Karl Marx als één van de drie meesters van de achterdocht (2009)

De uitdrukking ‘Meesters van het wantrouwen’  is bedacht door de Franse filosoof Paul Ricoeur (1913-2005). Ricoeur stond in de traditie van de fenomenologie van Husserl en de hermeneutiek. Het gaat dan steeds over de vraag hoe wij betekenis geven aan de ons omringende werkelijkheid. En het archetype van het proces van dat duiden, zingeven, is het streven om een tekst te begrijpen. En het archetype van een tekst die je probeert te begrijpen is de bijbel. Hermeneutici denken na over hoe je een tekst, een heilige tekst, als het ware kunt dwingen om diepere lagen van betekenis te laten zien, waar je bij een wat oppervlakkiger lezing niet bij kunt komen. Hoe dring je steeds verder door in een tekst: tekst-exegese. Maar ook: hoe weet je dat de interpretatie die jij aan die tekst geeft, klopt, hoe voorkom je dat je overinterpreteert, hineininterpretiert, er dingen in legt die er eigenlijk niet in staan.

Rond 1900 zijn er een paar grote denkers die hierover heel interessante dingen schreven. Zo is in de sociologie Max Weber vooral beroemd geworden om wat hij schreef over het deutend Verstehen, het zich empathisch inleven in de mogelijke bedoelingen van de ander.

Het gaat daarbij steeds om een respectvolle omgang met de tekst: wat wil deze tekst zeggen, wat willen deze woorden mij zeggen. Bij het soort teksten dat ik als socioloog met mijn studenten behandel gaat het vaak meer concreet om de vraag: wat wil de auteur zeggen, wat heeft deze schrijver bedoeld. En als je dan het communistisch manifest leest, dan blijkt al snel dat je die tekst op een anachronistische wijze dreigt te interpreteren, dat je er je hedendaagse zorgen en wensen op projecteert. Maar zo kun je niet komen tot de ware Marx en Engels, die mannen die deze brochure samenstelden. Wil je en details begrijpen wat er staat, dan zul je de woorden moeten interpreteren in de context van die tijd, in de context van het intellectuele en politieke circuit waarin Marx en Engels verkeerden, tegen de achtergrond van de grote politieke gebeurtenissen, tegen de achtergrond van hun biografieen. Dit zinnetje toont dat Marx goed heeft opgelet in de discussies over de theorie van Hegel, daar zit een stukje Feuerbach, hier voel je de inspiratie van Engels, Die Lage der arbeitende Klasse. Zo probeer je die twee schrijvers steeds dichter op de huid te komen, steeds meer uit die tekst te peuren, er steeds dieper in door te dringen. Dat is een bepaald soort hermeneutiek.

En nu schrijft Paul Ricoeur in zijn boek Freud en filosofie uit 1970: er is ook een heel ander soort hermeneutiek. Je kunt een tekst ook op een volkomen andere manier benaderen, niet vol respect voor de schrijver, overlopend van geloof in de goede trouw van wat hier is genoteerd, maar juist vol achterdocht. Dat is een volslagen andere interpretatie-strategie. Je gaat uit van het beginsel: hij zegt dat nou wel, maar houdt hij ons niet misschien voor de mal? Je trekt op systematische wijze de oprechtheid, de goede trouw van degene wiens tekst je onder handen hebt in twijfel. Ricoeur schrijft dat niet voor niets in een boek over Freud. Freud is iemand die bij ieder verhaal dat een patient hem vertelt begint te interpreteren en daarbij permanent twijfelt over de vraag of hetgeen hem wordt medegedeeld eigenlijk wel waar is.

Dit noemde Paul Ricoeur de hermeneutiek van de achterdocht, niet zozeer het wantrouwen, la méfiance, distrust, als wel de achterdocht, le soupçon, suspicion. En eigenlijk vond Ricoeur dat je voor een goede interpretatie allebei moet doen: aan de ene kant moet je een tekst kritisch, afstandelijk en met achterdocht bejegenen, aan de andere kant moet je soms ook meegaand lezen, bereid zijn om te luisteren naar de ander, open staan voor dingen waar je niet op had gerekend.

Dat respectvolle element in het interpreteren, dat bestaat al zo lang priesters, rabbijnen,  dominees en mullahs uitleggen wat er precies wordt bedoeld met een bepaalde passage in deze heilige boeken. De onderdanige lezing is heel oud en ook heel vertrouwd. Die andere benadering, de achterdochtige lezing, die is eigenlijk van recente datum. De hermeneutiek van de achterdocht hoort bij de moderne wereld. En dan schrijft Ricoeur die beroemde zin:

´Drie meesters, die elkaar over en weer schijnen uit te sluiten, domineren de school van de achterdocht: Marx, Nietzsche en Freud.’ (Freud and philosophy, 1970, p. 32) [Over de ‘École du soupçon’ :´Trois maîtres, en apparence exclusifs l’ un de l’ autre, la dominent: Marx, Nietzsche et Freud.’ (1965, p. 40) Maar Foucault zei al eerder op een congres over Nietzsche: ‘Marx, Nietzsche en Freud nous ont remis en présence d’ une nouvelle possibilité d’ interpréter, ils ont fondé a nouveau la possibilité d’ une herméneutique.’ In : ‘Marx, Nietzche, Freud’  In : Nietzsche, Actes du VIIe colloque de Royaumont ( 4-8 juli 1964), Paris, Minuit, 1967, p, 185)]

Hij had het al eerder gehad over dit trio in zijn boek Le conflit des interprétations uit 1969. En er zijn zelfs mensen die zeggen dat het idee dat Marx, Freud en Nietzsche bij elkaar horen omdat ze een nieuwe wijze van interpreteren ontwikkelen, al enkele jaren eerder was geponeerd in een lezing van Foucault. Maar die noemde toen niet die term les maîtres du soupçon.

Dat is wat we danken aan Ricoeur en waaraan deze module zijn naam te danken heeft: Ricoeur benoemde dit beroemde drietal, Marx, Nietzsche en Freud tot meesters, hoofddocenten, in de school van het wantrouwen, en al gauw kortte men dat af tot de catchy term: de drie meesters van het wantrouwen, les maitres du soupçon.

Die drie horen ook bij elkaar. Ricoeur zegt dat ze elkaar lijken uit te sluiten. Maar dat is dus als je beter kijkt helemaal niet het geval, ze zijn geestverwanten. Elk van deze denkers probeerde aan te tonen dat wat de grote religies ons leren misleidend is. Alle drie hebben ze een heel speciale lezing van de heilige boeken en alle drie komen deze door en door atheistische denkers tot de conclusie dat wat de priesters ons vertellen gestuurd is door hun eigenbelang. Ze démaskeren, ze zijn myhtenjagers, ze proberen de sluier van misleiding weg te rukken. Freud meent dat waar religies de gelovigen beweren hoop en troost te bieden, ze eigenlijk niets anders dan een illusie propageren, profiterend van onbewuste wensen en verlangens bij de gelovigen, zoals de kinderlijke wens dat er voor de rest van je leven een vader zal blijven die voor je zorgt. Nietzsche schrijft dat het christendom de indruk wekt zwakheid te maken tot een respectabele deugd, maar dat het een leer die tot doel heeft om de zwakken de illusie te geven dat ze moreel superieur zijn omdat ze deugden cultiveren als vriendelijkheid, nederigheid en medelijden. Het is een moraal voor slaven, verbreid door degenen die er belang bij hebben dat de slaven geloven dat ze heel gelukkig zijn. En dan Marx. De rest van mijn college gaat over Marx.

Ik heb me overigens afgevraagd of het eigenlijk wel een goed idee is om de heilige drie van Ricoeur aan te vullen met Darwin en Einstein. Dat zijn twee geniale wetenschapsmensen die tot uitkomsten kwamen die volledig botsten met de heersende opvattingen en die daarvoor niet opzij gingen, maar moedig hun eigen revolutionair andere standpunten bleven verkondigen, simpelweg omdat ze dachten dat ze het bij het rechte eind hadden. Dat vind ik toch eigenlijk net iets anders. Je kunt het rijtje van de drie meesters van het wantrouwen natuurlijk gemakkelijk uitbreiden, maar dan zou ik toch eerder denken aan filosofen als Socrates, Epicurus, Montaigne, Descartes, Berkeley, Kant, Schopenhauer en Wittgenstein of aan sociale filosofen en sociologen als Macchiavelli, Pareto, Veblen, Mills, Goffman, Foucault, Gouldner, Bourdieu en Elias, die een stuk schreef dat heet de socioloog als mythenjager. Dat zijn stuk voor stuk denkers die de systematische twijfel aan de oprechtheid van wat je wordt verteld, die het methodisch wantrouwen in hun werk hebben ingebouwd. En als we het er nu toch ove hebben dan zou ik misschien ook nog wel een pleidooi willen houden voor Woody Allen, Mel Brooks, Hans Teeuwen en Matt Groening, de maker van de Simpsons.

Marx is binnen de sociale wetenschappen zeker als een meester van het wantrouwen te karakteriseren. Na vrolijke optimistische auteurs als Turgot, Condorcet, Smith, geleerden die geloofden in vooruitgang, opwaartse beweging, toename van welvaart, voorspoed, het verdwijnen van oorlogen, het minder sterk worden van tegenstellingen tussen klassen en standen (Tocqueville: democratisering) is Marx’ visie een heel andere en nieuwe: Marx introduceert de achterdocht. Mandeville zegt dat mensen slecht zijn, full of vice, Smith zegt dat mensen altijd hun eigenbelang najagen, maar Marx zegt dat mensen achterbaks zijn, hun ware bedoelingen camoufleren, vaak ook hun eigen ware bedoelingen niet kennen, ten prooi vallen aan bedrog en vooral ook aan zelfbedrog, kwade trouw, vals bewustzijn.

Een beroemd voorbeeld, waarin Marx ook lijkt op de andere twee meesters, is wat hij zegt over religie in het kapitalistische westen. Het christendom beweert ons te steunen en te troosten en ons te stimuleren om verlossing te zoeken door een moreel hoogstaand leven te leiden. Maar in werkelijkheid dient religie vooral om ervoor te zorgen dat we de verschrikkingen van de huidige arbeidsverhoudingen niet waarnemen of in elk geval aanvaarden, en religie dient ervoor om het onverdraaglijke bestaan van de mensen aan de onderkant van de ladder, nog een beetje draaglijk te maken, zoals drugs een verwoest bestaan nog een beetje leefbaar kunnen maken. Godsdienst is als het ware de opium die het volk zelf fabriceert om een vreselijk bestaan uit te kunnen houden en zij die van de arbeid van die uitgebuiten klasse profiteren.

