het instemmingsrecht. Als de OC een Opleidingsexamenreglement, een OER om heel principiele redenen afkeurt, dan kan het worden aangenomen, want de OC kan de besluitvorming niet blokkeren, eigenlijk heeft de OC niet zo heel veel te vertellen. De Facultaire Studenten Raad, de FSR, heeft dat instemmingsrecht wel en die kan dus wel een spaak in het wiel steken en daar is bij voorbeeld de onderwijsdirecteur dus wel soms een beetje benauwd voor, maar de OC doet maar wat-ie niet laten kan, met de uitkomsten kun je eventueel iets doen, maar voor hetzelfde geld leg je ze naast je neer. De simpele conclusie is dus: minister, geef de OC net als de FSR, net als een echte Ondernemingsraad in het bedrijfsleven het instemmingsrecht. Want als je dat niet doet, dan blijft die OC een tijger zonder tanden, een lam in plaats van een leeuw, om Anne Vondeling nog eens te citeren.

Toch zijn er ook een aantal slechte, maar ook een paar goede redenen waarom het misschien geen verstandig idee is om de OC dat instemmingsrecht te geven. Daarover zal ik het straks hebben. Ik wil om te beginnen een aantal opmerkingen maken over de kwaliteitszorg, want dat is het woord dat staat in de titel van mijn voordracht en daarna kom ik terug op dat probleem van het adviesrecht en het instemmingsrecht, het lam en de leeuw.

Adviesrecht of niet, de OC is een van de weinige overgebleven plekken in de onderwijssituatie waar studenten en docenten, die dicht bij de opleiding staan, veel dichterbij dan de FSR, praten over de problemen van het curriculum, de meer concrete vragen bij de opstelling en de uitvoering van het onderwijsprogramma zoals dat in de studiegids staat. Het is de enige plek waar dat kan. Dat maakt dat de OC belangrijk is. Hier zitten de leden van de verschillende geledingen bijeen in een ruimte en ze praten niet over formaliteiten, als het goed is, maar over inhoudelijke kwesties, die de kwaliteit van het onderwijs betreffen. Hun belangen kunnen wel eens tegengesteld zijn, daar kom ik op terug, maar wat hen bindt, wat zorgt voor harmonie en consensus, is dat iedereen uit is op kwalitatief hoogwaardig onderwijs. Een samen zoeken ze naar de beste oplossingen, de docenten gebruik makend van hun expertise als vaklui, de studenten als ervaringsdeskundigen en soms ook een beetje als aspirant-docenten. Studenten kunnen bij voorbeeld beter dan docenten de samenhang tussen de modules inschatten want ze volgen het integrale studieprogramma, terwijl de docenten allen die modules goed kennen die ze zelf geven. Docenten zitten langer in de organisatie dan studenten en weten vaak uit ervaring beter welke mooi ogende plannetjes echt uitvoerbaar zijn, en welke ze al zo vaak hebben zien omkomen in de goede bedoelingen, dat ze afraden om er nog een keer aan te beginnen. Met die diverse inbreng vanuit de verschillende posities kan men soms tot originele en creatieve oplossingen komen. Er zijn geen andere plekken waar dat gebeurt. De FSR staat daarvoor te ver van de opleiding af. Tot zover de context. Nu die kwaliteitszorg.

De voorbeelden die ik vanmiddag geef zijn bijna allemaal ontleend aan de opleiding sociologie van de Universiteit van Amsterdam. Daar weet ik wat van af. Ik heb wel met een paar mensen gesproken die ook andere OC’s van de sociale wetenschappen een beetje kennen, maar ik heb het vooral over mijn eigen opleiding. Laat ik beginnen met de evaluatie van het onderwijs. In Amsterdam worden alle modules van de hele sociologie-opleiding ieder semester aan het eind van de rit uitvoerig schriftelijk geëvalueerd. Het zijn dus niet alleen de nieuwe modules die worden geëvalueerd, niet alleen modules waarvan het gerucht gaat dat er iets niet mee in orde is, nee, alle modules worden geëvalueerd, zonder uitzonderingen. We noemen dat de integrale evaluatie. Vele jaren lang deden we dat met een meetinstrument dat UvA-breed werd ingezet en dat Uvalon heette. Dat voldeed niet goed. De vragen waren te weinig toegespitst op de specifieke problemen van de sociologie-opleiding. En dus hebben we toen ik voorzitter van de OC was Uvalon terzijde geschoven en zijn we gaan werken met een door onszelf uitgedokterde evaluatie, die gedeeltelijk kwantitatief is en wordt uitgewerkt in computerprogramma’s en gedeeltelijk kwalitatief is, werkend met zogenaamde open vragen over de stof, de samenhang, de moeilijkheidsgraad en natuurlijk de toewijding van de docent.Het onderwijsinstituut zorgt voor het uitzetten en innemen in hoorcollegezalen en werkgroepzaaltjes van al die vragenlijsten en verwerken van al dat materiaal, het combineert ze met MER-gegevens, het vraagt om de reacties van docenten op de uitkomsten – het principe van hoor en wederhoor – maar bij het hele proces is de OC nauw betrokken; zo wordt het eindrapport geschreven door OC-leden. Het hele rapport wordt in de OC doorgenomen en alles wat daarin niet goed blijkt te werken wordt apart besproken.

De evaluaties zijn openbaar. Iedereen kan ze inzien. Ze worden ook op het internet gezet. Soms zegt een collega van me in Utrecht of Groningen: nounou, Bart, wat waren ze weer tevreden over jou. Maar wie er slecht van af komt, hoort waarschijnlijk ook wel eens iets pesterigs van een collega in Nijmegen of in Rotterdam. Alleen de antwoorden op de open vragen blijven geheim, die worden geaggregeerd in het eindverslag opgenomen, maar niet individueel gereproduceerd. De docent krijgt ze wel te zien. De reden is dat soms individuele studenten heel rare dingen schrijven waarmee een docent dan soms heel vervelend achtervolgd kan worden: hij moet nodig eens naar de kapper, laat hij dat rare leren jasje eens aan zijn zoontje geven, dat soort werk. Omdat er altijd wat van die onzin tussen zit, zetten we dat niet op het internet. Maar de docent zelf krijgt het allemaal wel te zien.

In Amsterdam werken we mondjesmaat met tussentijdse evaluaties. Halverwege het semester wordt er een kleine enquete gehouden naar hoe het allemaal loopt. De gedachte erachter is dat je dan tussentijds kunt bijsturen, mocht de module slecht draaien terwijl de docent dat eigenlijk niet voldoende door heeft. Liever ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Maar ik ben er niet zo voor. Ik heb nu te vaak meegemaakt dat een jonge docent halverwege keiharde kritiek kreeg van een groepje van 15 studenten en daar was hij dan zo kapot van dat hij ze als vijanden ging beschouwen en zat te loeren: wie zou hier nu degene zijn die schreef dat ik nooit iets voorbereid terwijl ik de hele week me voor dit stelletje zit rot te werken. De sfeer kan erdoor verziekt raken. Soms werkt het goed, maar het kan ook nogal als een bom werken.

Wat gebeurt er nu met die evaluaties? Die dienen twee doelen, die elkaar kunnen versterken maar ook tegenwerken. Het onderwijsinstituut gebruikt ze voor het personeelsbeleid. Docenten die vaak heel negatieve evaluaties krijgen, bij voorbeeld worden beschuldigd van het niet goed voorbereiden van hun lessen, worden op het matje geroepen. Ook de voorzitter van de afdeling sociologie en antropologie krijgt de evaluaties en bespreekt die met de onderwijsdirecteur, de opleidingsdirecteur en de decaan. Soms dragen ze de leidinggevende van de docent die het niet goed lijkt te doen op om een tussentijds functioneringsgesprek te voeren. Soms wordt er gedreigd met sancties. Dat is de hierarchische, de ambtelijke kant van het verhaal en daarmee heeft de OC in principe niets te maken.

De OC stelt meestal kort en tevreden vast dat de meeste modules door de studenten goed worden gevonden en gaat dan lang praten over de modules waar narigheden lijken te zijn. Dat hoeft niet per se aan de docent te liggen. Soms blijkt dat een nieuwe module, die vorig jaar met veel enthousiasme door een docent in de OC is voorgesteld, toch niet uitpakt zoals bedoeld. De docent stopt er genoeg animo in, maar wat aanvankelijk zo mooi leek, blijkt nu toch interne tegenstellingen te bevatten, de studenten weten niet goed wat er van ze wordt verwacht, rond de eindwerkstukken ontstonden misverstanden en ruzies. In zo’n geval roept de OC vaak de docent in kwestie op om er in de OC eens over te komen praten en dat gesprek leidt er vaak toe dat de docent wordt gevraagd om een nieuwe module-opzet te schrijven die de kans vergroot dat volgend jaar de problemen zich niet opnieuw voordoen. Dat gaat soms in grote harmonie en vriendschappelijkheid. De docent is ook ongelukkig dat zijn mooie module niet lekker liep en is blij dat de OC ideeen heeft over hoe het beter zou kunnen. Ik heb wel eens meegemaakt dat de sfeer zeer vijandig was, echt om te snijden, maar dat hoeft niet, die gesprekken kunnen uiterst aimabel verlopen.

Wat te doen als de module goed in elkaar lijkt te zitten, maar de docent kennelijk niet goed functioneert in die module. Dan zijn er verschillende mogelijkheden. De gewoonste is dat de OC vraagt om de voorzitter van de afdeling en de onderwijsdirecteur te vragen om iets te ondernemen langs de zojuist genoemde ambtelijke weg. Maar toen ik nog voorzitter was deed ik het anders. Omdat ik geen professor ben, omdat mijn plaats in de hierarchie van mijn instelling tamelijk laag is, omdat niemand mij als een bedreiging ziet en ik bovendien een heel vriendelijk mens ben in de ogen van velen, ging ik met die docenten praten als collega’s onder elkaar, maar wel gewapend met de evaluaties en met het mandaat van de OC achter me. Ik had dan een beetje een mafia-toon: Peter, wij zijn toch vrienden, jij vindt het toch ook lullig dat je groep zo slecht is geevalueerd, dat moet toch op te lossen zijn, wat zouden we daar nou eens aan kunnen doen. Dat werkte soms heel erg goed. Vaak meende ik het ook echt, vond ik het oprecht vervelend en onverdiend dat Peter zo hard werd aangepakt in die evaluaties en meende ik dat het kwam omdat hij nog jong was en weinig ervaring had. Ik raadde hem dan bij voorbeeld aan om een cursus vakdidactiek te gaan volgen die werd gegeven aan de UvA. Maar ik maakte duidelijk dat ik geen enkel contact had met de leidinggevende of de onderwijsdirecteur of de opleidingsdirecteur. Volgens mij werkte dat over het algemeen veel beter dan de zogenaamde harde lijn. Want als je mensen gaat bedreigen, dan zetten ze hun hakken in het zand, dan zien ze het ontslag dreigen, dan checken ze hun rechtsbijstandsverzekering en dat is allemaal heel begrijpelijk en terecht, maar daar krijg je geen beter onderwijs door.

Natuurlijk is dit alles nog heel onvoldoende. Wat je eigenlijk ook zou moeten hebben: horizontale evaluatie, bij voorbeeld per jaar. Dat kan in de vorm van panelgesprekken met jaargroepen. Bij ons doen de politicologie-studenten dat incidenteel maar niet systematisch. Zelf doe ik dat nu ieder half jaar met alle eerstejaars-studenten in mijn slotcollege, dus vlak voor de kerst en vlak voor de zomervakantie. Ik nodig daar altijd een OC-student bij uit. Je kunt alle eerstejaarsmodules perfect evalueren, maar dan weet je nog niet hoe de studenten de samenhang tussen de modules hebben ervaren. Maar voer je een soort collectief gesprek met tachtig eerstejaars sociologie-studenten aan het einde van het eerste jaar, dan hoor je dingen als: ik heb nooit begrepen wat het verband was tussen de theorie-colleges en de methodologie-colleges. Die uitslag wordt dan besproken in de OC. En dan vraagt bij voorbeeld de OC aan de hoorcollegedocent van het onderdeel theorie en aan de hoorcollegedocent bij Methoden en Technieken: kunnen jullie je colleges voortaan niet beter op elkaar afstemmen, naar elkaar verwijzen, het behandelde in het ene college gebruiken als voorbeeld in het andere college. En vandaar dat ik, die theorie geef, nu elke maandagmorgen om half twaalf koffie drink met professor Kittel die methodologie geeft en als ik het heb over sociale stratificatie, dan gaat hij het in diezelfde week hebben over hoe je iemands positie in de beroepsprestigestratificatie zou kunnen meten in een interview. Dat overleg is een rechtstreeks gevolg van die kritiek in het eerstejaars panelgesprek.

Maar er is veel meer dat je kunt doen en wat ook wij bij sociologie helaas niet doen. Nodig standaard alle afstuderende masterstudenten uit voor een gesprek waarin ze omzien op hun studie. Vraag ze daarin bij voorbeeld: toen je je doctoraalscriptie moest schrijven, aan welke onderdelen binnen welke modules bleek je toen werkelijk iets te hebben, zaten die modules op het goede moment in je programma, had je ze liever eerder of later gehad. Hoe was je voorbereiding op het leven na het behalen van het master-diploma. Ben je voldoende voorbereid op het zoeken van werk, ken je het veld waarin je moet gaan werken een beetje. Je kunt zelfs vragen: van welke onderdeel in je studie denk je nu, aan het einde van de rit: dat had er net zo goed niet kunnen wezen.  Ik weet niet of de OC die gesprekken moet entameren, maar in elk geval moet ze er bij de afdeling of het onderwijsinstituut op aandringen dat dat steeds gebeurt. Niemand mag de deur uit zonder zo’n gesprek. Je kunt ze dan meteen mooi inschrijven voor de alumni-activiteiten. Het zou kunnen worden gedaan door de studieadviseur of de studiecoordinator.

Je zou hetzelfde ook moeten doen bij de bachelorstudenten die uitstromen. Mischien hoeft het niet bij bachelors die doorstromen naar de masteropleiding, maar van alle bachelors die dat niet doen zou ik graag willen weten waarom ze weg gaan en hun studie niet voortzetten in de master fase.

En je zou het eigenlijk vooral moeten doen bij alle studenten die voortijdig uitvallen. Niemand mag weg zonder dat hem in een uitvoerig gesprek is gevraagd waarom hij er mee is gestopt en wat hij of zij van de studie heeft gevonden. Onderzoek doen naar de redenen van uitval behoort eigenlijk een standaard onderdeel te zijn van de evaluatie van de opleiding. Veel opleidingen hebben er geen idee van waarom hun studenten afhaken en dat is echt heel slecht. In het HBO gebeurt het vaak, daar heet het het exit-gesprek. Er is een standaard-vragenlijst die je daar vaak moet invullen voor je de deur voor het laatst achter je dichttrekt. Wij hebben dat niet. Dat moet er komen. Maar alleen maar als er met de resultaten dan ook echt wordt doorgewerkt in de OC. Als bij voorbeeld veel studenten zouden afhaken met het argument dat ze de sociologie studie te licht vinden, te weinig uitdagend, dat ze liever overstappen naar een studie die hogere eisen stelt, waarvoor je harder moet werken, die het onderste uit de kan haalt, dan moet daar eigenlijk onmiddelijk op worden gereageerd, dan doen we iets verkeerd. Evalueren heeft alleen maar zin als de uitkomsten deel uitmaken van een cirkel die leidt tot onderwijsverbetering.

In onze OC staat elke vergadering op de agenda: waar zit op dit moment een probleem. Alle studenten moeten weten dat ze alle problemen die ze in een module signaleren direct moeten doorgeven aan de studenten in de OC. Als die van die klachten horen moeten ze die direct kunnen melden onder dat agendapunt over klemmende zaken. Daarmee kun je er veel sneller bij zijn als er iets mis gaat. Preventie is het beste. Ik ben tegen tussentijdse evaluaties, maar ik ben er erg voor dat de voorzitter van de OC of een delegatie uit de OC met een docent gaat praten van een module waarover ernstige klachten komen.

Dit alles ging tot nu toe over de kwaliteitszorg achteraf, maar misschien is de kwaliteitszorg vooraf nog belangrijker. Alle nieuw op te zetten modules moeten altijd uitgebreid in de OC door de docenten die ze hebben verzonnen en die ze gaan verzorgen worden toegelicht en verdedigd voordat ze hun studiegidsteksten en hun modulehandleidingen mogen gaan schrijven. Bestaande modules die ingrijpend worden gewijzigd moeten ook aan de OC worden voorgelegd. En als een module voor de eerste keer is gegeven moet die zeker worden geevalueerd en moeten een paar docenten en studenten van die module een keer worden uitgenodigd om te vertellen hoe het is gegaan, wat is meegevallen en wat is tegengevallen. Toen ik zelf de module Sociologische Theorie in elkaar zette voor de nieuw op te zetten Bachelor, een module die liep over twee volle jaren, ben ik een paar keer uitgenodigd in de OC om mijn plannen te verdedigen en dat waren echt heel stevige gesprekken, waarbij het me moeite kostte om mijn plannen er heelhuids doorheen te loodsen. Dat is trouwens gedeeltelijk mislukt. Ik kreeg niet de wekelijkse werkgroepen bij mijn colleges die ik had gevraagd.

Een heel goede manier om de vinger aan de pols te houden. Nodig standaard de studie-adviseurs uit voor de OC en vraag ze het hemd van het lijf. Zij weten vaak eerder en gedetailleerder dan wie dan ook waar de problemen zijn of dreigen te ontstaan.

Nog een ander soort opmerking over de kwaliteitsbewaking. De OC moet in voortdurende verbinding staan met de studentenvereniging en met de studentenbladen. Als er een studentenblaadje van de afdeling bestaat, dan moeten daar altijd verslagen in staan van de OC-vergaderingen. Die zijn openbaar. En de evaluaties zijn ook openbaar. Bij sociologie zijn er conflicten geweest over dat in het studentenblaadje lijstjes werden afgedrukt met beste docenten en slechtste docenten. Daar werd schande van gesproken, iedereen zei dat dat een heel nare manier van doen was. Maar we hebben vrijheid van meningsuiting, die studentenbladen zijn vrij van enigerlei censuur. De docenten die hun namen trots bovenaan de lijstjes zagen staan van slechtste docenten waren een weekend lang diep ongelukkig, maar er ging wel een zekere preventieve werking van uit. Zelfs de arrogantste autist onder de docenten gaat er toch wat aan doen om niet volgende keer weer zo te worden genoemd. En in zekere zin is het toch eerlijker dan de informele en ongecontroleerde roddelcircuits waarin studenten praten over welke docenten ze goed en slecht vinden. Tegen die praatjes kan geen docent zich verweren. Maar als in het studentenblad staat dat een bepaalde docent alleen maar het leerboek napraat en er niets nieuws aan toevoegt, dan heeft die docent eindelijk de kans om dat praatje nu eens voorgoed de kop in te drukken door een woeste reactie te schrijven en te laten zien dat hij dat boek totaal niet napraat, om de eenvoudige reden dat hij dat boek nooit heeft gelezen!

Een laatste opmerking over de kwaliteitszorg. Een van de manieren om de kwaliteit van het onderwijs vast te leggen, te verankeren, of, zoals dat tegenwoordig heet, te borgen, is om de outlines ervan heel precies vast te leggen in het Opleidings Examen Reglement, het OER. Het oordeel van de OC wordt door de onderwijsdirecteur, ondanks het feit dat het niet meer is dan een advies, heel belangrijk gevonden. Maar wat is de realiteit. Meestal bereikt het OER de OC met een briefje erbij waarin om een reactie wordt gevraagd binnen tien dagen, terwijl de eerstvolgende vergadering pas over drie weken is. Zo is het gegaan in al die jaren dat ik OC-voorzitter was. Dat is verschrikkelijk frustrerend. Of we bespraken een OER en we opponeerden tegen bepaalde formuleringen en dan bleek dat er onder druk van de FSR inmiddels een hele andere OER cirucleerde en dat de formuleringen die wij wilden amenderen er al helemaal niet meer in stonden. Dat is een aanfluiting. En het is erg, want het OER is een bijzonder belangrijk stuk. Bij voorbeeld waar het gaat over aantallen herkansingen, aantallen punten die nodig zijn om in te mogen stromen naar het volgende jaar, ingangsvoorwaarden, etc. Maar ook omdat in dat OER de stap wordt gezet van de leerdoelen en de eindtermen naar de operationalisering daarvan in module-omschrijvingen. Het is dus heel vervelend dat de bespreking van dat cruciale stuk vaak zozeer onder tijdsdrukt en zo rommelig verloopt.

Nu nog wat opmerkingen over de werkwijze van de OC, de macht van de OC, de invloed van de OC en dus ook over die kwestie van het advies- en het instemmingsrecht. Zoals gezegd is de OC een plek waar docenten en studenten samen werken aan de kwaliteit van het onderwijsprogramma. Meestal doen ze dat in mooie onderlinge harmonie. Natuurlijk zouden ze graag willen dat er wat beter naar ze werd geluisterd door de onderwijsdirecteur, de opleidingsdirecteur, de decaan en wie niet al. Maar misschien zijn er toch ook wel redenen om de OC het instemmingsrecht te onthouden.

Ik zei in het begin dat er slechte en goede redenen voor zijn. Laat ik met de slechte redenen beginnen. Je zou kunnen zeggen: wil je een goede, levenskrachtige opleiding hebben, dan heb je strakke bestuurslijnen nodig. Duidelijk moet zijn wie verantwoordelijk is voor welk besluit. Je moet de verantwoordelijkheid niet te diffuus spreiden, want dan kan iedereen zich achter iedereen verschuilen. Docenten die een module ontwikkelen moeten niet kunnen zeggen: OK, het is slecht opgezet, maar dat was omdat de OC allerlei tegemoetkomingen eiste en wat er nu uitgekomen is, is een halfslachtig compromis, sorry, maar zo wilden die studenten het nou eenmaal, eigen schuld, hadden ze maar niet zo moeten zeuren. Die docenten zijn verantwoordelijk voor die door hen ontwikkelde module en verder niemand anders. Geef bestuurders geen kans om zich te verschuilen achter zogenaamde democratische organen, dat willen ze maar al te graag, ze houden van zwarte pieten. En dan heeft ook iets te maken met de verantwoordelijkheid van de professional voor de eigen organisatie. De universiteit en de hogeschool is niet hetzelfde als de politiek. Het is een organisatie van experts, van specialisten, en die moet je niet hinderen in het uitoefenen van hun expertise. Ik heb met 33 jaar ervaring in het geven van onderwijs soms een beter inzicht in hoe iets didactisch zal uitpakken dan een student die hier vier jaar langs komt en dan weer weg is.

De relatie tussen docent en student is niet de relatie van dienstverlener tegenover client, maar de relatie van leraar tegenover leerling. Een dienstverlenende organisatie probeert de client tegen zo gering mogelijke kosten tevreden te stellen, net zo tevreden dat hij net niet gaat klagen. De docent probeert de leerling intellectueel tot het uiterste te stimuleren, het onderste uit de kan te halen. Dat is een onvergelijkbare situatie. Het is ook niet de relatie van een werkgever en een werknemer en daarom zijn allerlei vakbondsachtige modellen hier niet van toepassing. De OC is geen ondernemingsraad, is geen OR, het is een plek waar de leraar en de leerling, die elders in een qua kennisoverdracht ongelijke verhouding tot elkaar staan, hier samen nadenken over de vraag wat er kan worden verbeterd aan het onderwijs. Vandaar ook dat het misschien wel goed is dat de OR wel het instemmingsrecht heeft en de OC niet. Ik spreek vandaag voor de LSVb en die Vb betekent dat dit een vakbond is, maar dit kan geen vakbond zijn.

Tot zo ver de slechte argumenten om de OC het instemmingsrecht te onthouden. Mijn probleem met al dit soort argumenten is dat staatssecretaris Mark Rutte zelf al deze argumenten onderuit aan het halen is. In 2007 krijgen alle studenten leerrechten die ze kunnen verzilveren aan universiteiten en hogescholen. Ze krijgen een soort strippenkaart waarop je modules kunt afstempelen, of een rugzakje met daarin bonnetjes voor modules, een vouchersysteem, een supermarktsysteem, een cafetariasysteem. Dat mag vijf en een half jaar lang en dan is het op. Wie langer wil studeren mag rekenen op een collegegeld van maximaal ca. 4500 euro, twee maal of drie maal het normale collegegeld van 1476 euro. Dat werken met een strippenkaart of een rugzakje is mede bedoeld om de marktwerking te bevorderen. Laat er maar wat meer vraagsturing op de onderwijsmarkt komen, power to the consumers. Kim Toering kan dat verschrikkelijk vinden. Jonathan Mijs kan nou wel schrijven dat het onderwijs geen markt is en dat de student geen consument is, en ik kan het nou wel hartelijk met hem eens zijn, maar dit is wel wat op dit moment gaande is, of we dat nou leuk vinden of niet. En als de staatssecretaris de studenten opzadelt met leerrechten, als hij ze een stapeltje vouchers geeft en ze aanraadt om zelf maar een mooie reeks modules aan elkaar te schakelen, als hij de opleidingen aanspoort om met elkaar te gaan concurreren, zoals in het bedrijfsleven de bedrijven met elkaar moeten concurreren, dan wordt de universiteit tot een markt. Je zou kunnen zeggen dat dan ook al die mooie praatjes over de relatie tussen de leraar en de leerling vervallen, dat de klant dan koning is en dat die voor zijn geld het beste moet afdwingen wat hij krijgen kan en dat kan hij doen in de OC. Het klinkt misschien raar, maar ik zou zeggen: als Rutte dit wil, dan moet je zeggen: OK. dat is goed, maar dan is het ook consequent om de OC’s instemmingsrecht te geven, want daar kunnen de prijsbewust consumenten er op toezien dat ze ook echt waar voor hun vouchers krijgen.