Wij, vandaag de dag, zijn allemaal, als onderzoeker en als gewoon burger, enorm achterdochtig geworden. Daardoor zien we ook niet meer hoe wonderlijk, hoe bijzonder die visie van Marx was.

Het is ook de visie van een atheist, iemand die er niet meer van uit gaat, dat God het goed met de mensheid voor heeft, dat het nu misschien een tranendal lijkt, maar dat alles zich de goede kant op ontwikkelt. Pas als je helemaal niet meer in God gelooft, kun je een dergelijke door en door achterdochtige wereldvisie ontwikkelen…

Wantrouwen in het werk van Marx

Je ziet dit op verschillende gebieden:

Het historisch materialisme, de kennissociologie: De ideeen van mensen worden doordrenkt van hun sociale relaties, maar vaak zijn ze zich dat zelf niet bewust. Ze worden voortgestuwd door krachten die ze zelf niet kennen. De klassepositie die iemand inneemt in het klassenstelsel bepaalt welk standpunt iemand inneemt in het politieke leven, in juridische besluiten, in religieuze opvattingen. Maar zelf beseffen mensen dat vaak helemaal niet.

Vertrouw politici nooit. Neem wat ze beweren nooit aan at face value. Ze zijn vooral de behartigers van de belangen van hun eigen klasse, ook al weten ze dat zelf misschien helemaal niet. Geloof niet wat de priesters en de dominees je vertellen, ze nemen alleen maar de verdediging op zich van de heersende elites. Denk niet dat de rechters eerlijke afgewogen oordelen geven. Alle justitie is uiteindelijk klasse-justitie.

De pendant van de kennissociologie van Marx is dus eigenlijk gesystematiseerd wantrouwen jegens elke autoriteit.

Het economisme: mensen gaat het uiteindelijk vooral om het behartigen van hun eigen materiele belangen, maar ze zullen dat nooit tonen, ze zullen het ontkennen tegenover anderen en tegenover zichzelf. Uiteindelijk zijn het de productiekrachten die de doorslag geven, maar mensen zullen dat zelf nooit zo zien.

De klassieke tekst in dit verband is het fragment uit Zur Kritik der Politischen Ökonomie dat jullie moesten lezen. Hier zegt hij dit heel helder: uiteindelijk zijn is het de productiewijze die de doorslag geeft. Op andere plekken is hij daarover een stuk genuanceerder, maar in deze samenvatting van zijn hele oeuvre, is hij hierover glashelder: er zijn wisselwerking, maar uiteindelijk zetten de economische krachten zich door.

Leg hier uit: productiekrachten – productieverhoudingen; onderbouw bovenbouw

Eventueel: uitweiden over historisch determinisme

Hieruit volgt achterdocht als onderzoeksmethode: ga na welke bedoelingen mensen hebben met hun handelingen. Vertrouw ze niet op hun woord. Zoek naar hun achterliggende belangen. Vraag je altijd af: welk belang heeft iemand hierbij. Wat is iemands voordeel. Wordt hij er beter van. Alle gebruikswaarde wordt opgelost in ruilwaarde, maar dat zullen mensen zelf ontkennen.

Door en dank zij Marx blijven we die methode tot op de dag van vandaag hanteren: vraag je steeds af: hoe liggen de economische verhoudingen. B.v. als het gaat over de positie van allochtonen: wat zijn de economische verschillen. Bonger over de criminaliteit van de katholieken in Nederland. Wantrouw verklaringen in culturele termen.

Kleine uitweiding

Marx omschrijving van klasse an sich en klasse fuer sich, van waar bewustzijn en van vals bewustzijn. Geloof niemand op zijn woord. De meeste mensen hebben een vertekend beeld van de werkelijkheid. Geloof ook nooit iemand die beweert dat er geen klassetegenstellingen zijn, dat de relaties tussen de klassen juist zo harmonisch zijn. Juist degenen die in een machtige positie zijn hebben er alle belang bij om het voor te stellen alsof er eigenlijk helemaal geen klassen bestaan. Dat is het heersende idee. Maar de heersende ideeen zijn de ideeen van de heersende klasse.

Kleine uitweiding.

Marx over het begrip vervreemding. Dit komt uit zijn vroegste geschriften, zijn filosofische manuscripten uit 1844, de tijd dat hij nog in Parijs woonde. Mensen in de fabriek raken vervreemd van het productieproces, van het product, van elkaar, van zichzelf, van de soort, de potenties die sluimeren in de menselijke aard. Als je dus een arbeider zou interviewen, dan hoor je een vervreemde persoon spreken. Wat hij zegt is dus niet zo erg belangrijk. De marxistische onderzoeker weet het beter dan de vervreemde arbeider. Hij weet het ook beter dan de ondernemer die alleen zal denken aan zijn eigen belang. De enige die het net zo goed weet is de klassenbewuste arbeider.

Marx stelt het conflict centraal, maar de leden van de samenleving herkennen de conflicten die spelen vaak zelf helemaal niet. Ze menen in harmonie te leven, terwijl de onderzoeker de haarscheurtjes in het systeem allang ziet die zullen zorgen voor de ondergang van dat systeem. Wantrouw de betrokkenen. Ze zien zelf vaak slechter de verhoudingen, dan degene die ze bestudeert.

Het begrip ideologie. De heersende ideeën zijn de ideeën van de heersende klasse. Die ideeën dienen om de tegenstellingen binnen het kapitalisme te verhullen. Bij voorbeeld: er zijn ideologieën die zeggen dat er juist harmonie is tussen de klasse van de bourgeoisie en het proletariaat, dat die twee moeten samenwerken, elkaar nodig hebben, de industrie draaiende houden. Dat zijn denkbeelden die als functie hebben het conflict tussen de klassen te camoufleren. De functie van deze ideologie is uiteindelijk de verdediging van de belangen van de ondernemers.

Zo is er de ideologie die zegt dat het eigenlijk niet draait om de klassentegenstellingen, maar om demografische problemen: door de sterke groei van de bevolking neemt de armoede en de honger toe. Het Malthusianisme. Maar dat is een afleidingsmanoeuvre.

Veel marxisten zagen het feminisme als een ideologie, een methode om de aandacht af te leiden van de echte tegenstelling, die tussen bourgeoisie en proletariaat, door overdreven veel aandacht te geven aan de tegenstelling tussen mannen en vrouwen. Maar de onderdrukking van vrouwen houdt op zodra de onderdrukking van het proletariaat ophoudt.

Feuerbach denkt dat je de mensen die in God geloven moet uitleggen dat God helemaal niet bestaat, dat hij een maaksel is van mensen zelf. Maar Feuerbach is ten prooi aan een ideologische misvatting. Wil je de mensen laten zien dat God niet bestaat, dan moet je beginnen met de bron van hun pijn weg te nemen, een samenleving waarin bourgeoisie en proletariaat elkaars doodsvijanden zijn.

Als Marx schrijft dat religie de opium van het volk is, dan bedoelt hij dat mensen zichzelf willens en wetens drogeren, de werkelijkheid bij hun volle verstand en expres vertekend weergeven, omdat de echte waarheid onverdraaglijk is en ook omdat de machtige elite ze een scherpe blik op de werkelijke verhoudingen wil onthouden.

Wantrouwen bij marxisten na Marx

Marx staat dus ook wantrouwig tegenover de arbeiders, maar de mensen die na hem kwamen gingen daar nog veel verder in.

Rond 1900 heb je in Duitsland de strijd tussen de orthodoxe marxisten aan de ene kant en de reformisten aan de andere kant, een strijd die zal uitmonden in de tegenover elkaar staande bewegingen van het communisme en de sociaal democratie. Wat de orthodoxe marxisten de sociaal democratische reformisten verwijten is dat ze de positie van de arbeiders met kleine voorzichtige stapjes willen verbeteren en door dat te doen juist bijdragen aan het steeds beter functioneren van het kapitalisme. Zij zijn de smeerolie van het kapitalisme. Het ontbreekt ze aan wantrouwen. Ze zijn te goedgelovig. Kautsky versus Bernstein.

Bij latere marxisten zie je dat dit idee van het wantrouwen nog veel sterker gaat spelen:

In het leninisme begrijpen de arbeiders helemaal niet meer wat hun ware belangen zijn. In feite zijn ze ten prooi aan begoocheling. Wat nodig is, is dus een revolutionaire voorhoedepartij, die de verantwoordelijkheid neemt om een revolutionaire verandering te forceren en dan komen die arbeiders er vanzelf wel achteraan.

In het wetenschappelijk socialisme van rond 1900 zijn de intellectuelen en de wetenschappelijk onderzoekers belangrijk. Franc van der Goes, Henriette Roland Holst, Herman Gorter. Het zijn de intellectuelen die naar de arbeiders gaan om ze te vertellen wat in hun belang is, want zelf weten ze dat niet.

Bij sommige leden van de Frankfurter Schule zie je het idee ontstaan dat de arbeidersklasse steeds rechtser wordt, zijn eigen belangen niet meer ziet, als revolutionaire maatschappijveranderende kracht heeft afgedaan. Dat komt bij voorbeeld door de media die de arbeiders voortdurend bekogelen met denkbeelden die hun revolutionaire gezindheid ondermijnen.

In de jaren zestig komt Marcuse, afkomstig uit die Frankfurter Schule met het begrip repressieve tolerantie. Juist door de bevolking van alles en nog wat toe te staan, geen censuur uit te oefenen, een sfeer van volstrekte vrijheid te suggereren, weten de kapitalisten ons beter dan ooit te voren aan de leiband te houden. Hoe meer voorgewende vrijheid, des te meer feitelijke onderdrukking.

In de jaren zestig had je in Amsterdam de provobeweging waarbinnen men sprak over het klootjesvolk, de arbeiders die de Telegraaf lazen, die xenofoob, racistisch, geborneerd waren. Het archetype van dat soort arbeiders was Archie Bunker van de TV-soap All in the Family.

Het wantrouwen zit nog heel diep in het werk van de hedendaagse marxistische socioloog Jürgen Habermas. De theorie van het communicatieve handelen. Strategisch handelen en communicatief handelen. Maar veel strategisch handelen vermomt zich tegenwoordig als communicatief handelen. Leefwereld en systeem. Maar als het systeem de leefwereld koloniseert wordt dat vaak gecamoufleerd.

Gebrek aan wantrouwen bij Marx

 Maar zelf was Marx eigenlijk nog niet wantrouwend genoeg. Zijn wantrouwen richt zich altijd op anderen, nooit op zichzelf, hij is wat dat betreft zeer weinig reflexief.

Marx heeft nooit nagedacht over zijn eigen klassepositie die zeker niet die was van de proletarier.

Hij heeft ook nooit nagedacht over de vraag waarom eigenlijk de revolutionaire arbeidersklasse de waarheid in pacht zou moeten hebben. Die zou zich toch ook kunnen vergissen? Mannheim, kennissocioloog in de jaren dertig, is een marxistisch georienteerde onderzoeker, maar die gaat veel verder dan Marx en zegt: uiteindelijk is elke positie gekleurd. Alle kennis is perspectivistisch. Iedereen heeft een positie. Daarmee legt Mannheim een basis voor een volstrekt relativisme, voor een postmodern wantrouwen in iedere waarheidsclaim, in elk groot verhaal. Zelf probeert hij daar nog aan te ontsnappen, door toch een groep met een relatief groter patent op de waarheid te introduceren, de relativ frieschwebende Intelligenz. Maar zonder die noodgreep voert zijn radicalisering van Marx’ kennisfilosofie naar de afgrond van het volstrekte relativisme waarin ook de eigen denkbeelden stuk vallen.

Marx is ook erg goedgelovig en het tegendeel van een wantrouwig iemand als het gaat over het ideaal waar we heen gaan, het ideaal van de communistische samenleving, een samenleving waarin de productiemiddelen vergemeenschappelijkt zijn, waarin er geen klasseverschillen meer zijn, waarin de staat is afgestorven, waarin religie niet meer bestaat. In die samenleving: geen oorlogen meer, geen sociale strijd, geen klasseconflicten, geen criminaliteit, geen machtsuitoefening, geen stratificatie, alles is harmonie en vrede, vrijheid en gelijkheid heersen, mannen en vrouwen zijn gelijkberechtigd. Hoe kon deze achterdochtige, sceptische, wantrouwige denker ineens zo naïef zijn als het ging om wat hij zag als een niet eens zo heel ver verwijderde toekomst?

In elk geval heeft zijn slechte voorspelling weinig goeds uitgericht. De processen van centralisatie van de macht in communistische landen, van bureaucratisering en van totalitarisme tot brute dictatuur aan toe heeft hij nooit voorzien. En de socialisten die dat gadesloegen met de boeken van Marx in de hand konden weinig vinden bij de meester dat dit kon verklaren. Max Weber was wat dat betreft een veel betere voorspeller dan Marx. En dat kwam juist doordat Weber in dit opzicht veel minder goed van vertrouwen was dan Marx. Weber geloofde helemaal niet dat als de arbeidersklasse, althans op papier, de eigenaar van de productiemiddelen zou worden, plotseling de overheersing van de ene mens door de andere een einde zou nemen. 20e eeuwse sociologen zijn wat dat betreft toch een heel stuk wantrouwiger dan Marx.

‘Karl Marx als één van de drie meesters van de achterdocht.’ Notities voor een lezing voor de honours-studenten van de UvA., najaar 2009.

 

Sociale cohesie in de klassieke sociologie. (2008)

Ik zal vanavond iets zeggen over sociale cohesie vanuit het gezichtspunt van de geschiedenis van de klassieke sociaal-wetenschappelijke theorieën. Echte sociologische theorievorming bestaat zo’n tweehonderd jaar. Daarvóór bestonden er wel allerlei sociale filosofieën over bij voorbeeld waarom sommige mensen tot de elite behoren en andere mensen het vuile werk moeten doen (sommigen zijn van binnen van goud; anderen van brons), maar dat waren geen wetenschappelijke theorieën, maar pre-sociologische speculaties, die trouwens vaak dienden om de heersende verdeling van macht te legitimeren. Het ontwikkelen van empirisch toetsbare theorieën over mensen in samenlevingen is niet ouder dan tweehonderd jaar.

Empirisch toetsbare en getoetste sociologische theorieën komen op in het begin van de negentiende eeuw, in de nadagen van de Franse revolutie, aanvankelijk vooral in Frankrijk, het land waar ook het woord sociologie werd bedacht. Dat wil zeggen dat sociologische theorie opkomt in dezelfde periode dat zich over West Europa een zo diep ingrijpende verandering in technologisch-economisch-sociaal opzichtaan het voltrekken is, dat we spreken van een revolutie, de industriële revolutie. De moderne sociale wetenschappen en de industriële revolutie zijn qua geboortetijdstip tweelingen en dat is ook te merken aan die sociale wetenschappen, die heel sterk een reflectie vormen op de sociale consequenties van die plotselinge verandering in de landen van Noordwest Europa en in de VS.

En één van de eerste vragen waarmee de vroegste sociaal-wetenschappelijke denkers over de problematiek van de moderne samenleving geconfronteerd werden, was deze: betekent de zich thans zo snel voltrekkende overgang van een agrarisch soort samenleving, waarin de boerenstand toch uiteindelijk de basis is van de hele maatschappij, naar een door de fabrieksmatige productie gedomineerde industriële samenleving, waarin de mensen die werken in de nieuwe gigantische en zich steeds uitbreidende fabrieken, de basis van de samenleving beginnen te vormen, betekent dat dat de sociale cohesie tussen de mensen afneemt? Dat is één van de allereerste vragen die de eerste sociologen in de 19e eeuw zich stelden. Je vindt die vraag al bij de man die de sociologie voorzag van zijn naam: de Parijse filosoof Auguste Comte. Comte was een conservatieve filosoof, iemand die dacht dat de cohesie in prerevolutionair Frankrijk veel groter was, iemand die geloofde dat vierhonderd jaar geleden de Katholieke kerk en de uit de feodale tijd afstammende adel, de samenleving voorzagen van een soort verankering die we in onze eigen tijd missen. We zijn op drift geraakt. Wat kan de cohesie weer bevorderen in een periode waarin mensen niet meer naar de kerk gaan, zich door hogergeplaatsten niet meer laten vertellen hoe ze te leven hebben? Comte dacht na over nieuwe vormen van geloof en nieuwe vormen van gezag. En daarom wordt ook vaak gezegd – en niet zonder reden – dat de sociale wetenschappen in hun vroegste dagen verbonden zijn met de ideologie van het conservatisme. Natuurlijk hebben ook liberalisme en socialisme hun sporen in de sociale wetenschappen nagelaten, maar de erflaters van de sociale wetenschappen waren toch vooral conservatieve mannen die nadachten over het verval van oude waarden en normen in de moderne wereld en manieren om die tendens te stuiten. Deze denkbeelden zijn afkomstig van mensen als Comte en Tocqueville, Franse filosofen met een diepe afschuw van de Franse revolutie, die droomden van een Frankrijk waarin het goede van de prerevolutionaire verhoudingen zou kunnen worden hersteld, maar dan wel onder moderne omstandigheden. Ze wilden niet terug naar het roemrijke Franse verleden, ze waren niet reactionair, maar ze zochten naar herstel van wat waardevol was aan het oude Frankrijk, onder hedendaagse condities. Ze piekerden vooral over de vraag hoe de oude cohesie weer zou kunnen terugkeren. Comte ging zelfs zo ver en werd zo wanhopig dat hij aan het einde van zijn leven een nieuwe religie ging ontwerpen, een soort katholiek geloof, maar dan geschikt gemaakt voor de industriële samenleving.

Maar je zou ook kunnen zeggen dat deze auteurs niet zozeer werden gedreven door conservatisme als wel door romantiek, een romantisch verlangen naar een gedroomd verleden waarin alles beter was dan het nu is, het verleden van de beschutting van de boerenfamilie, die na een lange dag van werken op het land biddend om de tafel zit, een verleden waarin de pastoor nog kon zeggen tegen de mensen in het dorp wat goed voor ze was, en dan ook werd geloofd.

Maar in een heel andere negentiende eeuwse denker vinden we, verrasssend genoeg,.iets vergelijkbaars, namelijk in het werk van Karl Marx. In bepaalde opzichten is de toon bij Marx natuurlijk heel anders dan bij Comte of Tocqueville. Marx zingt in de eerste pagina’s van het Communistisch Manifest de lof van de moderniteit, de industrialisering, de ondernemingslust van de bourgeoisie. Ik laat mijn studenten elk jaar het Communistisch Manifest lezen en elk jaar zijn ze weer stomverbaasd over de loftuitingen van Marx aan het adres van het kapitalisme en zelfs de kapitalisten. Conservatieve schrijvers hadden een veel somberder visie op het moderne kapitalisme dan Marx en Engels, die de vooruitgang niet genoeg konden prijzen, die de explosie van de productiekrachten bezongen als een soort aankondiging van de welvaart in de toekomst, als de productiemiddelen niet meer eigendom van de ondernemers zijn, aan iedereen zou toevallen. In dat opzicht zijn Marx en Engels ook veel meer gelovers in de vooruitgang en staan ze dichter bij een Britse denker als Herbert Spencer dan bij de pessimistische Franse romantici. Maar Marx deelde ook in de romantische erfenis. Marx ziet dat de moderne arbeidsdeling de arbeiders vervreemdt van hun werk, van het productieproces en daardoor van elkaar. Op de werkplaats, voorheen een bron van solidariteit, van cohesie, heerst nu eerder een competitieve sfeer. Het arbeidersreserveleger, dat samenschoolt voor de poorten van de fabrieken en dat ervoor zorgt dat de arbeiders wurgcontracten moeten aanvaarden, omdat ze weten dat er zo een ander voor hetzelfde werk kan worden gevonden die een nog lager loon accepteert, is het decor van een permanente concurrentie tussen arbeiders onderling. En ook de ondernemers, die allemaal elkaars concurrenten zijn, zijn in een permanente oorlog gewikkeld. In het kapitalisme zijn de leden van dezelfde klasse – proletariaat en bourgeoisie – elkaars doodsvijanden, althans zo lang ze nog niet door hebben dat ze eigenlijk tot dezelfde groep behoren, dezelfde belangen hebben, elkaar zouden moeten steunen om hun collectieve belangen te kunnen verwezenlijken. Ook bij Marx gaat het dus om de sociale cohesie, maar bij hem is het vooral de cohesie van het fabrieksproletariaat, de mensen die de productiemiddelen niet in eigendom hebben en daarom hun arbeidskracht moeten verkopen en die voorlopig nog niet inzien dat de enige manier om aan hun tragische lot te ontsnappen is om de handen ineen te slaan en in opstand te komen tegen degenen die ze uitbuiten. Met zijn eigen werk (als schrijver en als organisator) probeert Marx er aan bij te dragen dat de arbeiders een krachtig klassebewustzijn ontwikkelen en zich weten los te rukken van wat hun voorstellingsvermogen perverteert.