En toch ben ik tegen instemmingsrecht voor de OC’s. Dat was ik vorige week nog niet, toen was ik er nog voor. Maar om dit praatje voor te bereiden heb ik er nog eens met wat mensen over gepraat en vooral ook diep over nagedacht. En nu kom ik tot een heel andere conclusie. Als je de OC instemmingsrecht zou geven, dan verwordt het tot een politieke organisatie, dan worden ook in die OC dezelfde politieke spelletjes gespeeld die nu al worden gespeeld bij het College van Bestuur, bij de Decaan, in het onderwijsinstituut, in wat bij ons heet het driehoeksoverleg, in de docentenraad, maar vooral en bovenal in de FSR. Het mooie van de OC is nou juist dat die, zo lang ze alleen maar een adviserende raad mag zijn, zo langzamerhand is geworden tot een oase in een barre hete woestijn. Hier vind je nog betrokken mensen uit de verschillende geledingen die zich echt om het onderwijs bekommeren, die zich er echt druk over maken en in gezamenlijkheid proberen om er uit te komen. Hier worden in vriendschappelijk overleg tussen docenten en studenten allerlei plannetjes gemaakt om heel practisch en concreet en direct op de werkvloer problemen aan te pakken. Voer het instemmingsrecht in en ook de OC wordt een plek waar wordt gecomplotteerd, waar de studenten in overlegjes vooraf hun slimme vergaderstrategieen gaan afstemmen met elkaar en misschien ook wel met dat ene aardige staflid dat als een breekijzer in de docentenfractie kan worden ingezet. Geef de OC het instemmingsrecht en het laatste bastion van inhoudelijke Herrschaftsfreie discussies over het onderwijs zal voor je ogen worden afgebroken. Dat de facultaire studentenraad een verpolitiekt orgaan is geworden is zo erg niet, want dat gremium staat toch ver van de concrete zorgen en noden van de opleiding af, maar als het orgaan dat juist het dichtst bij de werkvloer staat, waarvan alle leden de dagelijkse zorgen heel intiem kennen, ook tot een politieke plek wordt, dan hou je helemaal niks meer over, dan wordt de enige plek waar echt betrokken mensen nog proberen om het onderwijs mooier te maken de leraarskamer. En de leraarskamer, dames en heren, kenmerkt zich nu juist doordat dat de enige plek is in de school waar de studenten niet naar binnen mogen.

Misschien schets ik een wat geidealiseerd beeld van de Herrschaftsfreie OC. Niet alle OC’s zijn zo. Maar het kan wel, en wat ik nu beschrijf is geen utopie, maar een werkelijkheid want ik ben zelf een paar jaar voorzitter geweest van zo’n werkelijkheid. Maar daartoe moet dan wel aan een paar condities worden voldaan.

Ten eerste moet coute que coute worden voorkomen dat de docenten en de studenten in de OC als blokken tegenover elkaar komen te staan. Als dat zo is, als het hard tegen hard gaat, dan kun je maar beter all out politiek gaan bedrijven. De condities voor cooperatie worden wel steeds moeilijker, vrees ik. De studenten staan meer en meer onder druk. Ingangseisen, prestatiebeurzen, verstrenging van de regels in de werkgroepen, het leidt allemaal tot stress. Docenten staan ook meer en meer onder druk. Ze moeten niet alleen doceren, maar ook publiceren, van zich laten horen op congressen, schitteren in de onderzoeksschool, maar toch ook hele mooie colleges geven. Niet iedereen kan dat allemaal tegelijk. En soms staan de belangen van de gestresste docenten lijnrecht tegenover de belangen van de gestresste studenten.

Het tweede instapmoment in de Master dat we alleen in Amsterdam hebben en dat nu dreigt te worden afgeschaft. Over zoiets zie je dat de studenten en de docenten fel tegenover elkaar komen te staan. Tot een slimme studieadviseur zegt: laten we eens gaan uitrekenen of wat de docenten en wat de studenten denken dat het geval is eigenlijk wel zo is.

Dan hangt heel veel af van de bemiddelende kwaliteiten van de voorzitter die niet aan de kant van het docentencorps moet gaan staan, maar die als een makelaar optreedt en alle betrokkenen probeert te laten zien dat ze hier niet zijn om de belangen te behartigen van hun eigen geleding, maar dat ze er allemaal op uit zijn het onderwijs te verbeteren. Dat vergt diplomatieke kwaliteiten. Een te studentvriendelijke voorzitter-docent, kan door de mede-docenten worden gezien als een soort verrader van de docenten-belangen. Het is een precaire positie. En het wordt nu voor iedereen de druk toeneemt alleen maar moeilijker. En staatssecretaris Rutte doet zijn uiterste best om het vuurtje op te stoken, om docenten en studenten tegen elkaar op te zetten. Ik zie hem nog in dat TV-programma tegen die studenten zeggen: jullie moeten weer eens gaan demonstreren. Maar toen studenten het Maagdenhuis bezetten, zonder steun van de LSVb natuurlijk, stond hij weer aan de kant van de universiteits-autoriteiten. Verdeel en heers. De LSVb beschuldigde hem van opruiing. Van deze staatssecretaris is alleen maar te verwachten dat hij de tegenstellingen zal opvoeren.

Wat van studentleden in de OC wordt verwacht is ook ingewikkeld en een beetje dubbelzinnig. Het vergt veel van de deelnemers. De student die in de OC fel uitvalt tegen de professor en daarbij heftig tutoyerend zijn gelijk haalt, moet een week later bij die professor mondeling tentamen doen. Beide partijen moeten die verschillende contexten heel goed uit elkaar kunnen houden, niet alleen moet de professor inzien dat de student als die fel voor een zaak vecht in zekere zin een ander is dan de tentaminandus, maar ook moet de student inzien dat de docent met wie hij een meningsverschil uitvecht een ander is dan de examinator. Maar dat zijn toch ook in zekere zin allemaal ficties, en dat maakt dit tot een subtiel en lastig spel dat niet iedereen kan spelen. In termen van de civilisatietheorie van Norbert Elias: het vraagt heel veel van ieders vermogen om het gedrag te beheersen en vooral ook situationeel te differentieren.

De toon en de stijl van de OC verandert sterk naar gelang van de voorzitter. Is dat een landelijk beroemde hoogleraar, zoals professor Kees Schuijt, dan moet de onderwijsdirecteur wel luisteren, alleen al vanwege het gezag van degene die de brieven ondertekent. Maar doet een lager geplaatste docent het, zoals ik, dan heeft dat het voordeel dat je docenten die slecht functioneren gemakkelijker kunt aanspreken, zonder dat ze zich direct bedreigt hoeven te voelen in hun bestaan. Ik praat immers met ze als bezorgde collega en niet als hun leidinggevende. En als ik voorzitter ben kan de toon wat informeler zijn dan wanneer zo’n hoge beroemde professor voorzitter is. Mij kun je gemakkelijker tutoyeren en dat maakt het onderhandelen soms ook makkelijker. Wil je dat de OC gezag uitstraalt, dan moet je ervoor zorgen dat je tophoogleraar voorzitter wordt. Wil je dat de decaan en de onderwijsdirecteur de OC niet meer zien staan, dan moet je een student voorzitter van de OC maken. Dat is in Amsterdam bij de filosofen zo en het schijnt prima te gaan, maar ik vind het geen handig signaal geven aan het soort ambtenaren dat ik in het begin van mijn voordracht beschreef.

Wat verder erg belangrijk is, is dat er een goede samenwerking bestaat tussen de verschillende OC’s in een faculteit en tussen die OC’s en de facultaire studenten raad. Bij sociologie in Amsterdam gaat dat volgens mij niet goed. De OC-sociologie heeft weinig contact met de OC-politicologie en de relatie tussen de OC-sociologie en de FSR is soms zelfs regelrecht vijandig te noemen. Dat is heel onhandig. Want de onderwijsdirecteur zal een uitspraak van de OC heel serieus moeten nemen als hij weet dat de FSR, die wel degelijk het instemmingsrecht heeft, die uitspraak van de OC wel zal overnemen. Hoe nauwer de OC bestuurlijk samenwerkt met de FSR, des te minder is het gevaar dat hij wordt gemarginaliseerd. Je hoeft niet zelf het instemmingsrecht te hebben als je een vriendje hebt die wel het instemmingsrecht heeft. En als dat zo werkt, dan kun je de eerder genoemde voordelen hebben van het niet hebben van het instemmingsrecht en tegelijkertijd profiteren van de dreiging die uitgaat van je vriendschap met het machtige vriendje FSR.

Natuurlijk moet de ambtelijke ondersteuning goed geregeld zijn. Zo heb je een adequaat secretariaat nodig. Dat is bij de sociologen in Amsterdam goed geregeld. Maar dat is lang niet overal zo,

Tenslotte noem ik nog het probleem van de vertegenwoordiging. Het probleem van de vertegenwoordiging. Wie vertegenwoordigen de studenten eigenlijk. Michels en Pareto en de ijzeren wet van de olichargie. De studenleden in de OC’s vertegenwoordigen toch vooral hun eigen belangen, de belangen van de elite en het is de vraag of dat wel altijd de belangen zijn van de andere studenten. Waar ze in de OC vechten voor werkgroepen bij colleges, komt het de andere studenten soms niet slecht uit als die werkgroepen facultatief zijn of er helemaal niet zijn. Hoe spelen de studenten in de OC bepaalde vragen terug naar hun achterban, hoe overleggen ze met hun achterban. Dat kun je verbeteren door periodiek bijeenkomsten te organiseren waar alle studenten voor worden uitgenodigd, door steeds over wat er in de OC gebeurt te berichten in het studentenblad van de afdeling, de subfaculteit of de faculteit, en ook door een OC-discussieboard te openen, bij voorbeeld op blackboard of op een andere plek op het internet.

Dat zijn nogal wat voorwaarden en vaak wordt daar helemaal niet aan voldaan. Maar als dit allemaal min of meer in orde is, dan kan de OC een heel belangrijke plek zijn waar de feitelijke kwaliteitsbewaking van de studie plaatsvindt en misschien gaat dat dan nog wel beter zonder dan met het instemmingsrecht.

‘De rol van de OC in kwaliteitszorg’ Lezing voor de landelijke studenten-vakbond, de Lsvb, Utrecht, 2005.

 

Wat is ik. Over de illusoirheid van het zelf

  1. De vraag waarom deze lezingen-serie draait, luidt: wat is ik? Ik ben de enige mens op aarde die zich mag noemen: ik. Ik overdrijf dus niet als ik zeg: ik ben een ervaringsdeskundige. Hier luidt de vraag dus niet: wat is ik, maar wat ben ik, wie ben ik.
  2. De meeste sprekers die in deze reeks optreden zeggen: er is geen ik. Of althans: van het idee van het ik zoals we ons dat in het alledaagse leven voorstellen klopt weinig. Als het al iets ikkerigs bestaat, dan is het toch zeker verschillend van wat we denken dat het is. De godsdienstwetenschapster, die veel weet van Japan, de filosoof die veel weet van Descartes, de psychoanalytica die veel weet van Freud, de publiciste die veel weet van hersenonderzoek, allemaal zeggen ze hierover opmerkelijk verwante dingen. Zo veel consensus tussen mensenwetenschappers wekt achterdocht. De leden van deze gezelschappen gaan elkaar doorgaans juist te lijf. Maar ook ik ga dit zeggen: het ik, zoals we ons dat denken, is een handige illusie. Het is een noodzakelijke hulphypothese om in staat te zijn Ben and Jerry’s  ijs te kopen bij Albert Heijn en de interactie met de cassière tot een goed einde te brengen, het is een patent middel om in het sociale leven een coherente en competente indruk te maken, om niet te worden beschouwd als een gek, maar het is tevens een falsificeerbare hypothese. Het is een nuttige fantasie, een ordenende illusie. Maar soms ook een heel misleidende illusie.
  3. Tussen mijn ervaring van mezelf en mijn sociologisch inzicht zit een kloof. Wat ik weet dat het geval is, is niet hoe ik het voel. Daarover zal ik het hebben. Maar vooraf: er zijn wel meer dingen die anders aanvoelen dan ze zijn. Ik kan niet geloven dat de rails niet naar elkaar toelopen in de richting van de horizon. Ik kan niet geloven dat de mensen aan de onderkant van de aarde er niet afvallen. Soms is intuitie bedriegelijk. En ten tweede: ik denk nu al veertig jaar na over deze vragen en zo langzamerhand komen er momenten dat ik denk: inderdaad, ik voel het, er is geen ik, er is werkelijk niets.  Dat inzicht bereik ik niet door boeddhistische meditatie, maar door serieus na te blijven denken over centrale sociologische vragen. Misschien is dat wel een van die vele vormen van meditatie waarvan boeddhisten zeggen dat ze je kunnen helpen om je los te maken van de bedriegelijke schijnwereld.

4. Mead (1863-1931): Mind, Self and Society (posthuum: 1934)

Human beings are social through and through. We zijn tot in het diepst van ons denken sociaal gestempeld. Het reflexieve zelf: altijd een kijker en een bekekene, de onvermijdelijke splitsing. En dan: conversation with ourselves. Zelfreflectie. Maar die zelfreflectie is gestempeld door de conversation of gestures die we eerder al hadden met andere mensen. Eerst was er de sociale interactie, daarna pas komt de innerlijke interactie. Vandaar dat de innerlijke conversatie door en door gestempeld is door ons sociale zijn. Dat zie je in de ontwikkelingspsychologie van baby en peuter: het ik ontstaat pas later, pas nadat het kleintje al goed met anderen kan interacteren. Bij voorbeeld: verstoppertje spelen. Game stage. Play stage. [Hier meer zeggen over de visie van Mead.]

3. Goffman (1922-1982): The Presentation of Self in Everyday Life (1956)

Symbolisch interactionisme heet de school van Mead en Goffman is een van de leden: The Presentation of Self in Everyday Life.

Dramaturgisch perspectief. Het manipuleren van de indruk die je op de ander maakt. Performances. Front stage-back stage. Ben je in de backstage dan eindelijk echt jezelf? Nee, dat kan niet, je blijft altijd een performed character spelen. Het zelf is de uitkomst van al die optredens, een resultante van de dramaturgische prestaties. De kwestie is niet wie je werkelijk bent, hoe waar het is wat je voorgeeft te zijn, de kwestie is of je wordt geloofd of niet. Johnny Bravo: women love honesty, so… fake it. [Hier meer over Goffman]

4. Durkheim (1851-1917): De la division du travail sociale (1893)

Het idee van het ik is een moderne uitvinding. Niet alleen ontstaat het laat in het leven, zoals Mead toont, het ontstaat ook laat in de geschiedenis, het hoort bij de moderniteit, het is deel van het proces van individualisering. De moderne sensatie: anders dan anderen te zijn.

Durkheim over mechanische en organische solidariteit: de solidariteit van het verschil, het onderscheid, het anders zijn. Pas in de moderne tijd kun je je bijzonder en uniek en anders dan de anderen voelen. Die romantiek van Maarten Doorman.

5. Simmel (1858-1918): Die Kreuzung sozialer Kreise (In Soziologie, 1908)

Simmel over het leven op het platteland en in de grote stad: de kruising van sociale cirkels.

6. Elias (1897-1990): Was ist Soziologie (1970)

Elias over de homo clausus sensatie. Elias zegt: dit brengt de sociale wetenschappen juist in een achterstandspositie, want doordat deze valse, illusoire homo clausus sensatie door moderne mensen als een vanzelfsprekendheid wordt ervaren, wordt het onmogelijk om het diep ingesleten onderscheid individu-collectiviteit te boven te komen. En dat verpest het denken in de sociale wetenschappen. De homo clausus sensatie zet ons denken op het verkeerde been, voert ons, anders gezegd, in een ‘denk-val’. [Fragment in Elias-map met post-it plakkertje.]

7. Giddens (nu levend en werkend): Modernity and Self-Identity, 1991.

In Modernity and Self Identity zegt Anthony Giddens: vroeger stond je identiteit al vrij snel vast, had je een antwoord op de vraag: wie ben ik. Ik ben een boer in Zuid Beveland, ik ben gereformeerd, ik ben getrouwd, ik heb twee kinderen. Daarmee kon je een leven lang toe. Nu zijn we voortdurend met onze identiteit in de weer: ik ben eigenlijk ADHD, ik ben een beetje boeddhist, maar de laatste tijd ook een beetje into tantra, ik ben misschien toch net iets meer bi dan puur hetero. Via talkshows, zelfhulpboeken, intieme gesprekken, tijdschriften, dagboeken, weblogs, zijn we alsmaar bezig uit te zoeken: wie ben ik eigenlijk? Het ik is in de hoge moderniteit een project geworden, een voortdurend en nooit meer ophoudend zelfonderzoek. Op het moderne zelf zit een stickertje: still under construction.

Ook in moderne films en romans zie je dat het ik verpulvert, dat mensen spelen met identiteiten, met personae, dat het ik voortdurend gereconstrueerd moet worden. Denk aan een film als Being John Malkovitch, waarin blijkt dat in het hoofd van die beroemde acteur een stuk of tachtig bejaarde mensen plaats hebben genomen. Die zeggen tegen het einde van de film: We are John Malkovitch. [Hier iets meer over Giddens, misschien nog even over het belang van ‘ontological security’, dat op niets gebaseerde gevoel van zekerheid en stevigheid, dat het gevolg kan zijn van een veilige opvoeding temidden van lieve mensen.]

8. Coda

Hersenonderzoekers en sociologen komen tot dezelfde conclusie. Hun vak populariserende neurologen als Antonio Damasio (The Feeling of what happens, 1999) en Paul Broks (Into the Silent Land, 2003) zeggen hetzelfde als Elias: het ik is een effect, een emergent property, maar het heeft geen locatie onder het schedeldak en het is zeker niet dat wat we in het dagelijks leven menen dat het is. Zo kunnen na twee eeuwen van oppositie de mensenwetenschappen – psychologie en sociologie, filosofie en godsdienstwetenschap – eindelijk weer naar elkaar toe groeien. Ze zijn het dan vooral eens over iets negatiefs. Het ik, zoals we ons dat hebben voorgesteld in de romantiek, heeft geen empirische grondslag, het is een fictie, een illusie, een chimère, een practische hulphypothese. Het is een fantasie met aangename kanten: ik ben een coherente entiteit, ik ben een ding, een bol vol zelfbewustzijn, een onverwoestbare kern, een niet te vernietigen stukje pure zelfheid. Dat vinden moderne mensen een prettig idee. Maar aan deze fantasie zit ook een heel onaangename kant: als dit waar is, dan is de dood een affront, een schandaal. Als door de dood mijn ik kan worden verbrijzeld, wat heeft het leven dan eigenlijk voor zin. Als ik weet dat van de ene dag op de andere dag dat schijnbaar onverwoestbare ik kan worden uitgeblazen als een vlammetje door de wind, hoe kan ik dan blijven geloven in het belang van de alledaagse handelingen? Alleen mensen die het idee dat ze een ik hebben rigoureus kunnen wegdenken, zijn misschien in staat om hun eigen dood met enige onthechtheid onder ogen te zien. Voor wie gekweld wordt door de gedachte aan zijn eigen levenseinde, voor wie zoekt naar verlossing van die kwelling, kan het nieuws dat het eigen ik misschien wel een illusie is, worden beleefd als een bevrijdend idee.

Niet helemaal uitgewerkte aantekeningen voor een voordracht op de Rietveld-academie in het kader van een lezingenreeks over het zelf, getiteld: Wat is ik? (2004)

Naschrift 6 februari 2014. Dit zijn snelle en hier en daar niet uitgewerkte notities voor een lezing. Ik heb de tekst niet gepubliceerd, maar wil hem, ondanks de onafheid, wel op dit blog zetten. Wat ik me nog goed herinner is dat de Rietveld-studenten buitengewoon enthousiast waren over deze voordracht, nog uren later stond ik er met ze over te praten op de brede trap voor de ingang van het gebouw, in de warme zon. Het leek alsof ze allemaal heel intensief over deze vraag nadachten, alsof deze tamelijk abstracte overweging een kwestie van levensbelang voor ze was. En wat me vooral trof: niemand kwam in opstand tegen de visie van mij en van de andere sprekers, die, zo had ik in het programmaboekje gezien, een soortgelijke positie innamen. Niemand van die aspirant kunstenaars zei: speak for yourself, misschien heb jij dan geen ik, pech voor jou, maar ik heb wel een ik en ik laat me door niemand, en zeker niet door jou, aanpraten dat dat niet zo is. Op zulke reacties had ik gerekend en die bleven uit. Ik vond het opmerkelijk dat iedereen zich zo snel gewonnen gaf voor een visie die toch contra-intuitief en op een bepaalde manier ook krenkend is.

 

Over de film Les Glaneurs et la glaneuse van Agnes Varda uit 2000 (2004)

  1. Agnes Varda, geboren in 1928 in een voorstadje van Brussel, de grootmoeder van de nouvelle vague film (Godard, Resnais, Truffaut), beroemd geworden met de films Cléo de cinq a sept (1962) over een vrouw die twee uur lang moet wachten op de uitslag van een onderzoek naar kanker en Le Bonheur (1965) over een gelukkig echtpaar, waarvan de gelukkige echtgenoot er een gelukkige minnares bij neemt, dit alles op de klanken van Mozart (maar het loopt niet zo gelukkig af). En daarna de hippie film Lions Love (1970) over een dame met twee heren. Nonconformistische regisseuse van speelfilms dus, maar later ook van documentaires, zoals de documentaire over de winkeltjes in het Parijse straatje waar ze nu al veertig jaar woont: Daguerrotypes over de Rue Daguerre, genoemd naar de uitvinder van de fotografie. Varda was haar leven lang getrouwd met Jacques Demy, filmregisseur, maker van de film Les Parapluis de Cherbourg, de eerste film in de filmgeschiedenis die van begin tot eind werd gezongen in plaats van gesproken. In de hoofdrol Catherine Deneuve. Over haar man maakte ze ook een film: Jacquot de Nantes.
  2. De film is van 2000,  ze was dus 72 toen ze de film uitbracht en ze is nu 76. Een oude dame en dat maakt ze ook duidelijk in de film. Ze toont haar oude handen. Maar deze film van een bejaarde filmster maakt een heel jeugdige indruk. Ik hoop dat ik, als ik de 72 haal, net zo jeugdig denk als zij.
  3. Les glaneurs. In het Nederlands moeilijk te vertalen. Ze rapen de vruchten op, de korenaren, de druiven, de aardappelen, die achterblijven op het veld en dan nemen ze die mee naar huis. Rapen, kun je het noemen. Gaat het om graan, dan heet het aren lezen. Gaat het om hout, dan heet het sprokkelen. Doe je het aan het strand, dan heet het jutten. En verder kom je tegen de woorden scharrelen en in het Belgisch recupereren. In het Frans gaat het over glaner versus grapiller: glaner is oprapen wat op de grond ligt, grapiller is afplukken wat aan een tak hangt. Recuperer is terugnemen wat een ander heeft achtergelaten.
  4. Varda was geinspireerd door het schilderij Les glaneuses uit 1857, dat hangt in het Musée d’ Orsay in Parijs en dat is geschilderd door Jean-François Millet, bekend van menig werkje waarop een deugdzame en godsvruchtige boerenfamilie is afgebeeld. Op dit schilderij zie je drie raapsters aan het werk. Varda vroeg zich af: zou dat scharrelen, dat rapen, dat sprokkelen ook nu nog bestaan?
  5. De film is gemaakt met een kleine digitale handcamera. Het was de eerste keer dat Varda zo’n ding gebruikte. De film draagt er de sporen van.
  6. Bedenk goed als je deze film ziet: het is geen speelfilm, het is geen documentaire, het is geen sociologie, het is, als het iets is: kunst. Het is een soort symfonie van beelden. Je moet ernaar kijken als naar een kunstwerk, niet als naar een documentaire in Nova of in Netwerk. Het lijkt er wel op, maar het is het niet, het is iets heel anders.
  7. In de film zie je allerlei soorten scharrelaars en sprokkelaars. Mensen die aardappelen van het land rapen, waarbij ze onder meer een hartvormige aardappel vinden, die een beetje het symbool van de film wordt. Woonwagenbewoners. Een kok in een sjiek restaurant die zelf zijn kruiden gaat plukken. Mensen die de druiven plukken in een wijngaard die de boer niet heeft geoogst, maar die hij laat verkommeren. Een rechter die in toga midden in het land het recht op rapen uitlegt. Een schilder die werkt met materiaal dat hij weghaalt bij het oud vuil op straat. Bodan Litmanski die van oud afgedankt spul totemtorens bouwt. Glaneurs van mosselen en oesters. Maar onderweg komt ze ook allerlei andere dingen tegen. Het schilderij Het laatste oordeel van Rogier van der Weijden in het Hotel Dieu in Beaune, een wijnboer die ook psychoanalyticus is, de fotograaf Marey die honderd jaar geleden leefde en die met een chronofotografisch geweer in reeksen foto’s bewegingen vastlegde. De actie voor het gescheiden verzamelen van afval: poubelle, ma belle. Pet-flessen waar je mobiles van kunt maken. Vrieskasten en ijskasten die worden verzameld door een zwarte werkeloze man en een oude oude Chinese meneer. François Wertheimer die de muziek voor de film schreef en die zelf een verwoed scharrelaar blijkt te zijn. Maar vooral Alain, de man op de markt in Parijs, vlak bij de tour Montparnasse, de vegetariër, de tijdschriftenverkoper, die op straat alles proeft en eet en eet en proeft wat hij vindt en die in de avonduren alfabetiseringslessen blijkt te geven aan migranten.  En Agnes Varda, zijzelf, die terugkomend van een reis in Japan een hele tas vol spulletjes bij elkaar heeft geglaneerd. Agnes Varda die beelden glaneert van haar eigen oude handen. Agnes Varda die op de snelweg vrachtwagens glaneert door ze tussen duim en wijsvinger te houden. La glaneuse, dat is zijzelf.
  8. Twee jaar later maakte ze de film Deux ans après en daarin kijkt ze terug op deze film. Ik vind dat een pretentieus werkje, ze is een beetje al te trots op zichzelf in die film, vind ik, maar hij biedt wel veel extra informatie over mensen in de eerste film en soms is dat leuk. Zo blijkt uit die film dat Alain, de man die uitsluitend leeft van het eten dat hij op straat vindt, meedoet aan de marathon van Parijs en die volledig uitloopt. De film maakte hem in Parijs tot een beroemdheid, maar desgevraagd zegt hij dat hij Les glaneurs et la glaneuse geen geweldige film vond.
  9. Varda vertelt in die tweede film dat ze nog nooit zo veel reacties heeft gehad op welke film dan ook als op deze. En al die reacties zijn heel erg positief. En niet alleen komen ze van mensen uit alle rangen en standen, maar ze komen ook van mensen uit alle landen. In Japan en China wordt haar film net zo enthousiast bekeken als in Frankrijk en Nederland. Ze heeft dus kennelijk een heel gevoelige snaar geraakt, ze heeft met deze film echt iets te pakken dat veel mensen raakt.
  10. Toen ik in de collegezaal de film aankondigde kwam er een student naar me toe, die vertelde dat hij geboren was op het platteland en dat hij heel vaak met zijn vader en met andere dorpsbewonders had geraapt. Hij zei dat het helemaal niet speciaal iets was voor heel erg arme mensen, dat iedereen er aan meedeed, rijk en arm, dat het een soort dorpsfeest was. Het glaneren, het aren lezen of rapen of sprokkelen bestaat dus nog altijd in zijn oude vorm.