In alles wat Marx schrijft zit ook die romantische droom van de wereld van voor de opkomst van het kapitalisme, ja zelfs van voor de agrarische revolutie, een wereld van jagers en verzamelaars, mensen die zich nog niet interesseerden voor de ruilwaarde die de waren op een markt bezitten, die alleen maar belangstelling hadden voor de gebrukswaarde van hetgeen ze produceerden, die onvervreemde arbeid verrichtten, die nog geen surplus produceerden en wier opbrengst van het werken dus ook nog niet kon worden afgeroomd. Een samenleving waarin dan ook nog geen economische of militaire of religieuze elite bestond, waarin nog geen sociale stratificatie was. Maar een samenleving waarin iedereen zich betrokken voelde bij iedereen. Een samenleving ook waarin arbeid mensen de kans geeft zich volledig te ontplooien, gelukkig te worden.

Marx heeft zich nooit zo duidelijk uitgesproken over het socialisme van de toekomst. Hij had een hekel aan utopische socialisten met hun blauwdrukken van de heilsstaat van morgen, maar het weinige dat hij erover schreef – ’s morgen vissen, ’s middags jagen, ’s avonds mooie boeken lezen – geeft de indruk dat in zijn dromen de wereld van na het hoogst ontwikkelde kapitalisme erg leek op de wereld van voor de eerste aanzetten tot het kapitalisme, een wereld van intense bindingen tussen mensen, van sterke sociale cohesie. Ook in zijn werk zit dus een idee verborgen van sociale cohesie, als een soort sociaal cement, dat aanwezig was in primitieve samenlevingen en dat verbrokkeld is geraakt in de moderne wereld die alles wat van waarde was heeft opgelost in de ruilwaarde. Het socialisme dat in een samenleving waarin de productiemiddelen zijn vergemeenschappelijkt de bindingen tussen de mensen zal kleuren, zal er ook voor zorgen dat de leden van de samenleving weer een diepe betrokkenheid gaan voelen bij elkaars lot, het zal een samenleving zijn met veel cohesie.

En daarmee staat Marx dan toch eigenlijk in de grote romantische 19e eeuwse traditie van het terugverlangen naar een eerdere samenleving, toen de mensen nog door warme affectieve banden met elkaar verbonden waren en nog niet zo gericht waren op geldelijk gewin als tegenwoordig het geval is.

Georg Simmel schrijft in 1900 zijn boek Filosofie van het geld dat sterk door Marx is beinvloed, ook al is Simmel beslist geen marxist. Daarin zegt hij dat in de moderne samenleving het geld alle betrekkingen tussen mensen is gaan domineren. Alles wat van waarde is wordt uitgedrukt in financiele termen. Dat heeft, zo geeft Simmel toe, bepaalde voordelen. In de anonimiteit van de moderne stad met zijn geldeconomie kunnen mensen zich onttrekken aan de sociale controle die gebruikelijk was in dorpsgemeenschappen en daardoor een mate van individuele vrijheid verwerven die in de geschiedenis van de menselijke soort eerder nog nooit mogelijk was. Er zijn mensen die heel dankbaar zijn voor de nieuwe kansen die dat biedt, bij voorbeeld in de intellectuele en de artistieke beroepen. Maar toch ziet Simmel vooral de gevaren. In een zozeer door geld gedomineerde samenleving wordt alles wat van waarde is in geld uitgedrukt. Hoe veel kun je ermee verdienen? Iemand met een groot intellectueel talent of een buitengewoon artistiek vermogen zal in zo’n samenleving heel snel leren om te denken: hoe rijk kan ik daarmee worden, hoe kan ik dit talent zo snel mogelijk omzetten in financieel gewin, hoe kan ik mijn talent gebruiken om zo snel mogelijk binnen te lopen? Dit nu ondermijnt alle menselijke betrekkingen. Iemand is een heel erg vriendelijk mens. Aha. Hoeveel geld zou hij kunnen verdienen met vriendelijk te zijn? En het allerergste is, zegt Simmel, dat in de prostitutie zelfs de meest intieme handelingen die mensen eigenlijk alleen maar verrichten uit hartstocht voor elkaar, worden verricht om er geld mee te verdienen. En dat heeft zelfs een uitstraling naar de rest van het sexuele leven, want iedereen weet nu met welke geldbedragen al die handelingen corresponderen. Dat ondermijnt het teerste stukje van het menselijk interacteren: de erotische liefde. Zo erodeert de opkomst van het geld langzaam maar zeker de cohesie tussen mensen tot op het meest persoonlijke niveau.

In Frankrijk zocht een tijdgenoot van Simmel, Emile Durkheim, naar manieren om sociale cohesie te meten, toegankelijk te maken voor empirisch onderzoek. Zou er wellicht een indicator zijn te vinden om de vermeende afname van de cohesie te bewijzen met cijferreeksen in de hand? Waar zou je dan op moeten letten? De daling van het aantal mensen dat naar de kerk gaat, een daling die zich nu al decennia lang voortzet? De groei van de criminaliteitscijfers, die de hele negentiende eeuw door en in alle landen en grote steden en beroepsgroepen en zelfs religieuze groepen aantoonbaar is? De stijging van het aantal echtscheidingen? Durkheim koos voor een andere indicator, die welke hij zag als de meest extreme van allemaal: de groei van het aantal mensen dat zich het eigen leven beneemt. Volgens hem was er geen hardere aanwijzing voor het kapot gaan van de bindingen tussen de mensen in de moderne samenleving dan de voortdurende stijging in de zelfdodingscijfers. Sinds die een beetje behoorlijk waren geregistreerd, en dat was sinds de jaren dertig van de negentiende eeuw in Duitsland, België, Frankrijk en Italië, zag je in die cijfers een gestaag stijgende lijn, overal, maar vooral daar waar de industrialisering het sterkst had doorgezet. Een belangrijk deel van die stijging schreef Durkheim toe aan wat hij noemde de anomie, de afname van de inwerking van normen en waarden op de burgers. Een ander deel van de stijging schreef hij toe aan wat hij met een ongelukkig woord egoisme noemde, waarmee hij bedoelde dat de mensen steeds minder stevig werden opgenomen in sociale bindingen, steeds meer los kwamen te staan van de samenleving. Aan de hand van subtiele analyses van het nog betrekkelijk porvere statistisch materiaal dat in zijn tijd beschikbaar was, meende Durkheim te kunnen bewijzen dat overal waar de kracht waarmee waarden en normen in het bewustzijn van mensen wordt ingeprent afneemt de aantallen zelfdodingen stijgen. En daar waar mensen zich omringd weten door een stevig web van gelijkgestemden, zoals bij voorbeeld in Joodse of Katholieke gemeenschappen, zijn de zelfmoordcijfers lager dan daar waar mensen geen kring van gelijkgestemden hebben om in tijden van nood op terug te vallen: de ongehuwden en de ongelovigen tonen de hoogste zelfmoordcijfers. Wanneer in de samenleving als geheel de bindingen tussen mensen steeds verder verrafelen, mag je verwachten dat de zelfmoordcijfers omhoog zullen gaan.

Ook Durkheim piekerde over manieren om mensen weer meer hechtheid, meer solidariteit te verschaffen. Hij dacht dat wellicht een nieuw soort nationalisme ze een wij-gevoel zou kunnen geven. Ook speelde hij met het idee dat mensen in de bedrijven waar ze werkten een soort corporaties zouden kunnen vormen en zo langs de lijn van het bedrijf aanhechtingspunten zouden kunnen ontwikkelen. En verder vond hij ook dat het gehuwden moeilijker moest worden gemaakt om uit elkaar te gaan, maar dan zou de positie van de vrouw in het huwelijk wel eerst moeten worden verbeterd. Dat laatste doet denken aan het soort voorstellen waarmee onze minister voor gezinszaken, André Rouvoet, de afgelopen dagen is gekomen: sta gezinnen meer bij als de partners uit elkaar dreigen te gaan, help ze om een dreigende scheiding te voorkomen, want het is slecht voor de kinderen, maar dat niet alleen, het is slecht voor de samenleving als geheel.

Tussen haakjes: ik ben niet de eerste die opmerkt dat in Durkheims verlangen naar de cohesie van weleer ook een element uit zijn eigen biografie meespeelde. Durkheim was zelf afkomstig uit een kleine agrarische Joodse gemeenschap in het noordoosten van Frankrijk. Hij stamde af van een lange lijn van rabbijnen en toen hij jong was bestond er geen twijfel over dat hij zijn vader en zijn opa zou opvolgen als rabbijn. Hij bestudeerde de Talmoed, hij was een trouwe gelovige jongeman in een kleine hechte gemeenschap. Maar toen werd hij zelf ongelovig, hij ging studeren in de grote stad, hij keerde zijn plek van oorsprong de rug toe, al bleef hij er met veel liefde over schrijven. In zijn eigen werk resoneert dus ook een zekere spijt over het los raken uit het hechte netwerk van zijn jeugd en over het deel uitmaken van een veel koeler sociaal milieu.