Voordracht ter inleiding van de film Les Glaneurs et la Glaneuse van Agnes Varda, 2004. Voor het eerst gepubliceerd op mijn WordPress-site, 4 februari 2013.

Over twee films van Ed van der Elsken: Welkom in het leven lieve kleine en Een fotograaf ziet Amsterdam (2005)

Ik spreek vanavond over twee films, die allebei zijn gemaakt door de Amsterdamse fotograaf Ed van der Elsken: Welkom in het leven lieve kleine uit 1963 en Een fotograaf ziet Amsterdam uit 1982. Ed van der Elsken is eigenlijk geen filmer, hij is een fotograaf. Juist omdat hij geen plechtige cineast is, geen bloedserieuze documentairemaker, juist omdat hij dat filmen maar zo’n beetje naast zijn echte werk doet, het fotograferen, zijn die films volgens mij zo warm, zo toegankelijk, zo levensecht. De foto’s van Ed van der Elsken zijn soms zo verschrikkelijk goed dat je een enorme afstand voelt: wat een briljante fotograaf. Maar zijn films roepen vaak, ondanks hun verwantschap met de foto’s, het gevoel op: dat zou ik ook wel kunnen, daar is geen kunst aan. Maar dat is niet waar, want niemand maakt zulke films, ook de films die miljoenen moderne amateur-filmmakers maken die tegenwoordig de videocamera bedienen lijken niet op wat Van der Elsken doet.

Even heel kort een paar feiten over zijn leven. Hij is op 10 februari 1925 geboren in Amsterdam. Al in de oorlog begon hij belangstelling te krijgen voor journalistieke fotografie en hij fotografeert al meteen vanaf 1945, als fotograferen weer mag. Van 1950 tot 1954 woonde hij in Parijs en zijn eerste vrouw was een beroemde Parijse fotografe van Hongaarse origine, Ata Kando. Hij hing rond tussen jonge arme artistiekerige, meestal buitenlandse dealertjes en diefjes en dat resulteerde in zijn eerste boek, een soort fotoroman met teksten die hij zelf had geschreven, getiteld Een liefde in Saint Germain des Prés. (1956) Dat boek veroorzaakte veel ophef in het bekrompen Nederland en als je het nu herleest is dat te begrijpen want het gaat over een leven van sex, criminaliteit, drugs, het eindigt ermee dat de hoofdpersoon een geslachtsziekte krijgt en zijn moordenaar op zich af ziet komen, het is een boek dat destijd op velen een ontzettend treurige indruk maakte, hoewel er ook iets romantisch is in die wereld van de Parijse bohémiens. Met dat boek brak hij internationaal door, vooral vanwege de schitterende foto’s. Het is in 1999 heruitgegeven.

Van 1954 tot 1971 woonde hij in Amsterdam en dat zijn de jaren van zijn tweede vrouw, Gerda van der Veen, die voorkomt in allebei de films die je vanavond ziet. In de eerste film is ze zijn echtgenote. In de tweede film staat hij voorbijgangers te filmen onder de Munttoren en daar komt zij aanrijden op de fiets en de filmer roept in de microfoon van zijn camera, als het ware tegen ons, de kijkers: ‘De senuwe, daar heb je mijn ex!’ Als de dus inmiddels tot ex gepromoveerde Gerda voorbijfietst roept Ed haar toe: ‘Nog gefeliciteerd met Tinelou!’ En tegen ons, de kijkers, zegt hij: ‘Mijn dochter is geslaagd voor haar eindexamen.’ Later in die film zie je Tinelou en Gerda nog heel even in beeld op het Leidseplein. Maar in de eerste film, die we direct gaan zien, is Gerda, de hoogzwangere echtgenote van Ed, nog de hoofdfiguur in de film. Ze heeft dan in haar buik een jongetje dat in een latere film zal figureren, maar dat weet ze dan nog niet en die film zien we vanavond ook niet, maar dat is Daan Dorus, die later in de kraakscene rondloopt. Maar in Welkom in het leven is ook een prachtige bijrol weggelegd voor de dan net 2 jaar oude Tinelou, die haar mamma troost als die ligt te huilen en die met hele grote ogen in de draaimolen zit op de kermis van de Nieuwmarkt, een verbaasd engeltje.

In die periode dat Ed bij de Nieuwmarkt woonde met Gerda en twee kinderen kreeg, Tinelou en Daan Dorus, maakte hij beroemd geworden fotoboeken zoals Bagara uit 1958, over een reis in Centraal Afrika, Jazz uit 1959 en Sweet Life uit 1966. Maar hij begint in deze tijd ook steeds betere films te maken en Welkom in het leven is daar het eerste teken van.

Van 1971 tot zijn dood in 1990 woont hij in een boerderij aan de Zuiderzeedijk bij Edam met zijn derde vrouw Anneke Hilhorst, die nu ook de nalatenschap beheert, fotoboeken uitgeeft, toeziet op de publicatie van DVD’s en die bij exposities een wakend oog in het zeil houdt. Met haar kreeg hij zijn derde kind: John. In die periode van de jaren zeventig en tachtig maakte hij beroemde reportages in kleur voor het blad Avenue, dat zijn reizen betaalde. Hij reisde in die tijd veel naar Japan, waarover hij ook een fotoboek maakte. Hij fotografeerde veel in Tokyo en in Hongkong. Uit deze periode stamt zijn bekende fotoboek Eye love you uit 1977 en zijn fotoboek dat mijn echte lievelingsboek is: Amsterdam!, Oude foto’s 1947-1970 van 1979. Die tijd in zijn leven is ook in een film vastgelegd, een verslag van zijn leven in die boerderij bij Edam, geheten: Avonturen op het land, 1988. Maar 1988 is zijn ongeluksjaar, want dan wordt prostaatkanker bij hem vastgesteld. In de laatste maanden van zijn leven maakt hij een bloedstollende film, een zelfportret als zieke en stervende man, Bye geheten. Die zou ik hier niet willen draaien, want dan zit iedereen aan het eind van de avond te huilen. Maar huur of koop de video en kijk er een keer naar want het is een van de mooiste Nederlandse films van de vorige eeuw. Ed van der Elsken overleed aan zijn ziekte in 1990, 65 jaar oud, maar nog lang niet toe aan pensioen. In de jaren negentig hoorde je wat minder over hem, maar zijn roem groeit de laatste tijd. Dat bleek onder meer toen de wereldberoemde fotograaf Martin Parr, die in een totaal andere stijl werkt maar die toch Ed van der Elsken zeer bewondert, deze zomer een tentoonstelling over hem organiseerde in het Amsterdamse fotomuseum Foam. Bij die tentoonstelling hoorde een mooi boek en een heel interessante DVD. De VPRO schonk veel aandacht aan zijn werk, de afgelopen maanden. Jammer dat hij die nieuwe golf van interesse niet meer als 80-jarige mag meemaken.

De twee films van Ed van der Elsken die we vanavond gaan zien zijn heel verschillend, maar ze hebben ook overeenkomsten en een van de sterke overeenkomsten is de aanwezigheid van de filmer in zijn eigen films. In zijn laatste film, Bye, is hij heel vaak zelf in beeld, dat is in deze films niet zo, al zie je hem soms even weerspiegeld in een winkelruit. Maar je hoort hem voortdurend, vaak pratend tegen degenen die je ziet, soms ook als voice-over, achteraf over de beelden heen gemonteerd. Die stem is heel indringend. Hij heeft een hele rare dictie, met veel Franse woorden erin. Hij praat plat Amsterdams, maar soms toch ook juist weer niet, dan lijkt hij een beetje bekakt te praten, hoewel nooit zo sjiek als zijn vrouw Gerda, die in Welkom in het leven een prachtig soort deftig Nederlands spreekt, dat je tegenwoordig alleen nog maar hoort bij hare majesteit de koningin, maar dat in de jaren vijftig, ik kom zelf uit Heemstede, veel gewoner was. Soms spreekt hij woorden zo vreemd uit dat het lijkt alsof hij elk woordje onderdompelt in ironie, alsof hij er eigenlijk allemaal niets van meent.

De twee films beginnen ook met een zelfde soort shot en dat is geen toeval, in de film na de pauze citeert hij het begin van zijn twintig jaar eerder gemaakte film. Het is een shot van de stad Amsterdam, gefilmd vanuit een door die stad rijdende auto. In de eerdere film is dat nog wat amateuristisch gedaan, in de tweede film, straks na de pauze, zie je dat hij het heeft geperfectioneerd, maar het is ook zo’n die schönsten bahnstrecken beeld van de stad. In de film na de pauze zul je zien dat hij wel een keer of vijf zo’n lang durend shot gebruikt van de stad, bezien vanuit een snel door de stad rijdende auto en aan het eind zelfs vanuit een helicopter. In die film draait hij die shots soms versneld af, waardoor het lijkt, zoals hij zelf ook zegt, alsof je als een soort superman door de stad vliegt. Dat is in het openingsshot van de eerste film nog niet het geval. Als de film begint rijden we door de oude Sint Anthonies Breestraat. De auto komt van de Waag vandaan, rijdt in de richting van het Waterlooplein, maar gaat dan ter hoogte van waar nu cafe Tisfris is, rechtsaf, wat nu helemaal niet meer kan, en rijdt dan langs de Zwanenburgwal naar de Staalstraat. Bij de Staalstraat gaat de auto links af, de brug op, het water over, en je zou denken dat hij dan tegen het stadhuis aan rijdt, maar dat staat er nog helemaal niet. Wat er wel staat, dat zijn huizen van de oude joodse buurt die in de jaren zeventig met de grond gelijk is gemaakt en waar nu de stopera staat. Door dat straatje rijdt die auto, dan gaat hij rechts af,  richting Rembrandtplein, over de Amstel de Blauwbrug over, dan  rechts langs de Amstel. Kortom, Van der Elsken schetst hier het decor, de buurt, de topografie van het gebied waar zich het verhaal van de geboorte van zijn kind gaat afspelen.

Daarna volgen vele huiselijke scenes van Ed en Gerda en de kleine Tinelou, die in afwachting zijn van de baby, die is uitgerekend voor 5 mei, maar die iets langer op zich laat wachten. Daan van der Elsken blijkt jarig te zijn op dezelfde dag als mijn eigen zoon, maar ik zal de datum nog niet verklappen. Daar doorheen monteert hij beelden van de stad, van zijn buurtje, de buurt rondom de Nieuwmarkt, op een steenworp afstand dus van waar wij ons nu bevinden, de buurt waarvan hij zegt: een buurt van zware jongens en lichte meisjes. Hij spreekt heel liefdevol over de rauwe bewoners van de Nieuwmarkt, de Zeedijk, de Monnikenstraat, de Bloedstraat. Hij zegt: dat zijn jofele mensen, ploeterende mensen, dat zijn geen rijke mensen, dat zijn mensen die juist omdat ze zo moeten sappelen primairder zijn, spontaner zijn, echter zijn. Dat idee zit sterk in zijn foto’s en in zijn films. Mensen aan de onderkant, hardwerkende, arme, ploeterende mensen, dat zijn in zekere zin waardiger mensen, die hoeven geen facade op te houden, dat zijn oprechtere mensen. Net als toen hij dat boek over die Parijse jongeren maakte is hij nog altijd verzot op de zelfkant, op de rafelrand van de stadssamenleving en die brengt hij nauwgezet in beeld, terwijl hij tegelijkertijd ook zorgzaam moet zijn voor zijn hoogzwangere vrouw. Lief zijn voor die echtgenote lukt hem de ene dag beter dan de andere.

En ondertussen zie je dat er ook begin jaren zestig al zwarte mensen door Amsterdam liepen, ze hadden zelfs een soort buurtcafé dat nu nog altijd bestaat en dat nog altijd voornamelijk zwart publiek trekt, de Cotton Club, het waren mensen die door de politie hardhandig werden behandeld, zoals blijkt uit een verhaal in de film over messentrekken en een dodelijk politieschot. En er was toen ook al een travestiet en die zegt dat hij alleen maar wordt getoleerd in die straten rond de Nieuwmarkt en verder nergens. Je kunt ook zien dat er kermis was op de plek waar het nu nog steeds ieder jaar kermis is, en dat er werd geknokt en dat er werd gelachen. Gelachen wordt er, bij voorbeeld, om een prachtig in onvervalst Amsterdamse verteld verhaal van een mevrouw die een lift naar de Beethovenstraat krijgt aangeboden in wat ze een wagentje noemt, maar dat blijkt een lijkenwagentje te zijn en ze merkt ineens dat ze naast een lijk zit. Typisch zo’n hilarisch Amsterdams verhaal.

Nog een paar dingen om goed op te letten als je gaat kijken, echte tekenen des tijds: de grote was werd nog gedaan in het ligbad, ze hadden geen wasmachine. En let ook op de autoritaire toon van de vrouwelijke arts die de bevalling aan het einde van de film leidt en die mevrouw Van der Elsken, die nogal ligt te lijden in het ziekenhuisbed, toespreekt met zinnen als ‘Kom maar meiske, keurig zeg, heel goed gedaan, hoor.’ Die vanzelfsprekende neerbuigendheid is in onze tijd zelfzamer geworden. Hier hoor je nog de bevelshuishouding en de informele omgangstoon tussen arts en patient moest nog worden uitgevonden.

Bedenk ook dat het decor van de film de oude joodse buurt van Amsterdam is, een buurt die nu voor een belangrijk deel is afgebroken. De Sint Anthonies Breestraat herken je helemaal niet meer als je hem ziet aan het begin van de film, want die is totaal vervangen door andere huizen, hetgeen te maken had met de aanleg van de metro. Daar zijn nog grote rellen over geweest. Maar bedenk dat het decor dat je hier ziet ook het decor is geweest van een genocide. En weet dat de maker van de film dat heel goed weet, ook al zegt hij er hier niets over. Uit andere films, bij voorbeeld uit wat hij zegt in de film Een fotograaf filmt Amsterdam, blijkt dat hij zich dat heel goed realiseert.

In die tweede film zie je een Amsterdam van 23 jaar geleden, een Amsterdam dat gedeeltelijk is verdwenen, maar waarvan je hier en daar toch nog allerlei elementen terugvindt. In die film wemelt het van de punkers en die domineren het straatbeeld nu niet meer, maar soms zie je ze nog wel lopen, zeker als er een punkfestival is in de Melkweg. Maar in de film die we nu gaan zien en die twee keer zo oud is, namelijk 42 jaar oud, zie je een Amsterdam dat voor een heel groot deel verleden tijd is. Het leven was er armoediger, treuriger, harder. Maar de hoeren waren nog eerlijk als goud, er waren geen pornowinkels, bij de slager kregen de kinderen nog een plakje leverworst, de kapper wist nog klassieke permanentjes te maken en het leger des heils marcheerde nog zingend door de straten. Je weet dat het een romantisch misverstand is, maar ik ontkom er toch niet aan: als ik deze film zie denk ik dat Amsterdam toen toch, om woorden van Ed van der Elsken zelf te gebruiken, een meer jofele, een meer toffe stad was dan nu.

En dan nu iets meer over de tweede film van deze avond: Een fotograaf ziet Amsterdam. Een maand geleden moest een deel van jullie, de eerstejaars-studenten in de sociologie, in het kader van de introductieweek, de stad Amsterdam in om foto’s te maken, sociologische foto’s, dat was de opdracht. Ik ontving zo’n 600 foto’s. Ik heb ze allemaal bekeken. En toen kwam het idee bij me op om ter gelegenheid van het eerste filmsymposium Ed van der Elskens Een fotograaf filmt Amsterdam te vertonen. Jullie foto’s herinnerden me aan zijn film. Op pad gestuurd met de vage opdracht om sociologische foto’s te maken, keerden jullie terug met afbeeldingen die je ook bij hem aantreft: multiculti-liefdespaartjes, de deurbellen met de vele namen ernaast, zwervers, bedelaars, exotische types. De fotograaf Martin Parr zei over Van der Elsken iets interessants. Hij zei: de meeste toeristen fotograferen dingen die niet zo snel veranderen, zoals kerkgebouwen die de eeuwen trotseren, maar Ed was geïnteresseerd in dingen die heel snel veranderen, zoals een supermarktje dat niet zo lang blijft bestaan en waarvan je al na twintig jaar als je er een foto van ziet zegt: ach ja, zulke winkeltjes zijn er nu helemaal niet meer. Daardoor geven de foto’s van Van der Elsken veel meer een tijdsbeeld, hij betrapt het verglijden van de tijd veel beter dan die toeristen die in Florence al honderd jaar dat onveranderlijke Palazzo Vecchio fotograferen. En dat geldt ook heel sterk voor jullie foto’s. Ik had vantevoren tegen jullie gezegd: denk na over de vraag wat iemand die over vijftig jaar die foto’s onder ogen krijgt graag zou hebben gewild dat jullie in beeld hadden gebracht.

In de film Een fotograaf filmt Amsterdam lijkt Van der Elsken sterk door die vraag gemotiveerd te worden. Hij brengt niet zozeer exotisch ogende mensen in beeld, het gaat hem vooral om de uitstervende soorten, hij heeft een oog voor de mensentypes die aan het verdwijnen zijn. Als jullie direct naar die film kijken zie je, ik zei het hiervoor al, een punk zoals je ze nu nog ziet, en een meisje in een te kort broekje dat haar billen laat zien en zulke mensen zie je nu ook nog wel, maar toen waren zulke types veel dominanter aanwezig in het straatbeeld dan nu. Het lijkt wel alsof die film van 1982 een soort korte opbloei van grote openheid en vrijheid in Amsterdam in beeld heeft gebracht. Na de benepen jaren vijftig die je nog voelt in Welkom in het leven lieve kleine, maar vóór het strenge Back to basics en No nonsens van de jaren tachtig, de jaren van Reagan, Thatcher, Lubbers. Ik moet dan altijd denken aan het liedje Let’s work van Mick Jagger, waarvan de moraal is: we hebben genoeg gespeeld, laten we nu weer gaan geld verdienen door hard te werken. De hasselbramen zijn op. Ik hoor het minister Elco Brinkman nog zeggen in een toespraak op het eiland Texel eind jaren tachtig: ‘Het speelkwartier is over.’ Ed van der Elsken maakte deze film toen het speelkwartier nog in volle gang was, op een punt in de geschiedenis van Amsterdam dat die stad in de hele wereld een uitstraling had van vrolijkheid, vrije drugs, vrije sex, anything goes, multiculturele tolerantie, de blues van doctor Harmonica op de Dam en de fluitsonates van Bach op de Nieuwendijk. Ik ontwikkelde in die tijd mijn eerste hoorcolleges in het Oost Indisch Huis, waar we nu zijn, maar waarvan de ingang toen nog lag aan de Oude Hoogstraat en elke dag moest ik mij een weg naar mijn werk banen door die schilderachtige types die je in de film ziet in de Damstraat en het verlengde daarvan, de Oude Hoogstraat. Van sommigen in de film herinner ik me nog heel goed de gezichten en dan bedoel ik niet die twee BN-ners die je in de film ziet en die toen geen BN-ners waren in de tijd dat de afkorting BN-ner nog niet eens bestond, namelijk Leen Jongewaard en Ischa Meijer. Maar ik herinner me nog heel goed die man die gevels in hippiestijl volschilderde en die zich noemde Harold the Kangooroo, the greatest genius that ever lived. Voor mij is deze film dus ook een soort tijdmachine die me terugvoert naar een heerlijke periode in mijn leven, de tijd dat mijn eerste kindje werd geboren, op 8 mei 1981, voor jullie is het meer een terugblik op een wereld die ooit hier, op deze plek heeft bestaan, waarvan je overal nog de brokstukken van tegen komt, en die toch ook in zekere zin voorbij is, voorbij, o en voorgoed voorbij.

Ik heb hier het boek Social Research Methods, second edition, van Alan Bryman. Oxford University Press, 2004. Verplichte stof voor alle sociologiestudenten. Het veertiende hoofdstuk in dat boek heet Ethnography and participant observation. In dat hoofdstuk zit een paragraaf en die heet: The rise of visual ethnography. Velen van jullie, zeker alle eerstejaarsstudenten, hebben dat boek in de kast staan, misschien heb je die 47 Euro voor dat boek wel met grote tegenzin betaald, maar zoek die passage op pagina 312 tot 315 eens op. Daar zegt de schrijver dat het gebruik van visuele beelden, van foto’s en van films, in de afgelopen jaren een geheel nieuwe fase van belangstelling is ingegaan. Hij heeft het dan over gebruik van bestaand foto- en filmmateriaal, maar ook over het zelf produceren van visueel materiaal door de sociaal wetenschappelijk onderzoeker. Hij heeft het over de productie van research driven visueel materiaal, films en foto’s die zijn gemaakt met het oog op het sociologisch onderzoek. Hier worden allerlei dingen gezegd die naar mijn gevoel betrekking hebben op de foto’s en films van Ed van der Elsken, ook al zou die in lachen uitbarsten als je zou zeggen dat zijn werk research driven was. Met de sociale wetenschap had hij niets te maken en ik vrees dat hij de beoefenaren van die wetenschap saaie mensen vond. Maar hij was zich heel erg bewust van het belang van de selectie. In deze film vertelt hij trots dat hij een jaar lang door Amsterdam liep met zijn filmcamera om de film te maken en dat hij soms zes uur achter elkaar filmde om maar een halve minuut op te nemen waar hij echt iets aan had. Hij zegt: ik kijk of er iets leuks voorbij komt, iets moois, iets bijzonders. Hij zegt: er komen er 500 voorbij, die de moeite niet waard zijn, en dan ineens zie ik die ene en dan weet ik: die moet ik hebben. Hij zoekt die ene blik, precies dat ene gebaar. Dan is de grote vraag wat hem dreef om nu juist dat te selecteren rather than the other thing. En ik denk dat hij daarin volkomen intuitief te werk ging, niet nadacht over artistieke criteria, niet nadacht over wetenschappelijke criteria, maar alleen een soort guts feeling volgde waarbij woorden door zijn hoofd speelden als: echt, authentiek, tof, leuk, jofel, eerlijk, ja, vooral eerlijk. Maar vervolgens mogen wij, de kijkers, ons nu wel vragen stellen over de guts van Ed van der Elsken. En ik denk dat er diep in deze fotograaf en filmer een socioloog in hart en nieren verstopt zat. Deze filmer was, of hij het nu wist of niet, een geboren visueel antropoloog slash visueel socioloog, hij had geen methodologieboek nodig om feilloos te weten welk plaatje de moeite waard was. Het is een raar idee: Ed staat te filmen in de Oude Hoogstraat en een paar tientallen meters verderop zitten die sociologen bij elkaar, hier,  in het Oost Indisch Huis in al die saaie kamertjes, onder wie ik zelf. En daarbuiten staat die brutale aap te filmen, die man die veel beter aanvoelde, waar het om draaide, wat je moest vastleggen om een werkelijk levensecht beeld van het sociale universum Amsterdam in beeld te brengen, dan al die sociologen bij elkaar. Hij wist voor elkaar te krijgen dat op zijn minst één enkel persoon die in dat Oost Indisch Huis aan het werk was een kwart eeuw later zou zeggen: ja, precies, zo was het.

Dat de maker niet alleen maar een eindeloze reeks schilderachtige types laat passeren, dat hij hogere ambities heeft, blijkt uit de vijf of zes stukken waarin hij de stad als een soort levend organisme in beeld brengt. Ergens midden in de film zie je zijn kleine jeep-achtige autootje op het Damrak op de stoep geparkeerd staan. Dat snelle wagentje heeft geen dak, maar boven de chauffeur is wel een metalen stang bevestigd en ik vermoed dat hij daarop zijn camera monteerde en die dan liet lopen terwijl hij door de stad reed. En stukken van wat hij dan filmde nam hij op in deze film, afgedraaid in versneld tempo, zodat je heel hard door de stad lijkt te racen, hoog zwevend boven het trottoir, zo te zien meestal zo vroeg op de zomerochtend, dat je nog in volle vaart over stoepen en door rode stoplichten kunt scheuren, zonder iemand ondersteboven te rijden. De film opent met zo’n tocht die begint op het Haarlemmerplein. Je rijdt door de Haarlemmerstraat steekt aan het eind de Nieuwezijds over, gaat de Nieuwendijk op, volgt die helemaal tot aan de Dam, maakt een rondje om de hele Dam heen en dan verdwijn je in de Kalverstraat. Verderop in de film komen er meer van die tochtjes: Munt, Bloemenmarkt, Leidsestraat tot Leidseplein, draaien op Leidseplein, terug door Leidsestraat, voor de UB langs over het Spui, Rokin over, door de Grimburgwal naar de ingang van de Oude Manhuis Poort, waar tegenover Van der Elskens vriend en collega Willem Diepraam woont, zoals hij ook vertelt. Later in de film zit ook een heel mooie tocht door de Utrechtsestraat, over de Albert Cuijp markt, dan weer terug door de Vijzelstraat en daarna nog een stukje Reguliersbreestraat en Rembrandtplein. Nog weer wat later in de film zit je weer in dat auto’tje en dan rijd je over hetzelfde stukje weg als in de film Welkom in het leven lieve kleine. Weer rijd je dwars over het terrein waar nu het Stadhuis en het Muziektheater staan, de Stopera. In de vorige film was dat nog een straatje in een oud Joods buurtje, nu is dat buurtje platgewalst, maar de stopera staat er ook nog niet en Van der Elsken vertelt in de voice met ingehouden emotie dat zich hier, op deze plek, tussen 1941 en 1945 gruwelen hebben afgespeeld.

Die namen van straten vormen ook de hoofdstukken waarin de film is opgedeeld. Eerst is er het hoofdstuk Damstraat, daarna volgt het hoofdstuk Dam, dan de Nieuwendijk, dan de Korte Nieuwendijk, elke keer hoor je de stem van Van der Elsken als voice over die de kijker vertelt waar hij nu weer is. Reguliersbree, Rembrandtplein, Muntplein (de senuwe, m’n ex), de Prinsengracht met het oude Gerechtsgebouw waarop in graffiti de tekst staat Isolatie = Moord, hetgeen betrekking had op hoe de leden van de RAF, een linkse terroristische organisatie, in de Duitse gevangenis werden behandeld, de Nederlandse sympathisanten vonden dat ze werden blootgesteld aan zogenaamde isolatiefolter, die sommigen hunner tot zelfmoord zou hebben gedreven. Ja, ik moet het allemaal uitleggen aan de jongelui van nu die daar allemaal nog maar weinig van weten. En aan het eind van de film beziet hij die hele caleidoscoop nog een keer vanuit een helicopter en zegt dat: mijn Amsterdam, jouw Amsterdam.

Als hij in dat eerste shot over de Dam heen draait met zijn auto legt hij de kijker uit: dit is mijn jachtterrein, dit is mijn territorium, mijn decor, tegen deze achtergrond speelt alles zich af dat je zodadelijk zult gaan zien. Het is alsof hij het doek opentrekt, een nog leeg toneel laat zien waarop zodadelijk de acteurs zullen verschijnen.

In de sociologie heb je de vraag naar de zogenaamde unobtrusive measures, dat zijn meetmethodes die het object van onderzoek niet verstoren. Fotografen willen meestal niet dat de gefotografeerden zich al te zeer bewust zijn van het feit dat ze gefotografeerd worden. Let maar niet op mij, zeggen ze, doe maar alsof ik er niet ben. En dan hopen ze dat ze je zullen betrappen op een moment dat je helemaal jezelf bent, naturel. In deze film doet Van der Elsken precies het omgekeerde. Hij bemoeit zich voortdurend en heel nadrukkelijk en heel irritant met de mensen die hij filmt. Hij steekt zijn tong tegen ze uit. Ik ben bang dat hij soms het fuck you gebaar tegen ze maakt. Hij zegt tegen een mooi meisjes dat weinig kleding aan het lijf heeft: kijk niet zo lelijk, sjacherijn. Een man die een baby een luier omdoet en die als hij ziet dat hij gefilmd wordt trots zijn kindje voor de camera omhoog houdt krijgt toegevoegd: doe die luier nou om, man; moet ik jou die luier soms omdoen; zou je wel willen, he, viezerik. Ik heb zelf één keer in mijn leven met Ed van der Elsken te maken gehad, dat was in maart 1966, en toen vond ik hem buitengewoon aardig, maar als je zijn stem hoort in deze film zou je dat niet denken, en hij vindt het blijkbaar ook niet erg om een onaardige indruk te maken. Hij pest, sart, intimideert, daagt uit, en dat levert iets op. Zijn objecten zijn niet langer objecten, er is interactie, ze reageren, en daarmee reageren ze niet op Ed van der Elsken, die helaas al lang dood is, maar ze reageren op ons, de kijkers van nu, het is tegen ons dat ze hun tong uitsteken, die mensen in 1983 steken dwars door 22 jaar tijd hun middelvinger op tegen ons, kijkers in het jaar 2005. En over honderd jaar steken ze hun tong uit tegen de kijkers van 2105, ook al zijn ze dan zelf allemaal dood. Dat is een van de mysterieën van het medium fotografie en film en Ed van der Elsken maakt daar meesterlijk gebruik van.

Voor nog een paar dingen wil ik graag aandacht vragen. Ik las in een bespreking dat dit een nog onschuldig Amsterdam was, zonder criminaliteit of drugs. Ook ik zei al dat het Amsterdam dat je hier ziet een idyllische indruk op je kan maken. Maar als je heel goed kijkt, valt het nogal tegen met de idylle. Je ziet in deze film mensen van wie je voelt dat ze kapot gaan aan de drugs en Van der Elsken heeft zelfs een tekst opgenomen die iemand op een muur heeft gekalkt en daar staat het met zoveel woorden. Het lijkt een zonnige film te zijn, ook omdat hij in een zomers zonovergoten Amsterdam is gefilmd maar er is toch veel treurigheid te zien als je een beetje oplet. Ook hier eet de zwerver weggegooide rottende spullen op die hij uit de vuilnisbak vist. Veel van de gefilmde mensen hebben net zulke triestige levens als de kinderen in Een liefde in Saint Germain des Prés, dat boek van 1956. Die Ed van der Elsken is als je goed kijkt bepaald niet het zonnetje in huis.

Iedereen kent wel dat effect: je ziet een foto van jezelf met je ouders 20 jaar geleden en je roept heel enthousiast: toen hadden we nog dat rare kastje met die bolle poten. Toen de foto werd gemaakt ging het helemaal niet om dat kastje, het ging om jou en om pappa en mamma, die staan ook centraal in beeld, maar nu je die foto hebt teruggevonden dank je de hemel dat dat kastje met de bolle poten is gered. Dat vreemde effect van de verstekeling die mee mag op de foto doet zich ook in deze film vaak voor. Als ik zit te kijken denk ik voortdurend: o ja, zo zagen de tramhaltes er toen uit, o ja, er was toen ook al een McDonalds op de Munt, of ja, bij Dikker en Thijs zag ik in die tijd vaak Norbert Elias een kopje koffie drinken. Het ging Van der Elsken niet om Dikker en Thijs, maar dat café restaurant komt wel voorbij. Vaak denk je arrogant dat die fotograaf dat per ongeluk meegenomen element zelf niet heeft opgemerkt, maar bij Van der Elsken ben ik daar nooit zo zeker van. Hij moet geweten hebben dat die tramhalte over een kwart eeuw zou worden gezien als een herinnering aan vervlogen dagen, hij heeft niet alleen die meisjes voor de tramhalte, maar ook die tramhalte zelf heel liefdevol opgenomen.

Je kunt je door deze film allerlei interessante vragen stellen. Er waren in 1963, ondanks het feit dat er in de Cotton Club nogal wat zwarte mensen kwamen, in Amsterdam nog maar weinig mensen op straat te zien met een andere huidskleur dan wit. Maar in 1982 wemelde het in Amsterdam van de mensen met heel verschillende ethnische achtergronden, wat blijkt uit huidskleur, kledingstijl, lichaamstaal. Je ziet Surinamers, Hindoestanen, Antillianen, Aziaten, misschien nog niet zo veel Afrikanen als nu en zeker minder Marokkanen. Maar het lijkt alsof de mensen in die tijd opener, onbeschaamder, zelfbewuster, trotser hun roots toonden, het lijkt alsof ze tegenwoordig benauwder zijn om af te wijken van dat Europese colbert met stropdas gemiddelde, waar Ed van der Elsken zo weinig mee ophad. Zou dat echt waar zijn? Reflecteert het huidige straatbeeld een nieuw conformisme, en wordt ons dat opgelegd door premier Balkenende of door mevrouw Verdonk of door Al Quaida of door allemaal tegelijk?

Je ziet in de film ook veel meisjes die zich in de openbare ruimte veel ostentatiever sexy kleden dan nu gebruikelijk is. Wat zegt dat? Terwijl je op de Nederlandse televisie iedere avond na elf uur beelden ziet die je in 1982 alleen maar zag wanneer de zogenaamde pornopiraat inbrak op het kabelnet, lijkt het wel alsof vandaag de dag in het openbare leven een soort Taliban zedenpolitie controleert of de billen en de borsten wel voldoende bedekt zijn. Hoe komt dat eigenlijk? Ik denk dat ik daar het nieuwe boek van Cas Wouters, Seks en de seksen, een geschiedenis van de moderne omgangsvormen maar eens op ga naslaan.

De film doet ook denken aan het boek Exactitudes waarin mensen die precies dezelfde kledingstijl prefereren op één pagina met 20 vrijwel identieke foto’tjes zijn vastgelegd.

Bon. Alors.  Ça va comme ça.  Hoogste tijd voor de film.

‘Over twee films van Ed van der Elsken: Welkom in het leven lieve kleine en Een fotograaf ziet Amsterdam.’ Lezing voor de sociologie-studenten, ter inleiding van twee films van Ed van der Elsken. Bushuis, VOC-zaal, 3 oktober 2005.

Moed moet. Lezing voor het 26e Symposium van de Veer-stichting, Leiden, 2005

Toen ik het congresboekje van het 26e Symposium van de Veer-stichting doorbladerde, waarin telkens staat dat Moed moet , werd ik een beetje achterdochtig. Als A tegen B zegt dat B een beetje meer moed behoort te tonen, want moed moet, dan vraag ik me af of A bij die moedigheid van B misschien iets te winnen heeft. Zegt A dat misschien omdat hij zelf niet zo moedig is? Op grond waarvan meent A trouwens dat hij die moedigheid van B mag vragen? Misschien dat U zich dat de komende dagen zo nu en dan moet afvragen als iemand weer eens zegt dat het belangrijk is om een moedig mens te zijn. In het programmaboekje voor het symposium zie ik wel véél A’s, erg veel A’s.

Hoe moedig ben ik zelf eigenlijk? Sommige babyboomers beginnen als iemand dat vraagt, al gauw enthousiast te vertellen over hoe dapper ze demonstreerden tegen de Amerikaanse interventie in Vietnam, waarbij ze niet verzuimen om de hedendaagse studenten van politieke desinteresse te betichten. Ze zijn nog altijd ergerlijk trots op hun toenmalige activisme. En inderdaad, ook ik hoor bij die generatie en ook ik liep veertig jaar geleden mee in die demonstraties. Sterker nog, ik heb wel eens een klap gekregen van een politie-agent met de blanke sabel, ik ben wel eens opgepakt, ik heb wel eens in een politiebureau vastgezeten, en een keer moest ik zelfs voor de rechter verschijnen. Maar ik vond dat toen niet moedig van mezelf en ik vind dat ook nu helemaal niet moedig. Ik riskeerde niets, absoluut niets. Bovendien droeg de advocaat alle demonstranten en dus ook mij op om tegen de rechter te zeggen dat we niets met die hele demonstratie te maken hadden; laat de politie eerst maar eens bewijzen, zei hij, dat wij bij die demonstranten hoorden en geen toevallige voorbijgangers waren. Ik heb gedaan wat die advocaat om principiële redenen van ons vroeg – we waren door de agenten in het wilde weg van de straat gevist en de advocaat wilde dat optreden, waarbij iedere enigszins alternatief geklede persoon werd opgepakt, aan de kaak stellen als een bedreiging van de burgerlijke vrijheden. Daar zat misschien wel wat in, maar ik vond die verdediging toen helemaal niet moedig van mezelf en ik ben sindsdien niet van mening veranderd. Toen ik tegenover die rechter leugenachtig verklaarde dat ik een innocent bystander was, ik kon in de verte de haan van Petrus horen kraaien.

Op mijn middelbare school in Haarlem had ik enkele linkse leraren die het heel moedig van me vonden om in Amsterdam mee te doen aan demonstraties, waartegen de politie soms nogal stevig optrad en die me aanmoedigden om daarmee door te gaan, hoewel ze zelf nooit naar zo’n demonstratie toe gingen. Ik keek een beetje neer op die leraren. Maar in die demonstraties liep steevast een oudere Amsterdamse loodgieter mee uit de Eerste Helmersstraat, die, als er toespraken werden gehouden, de jongelui in authentiek Amsterdams opriep om voortaan elke week te gaan demonstreren tegen de oorlog in Fiet-nam, want zo sprak hij de naam van dat land uit. Hij heette Piet Nak. De Leidse hoogleraar in de slavische talen Karel van het Reve duidde hem in zijn stukjes wel eens aan als Piët Nak. Als Nak opriep tot het tonen van een beetje moed, dan konden we dat van hem heel goed hebben, want niet alleen was hij bij elke demonstratie van de partij, hij had, zo werd verteld, tijdens de februaristaking van 1941 een heldhaftige rol gespeeld. Zo iemand heeft zich de credentials verworven om andere mensen aan te moedigen; er stond iets indrukwekkends op zijn eigen moedigheids-CV. Wie het had opgenomen tegen de Duitse bezetters, die had echt iets moedigs gedaan, anders dan wie meeliep in een jaren zestig in zo’n brave demonstratie en heel hard Johnson Molenaar riep, omdat Johnson Moordenaar niet mocht.

Op mijn eigen conduitestaat van moedigheid kan ik na ijverig zoeken slechts één enkel feitje vinden, dat bovendien bar weinig voorstelt. Eind jaren zeventig raakte ik verzeild in een conflict met een grote zaal vol boze sociologiestudenten. Het waren er wel zo’n 250, ongeveer even veel als er hier zitten, en een radicale minderheid in hun midden maakte me het college geven nogal moeilijk. Een van de dingen waarmee ik me hun woede op de hals had gehaald, was dat ik in een college had gezegd dat het wereld-bevolkingsvraagstuk het grootste probleem van deze tijd was. Ik vind dat nu een overdreven en simplificerende uitspraak, maar dat de studenten toen vonden dat ik dat niet mocht beweren had een andere reden. Ze vonden dat ik had moeten zeggen dat de uitbuiting van het fabrieksproletariaat door de kapitalistische bourgeoisie en haar lakeien het grootste probleem van deze tijd is, maar dat vond ik nou weer een onzinnige gedachte. Op een dinsdagmorgen wist ik dat ik de volgende dag weer college zou moeten geven voor dat mij zo vijandig gezinde publiek en ik wist dat ik het moeilijk zou krijgen. Ik was nog geen dertig, ik gaf nog maar sinds kort zo’n groot hoorcollege en ik had het ontzettend benauwd, ik wilde me eigenlijk ziek melden, maar dat vond ik nou weer zo laf. En toen zei mijn toenmalige collega Abram de Swaan iets belangrijks tegen me. Bram werd in die tijd zelf in zijn eigen hoorcolleges veelvuldig onderbroken door het linkse agitatiecollectief van de KSB-ml. Dat is geen internetadres. Het is een afkorting die betekent: Kommunistische (met een K) Studenten Bond, marxistisch-leninistisch. Ik herinner me nog een pamflet uit die tijd waar boven stond: de fabeltjes van meneer Den Uijl en meneer De Swaan. Linkse jaren zeventig humor. Abram de Swaan zei die dinsdagochtend tegen me: ‘Kom op, Bart, er kan je helemaal niets gebeuren,  je wordt niet ontslagen, er gaat geen cent van je salaris af, je vriendin loopt geen enkel gevaar, er klopt niemand in de nacht op je deur en die schatten van linkse studenten zullen je geen haar krenken, dit is jouw kans om je onder ideale omstandigheden te oefenen in moed. Grijp die kans. Zo’n kans krijgen de meeste mensen hun hele leven niet. Je bent bevoorrecht.’ Die woorden ben ik nooit vergeten: je oefenen in moed.  Ik denk dat ik toen, onder die veilige condities, en inderdaad, daar had hij groot gelijk in, zonder enig werkelijk risico te lopen, in die collegezaal een heel klein sprankje moed heb getoond, bij voorbeeld door me niet ziek te melden en vooral ook door te weigeren om mijn eerdere uitspraken terug te nemen, zoals de studenten eisten. Dat bleek de silent minority in die collegezaal wel te waarderen en de linkse hecklers lieten het in de weken erna steeds vaker afweten, onder druk van andere studenten die riepen: laat die jongen zijn college geven en hou je kop nou eens even. Dat waren mijn ten minutes of courage. Het is weinig voor een mensenleven, maar misschien krijg ik nog eens een kans. Maar ik hoop van niet. In deze voordracht wil ik graag uitleggen wat ik daarmee bedoel.

 

Het lukt me niet om het over moed te hebben, zonder de naam te noemen van Stanley Milgram. Iedereen kent zijn beroemde experiment zo langzamerhand wel, maar ik zal het toch in een paar zinnen resumeren, om Uw geheugen, voorzover dat nodig is, even op te frissen. In de jaren zeventig deed de Amerikaanse sociaal psycholoog Stanley Milgram een experimenteel onderzoek waarbij hij zijn onwetende proefpersonen in de waan bracht dat ze iemand anders electrische schokken gaven als onderdeel van een studie naar het verband tussen pijnlijke prikkels en leergedrag. Wat die proefpersonen niet wisten was dat ze die schokken niet echt aan een ander toedienden, ze waren er geheel en al van overtuigd dat door hun druk op de knop in een aangrenzend kamertje iemand een stroomstoot door het lijf gejaagd kreeg. Na een half uurtje gaven ze die totaal onbekende medemens al electrische schokken van 300 of zelfs 1000 volt, voltages waarvan ze konden weten dat die dodelijk waren. Om ervoor te zorgen dat ze dat ook echt wisten zette Milgram doodskoppen, bliksenschichten en ook teksten als Attentie, Levensgevaar, bij de knoppen voor de hoge voltages, maar heel veel proefpersonen bleven onverstoorbaar doorgaan met steeds krachtiger schokken uit te delen, zelfs als ze ten volle beseften dat ze iemand aan het vermoorden waren, een totaal onbekende medemens, tegen wie ze geen wrok koesterden, van wie ze soms niet eens wisten of het een man of een vrouw, een volwassene of een kind was. En de enige reden dat ze bereid waren om dat te doen was dat de onderzoeksleider zei dat ze het moesten doen, dat ze het onderzoek in gevaar zouden brengen als ze het niet zouden doen, dat ze niet moesten zeuren en de taak tot een goed einde moest brengen, en dat eventueel, als er toch iets verkeerd zou lopen, de Stanford-universiteit alle verantwoordelijkheid op zich nam voor de gevolgen. Voor een grote meerderheid van de onderzochte mensen was dat genoeg om door te gaan. Het boek van Milgram verscheen in Nederland onder de titel Grenzeloze gehoorzaamheid, de originele en enigszins tendentieuze vertaling van de titel Obedience to Authority.

Iedereen die het boek leest vraagt zich met de bedenker van het experiment af waarom de proefpersonen niet eerder stopten met schokken uit te delen, waarom ze niet mopperend het onderzoekskamertje uit liepen, met slaande deuren. Sommigen deden dat ook, een minderheid van de proefpersonen. Waren die nou moedig? Weigeren om een jou totaal onbekende medemens de dood in te jagen, op een regenachtige donderdagmiddag, in een kantoortje van een universiteit, is dat moedig? Wie nee zei tegen de onderzoeksleider riskeerde helemaal niets. Net als ik in collegezaal D009, hadden ze niets te vrezen. Hun baan, inkomen, huis en haard, hun man en hun kinderen, hun early retirement regeling, hun stationwagon, niets, maar dan ook helemaal niets kwam in gevaar door te stoppen met het toedienen van dodelijke schokken aan een onbekende medemens. Wanneer een lid van de ongehoorzame minderheid in dit onderzoek zei dat hij er nu, onmiddelijk, mee stopte, kun je dat dan eigenlijk wel kwalificeren als moedig gedrag? Je zou toch willen dat dit gold als het allergewoonste gedrag dat er is.

Er zijn meer van dit soort experimenten gedaan, maar die zijn heftiger en veel akeliger, zoals het beroemde Zimbardo experiment. De ene groep proefpersonen mag cipiertje spelen, de andere groep neemt de rol van gevangene op zich. Dat experiment liep na korte tijd zo verschrikkelijk uit de hand dat er later verschillende speelfilms over zijn gemaakt, want de gebeurtenissen lenen zich natuurlijk goed voor een toneelstuk of een film. Het is dramatisch, gewelddadig, schokkend, verontrustend, sensationeel. Maar kun je nu zeggen dat diegenen onder de spelers van de cipier-rol, die weigerden om de aan hen overgeleverde gevangenen te martelen, moedige mensen waren?

Mijn antwoord op de vraag die Milgram, Zimbardo en soorgelijke onderzoekers aan de orde hebben gesteld en waarop we nog altijd het antwoord niet weten, luidt in elk geval niet: we moeten mensen trainen om wat moediger te worden. Niet dat het kwaad kan. Misschien moet elke ouder zijn kinderen voor het slapen gaat het sprookje van Milgram vertellen en er dan bij zeggen dat pappa en mamma hopen dat jij, lieve schat, op tijd zal stoppen met op die knop te drukken. Maar ik denk niet dat dat veel zoden aan de dijk zet.

De vraag is veeleer hoe je kunt voorkomen dat mensen in de verleiding worden gebracht om anderen pijn te doen, te verkrachten, dood te maken. De situatie die Milgram in zijn laboratorium kunstmatig in het leven riep, moet in het echte leven zo veel mogelijk vermeden en bestreden worden. Sommige concentratiekampen in Nazi-Duitsland hadden trekken gemeen met de experimentele opstellingen van Milgram en Zimbardo en dat was geen toeval want deze onderzoekers werden geinspireerd door theorieen over de banaliteit van het kwaad, de moraliteit van de bureaumoordenaar. Als je hun werk leest, is je eerste gedachte dat we zouden moeten streven naar het weerbaarder maken van mensen opdat ze, als ze zich in zo’n situatie bevinden, aan enkele basisprincipes van menselijkheid houden, ook al dringt hun omgeving hele andere handelingen op. Maar het is veel belangrijker om na te denken over en te streven naar sociale arrangementen waarin zulke situaties zich helemaal niet kunnen voordoen, waarin mensen niet worden verleid tot het misbruiken van hun macht. Als er een Abu Ghraib gevangenis is, is er altijd wel een Lyndie England. Als er geen Abu Ghraib gevangenis is, dan zullen we nooit ontdekken dat in die lieve, een beetje simpele Lyndie van het pompstation om de hoek een monstertje schuil gaat. De vraag is niet hoe we Lyndie England moediger maken in het weerstaan van de druk van haar sadistische vriendje, de vraag is hoe je een samenleving kunt maken zonder plekken waar Lyndie dat lelijke stukje in haar repertoire aan het licht kan laten komen. En dat is een moeilijke vraag. Maar het helpt al om je te realiseren dat er in het Nederland van nu, voorzover ik het kan overzien, geen Abu Ghraib-gevangenis bestaat of een instelling die je daarmee kunt vergelijken.

Ik heb in mijn leven zelden het voorrecht gehad om een echt moedig mens een hand te mogen geven. Een van die moedigste mensen in mijn leven leerde ik kennen in de hoedanigheid van moeder van een meisje dat in dezelfde schoolklas zat als mijn zoon. Het was een Russische mevrouw, die in de jaren zeventig in de gevangenis had gezeten, omdat ze moedig in verzet was gegaan tegen het regime en van haar dissident zijn alle consequenties had gedragen. Ik was verbaasd toen ik er achter kwam dat de moeder van Jana die dame was voor wie ik nog wel eens een petitie had ondertekend. Toen ik mijn zoontje bij haar had opgehaald en we samen van het Surinameplein naar ons huis fietsten, hij was toen een jaar of acht, zei ik: Lucas, die moeder van Jana, dat is nou een heldin, nu heb jij voor het eerst in je leven gezien hoe een heldin er uit ziet, niet eentje van Roald Dahl of van de Transformers, maar een echte. Ik beschouw Irina Grivnina nog steeds als een toonbeeld van moed. Maar als ze niet in dat onderdrukkende totalitaire Sowjet regime was geboren, maar bij voorbeeld in 1948 in Copenhagen, dan zou nooit iemand hebben geweten, dan zou ze zelf ook nooit hebben ontdekt, dat er een heldin in haar school. Ook Piet Nak zou niet de held van de februaristaking zijn geworden, als hij nooit geconfronteerd was met de Duitse overheersers. Deze mensen konden hun moedige aard tonen, en cultiveren, dank zij de sociale en politieke structuren die in hun eigen levensvisie geen andere optie open lieten dan dingen te doen die heel veel moed vergden. In die zin zijn ze het spiegelbeeld van Lyndie England, die onder andere condities nooit had kunnen tonen dat in haar dat sadistje zat opgesloten. Voor alle trekken van ons karakter geldt dat het potenties zijn die zich alleen maar onder specifieke sociale condities tonen. En als socioloog ben ik vooral geïnteresseerd in die sociale condities.

Er zit iets hoopgevends in het verhaal van Abu Ghraib. De bewakers die gevangenen vernederden vonden hun eigen bezigheden zo amusant dat ze er met hun mobieltjes foto’s van maakten die ze hun vrienden toestuurden. Zo kwamen de foto’s ook in handen van journalisten. De legerleiding probeerde nog om verdere verspreiding van de foto’s tegen te gaan, maar het kwaad was al geschied, de vermenigvuldiging van deze politiek explosieve afbeeldingen viel niet meer te stuiten. Dat de kwestie daarna werd uitgezocht, dat enkele militairen in de lagere echelons gevangenisstraffen kregen, dat de president zich gedwongen zag om excuserende zinnen uit te spreken, dat komt allemaal door die foto’s die zo weinig verhulden dat er blokjes op moesten worden aangebracht. In een democratische samenleving kun je de journalisten die zulke foto’s publiceren hooguit onder druk zetten, maar je kunt ze niet in de gevangenis stoppen. Hoewel er in de Verenigde Staten wel een journaliste in de gevangenis zit die weigert haar bronnen aan de politie mede te delen. Maar dat is gelukkih heel uitzonderlijk. In een open samenleving kun je die foto’s niet blijvend verstoppen. In een internetsamenleving wordt de leugen soms letterlijk met de snelheid van het licht achterhaald door de waarheid. Soms sta ik mezelf wel eens een bijna blasfemisch gedachten-experiment voor: hoe zou het zijn gegaan als het internet en het mobieltje hadden bestaan in de tijd van de vernietigingskampen? Internet, email, een vrije pers en zelfs die soms zo irritante mobieltjes, ze dragen allemaal bij aan sociale condities waarbinnen het moeilijker wordt om mensen in van de buitenwereld afgesloten instellingen te pijnigen en te doden. Het wordt moeilijker om in het verborgene een genocide te plegen. Het wordt moeilijker om buiten het laboratorium de condities van het Milgram experiment te creëeren.