Denkend over manieren om Frankrijk weer meer te integreren, schreef Durkheim iets heel wonderlijks over de samenbindende werking van het nationalisme, waar ik nog even apart bij stil wil staan, omdat het me doet denken aan de recente Amerikaanse verkiezingen en omdat het een contra-intuitieve gedachte is. Durkheim, die vrijwel nooit stelling nam in de grote politieke debatten van zijn tijd, raakte met huid en haar betrokken in de kwestie Dreyfus. Ik zal het verhaal van die grote affaire in de Franse politiek hier niet vertellen, dat voert te ver. Het kwam er op neer dat een hoge Franse militair, geheel ten onrechte naar achteraf bleek, was veroordeeld wegens hoogverraad. De militair, Alfred Dreyfus, was van joodse origine, de hele kwestie stonk naar antisemitisme, de Franse schrijver Emile Zola eiste een nieuwe rechtzaak en herziening van het vonnis en ook Durkheim mengde zich in het debat en stelde zich op aan de kant van degenen die overtuigd waren van de onschuld van Dreyfus en van een complot tegen hem, dat er later ook echt bleek te zijn. Waar het nu om gaat is dat die Dreyfus zaak de Franse samenleving doorkliefde. Je was voor of tegen. Verlovingen werden afgebroken, zakelijke partnerschappen opgezegd door de Dreyfus tegenstelling. En uiteraard zei iedereen: dit kan het tere weefsel van onze samenleving niet aan. We zien hier hoe onze natie in twee helften wordt uiteengescheurd, katholiek tegenover ongelovig, rechts tegen links, monarchistisch tegenover republikeins, er zijn twee Frankrijken en dat is heel slecht voor de cohesie. Durkheim zag dat heel goed, maar zijn verrassende conclusie was precies het tegendeel. Durkheim zei: van Bordeaux tot Lille, van Marseille tot Straatsburg is iedereen nu heel diep betrokken bij een discussie over onze fundamentele waarden als natie: de verdediging van het individu,  de onaantastbaarheid van het militaire apparaat. Tegenover elkaar staan diep in onze cultuur verankerde waardepatronen en overal, bij de kapper en in het parlement, wordt daar nu over gediscussieerd. Dit brengt ons Franse volk juist bijeen. Het gaat over een heel belangrijke kwestie en iedereen voelt zich daarbij betrokken, en vaak ook op een heel emotionele manier bij betrokken. De kwestie zelf verdeelt ons, maar dat we allemaal met zulk een heftigheid meepraten in dat nationale debat, dat is iets dat ons bindt. Zulke, vooral ook door de nieuwe nationale pers gevoede grote nationale debatten, waarbij het gaat over waarlijk belangrijke kwesties, zijn uiteindelijk niet verdelend, maar verenigend.

Hier moet ik vaak aan denken, juist als het gaat om kwesties die het land lijken te verscheuren. Het grote nationale debat bij voorbeeld over de film Fitna, waarbij het recht om te beledigen en om ‘de problemen eerlijk te benoemen’ stond tegenover de noodzaak (en de morele plicht) om respectvol met elkaar om te gaan werd door iedereen gezien als een splijtend debat, maar je zou ook moed kunnen putten uit de vaststelling dat begin dit jaar iedereen bij die discussie betrokken was, dat alle partijen zich er met veel emotie in stortten. Alleen eindigt zo’n debat niet zo mooi abrupt als het Amerikaanse debat over welke weg we de volgende vier jaar moeten volgen. Die felle nationale discussie eindigde afgelopen nacht  met een katharsis achtige explosie om vijf uur Nederlandse tijd precies, een soort uitbarsting van intens geluk en tegelijk intense teleurstelling, waarna de partijen zich weer naar elkaar toe begonnen te buigen, omdat ze toch samen verder moeten. McCain maakte een diepe buiging voor Obama, Obama zei wonderlijk verzoenende woorden aan het adres van de McCain aanhang (ik heb jullie nodig!) en daarmee werd de basis gelegd voor het herstel van de ‘bipartisan ties’. Als je een debat zo elegant kunt afsluiten, dan kan het, ook al wordt het met nog zulke vuile middelen gevoerd, een integratieve functie vervullen.  Het Amerikaanse debat heeft mensen niet alleen in Amerika, maar zelfs in de wereldgemeenschap aaneengesmeed, al leken de tegenstellingen nog zo onoverbrugbaar. Ik geloof werkelijk dat Durkheim dat wat we de afgelopen weken hebben kunnen aanschouwen op deze manier zou hebben geanalyseerd, als een signaal van het herstel van cohesie in de Amerikaanse samenleving.

De problematiek van de afname van de sociale cohesie staat ook centraal in het oeuvre van de derde grootheid in de sociale wetenschappen, Max Weber. Die staat in een iets andere denktraditie dan Durkheim, een Duitse romantische traditie, die de besloten, warme boerengemeenschap in gunstige zin contrasteert met het harde stadsleven. Duitsers hebben daarvoor twee woorden: Gemeinschaft en Gesellschaft. Dat zijn de twee woorden uit de titel van een beroemd boek van de Duitse schrijver Ferdinand Tönnies, die in 1887 een boek publiceerde dat zo heette: Gemeinschaft und Gesellschaft. Tönnies wordt wel gezien als de vader van de beschrijvende tak van de sociologie, de sociografie. Uit zijn boek spreekt een verlangen naar een verleden waarin de relaties tussen mensen nog affectief gekleurd waren en minder dan nu getekend werden door calculerende elementen, de wens om over de rug van een ander voordeel voor jezelf te behalen. Het koele, berekenende, harde, zakelijke element van menselijke relaties speelt een grotere rol in de stad, het warme, emotionele, vriendschappelijke, solidaire element van menselijke relaties speelt een grote rol in agrarische gemeenschappen. Maar we leven in een moderne wereld, zegt Toennies, in, let wel, 1887, meer dan een eeuw geleden, en de gemeenschap met zijn hoge waarden van loyaliteit, solidariteit, onderlinge behulpzaamheid, legt het nu af tegen de moderne Gesellschaft, waarin het er vooral om gaat om eigen voordeel te behalen uit relaties met anderen.

Weber kwam tot intellectuele wasdom in een klimaat waarin het debat over het werk van Toennies centraal stond. Hij neemt ook ideeen van hem over, maar hij dynamiseert zijn begrippen, maakt er ontwikkelingsbegrippen van, hij heeft het liever over Vergesellschaftung, een trend die gaat in de richting van het Gesellschaft-type van relaties. Weber zegt dat koele berekening, doelrationaliteit, meer en meer de grond wordt op basis waarvan mensen handelen in moderne Westerse samenlevingen. Afstandelijk en met een helder hoofd berekenen we vooraf wat de voordelen en de nadelen zijn van deze wijze van handelen of die wijze van handelen en vervolgens kiezen we dat pad dat naar we verwachten het grootste voordeel zal opleveren. Weber had zijn Marx goed gelezen en ook al besteedde hij een groot deel van zijn intellectuele energie aan het weerleggen van Marx, in dit opzicht was hij het met hem eens: in sociale relaties wordt het element van kille berekening alsmaar belangrijker, het belang van de ruilwaarde neemt toe en het belang van de gebruikswaarde neemt af. Alleen meende Weber, anders dan de volgelingen van Marx, dat deze trend van toenemende rationalisering in het socialisme niet zou stoppen. Integendeel, als de productiemiddelen worden vergemeenschappelijkt, dan is dat alleen maar een stap vooruit in het proces van rationalisering van de productie. En hoewel Weber enorme voordelen zag in rationaliseringsprocessen, vreesde hij ook de uitkomst ervan voor menselijke betrekkingen. In verband met Weber valt al gauw het woord melancholie. Weber ziet dat de ontwikkeling in de richting van grotere berekenbaarheid en rationalisering onstuitbaar is en dat dat ook is wat we eigenlijk willen, waarvan we het meeste heil verwachten, maar tegelijkertijd is het iets dat ons vult met een vreemd soort weemoed. In deze herfstdagen word ik er aan herinnerd hoe blij ik was toen me werd verteld dat Sinterklaas ‘niet bestond’, maar tegelijkertijd voelde ik verdriet omdat ik nu definitief uit een spannende, mysterieuze, kinderwereld was gesmeten, omdat ik nu hoorde bij de volwassenen, die eigenlijk een beetje moeten lachen om domme kleine kinderen die nog in Sinterklaas geloven. Die ongemakkelijkheid drukt Weber uit met het mooie woord Entzauberung, onze wereld wordt ontdaan van het element van tover, het mysterie verdwijnt uit onze sociale netwerken, alles wordt berekenbaar. Aan de ene kant willen we die berekenbaarheid, we zouden het ervaren als een schandaal wanneer een rechter in Groningen iemand een veel zwaardere straf geeft voor hetzelfde vergrijp als een rechter in Maastricht. Maar aan de andere kant: als je die rechters ziet die hun uitspraken baseren op vastgelegde, gecodificeerde, gestandaardiseerde procedures en regelingen, die uitspraken doen alsof ze een soort computers zijn die alleen maar een programma afdraaien, dan voel je ook een verlangen naar de wijze rechter uit het verleden, de rechtsprekende koningen, de wijze kadhi, wier soms ondoorgrondelijke uitspraken alle betrokkenen het gevoel gaven dat hier waarlijk recht was gesproken. We willen het niet meer en toch verlangen we er soms naar terug.

In de hedendaagse sociologie is George Ritzer een aanhanger van Max Weber. Hij heeft het niet over rationalisering zoals Weber, maar over de McDonaldizering van de moderne samenleving. Maar bij hem heb je diezelfde ambivalentie. Enerzijds zijn we blij als we in een verre vreemde stad vol mensen die een rare taal spreken de vertrouwde Golden Arches zien en weten dat we daar een overbekende hamburger met friet kunnen eten, we weten zelfs al hoe zwaar die zal zijn en hoe hij zal smaken. Die voorspelbaarheid, die berekenbaarheid, die uitsluiting van het onverwachte, dat is precies waar moderne mensen op uit zijn, wat ze blij maakt. Maar tegelijk vraag je je soms wel eens af of er nog een stukje op de aarde is, waar je die golden arches niet ziet, je voelt je gevangen in het universum van McDonalds. En dat is ook een depersonaliserend universum: tussen de koper en de verkoper in zo’n restaurant is geen persoonlijke menselijke betrokkenheid, allebei werken ze een soort stroomschema van vragen en antwoorden af. Terwijl je in een ouderwets eethuis met de klanten of met de baas een discussie kunt voeren over een politieke kwestie, van Dreyfus tot Obama, gaat het er in het McDonalds restaurant om om de klant zo snel mogelijk weer naar buiten te werken. Volgens Ritzer maken ze met dat doel de stoeltjes expres niet zo prettig om op te zitten. Je moet eten en dan snel weer weg wezen.