Onder welke sociale condities krijgt de in veel mensen aanwezige potentie om andere mensen te martelen en te doden, geen kans om zich te ontplooien, onder welke condities worden bij voorbeeld de leden van bedreigde minderheden beschermd door een sociale structuur die veel stabieler garantie biedt dan de aanwezigheid van een een stelletje enigszins moedige mensen, die weigeren om de meerderheid te volgen als die kiezen voor het kwade? Daarover denken sociologen en politicologen en antropologen al twee eeuwen na. De samenlevingen waar dat soms tot op zekere hoogte lijkt te lukken kenmerken zich vaak doordat de staat met succes het monopolie op de geweldsmiddelen en de middelen van belastinginning heeft opgeeist. Norbert Elias heeft laten zien dat er in dat soort samenlevingen in bepaalde periodes een sociale premie, een soort beloning komt te staan op het gelijkmatiger beheersen van impulsen, waaronder de impuls om andere mensen agressief te bejegenen. De ontwikkeling in de richting van een uitgekiender beheersing van opwellingen maakt deel uit van wat hij een civilisatieproces noemt. Waar de staat de geweldsmiddelen monopoliseert en de burgers dwingt tot een geweldloze oplossing van onderlinge conflicten, ontstaat ook in toenemende mate een taboe op het gebruik van geweld in het sociale verkeer.  In zulke samenlevingen ontwikkelt zich bij die nolens volens gepacifiseerde burgers een zekere afkeer van het gebruik van fysiek geweld. Aanvankelijk worden ze door externe dwangen geforceerd om zich meer ingetogen, beheerster, cerebraler te gaan gedragen maar na enkele generaties worden die exerne dwangen meer en meer aangevuld met geïnternaliseerde dwangen. Overigens schrijft Elias ook dat er maar weinig voor nodig is om het dunne vernis van geciviliseerdheider af te schrapen. Zelf geloofde hij dat een paar maanden in een kazerne voldoende was om van geweldloze burgers krijgshaftige soldaten te maken, die plezier scheppen in het verminken en het doden van hun vijanden. Maar daarin was Elias misschien nog zelfs iets te optimistisch, want Milgram had aan een half uurtje genoeg om van zijn proefpersonen moordenaars te maken, hoewel natuurlijk hetgeen hij beschrijft niet precies hetzelfde is. Milgrams subjecten gaven zich niet over aan hun agressieve neigingen, ze genoten niet van het toedienen van pijn aan een ander, ze deden alleen maar braaf en zonder enige vorm van protest wat de projectleider hen opdroeg. Maar dat maakt het niet minder verontrustend, integendeel. Dank zij Milgram weten we iets dat ook Elias al vermoedde, namelijk dat het civilisatieproces weinig zekerheden biedt voor de toekomst.

De theorie van Elias over het voortschrijdende civilisatieproces wordt soms als nogal geruststellend geïnterpreteerd, maar bij nadere beschouwing valt dat nogal tegen. Staten die een gigantisch geweldpotentieel hebben weten te monopoliseren kunnen dat arsenaal in beginsel aanwenden om genocidale oorlogen tegen anderen te voeren – en ook daar zijn voorbeelden van. Ze kunnen hun geweldsmiddelen ook inzetten tegen delen van hun eigen bevolking – en ook daarvan zijn voorbeelden. Een democratisch bestel lijkt garanties te bieden tegen zulke gebruik van het geweldsmonopolie, maar in 1933 kwam Hitler, die in zijn boek heel openhartig was geweest over zijn voornemens, in democratische verkiezingen aan de macht.

En toch. Toch hebben sociologen, politicologen en antropologen wel een idee van de sociale arrangementen die relatief wat meer bescherming bieden tegen machtsmisbruik, willekeur, pogroms. Er zijn institutionele vormen die vaak helpen: democratie, persvrijheid, vrijheid van vergadering, godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting, een cultuur waarin sociale gelijkheid, tolerantie en een zekere mate van cultureel relativisme belangrijke waarden zijn, dat helpt allemaal een beetje, vooral in samenhang met elkaar. Als de politieke elite, die de geweldsmiddelen controleert, zelf onderworpen is aan democratische controle en als een soort algemene democratische gezindheid het culturele klimaat generaties lang doordrenkt, dan ziet men de kansen groeien voor een samenleving waarbinnen Lyndie England een vriendelijke pompbediende blijft. In Nederland waren die voorwaarden tussen 1945 en 2000 redelijk gerealiseerd. Toch was er ook in die periode sprake van ontsporingen van geweld en wel tijdens de zogenaamde politionele acties in Nederlands Indië, het huidige Indonesië. En in die situatie zag je ook ineens mensen naar voren komen, die vonden dat moed moet en die dwars tegen de publieke opinie in weigerden om de wapens op te nemen tegen mensen van wie zij vonden dat ze een bevrijdingsstrijd voerden.

Daarna werd dat soort moed een steeds schaarser goed. Je verliest alle verhoudingen uit het oog als je zou zeggen dat de Vietnam-demonstranten in de jaren zestig moedig waren, of de feministes in de jaren zeventig, of de milieu-activisten in de jaren tachtig of onlangs nog de aanhangers van Pim Fortuijn, omdat ze het durfden op te nemen tegen de oppermachtige linkse kerk. Landen als Nederland, Denemarken, Zweden en Noorwegen zijn in de afgelopen halve eeuw betrekkelijk ongewelddadig geworden en daardoor was er in die landen voor werkelijk moedige mensen eigenlijk weinig emplooi. Gelukkig maar.

Moed, eer, trots, loyaliteit, dat zijn ridderlijke deugden, die worden in aristocratische samenlevingen in ere gehouden door een bovenlaag van afstammelingen van geweldsspecialisten, nazaten van de feodale adel, achterkleinkinderen van ridders. En soms konden die nobele aristocraten zich met veel moed opwerpen als de beschermerheren van een bedreigde minderheid, soms kon een groep van locale notabelen bij voorbeeld in de bres springen voor een religieuze secte die werd bedreigd. Maar in een moderne, democratische samenleving wil en mag geen enkele minderheid meer afhankelijk zijn van de welwillendheid, de moedigheid van een potentiële beschermheer. In een democratische samenleving zijn sinds 1789 niet trots en moed de centrale waarden, maar vrijheid en gelijkheid. Omstreeks 1830 vroeg Alexis de Tocqueville zich bedrukt af wie de rechten van de minderheden zouden behoeden in een democratische samenleving waarin de middelmatige meerderheid zijn wil aan iedere minderheid kan opleggen, een samenleving waarin de adel en dus ook de aristocratische deugden steeds meer zijn gemarginaliseerd. Maar in de twintigste eeuw hebben verschillende landen, veelal in Noord-West Europa aangetoond dat ook in democratieën, vooral als het goed geoutilleerde verzorgingsstaten zijn, de overheid ervoor kan zorgen dat zelfs minderheden die niet goed voor zichzelf kunnen zorgen de bescherming en steun krijgen die ze nodig hebben. In de Europese democratische verzorgingsstaten was het vaak de overheid die opkwam voor gediscrimineerde minderheden, en daarmee waren die dus niet meer afhankelijk van de moed van welwillende met hun lot begane zaakwaarnemers.

I have a dream. Ik droom van een wereld waarin het niet meer belangrijk is of er moedige mensen zijn of niet, omdat niemand er is aangewezen op de moed van zijn naasten. Nou ja, soms mag een meisje moed tonen door een katje uit de boom te halen, soms mag een brandweerman moed tonen door dat meisje uit een brandend huis te redden, maar daarmee heb je het dan ook wel gehad.

Daarom vind ik het een slecht teken dat ik niet alleen Irina Grivnina en Andrej Amalrik, niet alleen Hannie Schaft en Piet Nak, maar nu ineens ook Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders moedige mensen moet gaan vinden. Maar ik vind echt dat ze dat zijn. Anders dan die cabarettiers die maar niet ophouden met grapjes te maken over Wilders’ rare kapsel, heb ik diepe eerbied voor een parlementariër die maand in maand uit moet leven met de mogelijkheid op rituele wijze als een soort offerdier van kant gemaakt te zullen worden en die niet doet wat ikzelf misschien wel zou doen: uit dat parlement stappen en een lekker leventje gaan leiden in de Provence, waar je er vrij zeker van kunt zijn dat je mediageile vijanden je heel snel zullen vergeten. Ieder normaal mens zou het begrijpen als Hirsi Ali zou zeggen dat het haar nu echt te veel wordt en dat ze vertrekt naar een plek die ze ons liever niet wil mededelen; we zouden het haar met liefde vergeven, we zouden blij zijn dat ze net zo zwak is als wij zelf vaak zijn, we zouden opgelucht zijn over dat ze net zo’n mens is als wij zelf zijn, ze is al lang genoeg stoer geweest, het is welletjes zo. Maar dat doet ze niet, ze zegt: ik ga door. Daar heb ik oprecht eerbied voor. Misschien dat de café-redenaars die het allemaal zo ontzettend veel beter weten dan Hirsi Ali daar soms te weinig bij stilstaan. Maar ik vind het tegelijkertijd ook heel vervelend om dit te moeten vinden. Want ik wil niet dat Nederland een land wordt waar ik mensen met moed dien te bewonderen, want dat betekent in zekere zin dat er iets grondig aan het mis gaan is in Nederland. Piet Naks moed heeft zich kunnen uitkristalliseren in het milieu van het totalitaire nationaal socialisme, Irina Grivnina’s moed werd gepolijst op de slijpsteen van het totalitaire communisme. Zullen nu die verdwaalde aanhangers van een bizar soort totalitair islamisme waar vrijwel geen Moslim iets mee te maken wil hebben, er werkelijk in slagen om van de moed een Nederlandse hoofddeugd te maken, een eigenschap waar we in de voor ons liggende decennia in Nederland weer meer en meer op aangewezen zullen raken? Het is helaas niet onmogelijk dat het zo loopt, je mag voor dat allerzwartste scenario je ogen niet sluiten, maar voorlopig weiger ik dat nog aan te nemen.  Het valt niet uit te sluiten dat ik in mijn leven een keer mijn kans krijg om waarachtige moed te tonen, het soort moed waarbij je wel degelijk een substantieel risico loopt, en ik hoop dat ik dan mijn rug recht zal houden, maar het meest hoop ik toch nog dat, om een gerespecteerde collega-docent te citeren, deze drinkbeker aan mij voorbij mag gaan. Ik hoop dat Nederland weer snel het land wordt dat ik een halve eeuw lang zo goed kende, een land waar echte moed een schaars goed was, omdat er na 1945 betrekkelijk weinig behoefte aan was, een Nederland waar het niet zo nodig is voor al die A’s om tegen die B’s te zeggen: moed moet. In het programmaboekje voor de komende twee dagen van het Symposium zie ik heel veel van die A’s. En bij zo veel A’s ga je vanzelf denken dat de noodklok luidt, dat Nederland nu al in de greep is geraakt van het nieuwe totalitarisme van de griezelig geborneerde geesten. Zo ver is het nog niet en we moeten ons ook niet laten aanpraten dat het reeds zo ver met ons is gekomen. Vandaar dat ik bij zó veel A’s, die ons toeroepen dat moed moet de neiging voel opkomen om een buiging te maken en beleefd te af te sluiten met de woorden: Dames en heren, dank U wel.

 

‘Moed moet’. Lezing in de Aula van de Universiteit van Leiden voor het 26e Symposium van de Veer-Stichting, 5 oktober 2005.

De verbondenheid van sociologie en antropologie aan de UvA, Toespraak voor de studentenverenigingen sociologie en antropologie in het kader van het zogenaamde estafettecollege, 2003

Toen ik zo oud was als jullie nu zijn, studeerde ik sociologie, hier in Amsterdam, en toen was antropologie een verplicht bijvak voor alle sociologiestudenten en sociologie was verplicht voor alle antropologiestudenten. Ik vond niet-westerse sociologie en antropologie heel interessante vakken: professor Köbben gaf college over trekarbeiders in Zuid Afrika, doctor Basuki Gunawan lichtte ons in over religieuze groepen op Java, professor W.F. Wertheim gaf schitterende colleges over evolutie en revolutie, twee jaar lang, ik volgde onnavolgbaar mooie colleges van professor Boissevain over netwerken, friends of friends op Malta, ik volgde een onvergetelijke werkgroep over reciprociteit bij Klaas van der Veen, waar ik Levi-Straus leerde bewonderen, ik deed tentamen bij mevrouw Schenk-Sandbergen, bij professor van den Muijzenberg, debatteerde met Wertheim en Miclos Racs over abortus provocatus in Oost Europese landen, en al die tijd werd het verschil met mijn hoofdvak sociologie alsmaar kleiner, ik vergat helemaal dat ik als ik bij Goudsblom zat iets anders volgde dan bij Wertheim.

En dat is altijd zo gebleven. Ik gaf gastcolleges dit jaar in de cyclus van Rosanne Rutten, ik geef al drie jaar een Engelstalige cursus met Rod Aya en allebei houden we van de boeken van Evans-Pritchard, die ik dertig jaar geleden voor het eerst las, en van Norbert Elias, van Popper en van Eric Wolf. Antropologen hebben alleen vaak wat langere namen: Evans-Pritchard, Levi-Strauss, Radcliffe Brown, Schulte Nordholt. De aartvaders van de sociologie heten Smith of Comte of Marx.

28 jaar zat ik in de redactie van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift waarin antropologen, zoals Kitty Roukens en sociologen zoals Nico Wilterdink het moeiteloos eens worden over wat mooie stukken zijn.

Ik ben niet geabonneerd op de Mens en Maatschappij, maar wel op ethnofoor. Vanmiddag moesten 110 reguliere eerstejaars studenten in de sociologie discussieren over artikelen van Jojada Verrips in Ethnofoor. Die teksten ondersteunden mijn betoog over Auguste Comte en het religieuze denken in de moderne samenleving. Dat is geen branchevervaging, dat is themaverheldering.

Antropologen houden zich bezig, de naam zegt het al, met mensen. Ze letten daarbij vooral op de sociale kant, op het feit dat mensen in groepen, collectiviteiten, interdependentienetwerken met elkaar moeten samenwerken, willen ze overleven. Dat doen sociologen ook. Ook zij bestuderen mensen in sociale verbanden, mensen in figuraties. Wij zijn allemaal beoefenaren van de mensenwetenschap.

Auguste Comte, de man die het woord sociologie heeft bedacht omstreeks 1835,  zei dat vergelijking de essentie is van de methode van de mensenwetenschap en dus is een socioloog die iets zegt over familiebindingen in Nederland, zonder die te vergelijken met familiebindingen in Ghana of op de Philippijnen een op zijn minst zeer onvolledig socioloog. Zoals trouwens sociologen en antropologen niet moeten schromen om ook historische vergelijkingen te maken, te vergelijken door de tijd heen. Sociologen en antropologen hebben elkaar dus voortdurend nodig, moeten reflecteren op elkaars werk.

Het verschil tussen sociologen en antropologen is dat ze vaak wat andere citeergemeenschap vormen, naar andere auteurs verwijzen, andere codes van wetenschappelijke referentie hanteren. Het verschil is niet dat antropologen speciaal over niet-westerse landen schrijven, want ze schrijven net zo lief over skaters in New York of over balletdanseressen in Amsterdam. Het verschil is niet dat sociologen speciaal over westerse landen schrijven. Van Max Weber tot Lodewijk Brunt, trouwens opgeleid als antropoloog, schrijven sociologen net zo lief over de economische ethiek van het Hinduisme of het tijdsbesef in Bombay.

Ik ben er trots op deel uit te maken van een in de hele wereld nogal bijzondere academische instelling, de afdeling sociologie en antropologie. Beoefenaars van twee vakken die bij elkaar horen, maar die je bijna nergens institutioneel verenigd vindt, tref je hier aan in hetzelfde gebouw en op dezelfde telefoonlijst, en zo hoort het ook.

‘Waarom het goed is dat aan de UvA sociologie en niet-Westerse sociologie/Culturele Antropologie nauw verbonden zijn.’ Toespraak voor de studentenverenigingem sociologie en antropologie in het kader van het zogenaamde estafettecollege, 2003.

Armoede en rijkdom in de Nederlandse sociologie. Over onderzoek naar sociale ongelijkheid

Arm en rijk, rijk en arm, dat is het thema bij het lustrum van de sociologendagen, die vandaag aan hun tiende editie toe zijn. Ze bestaan nu dus bijna een kwart eeuw en ik vind dat een beetje onvoorstelbaar. Het lijkt nog zo kort geleden, die eerste sociologendagen, ook hier in de VU, met Gerda Goudswaard achter haar tafeltje, streng toeziend of er geen wanbetalers de zaal illegaal probeerden binnen te slippen.

Ter inleiding en om U een beetje in de stemming te brengen, zullen professor Dronkers en ikzelf iets zeggen over wat tot nu toe door Nederlandse beoefenaren van de sociologie is geschreven over sociale ongelijkheid, over rijk en arm, arm en rijk.

Soms denken degenen die tegenwoordig sociologie studeren of beoefenen dat de belangstelling voor ongelijkheden in Nederland niet zo heel groot is geweest. De vaderlandse sociologen hebben nu eenmaal meer interesse voor wat ons bindt dan voor wat ons scheidt, in de oude poldertraditie gaat het meer om harmonie dan om conflict, meer om cohesie en  consensus dan om standsverschil of klassenstrijd. Dat ligt ook voor de hand: in Nederland geneert men zich al gauw voor sociale verschillen en ook sociologen kijken daarvan graag een beetje weg. Sinds marxistische studenten in de jaren zeventig op hoge toon eisten dat sociologisch onderzoek zich nu eindelijk eens zou richten op de underdogs enerzijds en de tweehonderd van Mertens anderzijds, in plaats van zich te vermeien in de ontwikkelingsgang van het civilisatieproces, heeft het idee postgevat dat je voor onderzoek naar sociale ongelijkheid bij Nederlandse sociologen niet zo heel goed terecht kunt. Die zijn meer geïnteresseerd in waarden en normen, in cultuur, in wat Marx de bovenbouw noemde en bovendien hebben ze als leden van de burgerij weinig gevoel voor het dagelijks leven van fabrieksarbeiders, boeren of vissers.

Vanmorgen willen Dronkers en ik U voorhouden dat er van deze voorstelling niet veel klopt. De Nederlandse sociologie bestaat op dit moment zo’n tweehonderd jaar, waarvan honderd jaar als min of meer academische onderneming en overziet men het gehele verloop, dan lijkt de conclusie onontkoombaar dat maatschappelijke ongelijkheid meer dan enig ander thema de opvallendste rode lijn is. Er is, als je goed kijkt, een verbazingwekkende continuïteit in sociologische interesse en dan vooral voor groepen die zich bevinden in een van generatie op generatie overgedragen achterstandssituatie. Er is geen ander thema dat in de afgelopen eeuw een zo grote bestendigheid vertoont. Daarbij is overigens opvallend dat er veel belangstelling was voor de middengroepen en voor de mensen met een zeer gering inkomen, terwijl de interesse voor de rijken en machtigen bijzonder gering was.

Een van de dingen die sterk opvallen is dat veel auteurs ervan uitgaan dat hun lezers denken dat het met die sociale ongelijkheid in Nederland op de keper beschouwd wel meevalt. Ze proberen een vermeend misverstand bij hun publiek in soms krachtige bewoordingen tegen te spreken; telkens roepen ze uit: vergis U niet, de verschillen zijn groter dan U meent, de kloof tussen rijk en arm is dieper dan veelal wordt gedacht, laat U niet misleiden door uiterlijkheden, de achterstanden zijn hardnekkiger dan politieke voormannen en oppervlakkige journalisten U willen doen geloven. Uit die polemische retoriek zou je kunnen opmaken dat het misschien waar is dat in de Nederlandse samenleving de sociale ongelijkheid enigszins wordt gebagatelliseerd, maar tegelijkertijd kun je vaststellen dat juist de beoefenaars van de sociale wetenschappen, van Willem Bonger rond 1900 tot Godfried Engbersen rond 2000 daar telkens tegenin zijn gegaan.

Honderdtien jaar geleden, in 1892, kwam in Leiden een groepje rechtenstudenten bijeen om een discussie te voeren over het lot van de Engelse textielarbeiders. Een van de aanwezigen beschrijft hoe een rilling door de zaal ging toen de wantoestanden de revue passeerden. Toen stond er een student op die vroeg of de aanwezigen eigenlijk wel in Leiden woonden, die stad waarover de enquete-commissie onlangs zo’n zwart boekje had open gedaan. Die gebeurtenis herinnerde ik me dit voorjaar toen een aantal studenten van het University College Utrecht discussieerden over de vraag in hoeverre het klassenbegrip in Nederland nog bruikbaar is. Men kwam al snel tot de conclusie dat er in Nederland eigenlijk geen sociale ongelijkheid meer bestond, dat iedereen die de power had en die smart was ICT-miljonair kon worden, dat er eigenlijk geen echt arme mensen meer waren; één student verkondigde zelfs dat mensen die nu nog een armoedig leven leiden waarschijnlijk niet helemaal goed bij hun hoofd zijn. Toen nam een studente het woord die vroeg of de aanwezigen eigenlijk wel eens van de universiteitscampusaf kwamen. Ze vroeg ze om met haar stadsbus vier te nemen die hen van de villawijken in Rijnsweerd Zuid naar Lombok zou voeren, waar haar ouders woonden; ze vroeg speciale aandacht voor de kleding van de passagiers die voor en na het Station in de bus stapten. Ik besef dat de vergelijking op vele punten mank gaat, maar toch: die interventie bezorgde me een schokje van herkenning.

Ik wil U zo vroeg op de dag niet vervelen met een lange lijst van namen van auteurs en titels van boeken en artikelen om de bewering te onderbouwen dat sociale ongelijkheid een kernthema is in honderd, of misschien wel tweehonderd jaar Nederlandse sociale wetenschap. Ik kies uit het vele dat zich aandient een paar saillante voorbeelden, een boeketje met opvallende bloemen die op dit kleurrijke veld zijn aan te treffen.

Vanaf het eerste moment dat in Nederland meer systematisch werd nagedacht over de samenleving was er ook belangstelling voor de verdeling van de maatschappij in lagen. Een van de oudste teksten in onze taal die als sociologisch kan worden aangemerkt is De zedelijke toestand der Nederlandse natie van de predikant Ysbrand van Hamelsveld uit het jaar 1791. Hij maakt daarin een soort stratificatieschema, waarin hij onderscheidt: de groote of fatzoenlijke, weldenkende beschaafde wereld, de predikanten, de middelmatige en deftige burgerstand, het gemeen in onze steden en tenslotte als restcategorie: boeren, vissers, zeelui, huishoudelijk personeel. Het is een indeling die nog gonst van de morele ondertonen: fatsoenlijk, weldenkend, beschaafd…

Het zou nog wel even duren voor zulke indelingen minder moralistisch zouden worden. Men zou kunnen menen dat in het marxisme de waarderingen worden omgedraaid en dat daar de bourgeoisie als moreel inferieur wordt gezien aan het proletariaat dat immers de klasse van de toekomst is. Maar onder dat proletariaat bevindt zich nog het lompenproletariaat en daarover schreven Marx en vele marxistische auteurs na hem met ongecamoufleerde afschuw. Ook in het jeugdwerk van de vroegste Nederlandse academische sociologen, die door Marx werden beinvloed, zoals W.A. Bonger, bemerk je nog altijd een element van weerzin als het gaat over de vagebonden en de hoeren. Toch is er sprake van een toenemende distantie, een groeiend vermogen om affectieve evaluaties buiten het vertoog te houden.

In de negentiende eeuw verschenen er ook boekjes die een soort stadswandelingen beschreven en die aan de hand van wat ze onderweg tegenkwamen uitwijdden over de geschiedenis, de wording van bepaalde instellingen, de gedragswijze van bepaalde beroepsbeoefenaren, etcetera. Deze zogenaamde stadsfysiologieën – er zijn er van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, etc. – gaven ook interessante indelingen van de bevolking der grote steden in verschillende lagen. Zo onderscheidde de auteur van Amsterdam en de Amsterdammers er vijf, die door de hedendaagse socioloog Kees Bruin nog konden worden gebruikt in een artikel over elites in 19e eeuws Amsterdam.

Zoals bekend kwam het proces van industrialisering in Nederland later op gang dan in de ons omringende landen. Volgens Aron werden de vroege sociologen vooral geïntrigeerd door de opkomende nieuwe industrie, ze meenden getuige te zijn van het ontstaan van iets geheel nieuws. Maar dat nieuwe ontwikkelde zich hier later en trager. Het is dan ook pas aan het eind van de 19e eeuw dat er hier in Nederland aandacht komt voor de sociale spanningen tussen de nieuwe sociale lagen. Een van de eersten in wiens werk dit sterk naar voren komt is de jurist H.P.G. Quack die hierover schrijft in Studieen op sociaal gebied uit 1877, maar die natuurlijk vooral de Nederlandse lezers bekend maakt met het gedachtengoed van de socialistische beweging in zijn nog altijd lezenswaardige zesdelige studie De socialisten, die verscheen van 1875 tot 1897. Quack is een typische representant van het harmoniemodel, iemand die zoekt naar vormen van coöperatie tussen klassen waarvan de belangen volgens hem nimmer tegengesteld maar juist complementair zijn. Des te interessanter is het dat juist deze wat conservatieve jurist met zijn grote sociologische gevoeligheid een generatie studenten voor het eerst in contact bracht met de denkbeelden van Proudhon, Marx, Engels en andere belangrijke denkers uit wat tegenwoordig de conflicttraditie is gaan heten.

De mensen die men nu aanduidt als sociologen en die werkten tussen 1870 en 1940 waren natuurlijk zelden sociologen van beroep. Al werd er vanaf 1895 al wel zo nu en dan gepleit voor invoering van het vak sociologie als academische discipline, tot 1921 was er eigenlijk niet een geleerde die zich socioloog kon noemen. Tot 1945 waren dat er hooguit een stuk of vijf.