En McDonalds is bij Ritzer een soort codewoord voor iets veel algemeners dat plaats vindt in de hele samenleving. Niet alleen doen we niet meer boodschappen bij de kruidenier, de bakker, de slager, de groenteman, maar bij de geheel geMcDonaldiseerde Albert Heijn, nee, ook het universitair onderwijs, ook onze ziekenhuizen, onze zorg voor ouderen en gehandicapten, is door en door geMcDonaldizeerd en dat proces gaat nog steeds verder. Ik zie het zelf aan de universiteit gebeuren: allemaal modules van precies 10 punten, die je in een voorgeschreven volgorde moet doorlopen en afstempelen op tentamenmomenten om door te mogen naar de volgende. Het lijkt niet meer op de studie die ik zelf volgde en die minder efficient in elkaar zat, maar waar je nog wel eens met je docent in het café zat en over de stof kletste. (Ik doe dat nog steeds, maar dat lukt me alleen maar omdat ik al bijna met pensioen ben; de jongere collega’s kunnen zich dat niet permitteren…)

Zo valt de gemeenschap meer en meer uiteen. De hedendaagse socioloog Robert Putnam schrijft in zijn boek Bowling Alone dat de community, de gemeenschap, in de VS bezig is te desintegreren en hij ziet daar heel veel tekenen van. Mensen zijn geen lid meer van een politieke partij, gaan niet meer naar avondjes van de vakbond, zingen niet meer in het kerkkoor (we hebben het hier over de VS), zijn niet meer lid van een charitatieve organisatie, maken niet meer deel uit van locale actiegroepen die de leefomgeving willen verbeteren, zitten niet meer in de oudercommissie, de PTA, van hun kinderen, zijn niet meer hockey mum. Ze zitten thuis voor de TV. Ze zijn niet eens meer te porren voor wat het Amerikaanste is van alles: een potje bowlen met je vrienden. Soms gaan ze in hun eentje naar de bowling baan, gooien wat ballen en stappen dan weer in de auto naar huis. Bowling alone, het einde van de gemeenschap in de moderne samenleving.

Veel sociologen, in de VS en ook in Nederland, hebben bezwaar gemaakt tegen de heel sombere benadering van Putnam. Ze zeggen vaak: het is waar dat die ouderwetse, traditionele organisaties, zoals de hockeyclub, de vakbond en de politieke partij steeds minder mensen trekken, maar er zijn nieuwe lichtere gemeenschappen in opkomst. Het internet smeedt mensen op een heel nieuwe manier aaneen. Saamhorigheidsgevoelens hoeven niet alleen maar in rokerige achterafzaaltjes tot uiting te worden gebracht. De golf van communautair enthousiasme die Obama door de Amerikaanse samenleving liet razen, was vooral ook gebaseerd op een heel vernieuwend gebruik van de moderne media zoals het internet, waar op hyves of myspace of facebook mensen elkaar vinden en hervinden.

Zo blijven de romantici die geloven dat twee generaties geleden de sociale cohesie nog sterk was en dat we nu getuige zijn van een soort ontrafeling van de samenleving, en de modernen die denken dat het zo’n vaart niet loopt en dat mensen altijd wel weer manieren zullen vinden om zichzelf en elkaar in te spinnen in interdependentienetwerken, met elkaar in een discussie betrokken, die nu al zo’n dikke tweehonderd jaar gaande is. Aan de ene kant de somberaars die geloven dat de sociale cohesie bezig is te verdwijnen, aan de andere kant de optimisten, die nieuwe vormen van sociale cohesie zien opdoemen, vaak als gevolg van nieuwe technologische middelen.

Eén ding is zeker: tot op de dag van vandaag piekeren we over de vraag of de cohesie afneemt. We denken al sinds het begin van de industriële revolutie dat dat het geval is. Nog altijd kijken we om met romantische blik en geloven we dat onze opa’s en oma’s in een veel warmere wereld leefden, maar dat dachten die opa’s en oma’s ook en zo terug tot de tijd van de romantiek, begin 19e eeuw. In feite horen die dromen over die meer cohesieve samenleving van weleer bij de moderniteit, al 200 jaar lang. Dat kan betekenen dat het al 200 jaar lang een luchtspiegeling is, een chimera, een vertekening van ons beeld van hoe de wereld van onze grootouders er uitzag. Het kan ook betekenen dat inderdaad de wereld al zo’n 200 jaar lang alsmaar killer en rationeler en berekenbaarder is geworden. Maar je kunt het ook anders zien en zeggen: die gedachte over een sterkere cohesie in het verleden, of die nu op empirisch correcte feiten berust of toch vooral een fantasie is, die biedt ons wel een soort van ideaal, een soort leidsnoer bij het denken over de wereld waar we heen willen. Het beeld dat Marx had van de primitieve mensen die hun onvervreemde arbeid verrichtten en die gelukkig waren in een samenleving zonder enigerlei vorm van sociale stratificatie is inmiddels achterhaald door onderzoek van antropologen die ons teleurstellend genoeg vertellen dat zulke heerlijke primitieve werelden nooit hebben bestaan. Maar het bood Marx wel een model van het soort samenleving waarheen hij ons wilde meevoeren. Als de droom van sociale cohesie in een enigszins mythisch verleden ons kan helpen om te streven naar een mooiere samenleving in de toekomst, dan is er niets tegen zo’n droom. Mits de sociale wetenschappers maar wel hun werk blijven doen en laten zien dat die verheerlijking van die voorbije cohesie misschien meer is ingegeven door lovenswaardige wensen voor de toekomst dan door kennis van ons verleden.

‘Sociale cohesie in de klassieke sociologie.’ Lezing voor een groep leden van de SP in Amsterdam op 6 november 2008

 

 

‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dit niet. Over interdisciplinair denken (2008)

De man die wel de vader van de Nederlandse sociologie wordt genoemd, de vooroorlogse Amsterdamse hoogleraar Sebald Rudolf Steinmetz, heeft een mooie uitspraak gedaan: ‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dit niet’ (S.R. Steinmetz, Gesammelte Kleinere Schriften, deel 3, p. 467) Dat is een waar woord en de spreker hield zich er aan. In 1925 was hij de initiatiefnemer tot het blad Mensch en Maatschappij, een tijdschrift dat tot op de dag van vandaag bestaat en dat ten tijde van de oprichting in 1925 helemaal niet een sociologisch tijdschrift was, zoals nu, maar een blad dat was gewijd aan niet minder dan elf verwante wetenschappen. Dat waren, om precies te zijn: antropologie, psychologie, erfelijkheidsleer, eugenetiek, prae-historie, ethnologie, sociografie, sociologie, criminologie, ethiek en rechtsfilosofie. Het had het tijdschrift van de bachelor Gedrag en Samenleving kunnen zijn.

Er bestaat een eigenaardige relatie tussen interdisciplinairheid en sociologie. De man die het woordje sociologie in 1838 hoogstpersoonlijk heeft bedacht, de Franse filosoof Augustus Comte, staat ook aan het begin van een lange traditie van nadenken over de samenhangen tussen de wetenschappen zoals die aan de universiteit worden gedoceerd. Het is goed om te bedenken dat toen 19e eeuwse denkers als Comte en Spencer uitgebreid schreven over de relatie tussen vakken als antropologie, psychologie en sociologie, ze het hadden over gloednieuwe disciplines die nog bezig waren om een plekje aan de universiteit te veroveren. Dus terwijl economen, ethnologen, antropologen, sociologen en psychologen probeerden om academische kredietwaardigheid te verkrijgen, waren tezelfdertijd al allerlei mensen binnen en buiten de universiteit aan het piekeren over de vraag hoe die wetenschappen zich tot elkaar moesten verhouden, welke samenwerking er mogelijk was, of je kon zeggen dat de ene wetenschap de toeleveraar van materiaal aan de andere was, of de ene boven de andere stond, of er onder, of ernaast. Tegelijk met de differentiatie van wetenschappen treedt er ook reflectie op op de voordelen en de mogelijke nadelen van die differentiatie, en dienen zich voorstellen aan om die differentiatie, die gezien wordt als een gevaar, terug te dringen.

Van meet af aan is er gezegd dat die differentiatie van wetenschappen niet zo verkeerd is, mits men maar over de grenzen heen durft te kijken en met elkaar gaat samenwerken. Samenwerken, wie kan daar nou tegen zijn? Samenwerken, dat is het woordje dat de kleintjes wordt ingepeperd in elke aflevering van Sesamstraat. Samenleven en samenwerken, dat is het motto van het kabinet. Wie tegen samenwerken is, die is dus voor tegenwerken, dat is een negativist, zo iemand moeten we niet.

Maar dat is allemaal retoriek. In feite zijn de beoefenaren van verschillende wetenschappen helemaal niet zulke grote voorstanders van samenwerking. Vaak kijken ze een beetje op elkaar neer. Er bestaat een hiërarchie van wetenschappelijk prestige die samenwerking moeilijk maakt: wie een vak met een hoge status beoefent encanailleert zich niet graag met een vak met een lage status. Welke serieuze bioloog brengt zijn reputatie in gevaar door gezellig te gaan doen met een psycholoog of, erger nog, een socioloog? Mijn eigen dochter heeft moeite om haar dédain voor kletsvakken als de sociologie niet al te duidelijk te etaleren, vooral als ze in het gezelschap is van haar gamma-pappa.

Soms ook gaat het om inhoudelijke superioriteitsgevoelens: de beoefenaars van de ene wetenschap denken dat de beoefenaren van de andere wetenschap het gewoon niet goed hebben begrepen. Dit is wat biologen met belangstelling voor het gedraag van de diersoort mens tot voor kort vaak dachten over sociologen en wat sociologen tot voor kort vaak dachten over biologen.

Zojuist is er een boek verschenen van de biopsycholoog en psychotherapeute Martine Delfos over verschillen tussen vrouwen en mannen. Dat boek heet: Verschil mag er zijn en de ondertitel is grappig: waarom er mannen en vrouwen zijn. Volgens mevrouw Delfos is het goed voor een samenleving wanneer de twee geslachten in allerlei opzichten van elkaar verschillen, want dan krijg je fijn vertakte netwerken en dus is het niet zo vreemd dat in de samenlevingen die we kennen mannen en vrouwen er niet alleen anders uitzien, maar ook een beetje andere psychische make-up hebben. Dat mannen over het algemeen beter kunnen kaartlezen dan vrouwen, komt niet doordat jongetjes alsmaar van hun vader plattegronden moesten bestuderen en meisjes nooit een atlas mochten inzien, het komt doordat de bedrading in de hoofden van mannen het gemakkelijker voor ze maakt om die plattegrond denkbeeldig op zijn kop te zetten. En volgens mevrouw Delfos zou dat wel eens te maken kunnen hebben met het feit dat vrouwen zich gemakkelijker denkbeeldig in iemand anders kunnen verplaatsen, want als je dat doet, dan neem je het perspectief van de ander over en daardoor raakt je ruimtelijke gevoel een beetje in de war. Dus dat mannen vaak zo aardig kunnen kaartlezen heeft te maken met hun gebrekkige vermogen tot empathie.  Dit verhaal vertelde mevrouw Delfos onlangs in het prachtige televisieprogramma Boeken aan Wim Brands en ik zat aan de buis gekluisterd. Het eerste wat ik dacht was: wat een leuke, slimme vrouw, wat een interessante dingen zegt ze, daar moet ik nog eens even heel goed over nadenken, zou dat nou echt zo zijn? Maar het tweede wat ik dacht was: had ze dit geschreven in 1975, dan had ze, in elk geval bij een publiek van studenten in de sociale wetenschappen, te maken gekregen met actiegroepen en collegeverstoringen en kamerbezettingen, want zulke beweringen wekten toen veel weerstand. Beweren dat vrouwen over het algemeen minder goed kaartlezen dan mannen, dat zou je destijds zijn komen te staan op een onaangenaam bezoekje van actiegroep ‘de rode kaart’.

Ik heb eind jaren zeventig voor de Nederlandse Sociologische Vereniging een conferentie georganiseerd waarin sociologen in debat gingen met een vooraanstaand psychiater en neuroloog. Ik vond wat de hoogleraar H.M. van Praag in die tijd schreef over de problematiek van psychiatrische patienten erg interessant en ik wilde die geleerde graag in gesprek brengen met sociologen die heel andere theorieën hadden over de mensen met ernstige psychische klachten. Ik zag wel dat het lastig zou worden en ik noemde mijn conferentie dan ook: ‘Het schuchter rendez-vous’. Een en ander vond plaats in zaal D009 van de Oude Manhuis Poort en ik denk er nog met het schaamrood op de kaken aan terug. Het werd een enorme ruzie tussen de hooggeleerde neuroloog die al die sociologen kletsmajoors vond en die dat ook duidelijk liet merken en een zaal vol steeds kwaaiere sociologen, vooral Amsterdamse sociologie-studenten, die de professor eerst beleefd van repliek dienden maar hem aan het eind van de middag min of meer begonnen uit te schelden. Vreselijk.

De tijden zijn veranderd en niet zo’n klein beetje. Tegenwoordig ontmoet ik wetenschapsmensen van uiteenlopende disciplines die echt oprecht belangstelling hebben voor elkaars manieren van kijken. Het gaat er vooral om dat je, net zoals die vrouwen van Delfos, in staat bent om de wereld te bezien door de ogen van de beoefenaar van een andere discipline. Dat vermogen om je even voor te stellen hoe je naar de verschillen tussen mannen en vrouwen zou kijken als je niet was opgeleid als socioloog, maar als biopsycholoog en wat je dan zou zien, waar je dan op zou letten, dat is waar het om gaat. Je moet niet alleen de visie van die andere wetenschapper niet afwijzen, je moet zelfs even in de schoenen van de ander kunnen staan, hetgeen natuurlijk ook vergt dat je je gedurende langere tijd serieus verdiept in het vakgebied van die andere wetenschap. Alleen dan kun je het verzoek van Paul McCartney opvolgen: ‘try to see it my way’.

Misschien is de prijs die je daarvoor moet betalen dat je net als de vrouwen van Delfos een beetje je richtingsgevoel kwijt raakt, dat je je niet meer zo gemakkelijk kunt oriënteren in de ruimte van de wetenschap. Maar een beetje wetenschappelijke duizeligheid is misschien juist wel prettig. Tijdens het borreluurtje gaat het velen toch ook om het lichte verlies aan richtingsgevoel dat de alcohol kan opwekken (misschien is drinken wel een poging om te vervrouwelijken).

Sinds de dagen dat professor Van Praag zo onheus werd bejegend is er een heel andere wind gaan waaien in de wetenschappen. Tegenwoordig zijn sociologen zeer geïnteresseerd in wat hersenonderzoekers, neurobiologen of primaten-ethologen ze kunnen vertellen en meer en meer hoor je ook de beoefenaren van die buur-wetenschappen verklaren dat ze erg geïnteresseerd zijn in wat sociologen, historici en antropologen ze kunnen vertellen over wat er zich afspeelt in mensencollectiviteiten.

We leven in een tijd waarin niet zozeer de wens tot samenwerking groter wordt, maar waarin bepaalde taboes die de relaties tussen beoefenaren van wetenschappen in het verleden zo vaak vergiftigden gelukkig een beetje uit de mode beginnen te raken. En daar kan Blind van profiteren. Wat dat betreft gloort er nieuwe hoop voor de interdisciplinariteit en voor het IIS. Wat dat betreft staan alle seinen op groen voor de nieuwe site van Blind. Wat dat betreft breekt er een mooie tijd aan voor gamma-vaders met bêta-dochters.

‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dit niet.’ Toespraak bij de lancering van de vernieuwde website van Blind, Interdisciplinair Tijdschrift in het IIS, Sarphatistraat Amsterdam, op 24 september 2008

Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. Lezing bij de oprichting van de Kring van Amsterdamse sociologen (2007)

Honderd jaar sociologie. Ik wil graag beginnen met iets te zeggen over het einde van het verhaal, het heden. Laat ik U iets te vertellen dat U misschien nog niet weet, omdat er tot nu toe vrijwel niets over in de krant heeft gestaan. Het gaat de laatste jaren verbazingwekkend goed met de ontwikkeling van het vak sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Kijk je naar de instroomcijfers van onze eerstejaars-studenten, dan zie je een werkelijk verbazende stijging. Eergisteren sprak ik op de receptie na afloop van ons afscheid van Leon Deben met een paar studenten die in 1998 in het eerste jaar zaten. Zij en ik herinnerden het ons nog precies: we zaten toen in een zaaltje met veertig reguliere sociologie-studenten in het eerste jaar, vers van de middelbare school. We zaten in een kleine zaal in de Oude Manhuis Poort en die was dan ook nog eens half leeg. In dat jaar ging in de staf het grapje rond: deze jaargroep brengen we nog naar hun doctoraalexamen en dan sluiten we de tent.  Dit jaar, zijn er 120 eerstejaars-studenten ingestroomd en dan heb ik het nog even niet over zij-instromers, die we vroeger de doorstroomstudenten noemden en tegenwoordig premasterstudenten, degenen die van het HBO komen en die besloten hebben om na hun professionele diploma ook nog een academisch master-diploma te halen. Dit jaar zijn dat er tachtig. 120 plus 80 is 200. Ik sta nu dus sinds een paar jaar voor de grote zaal D109 eerstejaarscollege te geven en die zaal is dan lekker vol. Het ziet er overigens naar uit dat we die doorstroomstudenten of premasterstudenten in de toekomst kwijt zullen raken. De universiteit financiert het schakeljaar niet langer. Mischien dat enkele HBO’s zelf de opleidingen gaan verzorgen waarmee hun studenten toch nog in onze master-studies kunnen instromen. Het is dus maar goed dat er groei zit in het aantal reguliere eerstejaars-studenten. Maar die doorstroomstudenten hebben ons er vanaf midden jaren tachtig en vooral in de slappe jaren negentig wel doorheen gesleept. Hadden we die doorstroomstudenten of zij-instromers in die tijd niet gehad, dan zou de opleiding in de sociologie het in Amsterdam waarschijnlijk niet hebben overleefd. Zoals professor Teulings zestien jaar geleden zei: de doorstroomstudies zijn de kurk waarop de opleiding drijft. Met dank aan Teulings en Katinka Bijlsma en al die anderen die begin jaren negentig honderden doorstromers voor hun kiezen kregen. Mede dank zij die doorstromers slaagden we er in Amsterdam niet alleen maar in om de opleiding sociologie overeind te houden, we slaagden er zelfs in om, anders dan bij andere sociologie-opleidingen in Nederland het geval was, onze specialismes overeind te houden: de sociologie van arbeid, organisatie en beleid, de cultuursociologie, de stadssociologie, de sociologie van verzorging en beleid. En juist dank zij die specialismes trekken we nu weer veel studenten, heel wat meer dan de andere universiteiten in Nederland. We zijn getalsmatig weer de grootste opleiding van Nederland. We zijn de opleiding met de meeste specialismes, met het breedste theoretische aanbod, met het breedste methodologische aanbod.

Dat het goed gaat met de sociologie merk je ook aan andere dingen. We hebben bij voorbeeld weer een heel levenslustige studentenvereniging, Sec geheten, het sociologisch epicentrum, een naam als een aardbeving. Er wordt door de sociologiestudenten weer een heel leuk tijdschrift uitgegeven, dat heet Somo, sociologisch mokum. In de gangen van ons gebouw heerst weer eenzelfde soort opgewondenheid als in de jaren zeventig, er zijn avonden met interessante sprekers, het wemelt weer van de vergaderingen waar niets uit komt, boze Opleidinsgcommissie-studenten plakken het gebouw weer vol affiches met hun klachten en eisen. Ik ben geneigd om de belangstelling voor deze Kring van UvA-alumni, een belangstelling die de organisatoren eerlijk gezegd een beetje heeft overvallen, ook te zien als een teken van herlevende interesse voor ons mooie vak. Jarenlang hadden veel mensen die in de sociologie afgestudeerd waren de neiging om daarover maar niet te veel te zeggen op de befaamde familiefeestjes, want dan moest je je meestal meteen verdedigen met iemand die altijd dat ene vervelende zinnetje van Jan Blokker paraat had. Allemachtig, wat hebben ze ons geplaagd met dat lichtknopje en wat hebben we vaakmoeten spreken over dat wonderlijke kledingstuk, de geitenwollen sok. Die tijd is gelukkig voorbij. Waarschijnlijk heeft ook U het met enige verbazing vastgesteld. Uw kinderen op de middelbare school vertellen met trots aan hun vriendjes: mijn moeder is socioloog. En dan zeggen die vriendjes: wat leuk, dat studeert mijn grote broer en die vindt het heel interessant, misschien ga ik ook sociologie studeren. Op de TV en in de kranten zie ik ineens weer sociologen, die zich met enige trots als sociologen afficheren en dan het hoogste woord voeren, vaak over onderwerpen waar ze weinig verstand van hebben, maar dat weerhoudt de interviewers er niet van om respect te tonen voor de geleerde ondervraagde. En in de boekwinkels breiden de kasten met sociologieboeken eindelijk weer eens een beetje uit en er verschijnen zelfs tafels waarop de nieuwste boeken op sociologisch gebied worden uitgestald. Ik constateer dat niet in alleen in Amsterdam, maar ook in Berlijn, ook in Parijs.