Rond de eeuwwisseling schreven geleerden als de econoom Treub en en de socialistische privaatdocent Van der Goes over de vraag of er sprake was van een opkomende en groeiende middenklasse. Van der Goes, de marxist, nam daarbij natuurlijk een andere positie in dan de liberale Treub die inderdaad meende dat die middenklasse steeds belangrijker werd. Het was dus vooral het marxisme dat in deze tijd de discussie bepaalde. In het tijdschrift De Nieuwe Tijd of in De Kroniek van P.L. Tak werd rond de eeuwwisseling met grote heftigheid gepolemiseerd over de tegenstellingen tussen rijk en arm in Nederland. Meer orthoxe en meer revisionistische marxisten twistten over de polariseringshypothese en over de vraag of zo langzamerhand niet kon worden geconcludeerd dat er in Nederland niets was terecht gekomen van de zogenaamde proletatiseringsthese,

Dit was natuurlijk het duidelijkst zichtbaar in het proefschrift dat W.A. Bonger, die later de eerste hoogleraar in de sociologie in Nederland zou worden, in 1905 publiceerde. In dit boek, Criminalite et conditions economiques, wordt voortdurend, hoofdstuk na hoofdstuk, gespecificeerd naar klasse, hoog en laag, rijk en arm. Al direct in het eerste hoofdstuk van zijn boek bespreekt hij de sociale omstandigheden van de verschillende klassen en hier onderscheidt hij voor de eerste keer vier klassen: burgerij, kleine burgerij, proletariaat en lompenproletariaat of de miséreux. Binnen deze klassen worden weer tal van subklassen onderscheiden. Als Bonger schrijft over de armen verwijst hij natuurlijk naar Engels’beroemde studie Die Lage der arbeitenden Klasse in England en onvermijdelijk naar Charles Booth, Life and Labour of the People of London, maar hij maakt ook gebtuik van de eind 19e eeuwse parlementaire enquetes in Nederland.

Schrijft Bonger over het huwelijk, dan behandelt hij die vier klassen apart, zodat we dus een paragraaf krijgen over het huwelijk bij de rijke bourgeoisie en een andere over partner-arrangementen bij het lompenproletariaat. Dat geldt ook voor hoofdstukken over opvoeding, gezin, alcoholisme. Dit accent op sociale gelaagdheid heeft een groot voordeel. Wie schrijft over criminaliteit en zich voorneemt om telkens te differentieren naar klasse, kan er niet omheen ook iets te zeggen over de misdadigheid die de rijkste groep karakteriseert. Zo leidt Bongers aanpak haast automatisch tot een analyse van wat later bij Sutherland en anderen white collar crime is gaan heten, waarhij zijn tijd ver vooruit was. Meer in het algemeen krijgt iemand die zijn hele boek grondig leest een heel aardig en evocatief beeld van de levensomstandigheden van de rijken en van de armen. Dat komt misschien ook wel doordat Bonger soms gebruik maakt van literair werk, fel-realistische beschrijvingen van het leven aan de zelfkant van de samenleving.

Sebald Rudolf Steinmetz ging veel verder dan Bonger in het aansporen van zijn studenten om zelf onderzoek te doen naar het dagelijks leven van de gewone mensen. In zijn eigen werk neemt het denken over de verschillen tussen de maatschappelijk geslaagden en de sociale verliezers vaak een sociaal-darwinistische wending: de mensen aan de onderkant van de samenleving bezitten zwak erfelijkheidsmateriaal, de winnaars zijn de kloeken en krachtigen wier voortplanting bevordert zou moeten worden. Op dit soort biologisch reductionisme werd hij al vroeg aangevallen door veelal marxistische auteurs, zoals de geduchte Henriëtte Roland Holst, die hem reeds in 1911 verweet dat hij de biologie op een rauwe en mechanische wijze toepaste op de menselijke samenleving. In het werk van de leerlingen van Steinmetz is van zijn biologisme opmerkelijk weinig terug te vinden. Deze sociaal-geografische of sociografische studenten hadden vaak in politiek opzicht een sociaal-democratische voorkeur en dat kan tot op zekere hoogte verklaren waarom ze zich in hun werkstukken en scripties bezig hielden met atelier meisjes, Chinezen die in leven pogen te blijven door het verkopen van pinda’s, straatventers, matrozen, etcetera. Deze studies zijn eind jaren zeventig door Frank Bovenkerk en Lodewijk Brunt weer in de belangstelling gebracht in hun boekje De rafelrand van Amsterdam, dezelfde Bovenkerk over wie U zodadelijk nog iets zult horen van Dronkers. Een mooi specimen van deze weinig pretentieuze werkstukken is waarschijnlijk Vijftig dagen in een Jordaans kosthuis van de jong gestorven sociograaf Henk Dijkhuis. In deze scriptie beschrijft hij het dagelijks leven van een varensgezel, een diefje, een stoker op de grote vaart, een zware alcoholicus, een dienstmeisje, een timmermansknecht, en zo voort. Hij geeft vaak stukjes dialoog weer in fonetisch getranscribeerd Amsterdams, niet voor de couleur locale, maar omwille van de sociografische nauwkeurigheid. Toch gaat mijn eigen voorkeur uit naar publicatie nummero 1 van het geografisch en sociografisch seminarium der Universiteit van Amsterdam, het prachtige boekje Chineesche immigranten in Nederland van F. van Heek uit 1936, een doorwrochte monografie over het leven van de Chinese minderheid in vooral Amsterdam en Rotterdam, rijk voorzien van cijfermatig materiaal, evocatieve beschrijvingen en onvergetelijke foto’s.

Ook in de dissertaties, waarop Steinmetz’ leerlingen promoveerden leest men over het leven van de arme mensen in het Nederland van de jaren twintig en dertig. De titels zeggen genoeg: Boeren en fabrieksarbeiders, Fabrieken en mensen, De diamantbewerkers van Amsterdam, De sociale gevolgen van de economische crisis en depressie in Enschedé. Die laatste titel is niet van een proefschrift maar van een openbare les, die in 1937 werd uitgesproken door de leerling van Steinmetz en promovendus van Ter Veendie ook die monografie over de chinezen op zijn naam had staan: F. van Heek. Hij zou het onderzoek naar maatschappelijke ongelijkheid in de Nederlandse samenleving na de oorlog sterk gestalte geven.

Ik zal me, mede met het oog op waar Dronkers op in zal gaan, voor wat die periode na de oorlog betreft beperken tot het werk van Van Heek. Maar er was veel meer belangstelling voor sociale ongelijkheid en dit leidde ook tot interessante onderzoeken, vooral naar de sociaal zwakkeren. In het begin van de jaren vijftig streden Haveman, auteur van De ongeschoolde arbeider uit 1952 en Van Doorn in zijn boek, De proletarische achterhoede uit 1954 over de vraag of er sprake was van een eigen anti-burgerlijke subcultuur in de oude volkswijken van de grote steden. Het mooiste voorbeeld is misschien wel de studie die Gerard Durlacher begin jaren zestig onder de titel, De laagstbetaalden, publiceerde, een in opdracht van de Wiardi Beckman Stichting geschreven onderzoek naar het benauwde bestaan van mensen met een zeer bescheiden inkomen. Maar ook de maatschappelijke middengroepen werden, overigens op instigatie van Van Heek, voorwerp van sociologische belangstelling, zoals blijkt uit studies van Pompe en Berting.

Maar terug nu naar Van Heek. Hij werd in 1947 benoemd als eerste hoogleraar in de sociologie in Leiden – het had lang geduurd voordat onze oudste universiteit plaats bood aan het nieuwe vak – en hij bleef daar een kwart eeuw lang, tot 1972, zijn stempel drukken op het sociologisch onderzoek. Reeds bij zijn aantreden gaf hij in zijn oratie aan wat het hoofdthema zou worden van zijn bijdrage. Die inaugurele rede heette: klassen- en standenstructuur als sociologische begrippen. Het was een onderwerp waarover hij al eerder had geschreven, bij voorbeeld in zijn omvangrijke in 1945 verschenen boek en in een toespraak die hij in 1948 hield voor de Nederlandse Sociologisch Vereniging: stijging en daling op de maatschappelijke ladder. Het is werkelijk bewonderenswaardig hoe consequent en doelbewust Van Heek 25 jaar lang zijn zelfontworpen programma bleef volgen, ook al sloeg hij in die kwart eeuw natuurlijk ook tal van zijwegen in. Hij probeerde, het is algemeen bekend, het begrip sociale ongelijkheid te operationaliseren, toegankelijk te maken voor onderzoek, en dat lukte hem door de constructie van een soort ladder van beroepen, de beroemde Nederlandse beroepsprestigestratificatie, veel gebruikt, alom bewonderd, heftig bekritiseerd. Generaties sociologen hebben hier aan meegewerkt en van 1950 tot 1970 sprak men van de Leidse School en daarbij dacht men dan aan Van Tulder en Vinke, Kuiper, Van Doorn, IJzerman en natuurlijk aan het werk van Vercruysse. In juni 1955 publiceerde het toen nog slechts één jaar oude tijdschrift De Sociologische Gids een themanummer gewijd aan stratificatie.In 1961 bracht Van Heek een groot aantal onderzoeksuitkomsten bijeen in het artikel ‘Sociale ongelijkwaardigheid en verticale mobiliteit in de 20e eeuw, wijzigingen en continuïteit’. Intussen was steeds duidelijker geworden hoe belangrijk de rol was die het onderwijs speelde bij de overdracht van de positie op die maatschappelijke ladder van vader op zoon. Hoe precieser Van Heek en zijn medewerkers wilden weten hoe dit nu eigenlijk in zijn werk ging, des te sterker werd de belangstelling voor het onderwijs, in het bijzonder het achterblijven van kinderen uit de zwakkere milieus in het onderwijs. In de jaren zestig werd het grote talentenproject opgezet, dat resulteerde in de beroemde studie Het verborgen talent, milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid. Hiermee legde Van Heek de basis voor drie onderzoekstradities waarop na hem werd voortgebouwd. Eerst was er de sociografie van bepaalde maatschappelijke groeperingen, die hij al voor de oorlog virtuoos beoefende in zijn studie over de Chinese immigranten, daarna kwam zijn stratificatie- en mobiliteitsonderzoek met de ontwikkeling van de beroepsprestigestratificatie en tenslotte leverde hij met het talentenproject een belangrijke bijdrage aan de onderwijssociologie. Intussen was het eind jaren zestig en kwam aan de universiteiten en in het bijzonder aan de sociaal wetenschappelijke faculteiten de verbeelding aan de macht. Van Heek nam afstand van de universitaire veldslagen en schreef nog een paar prachtige stukken op de Markelose berg. Maar daarmee was er nog geen einde gekomen aan de drie onderzoekstradities, die vooral door hem gestalte hadden gekregen. Hoe het daarmee verder ging na de jaren zestig is het onderwerp van de voordracht van professor Dronkers.

 

‘Armoede en rijkdom in de Nederlandse sociologie.’ Eerste helft van de inleidings-toespraak voor de Tiende Sociaal-wetenschappelijke studiedagen op 30 mei 2002. De tweede helft van deze inleiding werd verzorgd door professor J. Dronkers.

 

Toespraak op de begrafenis van de Amsterdamse socioloog Piet Nijhoff op 23 maart 2002

Er zijn hier veel oud-studenten, die de afgelopen 38 jaar bij Piet college hebben gelopen, werkgroepen hebben gevolgd, scripties hebben geschreven. Ik ben blij dat ze allemaal gekomen zijn naar deze met openbaar vervoer wat moeilijk bereikbare plek, want zo hoort het als een geliefde docent, een leraar, een onderwijzer, een meester wordt begraven: dan horen de gezellen, de leerlingen, de pupillen, de studenten zich om de kist te scharen. Want dat was Piet meer dan wat dan ook: een leermeester, een man wiens leven in het teken stond van de overdracht van inzicht, de socialisatie, de enculturatie, de civilisatie van mensen, die staan op de drempel naar het volwassen bestaan.

Ik beschouw mezelf niet als een van zijn studenten, al heb ik veel van hem geleerd. Ik was zijn mede-leraar: van herfst 1978 tot lente 1998, twintig jaren lang had ik het voorrecht zijn collega proximus te mogen zijn. Samen gaven we hoorcolleges in 1978: als Piet sprak zat ik op de voorste rij naarstig aantekeningen te maken; als ik de week erna sprak zat Piet me vanaf de voorste rij aanmoedigend toe te glimlachen, zonder ooit een letter te noteren. En precies zo deden we het nog altijd in het voorjaar van 1998, toen Piet al met pensioen was, toen hij al zo ziek was dat hij die cyclus, tot zijn spijt niet meer kon voltooien en ik zelf, bedroefd, het slotcollege uitsprak dat hij altijd had verzorgd. We beoordeelden samen doctoraalscripties, tot het jaar 2001 aan toe, we gaven samen doctoraalwerkgroepen, we zetten samen de omstreden specialisatie algemene sociologie op, die Piet als een cerberus verdedigde Ik mis Piet al sinds vier jaar verschrikkelijk en dat heb ik hem gelukkig in die vier jaar ook vaak verteld. Ik doe mijn werk met minder plezier, en dat zal altijd zo blijven, ik ben mijn maat kwijt. Nee, niet mijn maatje, maar mijn maat, dat is de man met wie je je werk doet, dat is de man met wie je je brood deelt, dat is de maat die zit in het woordje maatschappij, die maatschappij die wij sociologen proberen te begrijpen.

We nemen vandaag afscheid van een belangrijk en een inspirerend socioloog. Zo stond het in de rouw-advertentie van de NRC en zo is het ook. Ik wil deze minuten gebruiken om dat oordeel toe te lichten.

Hij was van 1960 tot 1998 socioloog aan de Universiteit van Amsterdam, 38 jaar lang, het grootste deel van zijn leven. Hij schreef veel, ik heb hangmappen vol met manuscripten, stencils, half affe hoofdstukken van nooit verschenen boeken,  hij praatte ook heel veel, maar hij publiceerde opmerkelijk weinig, een handjevol artikelen, meer niet. Die paar in druk verschenen artikelen hebben allemaal een hoog niveau. Piet wist haarscherp wat publicatie verdiende en wat niet, als hij iets aan een uitgever of een redacteur gaf moest het voldoen aan zijn eigen criteria en die lagen hoog. Het artikel over Parsons uit de jaren zeventig bij voorbeeld is werkelijk een hoogstandje, een tour de force, het is al meer dan een kwart eeuw het allerbeste stukje dat in de Nederlandse taal is geschreven over het werk van Talcott Parsons: glashelder, trefzeker, kritisch, diepzinnig. Zijn artikelen over Sorel geven blijk van doorleefd inzicht, van een wonderlijk vermogen tot Verstehen. Het stuk over Bauman is een hoogtepunt in dit kleine maar kwalitatief verbazend gave oeuvre.

Als je hem uitsluitend beoordeelt op die artikelen, dan is hij minder dan je zou denken de tegenvoeter, de contesterende eenling in de sociologie, waarvoor velen hem hielden. Toen Piet met pensioen ging, stelden zijn vakgenoten een boek voor hem samen, een liber amicorum. Niet iedere wetenschapper die met pensioen gaat valt die eer ten deel. In dat boek staan een aantal geleerde artikelen, het is meer dan een gezellig feestbundeltje, maar in enkele stukken wordt Piet als socioloog in het zonnetje gezet. Daarbij wordt hij afgebeeld als een tegenvoeter, een man die met graagte de rol speelde van de distel in het bosje rozen. Ikzelf heb ook bijgedragen aan de vorming van dat beeld. Maar als je die gepubliceerde artikelen van hem achter elkaar zet, dan is hij daarin niet zozeer de opposant, maar veeleer de gedroomde docent.

In al zijn stukken heeft hij een eigen stijl, een typische Piet Nijhoff toon. Dat kun je van weinig sociologen zeggen. Sociologie is niet een vak dat je toestaat een eigen, persoonlijk register te vinden. Toch kan dat wel. Er is een Bram de Swaan toon. Na vijf zinnen Goudsblom weet je: hier spreekt Goudsblom, dat kan niet anders. Er bestaat geen Zijderveld-toon, geen Ganzenboom-stijl. Maar een artikel van Piet is vintage Nijhoff, al na een paar regels. Ik vind dat een hele grote verdienste. Ik ben er jaloers op.

Veel van zijn werk was biografisch: Parsons, Sorel, Foucault, Bauman. Het is niet het criterium bij uitstek, maar het zou toch aardig zijn om te weten hoe de intellectueel door Piet gedemonteerde en gereconstrueerde auteurs vonden dat er met hun werk was omgesprongen. Parsons, Sorel en Foucault hebben niet gelezen wat Piet met hun werk deed en ik behoor niet tot degenen die denken dat Piet op dit moment aan Talcott, George en Michel vraagt wat of ze er nou eigenlijk van vonden. De enige die Nederlands las en die kennis nam van wat Piet over hem had geschreven was de wereldberoemde socioloog Zygmunt Bauman. Toen Piet hem zijn stuk opstuurde had hij er geen idee van dat Baumann zijn artikel kon begrijpen. Bauman schreef over Piets analyse van zijn werk: niemand ter wereld heeft mij zo goed begrepen als U, ik krijg het eerie feeling dat ik een Doppelgänger heb. Piet was veel minder trots op die brief van Bauman dan, raar genoeg, ikzelf. Later leerden de twee oudere heren elkaar persoonlijk kennen. Toen Bauman Piet een keer achter in een zaal zag zitten waarvoor hij een lezing moest geven liep hij in de pauze op hem af en zei hij: ik vind het vervelend dat je hier bent, Piet, zo kan ik niet vrijuit praten, ik wil geen Doppelgänger achterin de zaal. Piet was daardoor teleurgesteld, gekwetst, ik zei hem dat hij het moest opvatten als de hoogste lof die je kunt krijgen.

Piet is ook de man achter een aantal belangrijke vertalingen van het werk van grote sociologen in de Nederlandse taal, vooral het werk van Goffman. Mede door Piet Nijhoffs gesuperviseerde vertaling van The Presentation of Self  is Goffman in Nederland een heel populaire auteur geworden.

Toch ligt Piets grootste verdienste niet in zijn publicaties, maar in zijn werk als docent.

De laatste doctoraalscriptie die onder zijn inspirerende begeleiding tot stand kwam en die hij nog net, een jaar geleden, heeft kunnen beoordelen met het cijfer negen, geschreven door zijn laatste protégé, Alex van Venrooij, kreeg in januari de prijs voor de beste Amsterdamse doctoraalscriptie in de sociologie van het afgelopen jaar. Ik heb verzuimd om hem dat te vertellen en nu is het te laat. Maar in de jaren daarvoor kregen ook andere studenten die Piet beschouwden als hun leermeester de prijs voor de beste scriptie van het jaar: Mare Faber, Melissa van Amerongen. Het waren altijd de beste studenten die zich aangetrokken voelden tot Piet, het was Piet die zulke begaafde studenten zozeer inspireerde en motiveerde dat ze afstudeerden met briljante scripties.

Piet was een bevlogen leermeester van studenten die het vak van universitair docent moesten leren, bij voorbeeld als stagiaire in het onderwijsprogramma st2. Hij besteedde letterlijk vele uren per week aan de begeleiding en instructie van die stagiaires, hij nodigde ze uit bij hem thuis, hij zat uren met ze in die kale saaie werkkamer van hem met een half van de muur gevallen Mucha-affiche op ze in te praten. En het lukte: van intellectueel begaafde maar in didactisch opzicht vaak nog wat onzekere en verlegen studenten maakte hij in een paar maanden werkgroepdocenten die soms in de evaluaties van de studenten een hogere waardering kregen dan de collega’s die al vele jaren werkgroepen verzorgden.

Maar hij was toch vooral een bevlogen college-docent. Zijn colleges waren over het algemeen van het allerhoogste niveau. Soms schmierde hij natuurlijk wel eens, dat doet elke college-docent maar Piet was er erg goed in, he could get away with anything. Maar over het algemeen waren de colleges van Piet schitterend. En vooral in de laatste tien jaar van zijn leven werden die colleges ongelooflijk goed: steeds ingehoudener, geserreerder, kaler, mooier, ontroerender, wijzer…

College geven is een rare bezigheid. De kern van de zaak is natuurlijk wat er gezegd wordt, of dat klopt, of er goed over is nagedacht. Maar als dat alles was, dan zou je het ook kunnen opschrijven en naar de studenten kunnen mailen. In een college gebeurt veel meer. Het gaat ook om andere dingen. Kan de docent een soort rapport krijgen met de zaal. Is hij een goede performer, heeft hij het vermogen om te dramatiseren. Weet te hij inspireren, motiveren, enthousiasmeren. In het les geven, het college geven zit ook een erotisch element: de docent moet zijn publiek verleiden. Als je het hoorcollege opvat als de de uitkomst van al die elementen, niet alleen de puur cognitieve, ook de affectieve, ook de morele, dan denk ik dat Piet Nijhoff niet alleen een van de beste hoorcollege-docenten is geweest die aan de universiteit van Amsterdam les hebben gegeven in het vak sociologie, nee, hij was de beste.

Piet op zijn best. Ja, want dat was hij als hij voor zo’n collegezaal stond. Theaterartiesten zeggen: Being on the wire is life, the rest is waiting. Op het podium van de collegezaal staan, dat is het echte leven, de rest is wachten op je volgende performance, alleen als je optreedt, acteert, doceert, alleen dan ben je echt. De kern van het bestaan van Piet Nijhoff, dat was als hij in die collegezaal stond en zo’n moment beleefde waarop hij al pratende vleugels kreeg en zichzelf overtrof en ook volkomen bewust was van wat er op dat moment gebeurde.

 

Toen Piet geen colleges meer kon geven, omdat hij daar te ziek voor was, toen viel ook iets essentieels weg uit zijn leven. Toen ging hij dromen van college geven. Maar dat waren verontrustende, angstaanjagende dromen. Nu hoeft Piet die dromen nooit meer te dromen, nu mag hij rusten, eindelijk rusten in vrede.

 

Toespraak bij de begrafenis van Piet Nijhoff in de kerk van Driehuis, 23 maart 2002

Maar dan over Steinmetz… (1996)

De negende stelling bij mijn dissertatie van 1987, een intellectuele biografie van W.A. Bonger, luidde: “Er is behoefte aan een intellectuele biografie over S.R. Steinmetz.” Sindsdien zijn er wel artikelen over Steinmetz verschenen (bij voorbeeld: Otterspeer, 1987; Köbben, 1992) en is in verschillende boeken aan bepaalde aspecten van zijn werk aandacht geschonken (bij voorbeeld: Sevenhuijsen, 1987), maar het wachten is nog altijd op een uitgebreider verhandeling over zijn werk. Voorzover mij bekend is er op dit ogenblik niemand bezig met een studie over Steinmetz. Ik overweeg ernstig om zelf die biografie over Steinmetz te schrijven.

In deze eerste notitie over dit onderwerp wil ik enkele thema’s noemen die in een dergelijk boek aan de orde zouden kunnen komen.

 

Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940) wordt vaak de vader van de Nederlandse sociologie genoemd. Reeds in teksten uit 1895 en 1900 pleitte hij voor het bestaansrecht van het vak sociologie (bij voorbeeld in: Wat is sociologie, openbare les ter opening van een cursus in de sociologie, Leiden 1900). Hij is de auteur van de inleiding in de sociologie die tot de tweede wereldoorlog het meest gebruikt werd in het Nederlandse sociologie-onderwijs en die ook na de oorlog nog menige herdruk (steeds herzien door J.P. Kruijt) beleefde. (Inleiding tot de sociologie, 1931). Hij was tevens de charismatische docent van een groep studenten, veelal zijn promovendi, die na 1945 in Nederland de academische sociologie een eigen gezicht zouden geven. Al valt er wel iets af te dingen op die kwalificatie van Steinmetz als vader van de Nederlandse sociologie (in mijn boek over Bonger schreef ik hier kritisch over) niet ontkend kan worden dat Steinmetz voor de instituering van de sociologie in Nederland een belangrijker rol heeft gespeeld dan Bonger, onder meer omdat hij een bedrevener beoefenaar van de (academische) politiek was, maar vooral omdat hij een echte “schoolbouwer” was. Rond Steinmetz vormde zich een hecht netwerk van “sociografen”, dikwijls aangeduid als “de Amsterdamse school” en die door hem welbewust hecht aaneengesmede scientific community opereerde na de oorlog opmerkelijk homogeen. Deze eerste generatie hoogleraren in de sociologie, uitgezwermd over alle universiteiten van Nederland, nam centrale posities in bij het sociologische vakblad Mens en Maatschappij, in de Nederlandse Sociologische Vereniging en op andere plaatsen die voor de vakbeoefening van belang waren. Hiermee wist deze groep een zekere weerstand te wekken bij een aantal na de oorlog afgestudeerde sociologen, zoals later door één hunner, Van Heek, met openhartigheid is beschreven in het artikel “Twee sociologengeneraties aan de grens van de verzorgingsstaat”.

Toch is Steinmetz belangrijker geweest voor de vestiging van de culturele antropologie in Nederland, de “ethnologie” waar hij ook al in de jaren negentig van de vorige eeuw voor ijverde. Het waren tussen 1880 en 1900 vooral juristen die pleitten voor het nieuwe vak ethnologie, zoals de Leidse hoogleraar G.A. Wilken en zijn leerlingen C.J. Wijnaendts Francken en Steinmetz. In 1907 werd Steinmetz na in Utrecht en in Leiden privaatdocentschappen in de ethnologie en de sociologie te hebben vervuld in Amsterdam benoemd tot hoogleraar in “de politische aardrijkskunde, de volkenkunde en de land- en volkenkunde van den Oost-Indischen Archipel”. Hoewel dus de sociale geografie in zijn leeropdracht stond, deed hij niet veel aan dat vak. Zoals Köbben schrijft: “Hij boog zijn onderzoek niet om naar zijn leeropdracht maar zijn leeropdracht naar zijn onderzoek. In volle souvereiniteit.” (Köbben, p. 315) Steinmetz werd de voorvechter van een zeer descriptief opgevatte sociologie en culturele antropologie, de zogenaamde “sociografie”. Met  polemisch élan pleitte hij voor het nauwgezet waarnemen en beschrijven van de sociale werkelijkheid in al zijn facetten en tegen het voorbarig theoretiseren, dat volgens hem veel te vaak neerkwam op speculeren zonder enige empirische basis. Soms krijg je de indruk dat hij alle sociologische en antropologische theorie prematuur achtte: voorlopig diende men zich vooral bezig te houden met het “vorsen”, het uitvoerig en systematisch in kaart brengen van het sociale leven overal op aarde. Zo maakte hij bij voorbeeld een project voor een catalogus over de gewoonte’s en gebruiken van alle volkeren ter wereld: de catalogue des peuples. De ruïne’s van dat ambitieuze maar nooit gereedgekomen bouwwerk bevinden zich nog in het ASC: mappen vol handgeschreven vellen gevuld met uit primaire bronnen verzamelde en systematisch geordende cultureel antropologische basisgegevens. Later is daar nog wel eens lacherig over gesproken, maar tegenwoordig worden er inderdaad gecomputeriseerde databases aangelegd, waarin het soort gegevens worden opgeslagen, die Steinmetz geïnventariseerd wilde zien. Over het wetenschappelijk belang van dergelijke bestanden kan men twisten, maar in het oog van de hedendaagse voorstanders van zulke systemen zou Steinmetz, als ze hem al kenden, kunnen gelden als een pionier. Latere sociologen en antropologen hebben zijn gehamer op het allereerst inventariseren en systematiseren van het materiaal veelal gezien als een uiting van een typisch 19e eeuws soort positivisme en inductivisme. Het is de vraag of Steinmetz in wetenschapstheoretisch opzicht wel zo naïef was als hij later is afgeschilderd. Een zin als “Waarheid is die voorstelling die volgens het op dit ogenblik beste denken het meest in overeenstemming is met de tot dusver bekende en erkende feiten” getuigt van positivisme, maar dan wel van een modern, 20e eeuws soort.

Vrijwel iedereen die over Steinmetz schrijft benadrukt dat hij in de eerste plaats “ethnoloog” was en pas op de tweede plaats socioloog. Ook ik zie redenen om Steinmetz niet als een socioloog in hart en nieren voor te stellen. Mijn opmerking over W.A. Bonger dat hij “door en door sociologisch” dacht is niet – of in elke geval: lang niet altijd – van toepassing op Steinmetz. Maar zoals ik in het geval van Bonger heb laten zien dat men er niets mee wint door hem te kwalificeren als in de allereerste plaats een criminoloog en pas in tweede instantie een socioloog, zo geloof ik ook niet dat begrip van het werk van Steinmetz wordt bevorderd door hem zo nadrukkelijk in het pantheon der antropologen op te nemen en over zijn sociologischer werk wat geringschattend te doen. Wat zijn werk zo boeiend maakt is dat de auteur zich weinig van de scheidslijnen tussen sociologie en antropologie aantrekt, vooral in zijn beste boeken en artikelen, die werden geschreven in de periode 1890-1910, toen die demarcatie ook nog niet zo duidelijk was als twee decennia later.

Enkele aspecten van zijn werk die in het bijzonder mijn interesse hebben, zal ik in de volgende paragraaf bespreken.

 

1.         Enkele belangwekkende thema’s bij Steinmetz

 

1.1.      Geweld.

 

Het voornaamste onderwerp in Steinmetz’ ethnologische en sociologische geschriften is het geweld in en tussen mensen in al zijn vormen: wreedheid, wraaklust, gewelddadige criminaliteit, gewelddadig nationalisme, oorlog. Steinmetz stond in de eerste decennia van deze eeuw internationaal te boek als een van de belangrijkste schrijvers over het verschijnsel oorlog, een onderwerp dat zowel toen als nu in de sociologie nogal stiefmoederlijke bedeeld was.

Afgezien van een vroege brochure over het onderwerp, Der Krieg als sociologisches Problem (1899) (de spelfout in de titel zegt iets over het nieuwe van de wetenschap sociologie) is hij vooral bekend geworden met Die philosophie des Krieges (1907) en Die Soziologie des Krieges (1929). Dat tweede boek is een uitbreiding en een herziening van het eerste, hoewel het met dat herzien nogal meeviel. In een artikel over Steinmetz schrijft Henk Heeren, dat het wellicht de moeite zou lonen om deze twee boeken eens nauwkeurig aan een vergelijkend onderzoek te onderwerpen, maar wat mij daarbij tot nu toe nog het meest is opgevallen is dat Steinmetz zijn eerste boek practisch ongewijzigd in het tweede heeft opgenomen, inclusief de fouten in de cijfers waar Bonger hem in zijn kritische recensie op had gewezen. (Overigens vermocht dit Bonger niet tot woede te brengen: zijn reactie op het boek van 1929 is veel ingehoudener dan zijn bijzonder felle afwijzende recensie na de verschijning van de Philosophie in 1907. Iets anders is dat Steinmetz Bonger eigenlijk met gelijke munt terugbetaalde, want toen Bonger zijn dissertatie uit 1905 bewerkte voor publicatie in het Engels in 1916 liet hij zich niets gelegen liggen aan de kritiek die Steinmetz in een bijzonder gedetailleerde bespreking in 1905 op dat boek had gehad. Ik vermoed dat de heren geen uitzondering zijn: waartoe kritische besprekingsartikelen ook mogen leiden, zelden tot de herziening van het besproken boek in een nieuwe editie.)

Het belangrijke boek van Steinmetz over de oorlog is niet de bewerking van 1929, maar de studie uit 1907. Dat boek dient men evenwel in samenhang te zien met zijn omvangrijke publicaties uit 1892 en 1894 over de eerste ontwikkeling van de straf bij primitieve volken. In die twee dikke delen (Ethnologische Studies zur ersten Entwicklung der Strafe, nebst einer psychologischen Abhandlung über Grausamkeit und Rachsucht) gaat het 900 pagina’s lang over niets anders dan geweld binnen en tussen mensen. Waar de boeken uit 1892 en 1894 zich vooral concentreren op het geweld bij “primitieven”, gaat het boek over de oorlog ook over moderne vormen van menselijke geweldsuitoefening. Steinmetz had zijn voornaamste bijdrage aan de sociologie gereed in 1910, de rest was uitbreiding, nuancering, toelichting en soms ook vulgarisering. Die bewering lijkt zo sterk op wat ik over Bonger heb geschreven, dat ik hem nog eens heel kritisch moet bezien: hier zou van een zekere projectie sprake kunnen zijn. Het is trouwens heel opvallend dat in die twee decennia,  de periode van 1890 tot 1910, niet alleen in Nederland de knapste boeken verschenen van Bonger en Steinmetz, tot 1940 in de Nederlandse sociologie eigenlijk door niets meer overtroffen, noch door henzelf, noch door anderen, maar dat hetzelfde kan worden gezegd van Simmel en van Durkheim, als we diens studie over de de elementaire vormen van het religieuze leven van 1912 er bij rekenen – twee schrijvers overigens voor wie Steinmetz niet veel goede woorden over had.

Voor de hedendaagse lezer is het vroege werk van Steinmetz een ware Fundgrube van nog altijd zeer interessante sociologische ideeën, maar die zijn dan wel vermengd met gedachten uit de school van het 19e eeuwse sociaal-darwinisme, die op die lezer niet alleen een ouderwetse, maar wellicht ook een onsympathieke indruk maken. Maar ook destijds al waren er schrijvers, zoals Bonger en andere marxisten, zoals Henriëtte Roland Holst, die pijnlijk getroffen reageerden op wat zij beschreven als het plompverloren toepassen van biologische modellen op de samenleving.

Het is heel goed mogelijk om een soort schifting aan te brengen en de nog altijd belangwekkende en in de huidige discussie actueel klinkende ideeën van Steinmetz te scheiden van zijn ouderwetse en in veler ogen verdachte uitspraken. Vervolgens kan men dan laten zien hoe datgene wat moderne lezers als antipathiek ervaren bij Steinmetz nauw aansluit bij hoe er in zijn tijd over zulke vraagstukken werd gedacht. Zo kan men hem begrijpelijker maken door hem te bezien “in de context van zijn tijd” en tegelijk kan men iets over zijn culturele klimaat zeggen aan de hand van zijn denkbeelden – een aanpak waarbij de cirkelredenering altijd op de loer ligt.

Ik ben niet van plan om die werkwijze te volgen. Achteraf vind ik dat ik me in mijn boek over Bonger aan een dergelijke benadering soms iets te veel schuldig heb gemaakt. Het aardige van het schrijven van een tweede biografie over een belangrijke sociale wetenschapsman is dat je eerdere valkuilen kunt mijden. Ik wil de ideeën in Steinmetz’ boek niet ordenen naar het rapportcijfer dat ze van een socioloog in 1996 zouden krijgen en ook niet naar de mate van sympathie of antipathie die ze bij een geinteresseerde moderne lezer opwekken. Wat ik wil laten zien is dat Steinmetz tussen 1890 en 1910 een uit drie boeken plus een reeks artikelen bestaand magnum opus schreef over de sociologie en de psychologie van het geweld in de relaties tussen mensen, dat uniek is, een intellectuele mijlpaal in de Nederlandse sociale wetenschap, waarvan maar weinigen het bestaan vermoeden. Wat Steinmetz in die twintig jaar naspeurde met een karakteristieke bezetenheid is wat hij in hanepoten schreef op de eerste pagina van zijn eigen exemplaar van de Philosophie des Krieges: “Mijn doel is zin te ontdekken in het ontzettende.” En zoals Durkheim met zijn studie van de zelfmoord het goed recht van de wetenschap sociologie als academische discipline poogde aan te tonen, zo liet Steinmetz met deze studies over het geweld zien welke bijdragen de ethnologie en de sociologie konden leveren. (Jammer alleen dat Steinmetz zijn boek in 1907 Philosophie noemde en niet Soziologie, de naam die hij er pas in 1929 aan gaf. Köbben lost dat in een voetnoot nogal laconiek op: “Aan het verschil in titel (eerst ‘Philosophie’ dan ‘Soziologie’) behoeven we niet veel betekenis te hechten. Waarschijnlijk heeft Steinmetz in 1907 de term ‘Philosophie’ gebruikt op instigatie van zijn uitgever.” Köbben, p. 316n)

Wanneer Steinmetz over geweld schrijft, probeert hij steeds, zoals hij het zelf uitdrukt, alle illusies te vermijden. Het waren volgens hem vooral de marxistisch geïnspireerde sociale wetenschappers, de “wetenschappelijke socialisten”, die zich aan wensdenken schuldig maakten. In dit opzicht was het verschil met Bonger zeer groot, want diens opvatting dat in het onvermijdelijk komende socialisme de oorlog zou gaan behoren tot het verleden was voor Steinmetz de illusie par excellence! Niet alleen boven zijn boek schreef Steinmetz in potlood een hartekreet, hij schreef er ook een op de slotpagina: “Ich bin ein Pazifist ohne Selbstbetrug, ein Idealist ohne Illusionen.”

De “illusies” waartegen Steinmetz zijn leven lang fulmineerde waren onder andere het idee dat de mensheid in het moderne, hoog-geïndustrialiseerde type samenleving de oorlog als manier om problemen op te lossen voorgoed achter zich zou laten (rond 1900 geloofden velen dat dat al gebeurd was) en de gedachte dat die nieuwe vreedzame situatie ook beter overeenkwam met de menselijke aard: mensen zijn immers van nature niet geneigd tot gewelddadigheid jegens soortgenoten, maar tot samenwerking. Op vele plaatsen betoogt Steinmetz dat de oorlog een blijvend sociaal fenomeen is: zolang mensen in sociale verbanden samenleven zullen allerlei vormen van gewelddadigheid, inclusief oorlog, blijven bestaan. En niets wijst er op dat mensen van nature een afschuw voelen van geweld jegens medemensen. Integendeel, er is een overdaad aan ethnologisch en historisch materiaal dat illustreert dat mensen in een veelheid van sociale situaties intens kunnen genieten van het geweld dat ze anderen aandoen.

Er wordt wel eens beweerd dat “Auschwitz” een enorme omslag heeft teweeggebracht in het denken over het menselijk samenleven; die genocide op industriële schaal zou de sociale wetenschap voorgoed zijn onschuld hebben ontnomen. Recentelijk heeft Zygmunt Bauman dat nog eens naar voren gebracht. Men kan daar tegen aanvoeren dat áls er al sprake is van het verlies van onschuld, die eerder moet worden gedateerd ten tijde van de eerste wereldoorlog. Inderdaad spreekt uit veel publicaties over oorlog en gewelddadigheid afkomstig uit de decennia voorafgaand aan 1914-1918 vertrouwen in een toekomst zonder oorlogen, een vreedzame twintigste eeuw. Heel bekend is die wijze van denken bij socialistische schrijvers, zoals bij voorbeeld Bonger. Het is een gemeenplaats dat de intellectuelen van de Tweede Internationale in hun geschriften geen begrip aan de dag legden voor nationalistische sentimenten en dan ook verbijsterd waren over de gebeurtenissen van 1914, terwijl hun politieke beweging aan de gevolgen daarvan bezweek.  Maar men treft het idee dat industriële samenlevingen de oorlog niet meer behoeven en niet meer verdragen ook aan bij liberalen die in het kielzog van Spencer de overgang van oorlogszuchtige naar industriële samenlevingen toejuichten. En al bestaat er in de conservatieve traditie meer oog voor de werking van affectieve bindingen van het nationalistische soort, toch vindt men ook hier het idee dat moderne samenlevingen met hun “organische solidariteit” te veel functionele interdependentie kennen om zich nog oorlogen te kunnen permitteren. In dat klimaat van ongeloof in de mogelijkheid van nieuwe, massieve, miljoenen doden eisende oorlogen in de moderne Westerse wereld, verschenen de boeken van Steinmetz, die een volstrekt andere geest ademden. In dit opzicht was Steinmetz helemaal niet een “kind van zijn tijd”. Een van de dingen die ik zou willen weten is hoe te verklaren valt dat Steinmetz in dit opzicht een afwijkend standpunt innam. Men zou de illusieloosheid waarmee hij schrijft over oorlog en geweld in verband kunnen brengen met zijn familiale militaire achtergrond: deze zoon van een beroepsofficier was op een andere manier vertrouwd geraakt met oorlog dan zijn studiegenoten. Maar het is ook mogelijk dat Steinmetz beïnvloed was door een tegenwoordig minder bekende onderstroom in het sociale denken van zijn dagen, met een minder “humanistische” kijk op gewelddadigheid. Hij bracht een deel van zijn studietijd in Duitsland door waar Simmel schreef over de strijd en waar Weber zijn sociologische ideeën ontwikkelde, die een scherp oog tonen voor de betekenis van geweld in menselijke betrekkingen.

Leidde Steinmetz’ zelfverklaarde aversie van illusies betreffende menselijke gewelddadigheid nu ook werkelijk tot een analyse van sociale verschijnselen, die in bepaalde opzichten adequater was dan die van zijn tijdgenoten? Onder het vele dat Steinmetz in later jaren schreef over het geweld tussen mensen is één boek op dit moment erg interessant: De nationaliteiten in Europa uit 1920. De gevaren van het schrijven van een biografie met de wisdom of hindsight worden verontrustend voelbaar als men zich probeert voor te stellen in welke termen een Steinmetz-biograaf een jaar of acht geleden zou hebben geschreven over wat Steinmetz meedeelt over Kroaten, Slovenen en Serven, over de Slowaken en de Tsjechen, over “De Lithauers in hun strijd tegen Russen en Polen”, en over de Oekraïners (“de herleving van een groot volk”). Ik vrees dat menige Steinmetz-vorser met de arrogantie van de later geborene zou hebben opgemerkt dat dergelijke hoofdstukken op de moderne lezer natuurlijk een wel erg gedateerde indruk maken. Maar diezelfde wisdom of hindsight zou iemand er nu toe kunnen brengen Steinmetz profetische gaven toe te dichten, wanneer hij schrijft: “Of het tegenwoordige Yugoslavie zal blijven bestaan? Wij leerden de uiteenstrevende krachten kennen. Alleen de druk van vreemden bracht de Kroaten tot de Serven.” (p. 79) “De volken van Zuid-Oost en Oost-Europa zijn meer verdeeld dan sedert eeuwen, het ideaal van hun vereeniging is verder dan ooit verwijderd. Hoeveel strijd zal er nodig zijn om de gevolgen van het vernietigingswerk weer op te heffen!” (p. 100) En vooral: “De menschheid maakt zich altijd weder illusies, dat de geschiedenis heeft afgedaan, dat van voren af aan begonnen kan worden, dat zij eene opene vrije baan gaat betreden. En altijd blijkt na korten tijd, dat dit niet het geval is, dat de geschiedenis blijft doorwerken, haar diep stempel niet weggevaagd kan worden. Wat zal er van Yugoslavie worden? Zal het alleen kunnen staan? Het is nauwelijks waarschijnlijk te noemen. Het aantal buren is te groot, het aantal door zijn ontstaan opgerezen moeilijkheden eveneens. (…) De heftige strijd doet niet aan verbroederingsbereidheid denken.” (p. 122)

Wat Steinmetz, wiens werk zo vaak verouderd wordt genoemd, hier schrijft doet in elk geval moderner aan dan hetgeen twintig jaar geleden over het toenmalige Joegoslavië werd geschreven door in die regio gespecialiseerde beoefenaars van de moderne sociale wetenschappen, zoals Marius Broekmeijer en Rob Boonzajer-Flaes.

 

1.2.      Sociologie en culturele antropologie.

 

Van 1895 tot 1940 heeft Steinmetz op vele plaatsen betoogd dat ethnologie en sociologie belangrijke academische discipline’s zijn. Hij heeft die vakken een onderzoeksgebied toegewezen, dat overigens steeds veranderde. Hij heeft ze methodologische en kennisfilosofische uitgangspunten bezorgd, die weliswaar niet het intellectuele niveau hadden van wat tezelfdertijd werd geschreven door Durkheim en Weber, maar die in elk geval wel invloedrijk bleven in de naoorlogse Nederlandse sociologie. Het is natuurlijk altijd moeilijk om de invloed van één persoon op de ontwikkeling van een wetenschap vast te stellen, maar gezien het geringe aantal beoefenaars van de sociale wetenschappen in vooroorlogs Nederland en gezien Steinmetz’ charisma en wetenschappelijke reputatie, is de stelling verdedigbaar dat het sterk empirische en theorie-arme karakter dat de Nederlandse antropologie en sociologie behielden tot in de jaren zestig, te maken had met Steinmetz’ bevlogen pleidooien voor het niet door theorieën bevangen verrichten van empirisch onderzoek.

 

 

1.3.      Sociaal-darwinisme. Eugenetica: de nakomelingschap der begaafden.

 

Steinmetz is vooral in de herinnering blijven voortleven als een radicaal verdediger van een biologistisch conservatieve sociologie, die verankerd was in het 19e eeuwse sociaal darwinisme, dat doorgaans wordt geassocieerd met Spencer. Wie zijn werk vluchtig doorbladert zal snel zien dat die reputatie volkomen verdiend is. Over welk onderwerp Steinmetz zich ook boog, haast altijd zag hij kans om zijn zorgen over de verzwakking van de soort door het weinig voortvarende voortplantingsgedrag van de besten en de kloeksten een plaatsje te geven. Ook in zijn afwegingen van de voordelen en de nadelen van de oorlog nemen eugenetische argumenten (oorlog werkt volgens hem over het algemeen positief selectief, maar vaak ook contraselectief) een voorname plaats in.

Het is een cliché geworden dat dergelijke ideeën na de tweede wereldoorlog zozeer besmet waren geraakt dat men ze niet meer serieus nam en de vooroorlogse verdedigers ervan wat verdacht vond. De laatste jaren echter lijkt de felheid waarmee soortgelijke hedendaagse ideeën als politiek incorrect worden afgewezen, minder te worden. Zo is het nu geen taboe meer om te discussiëren over de voordelen en nadelen van prenatale diagnostiek, die bij de ontdekking van ernstige erfelijke afwijkingen kan leiden tot abortus provocatus – een in Steinmetz’ tijd nog niet bestaande mogelijkheid, die hij ongetwijfeld zou hebben toegejuicht. Of om een heel ander voorbeeld te geven: steeds vaker kan men vernemen dat de sociobiologische benadering in de criminologie in de jaren zeventig te gemakkelijk is afgedaan als een politiek rechtse en daarmee verwerpelijke visie op misdadigheid. De huidige discussieruimte heeft een andere accoustiek dan 15 jaar geleden en Steinmetz’ ideeën resoneren daar ook anders.

Terwijl de beoefenaren van tal van wetenschappen hun vak extra prestige proberen te geven door zich grote denkers uit het verleden als het ware retrospectief toe te eigenen als “grondleggers” (Adam Smith door economen, Montaigne door antropologen en zelfs Ibn Chaldoen voor sociologen, volgens Ritzer in zijn boek over de klassieke sociologie) zijn de hedendaagse verdedigers van een meer biologistische sociologie of antropologie niet gelukkig als men hun werk in verband brengt met dat van Steinmetz. Terwijl moderne sociologen en antropologen graag een lange vakgeschiedenis reconstrueren doen de sociobiologen liever of hun discipline in de jaren zeventig is opgekomen, als reactie op zeer geavanceerd biogenetisch onderzoek en onder een spervuur van kritiek van kortzichtige marxisten. Het zou kunnen zijn dat het in dit geval juist verhelderend is om van sommige nu weer populaire biologische redeneringen in de sociale wetenschappen aan te tonen dat ze niet recent zijn, opgekomen bij de gratie van hedendaags onderzoek, maar dat ze een lange geschiedenis hebben. Hoewel die geschiedenis onvermijdelijk gekleurd wordt door het feit dat er ook een aantal nationaal socialistische geleerden toe behoorden die er in slaagden hun inzichten te laten resulteren in eugenetisch overheidsbeleid, is dat niet het voornaamste deel van deze traditie.

Dit onderwerp is natuurlijk ook interessant omdat het een verborgen aspect van de Nederlandse sociologie aan het licht brengt. Het is weinig hedendaagse Nederlandse sociologen bekend dat in de sociologie in ons land in de periode van 1890 tot 1940 veel plaats werd ingeruimd voor discussies over erfelijkheid, ras en eugenetiek. Het is bij voorbeeld voor velen verrassend om te zien hoe veel aandacht aan die onderwerpen werd besteed in de eerste jaargangen van het blad dat nu geldt als het professionele orgaan van de vooroorlogse sociologen, Mensch en Maatschappij.

1.4.      Polemische geschriften over feminisme en socialisme.

 

Over dit onderwerp is al veel uitgezocht door Selma Sevenhuijsen in haar dissertatie De orde van het vaderschap. Uit haar werk blijkt dat Steinmetz in het debat over de positie van vrouwen in de samenleving in het laatste decennium van de negentiende eeuw een heel eigen en interessant standpunt innam. Zoals men na het bovenstaande mag verwachten was Steinmetz’ positie zeer conservatief en anti-feministisch. Het aardige van Sevenhuijsen is dat ze zonder enig vertoon van aversie Steinmetz’ positie uiteenzet en laat zien hoe zijn opvattingen verbonden waren met zijn antropologische onderzoekingen, zijn eugenetische ideeën en vooral zijn evolutionistische anti-socialistische opvattingen over de oorsprong van het gezin en de kwestie van het oer-matriarchaat.

Deze kwesties keren terug in zijn boekje Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst van 1905 en ook in zijn uitgebreide recensie van de dissertatie van Bonger.   In mijn proefschrift heb ik al uitgebreid laten zien hoe trefzeker Steinmetz’ kritiek op Bonger was. Het feminisme en het socialisme vormen de twee belangrijkste radicale politiek-ideologische stelsels die tussen 1890 en 1910 de discussie over maatschappelijke vraagstukken domineerden en ten aanzien van beide was Steinmetz in Nederland een van de best onderlegde, meest onverzoenlijke en kleurrijkst polemiserende tegenstanders, iemand die in zijn pamfletten doet denken aan hoe in de jaren zeventig het neo-feminisme werd aangevallen door Renate Rubinstein, Emma Brunt en Maarten t’Hart. Net als die auteurs lijkt ook Steinmetz voor een deel gedreven te worden door een zekere sympathie voor wie hij bestrijdt. Onder zijn studenten was een belangrijk aantal SDAP-ers en juist zij droegen hun conservatieve docent op handen, terwijl ook de geëmancipeerde meisjesstudenten hoog opgaven van de welwillendheid jegens hen, waarin Steinmetz zich gunstig onderscheidde van velen zijner collegae. Minstens drie keer in zijn carrière, in 1896, in 1921 en in 1930 schreef Steinmetz een bevlogen krantenartikel om de aanstelling te verdedigen van een privaatdocent of hoogleraar die zich op een uitgesproken marxistisch standpunt stelde.

 

2.         De mens.

 

Ik schreef in 1987 dat er behoefte was aan een intellectuele biografie van Steinmetz. Ook Köbben schrijft dat Steinmetz meer geëerd wordt met een intellectueel portret dan met een biografie. Intussen ben ik daarvan niet meer zo zeker.

Zo is het toch de moeite waard om meer te weten te komen over de militaire elementen in de familie en in de opvoeding van Steinmetz, juist omdat hij in zijn beste werk zo gefascineerd blijkt te zijn door menselijk geweld en in het bijzonder door het verschijnsel oorlog. Dat deze zoon van een beroepsofficier, docent aan de KMA te Breda, afkomstig was uit een geslacht van militairen is wellicht niet van belang ontbloot, ook al geeft hij er in zijn werk nergens blijk van dit verband te beseffen.

Over Steinmetz is vaak gezegd dat hij zelf geen empirisch onderzoek verrichtte, maar hij reisde wel naar Nederlands Indië en was trouwens in het algemeen een veel reislustiger en onderzoekender man dan zijn collega Bonger.

Steinmetz’ vele opmerkingen over de vrouwelijke natuur maken me nieuwsgierig naar zijn twee huwelijken. Zijn eerste huwelijk duurde slechts vijf jaar, zijn tweede en laatste huwelijk eindigde in 1921 toen zijn vrouw op 52 jarige leeftijd overleed. In het geval van Bonger ben ik, mede met het oog op de medewerking van de nabestaanden, zeer discreet geweest over zijn liefdesleven, in het geval van Steinmetz zou ik er meer over weten, vooral omdat Steinmetz veel sterker dan Bonger in zijn werk nogal drastische beweringen doet over de aard van de vrouw, over het huwelijk en over de emancipatie van vrouwen.

En dan is er het raadselachtige enigst kind, de zoon Rudolf, die in de oorlog NSB-er werd. Niet alleen is er het een en ander geschreven over Rudolf Steinmetz, ook bestaan er vele teksten van zijn hand, zowel literair als sociaal-wetenschappelijk werk, zowel gedrukt als in manuscript. Over hem weet ik nog niets.

Dat brengt me op de relatie tussen Steinmetz zelf en het nationaal socialisme in de jaren dertig. Hierover is veel geschreven, maar het blijft een onduidelijke kwestie. Duidelijk is dat Steinmetz zich bij verschillende gelegenheden in woord en geschrift van de nazi-professoren heeft gedistancieerd. Maar veel van zijn meer radicale eugenetische standpunten komen wel erg dicht in de buurt van nationaal socialistische ideeën over het handhaven van raszuiverheid en zijn soms virulent anti-Engelse en pro-Duitse standpunt tijdens en na de eerste wereldoorlog zorgen voor een mélange van ideeën die toch op zijn minst vele raakpunten heeft met de nationaal socialistische ideologie. In elk geval waren tot ontzetting van zijn studenten bij zijn begrafenis in december 1940 een Wehrmacht-officier en een SS-officier aanwezig om de man die al zo vroeg de moderne inzichten verdedigde de laatste eer te bewijzen. Toen ik A.N.J. den Hollander interviewde over Steinmetz werd die heel geëmotioneerd bij deze pijnlijke herinnering.

Wat ook uitgezocht moet worden is het conflict rond zijn benoeming in 1907. Het heeft toen weinig gescheeld of de geograaf J.F. Niermeyer was in Amsterdam benoemd. Ook Steinmetz’ bemoeienis met de herziening van het academisch statuut in 1921, zijn stimulerende rol in de oprichting van Mensch en Maatschappij, zijn werk als redacteur van dat blad, waarvan ik het archief met de vele door hem geschreven brieven al eens heb doorgenomen, en ook zijn meer bescheiden rol als grand old man in de voorloorlogse Nederlandse Sociologische Vereniging verdienen het nader bezien te worden.

 

3.         De intellectuele context

 

Over Steinmetz wordt vaak beweerd dat hij voornamelijk door Duitse auteurs werd beïnvloed, maar Heeren heeft gewezen op de zijns inziens veel sterkere Engelse en Amerikaanse doorwerking. Hoewel ik zelf eerder die Duitse invloed heb benadrukt, denk ik nu dat hier mogelijk een belangrijke beïnvloedingslijn is blootgelegd. Zo waren de auteurs over eugenetiek naar wie Steinmetz verwees veelal Engelsen. Over de Duitse sociologie schreef hij enkele malen zeer negatief, Simmel noemde hij een “betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap”. Ook voor Durkheim had hij weinig goede woorden over. (Ooit heb ik een exemplaar van Durkheims Les règles de la méthode sociologique gekocht bij een antiquair, dat afkomstig was uit de collectie van Steinmetz en dat hij in de marge had volgekalkt met uitroepen als “onwaar”, “onzin” en “knoeien” (hoewel er soms ook “juist” of “zeer juist” staat). Zijn hoofdbezwaar wordt het best samengevat in zijn reactie op Durkheims sleutelzin: “Or, l’individu écarté, il ne reste que la société” (p. 125) Die laatste drie woorden kraste hij met potlood door en maakte ervan: “il ne reste rien du tout“. Methodologisch individualisme in de vorm van een tekstcorrectie.)

Gezien het grote intellectuele en psychologische overwicht van Steinmetz op zijn leerlingen is de receptie van allerlei belangrijke sociale wetenschappers in zijn werk van groot belang: als hij zei dat Durkheim niet gelezen hoefde te worden, omdat hij geloofde in een soort groepsgeest, dan nam een meerderheid van zijn studenten dat zonder meer van hem aan.  Zo had hij een grote invloed op de ontvangst van het werk van deze auteurs in de kring van de eerste Nederlandse sociologen.

Van groot belang is natuurlijk de reconstructie van de “Amsterdamse School” rond Steinmetz. Dat hier werkelijk van schoolvorming sprake was lijkt mij aantoonbaar. De vraag is in hoeverre Steinmetz zijn leerlingen ook intellectueel in de pas liet lopen en of zijn invloed zich ook uitstrekte tot na zijn dood. Ik heb de indruk dat dat veel minder het geval was. In het werk van zijn leerlingen Kruijt, Den Hollander of Hofstee is heel weinig te merken van zijn denkbeelden en vooral in hun latere geschriften lijken ze zich vrij gemakkelijk te hebben onttrokken aan de intellectuele invloed van de leermeester over wie ze met zo veel liefde bleven spreken.

Men leest vaak dat de snelle teloorgang van Steinmetz’ gedachtengoed grote voordelen had voor de sociologie in Nederland. Zijn ouderwetse inductivistische positivisme had een naoorlogse generatie studenten niets meer te bieden, zijn 19e eeuwse evolutionisme was al tijdens zijn leven achterhaald, zijn opvatting van het vak sociografie had weliswaar als functie gehad dat de sociologie een geleidelijk emancipatieproces kon volgen binnen de sociale geografie maar was nu een hinderpaal voor verdere ontwikkeling. Ik denk dat er aan de andere kant veel te zeggen valt voor de stelling dat Nederlandse sociologen een deel van de erfenis van Steinmetz te haastig hebben weggedaan. De doorwerking van Steinmetz’ ideeën zou ertoe hebben kunnen leiden dat voor Nederlandse sociologen oorlog en geweld geen verwaarloosde onderwerpen waren geworden. Het vreemde is dat in tegenstelling tot beweringen over “sociologie na de holocaust” ook in de jaren ’50 en ’60 de belangstelling van Nederlandse sociologen voor geweld en voor oorlog, op enkele uitzonderingen na (Van Doorn, Teitler) minimaal was. Pas in de jaren ’70 groeide de interesse, vooral bij marxistisch geïnspireerde sociologen en in de figuratiesociologie, maar daarbij werd nooit verwezen naar het werk van “de vader van de Nederlandse sociologie”. En ook nu, terwijl er al jaren een oorlog woedt op enkele honderden kilometers afstand van Nederland, waarbij op cruciale momenten ook Nederlandse militairen betrokken zijn, wordt daarover nauwelijks geschreven door antropologen (met Mart Bax als uitzondering) of sociologen (met De Swaan en alweer Van Doorn als uitzondering). Uit de verbijstering waarmee een goed geïnformeerd en met de sociologie vertrouwd publiek telkens weer reageert op het uitbreken van hedendaagse oorlogen – de oorlog om de Falklands, de Golf-oorlog, de oorlog in het voormalige Joegoslavië – blijkt dat bepaalde ideeën over het uitsterven van het verschijnsel oorlog, die Steinmetz een eeuw geleden hekelde als gevaarlijke illusies, nog altijd door veel mensen worden gedeeld.

Een andere kwestie betreffende de intellectuele context is dat Steinmetz soms voor heel andere publieken schreef dan het academische. Hij behoort tot de oprichters van de Volksuniversiteit en in verschillende publicaties richt hij zich tot een geïnteresseerd niet-academisch publiek. De houding van een volksuniversiteits-docent die voor iedereen begrijpelijk wil zijn is ook voelbaar in zijn andere werk. Steinmetz schreef in een zeer toegankelijke en aangenaam leesbare stijl en probeerde niet door hoogdravendheid of het gebruik van vaktermen een geleerde indruk te maken. Hoewel nog altijd veelvuldig wordt beweerd dat sociologen zich onderscheiden door nodeloos ingewikkeld en ontoegankelijk taalgebruik, zou ik de stelling willen verdedigen dat Nederlandse sociologen zich al sinds Steinmetz onderscheiden door hun jargonarme, toegankelijke en heldere taalgebruik, een trek waarmee ze zich in gunstige zin onderscheiden van Nederlandse filosofen of economen. Je ziet dat bij Steinmetz, bij zijn leerlingen Den Hollander, Kruijt, Hofstra en Hofstee en je kunt het waarnemen bij een aantal van de sociologen die bij zijn promovendi promoveerden – en bij hún promovendi.

 

4.         De sociale context

 

Als ik gelijk heb met mijn vermoeden dat Steinmetz’ ideeën voor 1910 eigenlijk vastlagen en dat zijn belangrijkste publicaties stammen uit de jaren 1890-1910, dan is het vooral belangrijk om zijn sociale omgeving in die jaren – “op het breukvlak van twee eeuwen” –  te schetsen. De opkomst van het feminisme en de opkomst van het socialisme liggen dan het meest voor de hand. Verder is ook de strijd om het algemeen kiesrecht en de roep om betere sociale wetgeving van belang in verband met zijn werk. Gezien het feit dat Steinmetz zo veel belang stelde in geweld en oorlog zou ik meer willen weten over de betekenis van oorlog in het Nederland van rond de eeuwwisseling. Ik heb het idee dat het een vreedzame samenleving was waarin men niet serieus rekening hield met de mogelijkheid in oorlog te raken. Heerste er in Leipzig, toen Steinmetz daar ging studeerde, een andere atmosfeer?

De receptie die Steinmetz’ werk ten deel viel had ook iets te maken met veranderingen in het intellectuele klimaat in Nederland. Terwijl de geleidelijk toenemende dominatie van meer conservatieve denkbeelden er in de jaren twintig en dertig voor zorgde dat Bonger steeds meer gezien werd als een wat ouderwetse geleerde met zijn exotische marxistische wendingen, werd het werk van Steinmetz populairder. Zijn biologisme viel in de jaren twintig en dertig in vruchtbaarder bodem dan rond 1900. Nico Wilterdink en ik hebben Steinmetz wel eens genoemd “een conservatief socioloog in een conservatief land”, maar die harmonie tussen zijn ideeën en het culturele klimaat kwam pas later in zijn leven.

 

5.         Enkele vragen

 

De voornaamste vraag is of ik mijn boek thematisch of chronologisch moet opbouwen. Een tweede, daarmee samenhangende kwestie is of ik me volledig zou moeten beperken tot Steinmetz’ vroege werk. Voor dat laatste voel ik weinig. De Steinmetz die van invloed was op de wording van de Nederlandse sociologie is de promotor van die vele proefschriften tussen 1920 en 1940 en niet de auteur van het boek over de straf in 1892.

Een andere vraag is of ik deze keer wel over “de mens” moet schrijven of me ook nu tot een zuiver intellectuele biografie moet beperken.

Ik ben van plan om in te gaan op bepaalde kennissociologische en wetenschapssociologische vragen als de vraag voor welke publieken Steinmetz schreef, in hoeverre de sociografische groep als een school kan worden gekarakteriseerd, hoe die school ontstond en na zijn dood bleef functioneren, hoe hij bijdroeg aan de instituering van de sociologie als academische discipline in Nederland, hoe ideologische voorkeuren en sociologische analyse in zijn werk moeilijk ontwarbaar verweven zijn en hoe die ideologische partis pris wortelen in een breder sociaal discours. Net als bij Bonger wil ik ook de vraag stellen of Steinmetz juist door zijn ideologische vooringenomenheden sommige dingen beter kon zien dan zijn tijdgenoten.

Aan de andere kant heb ik het gevoel dat ik me van dit soort enigszins verplichte sociologische probleemstellingen nu ook weer niet al te veel aan moet trekken. Ik hoef goddank  geen skriptie of dissertatie meer te schrijven waarin ik moet demonstreren hoe bekwaam ik ben in het toepassen van mijn sociologisch inzicht. Misschien moet ik me vooral houden aan het ambitieuze maar overzichtelijke voornemen: “Zo’n boek als van Otterspeer over Bolland, dát zou ik nou ook wel willen schrijven. Maar dan over Steinmetz.”

 

 

 

 

 

 

 

Literatuur

 

 

Durkheim, Emile, Les règles de la méthode sociologique. Paris: Alcan, 1895.

 

Heeren, Henk, “Steinmetz als socioloog”. Typeskript, 1990?

 

Heerikhuizen, Bart van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

 

Köbben, A.J.F., “Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940). Een hartstochtelijk geleerde.” In: J.C.H. Blom e.a. (red.), Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten. Hilversum/Amsterdam: Verloren/Amsterdam University Press, 1992. pp. 313-340.

 

Otterspeer, Willem, “Rondom Steinmetz en het eerste lectoraat in de sociologie aan de Leidse universiteit.” In: Leids jaarboekje, 79. 1987. pp. 139-160.

 

Otterspeer, Willem, Bolland. Een biografie. Amsterdam: Bert Bakker, 1995.

 

Sevenhuijsen, Selma L., De orde van het vaderschap. Politieke debatten over ongehuwd moederschap, afstamming en het huwelijk in Nederland 1870-1900. Amsterdam: IISG, 1987.

 

Steinmetz, S. R., Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. ‘s-Gravenhage: Nijhoff, 1895.

 

Steinmetz, S.R., Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe nebst einer psychologischen Abhandlung über Grausamkeit und Rachsucht.(twee delen) Leiden/Leipzig: Van Doesburgh/Harrassowitz, 1894. (Deel twee oorspr. 1892, diss.)

 

Steinmetz, S.R., Der Krieg als sociologisches Problem. Amsterdam: Versluys, 1899.

 

Steinmetz, S.R., Het feminisme. Leiden: Van Doesburg, 1899.

 

Steinmetz, S.R., Wat is sociologie? Openbare les ter opening van den cursus in de sociologie. Leiden: Van Doesburg, 1900.

 

Steinmetz, S.R., Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst. Amsterdam: Versluys, 1905.

 

Steinmetz, S.R, Besprekingsartikel van W.A. Bonger, Criminalité et conditions édonomiques. In: Weekblad van het Recht. 68e jrs., 7 maart pp. 2-3; 9 maart pp. 3-4.

 

Steinmetz, S.R., Die Philosophie des Krieges. Leipzig: Barth, 1907.

 

Steinmetz, S.R., De beteekenis der volkenkunde voor de studie van mensch en maatschappij. ‘s-Gravenhage: Nijhoff, 1908.

 

Steinmetz, S.R., “Eugenetiek als ideaal en wetenschap.” In: Gesammelte Kleinere Schriften, deel 3. Groningen-Batavia, 1935. (oorspronkelijk: 1917) pp. 108-134.

 

Steinmetz, S.R., De nationaliteiten in Europa. Een sociographische en politische studie. Zuid- en Oost Europa. Amsterdam: Looy, 1920.

 

Steinmetz, S.R., Die Soziologie des Krieges. Leipzig, 1929.

 

Steinmetz, S.R., Inleiding tot de sociologie. Haarlem: Bohn, 1931.

 

Wildenberg, I.W., Fin de siècle in Holland. S.R. Steinmetz, 1862-1940. Leiden, doctoraalskriptie, 1986.

 

 

‘Maar dan over Steinmetz…’, Voordracht op 26 maart 1996 in de promotieclub van J.Goudsblom.

PS januari 2014. Het is bij een voornemen gebleven, maar wie weet.

Chicken Run

De film Chicken Run is in de pers zo unaniem jubelend besproken dat het me niet zou verbazen als hij binnenkort een Oscar krijgt. De makers hebben al twee Oscars ontvangen voor hun eerdere Wallace and Gromit films, dus ze zijn al bekend bij het comité dat gaat over de Academy Awards.

Chicken Run is een film voor volwassenen. Zo wemelt het van de verwijzingen naar andere films, die je moet kennen om de grap te begrijpen. Al in de aankondiging zit een allusie aan de film Gladiator, er zitten grapjes in over Modern Times van Chaplin, hier en daar herkennen de liefhebbers een scene uit James Bond en wat iedereen zal opmerken zijn de verwijzingen naar Braveheart, de film van Mel Gibson. En Mel Gibson geeft in deze film zijn stem aan de Amerikaanse haan Rocky the Rooster, dus dat klopt. Maar Chicken Run is toch in de allereerste plaats een komische remake van The Great Escape uit 1963, een film waarin Amerikaanse krijgsgevangenen onder leiding van Steve McQueen proberen te onspappen uit een Duits kamp in de tweede wereldoorlog.

Dat sommige mensen denken dat het een kinderfilm is komt omdat er geen acteurs in voorkomen. De hele film bestaat uit klei-animaties. Het is dus geen tekenfilm, het is ook geen computeranimatie-film, zoals Toy Story, maar het is een film met bewegende klei-poppetjes. De makers vinden computer-animatie niet mooi. Alles wat je ziet heeft dus echt, niet in het virtuele universum, maar in een reëele driedimensionale ruimte, opgesteld gestaan. In een studio in Bristol zijn 30 animatoren vijf jaar lang aan het werk geweest. Om de bioskoopgangers gedurende een uur en 25 minuten plezier te laten beleven, hebben die mensen zich dag in dag uit laten opsluiten in een ruimte waar geen licht en geen geluid kon doordringen om poppetjes te laten bewegen. Ze doen dat door steeds een foto te maken van een stilstaand beeld. Bij 24 beelden per seconde krijg je als kijker de overtuigende indruk dat de poppetjes bewegen. Daar moet je aan denken als je een scene ziet waarin binnen het filmframe wel veertig verschillende kippen aan het dansen en springen zijn. Voor ieder shot moesten die 30 animators die 40 kippen weer in een iets andere stand zetten. Geen wonder dat ze er vijf jaar over deden. Geen wonder ook dat de makers op de vraag wat ze hierna gaan doen antwoorden: nu even niets. Maar ze kunnen dat niet te lang volhouden, want ze hebben met Steven Spielberg van Dreamworks een miljoenencontract afgesloten dat hen ertoe verplicht vier lange speelfilms te maken.

Die regisseurs, Nick Park en Peter Lord, zijn heel bekend geworden met korter durende klei-animatie-films, de films van hun eigen Aardman-studio. In 1989 brachten ze het filmpje Creature Comforts uit waarin interviews met bejaarde mensen werden gebruikt als een eigenaardig soort voice over achter dieren in een dierentuin. Daarna maakten ze de beroemde filmpjes over de uitvinder en zijn hond, Wallace and Gromit: A Grand Day Out, The Wrong Trousers, A Close Shave. In die films perfectioneerden ze hun klei-animatie technieken. Zo is er eerst de geluidsband en pas daarna gaan ze de poppetjes zo laten praten en bewegen dat ze perfect passen bij die soundtrack. Ze maakten ook de beroemde videoclip van het liedje Sledgehammer van Peter Gabriel.

 

Chicken Run is een film vol dames. Al die honderden kippen, dat zijn allemaal meisjes en vrouwen. Misschien heb ik niet goed geteld, maar er komen volgens mij honderden dames in voor en slechts drie mannen en dat zijn zonder uitzondering sukkels: de bewaker van het kamp en de twee hanen in het kippenhok. O ja, in een komisch bijrolletje figureren nog twee smerige ratten. Maar de hoofdfiguren naast alle vrouwen zijn toch die twee hanen en die man. De ene haan is een stokoude piloot van de Royal Air Force, alweer een verwijzing naar de tweede wereldoorlog, en dat is iemand die alleen maar kan zeggen: in mijn tijd was alles veel beter. Toch blijkt hij helemaal aan het eind nog even een heldenrol te mogen spelen. En dan is er Rocky the Rooster, met de stem van Mel Gibson, en die begint als een schijnbare held, maar al snel blijkt het een ijdele opschepper te zijn. Toch zal ook hij na een poosje dapperder blijken te zijn dan hij zelf denkt. En dan die man, Mister Tweedy. Dat is een tragische figuur, die onder de plak zit van zijn vrouw, de verschrikkelijke Mrs.Tweedy, die met haar aan Olijfje herinnerende gestalte het kwaad belichaamt. Met andere woorden: die paar mannelijke figuren zijn opscheppers en sukkels, maar het ware kwaad wordt gerepresenteerd door een vrouw en de ware heldhaftigheid is ook te vinden bij een dame, namelijk de kip Ginger, wier stem, uitstekend gecast, wordt ingesproken door Julia Sawalha, die het brave dochtertje speelde in Absolutely Fabulous. Zij is de ware heldin van de film.

Ik kan me niet voorstellen dat een animatiefilm in de jaren vijftig als held een vrouw had, als incarnatie van het kwaad ook een vrouw, en dat de paar mannen in de film alleen maar mochten figureren als sukkels, opscheppers, hoogbejaarde kletmajoors of door hun vrouw geterroriseerde losers. Disney heeft in zijn films wel een paar hele akelige dames getoond, zoals Cruella de Ville in de 101 Dalmatiërs en de boze koningin in Sneeuwwitje, maar daar zijn de helden toch altijd de mannen. Het is uiteindelijk de Prins die Sneeuwwitje met een kus uit de dood laat herrijzen.

Uit een vergelijking van animatiefilms van 1950 tot 2000 kun je leren dat de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen in de tweede helft van de twintigste eeuw sterk zijn veranderd. Als sociologen willen achterhalen hoe de positie van vrouwen in de samenleving is versterkt, kunnen ze studie maken van cijfers over het aandeel van vrouwen in de economie of van sociologische gegevens over de rol van vrouwen in hoge posities. Maar wat een socioloog ook kan doen is kijken naar de culturele producten van mensen, dus bij voorbeeld naar de populaire grote publieksfilms. En dan valt op dat de film die in de zomer van 2000 in Amerika en Europa grote aantallen mensen naar de bioskoop trok vrouwen toont als leiders en helden, virtuozen in het goede en tevens in het kwade – en mannen als deerniswekkende zielepoten.

 

Vrijwel de gehele film speelt zich af in een soort gevangenenkamp dat in alles doet denken aan een Duits strafkamp ten tijde van de tweede wereldoorlog. .Zoals gezegd, in de film wordt gerefereerd aan The Great Escape, en de makers hebben er allerlei symboliek in aangebracht die doet denken aan wat de geoefende filmbezoeker associeert met Nazi-kampen: bewakers, honden, hoge hekken met prikkeldraad, wachttorens, enzovoort. Maar midden in de film komt er een nieuw element bij. Mrs. Tweedy heeft een apparaat aangeschaft om geheel machinaal kippenpastei te maken. Ze wil een grote financiële slag slaan. Haar plan is om de complete bevolking van haar kamp in dat diabolische apparaat te gooien. Een Nazi-kamp waarin de gevangenen naar een apparaat worden vervoerd dat hen op industriële manier vermoordt… het gaat hier allang niet meer over een gevangenkamp, we zitten te kijken naar een gezellige familiefilm over een uitroeiingskamp! Dat is misschien wel het allervreemdste van Chicken Run. Het is een lichtvoetige, vrolijke, slim gemaakte film, maar hij gaat op een verdekte manier over de grootste gruwel van de voorbije eeuw. En net als in het stripverhaal Maus gebeurt het op een passende manier.

 

Maar de film gaat op het meer aan de oppervlakte liggende niveau over het op massale schaal doden, niet van mensen, maar van dieren. En dat gebeurt in onze eigen samenleving,  dag in dag uit, op geringe afstand. Is de film op te vatten als een aanklacht tegen het opsluiten, fokken en doodmaken van dieren, is het een aanklacht tegen de bio-industrie? Nick Park, een van de makers, heeft op een persconferentie gezegd dat de enige kippen die waren doodgemaakt bij het maken van deze film de kippen waren die de filmcrew had opgegeten tijdens de lunchpauzes. Daaruit leid ik af dat het geen propaganda is voor het vegetarisme. Niettemin, in onze samenleving bestaat een grote onzekerheid en dubbelzinnigheid over de zich uitbreidende bio-industrie. We weten allemaal dat de kippen die we in onze kipburger aantreffen niet relaxed op een boerderij hebben rondgewandeld, maar dat ze een akelig bestaan hebben gehad in hokjes die zo klein zijn dat ze elkaar zouden doodpikken als hun snaveltjes niet zouden zijn afgezaagd. En velen van ons hebben daar toch een enigszins schuldig gevoel over. Sociologen maken studie van dat soort reserves. Ze proberen te achterhalen waarom mensen zich in toenemende mate ongemakkelijk voelen bij die bio-industrie, bij voorbeeld door consumenten te interviewen. Maar als je achter dat gevoel van ongemakkelijkheid wilt komen, die vage sensatie dat er iets niet pluis is in hoe we in onze moderne wereld met dieren omgaan, dan kun je ook een heel andere bron van informatie aanboren: de fictie-film. Chicken Run is een film die apelleert aan en zo ook profiteert van de onzekere en angstige gevoelens die veel moderne mensen hebben over hoe het er aan toegaat achter de coulissen van de moderne bio-industrie.

 

Tot slot. Sinds de Griekse en de Romeinse dichters is het gebruikelijk om mensen de les te lezen door ze een verhaal te vertellen over dieren, over de bijenkorf – The Fable of the Bees -, over het mierenrijk of over de Raaf en de Vos. Altijd hebben die verhalen een moraal. Het leuke van deze film is dat de moraal niet zo duidelijk is. Avondvullende tekenfilms of  animatiefilms, zeker als ze over dieren gaan, hebben altijd een brave, politiek correcte moraal, zoals dat je de meerderheid niet moet volgen als je denkt dat die de verkeerde kant op marcheert (Antz). Eigenlijk is het heel verrassend dat deze film nauwelijks een moraal heeft, dat er aan het einde geen vingertje wordt opgeheven. Toch zit er wel een bescheiden boodschap, een soort noodrantsoen-moraal in de film en die luidt dat je moet geloven in waar je voor staat, dat je niet moet opgeven, dat je je niet moet laten ringeloren: wees niet laf, don’t be chicken.

 

Lezing in de filmzaal van Museum NEMO in Amsterdam, 2000, ter inleiding van de film Chicken Run. Later herschreven en gepubliceerd als: ‘Chicken run’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2000-2001, januari/februari 2001. pp. 20-21. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 93-98.