Misschien vraagt U zich af of die groeiende instroom van studenten nu ook een uitbreiding van de staf oplevert of dat wij hier in Amsterdam met een slinkend personeelsbestand een groeiende groep studenten les moeten geven. Inderdaad, er zijn problemen. En toch, ook hierover is goed nieuws te melden. Zoals U misschien hebt gezien stond er een maand geleden een advertentie in de krant voor maar liefst drie nieuwe UD’s, terwijl we er het afgelopen jaar al twee hadden aangesteld. Drie tegelijk! Dat hadden we in dertig jaar niet meer meegemaakt. En dat is nog niet het einde. De sociologie komt er zo langzamerhand bovenop en gelukkig is dat ook de visitatiecommissie opgevallen, die een half jaar geleden een voor Amsterdam gunstig rapport publiceerde, waardoor we ons nu verzekerd weten van accreditatie.

Honderd jaar sociologie. Ik ben begonnen met de huidige situatie.  Maar laat ik nu beginnen met de situatie honderd jaar geleden…

De titel van de lezing, honderd jaar sociologie-onderwijs in Amsterdam, heeft U misschien doen denken: bestaat dat onderwijs aan deze universiteit dan honderd jaar? De eerste echte hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, sprak hier in Amsterdam zijn oratie uit op 13 juni 1922 en men zou dus kunnen zeggen dat we moeten wachten tot 2022 voordat een toespraak met deze titel kan worden gehouden. Ik stel me reeds nu kandidaat om over vijftien jaar, 74 jaar oud, bij leven en welzijn, die lezing te houden. Maar in andere opzichten is het onderwijs in de sociologie ouder dan honderd jaar. Zo pleitte Mr. S.R. Steinmetz, die wel de vader van de Nederlandse sociologie is genoemd reeds in een voordracht in 1895 voor de invoering van sociologie als leervak aan de universiteit. Zijn lezing droeg de titel: Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. Eind negentiende eeuw volgden studenten aan de rechtenfaculteit de colleges van professor H.P.G. Quack, die het zesdelige werk De socialisten had geschreven en die voordrachten hield over onderwerpen als Bouw en Samenstel der Maatschappij, een zeer sociologisch geinteresseerde geleerde. En wie in de collegezaal een gedegen kritiek wilde horen op de denkbeelden van Karl Marx kon terecht bij de econoom, Mr. M.W.F. Treub, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de Universiteit van Amsterdam, zoals vermeld wordt op het titelblad van zijn geleerde tweedelige studie uit 1903, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, een critische studie. In dat boek gaat het niet alleen over de meerwaarde-theorie, de daling van de rentevoet of de vermeende de toename van de inkomensongelijkheid, maar ook over het begrip dialectiek bij Marx waarover Treub zegt dat het vanuit idealistische standpunt principieel onaantastbaar is, maar als wetenschappelijke methode onbruikbaar. En ook ging hij in deze colleges uitgebreid in op het klassebegrip en op de samenstelling van de moderne  arbeidersklasse. Zijn boek kwam voort uit colleges die Bonger en zijn jaargenoten rond 1900 met grote belangstelling volgden.

Het is mogelijk om het spoor nog een stukje verder terug te volgen. In de Encyclopaedia of the Social Sciences van 1930 noemt W.A. Bonger, die aan dat boek meewerkte, de Amsterdamse hoogleraar jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper de vader van de Nederlandse sociologie. Jeronimo Kemper leefde van 1808 tot 1876, promoveerde aan de rechtenfaculteit in Leiden en werd in 1852 hoogleraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, onze universiteit. Tijdens dit hoogleraarschap schreef hij het boek Inleiding tot de wetenschap der Zamenleving (1860) en de vierdelige Handleiding tot de kennis van de wetenschap der Zamenleving (1860-1863; uitgebreide herdruk: 1863-1871) en dat volgens Bonger, maar bij voorbeeld ook volgens J.A.A. van Doorn, het begin inluidt van de sociologie-beoefening hier te lande. Eén van zijn bewonderaars was H.P.G. Quack, die ik al noemde. Kemper zag de wetenschappelijke studie van de samenleving als noodzakelijk voor het goed beoefenen van het recht. Hij wees het woord sociologie trouwens af, omdat hij deze hybride van Latijn en Grieks ervoer als, ik citeer, een barbaarse combinatie. Over De Bosch Kemper schreef Robert Knegt in 1975 een nog altijd heel interessant stuk in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, tweede jaargang, nummer 1. Daarin concludeert hij dat de sociologie die Kemper voorstond toch eigenlijk vooral een ethisch filosofisch systeem was: als de mens de natuurwetten der maatschappij leert kennen, dan zal dit vanzelf uitmonden in een soort natuurlijke zedelijkheid. Dat is een reden om hem toch nog niet helemaal te beschouwen als een socioloog in de moderne zin van het woord. Bovendien was zijn onderwijs niet erg in trek. Zijn colleges waren geen groot succes en dat had wellicht te maken met het feit dat professor Kemper veel last had van stotteren. Dat was er ook de reden van dat hij pas laat en onder grote druk van zijn omgeving het hoogleraarschap aanvaarde.

Het is mogelijk om nog wat verder terug te gaan in het verleden, maar niet zo heel veel verder. In de eerste helft van de negentiende eeuw was het aan het Atheneum Illustre nog gebruikelijk om les te geven in het Latijn. In 1846 hield professor Opzoomer zijn oratie in het Nederlands en dat was een baanbrekend vernieuwing die niet door iedereen op prijs werd gesteld. Pas na 1859 werd het gebruikelijk om oraties in het Nederlands uit te spreken en om in het Nederlands college te geven. Voor degenen die het nieuwe vak economie doceerden was dat een enorme handicap. In 1838 wilde W.C. Mees zijn studie over de geschiedenis van het bankwezen als proefschrift verdedigen, maar het lukte hem niet om deze materie in het Latijn te formuleren en daarom publiceerde hij zijn boek in het Nederlands en dus niet als proefschrift. In Nederland is de sociologische denkstijl aan de universiteit dus opgekomen in dezelfde tijd dat de landstaal de academische taal begon te worden. Dat is een interessante constatering op het moment dat de landstaal in de sociologie begint te verdwijnen en onze hedendaagse studenten gedwongen zijn om, net als studenten rond 1830, engelstalige equivalenten te vinden voor typisch Nederlandse verschijnselen als verzuiling of buitenkerkelijkheid. Sociale wetenschappen hebben het extra moeilijk wanneer de beoefenaren worden gedwongen tot het gebruiken van een internationale lingua franca.

We laten het verhaal dus maar beginnen bij De Bosch Kemper en van hem loopt een heldere lijn naar Quack en Treub en van deze economen naar Bonger. Bonger was van 1922 tot zijn dood in mei 1940 de enige hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, hij was redacteur van het in 1925 opgerichte en door Amsterdamse geleerden gedomineerde blad  Mensch en Maatschappij en hij was ook een van de oprichters van de Nederlandse Sociologisch Vereeniging, een nog altijd florerende professionele organisatie, waarvan U zeker lid zou moeten worden als U het nog niet bent. Die vereniging werd zelfs opgericht bij Bonger thuis, in de Vossiusstraat. De vooroorlogse Nederlandse sociologie is voor een belangrijk deel ook de Amsterdamse sociologie en daarin neemt Bonger een centrale positie in. Daarom is het goed om even terug te gaan naar waar Bongers carrière begon en dat was inderdaad 100 jaar geleden, 102 jaar om precies te zijn, want in 1905 promoveerde hij op het dikke Franstalige boek Criminalité et conditions économiques, een door en door sociologische studie naar het verschijnsel criminaliteit. Het werd vertaald in het Engels en uitgegeven door een belangrijk Amerikaans huis en daarmee werd Bonger een bekende naam in de Amerikaanse sociologie. Dit boek is ook de basis geworden van de colleges die Bonger gaf van 1921 tot 1940. Hij doceerde hier de vakken criminologie en sociologie en eigenlijk heeft dat ook gezorgd voor een probleem in zijn posthume reputatie, want hij is vaak gezien als een criminoloog die ook nog wat deed aan sociologie. Misschien kwam dat ook doordat hij bekend stond als de auteur van het boekje Inleiding tot de criminologie, terwijl het in dezelfde reeks verschenen boekje Inleiding in de sociologie niet door hem was geschreven, maar door een andere Amsterdamse professor, de cultureel antropoloog en etnograaf Sebald Rudolf Steinmetz. Dat was een heel andere man dan Bonger, een flamboyante, charismatische geleerde, omringd door een groep bewonderende studenten en promovendi. Bij Bonger wilden slechts enkelen promoveren, bij Steinmetz liep het storm. En onder de sociaal geografen die met Steinmetz als promotor hun proefschrift verdedigden waren er velen wier belangstelling eigenlijk vooral uitging naar de sociologie en die een dissertatie presenteerden die sterk sociologische trekken had. Steinmetz had zelf grote belangstelling voor het vak sociologie, zoals bij voorbeeld blijkt uit dat boekje Inleiding in de sociologie, en hij stimuleerde de sociologische interesse van zijn studenten. Maar zijn benadering was niet alleen erg sociaal-geografisch maar ook nogal biologistisch, Steinmetz was bovendien een onderzoeker, die weinig moest hebben van abstract getheoretiseer. Hij vond dat vaak kletskoek en daar had hij in veel gevallen ook gelijk in, maar dit vooroordeel zorgde er ook voor dat hij bij voorbeeld de betekenis van iemand als Georg Simmel volstrekt miskende. Een betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap noemde hij hem. Dat soort polemische uitvallen moeten zijn colleges tot een groot genoegen hebben gemaakt om bij te wonen. Bij zijn emeritaat konden de dankbare studenten een boekje vullen met zijn oneliners en wisecracks. Vergeleken met deze charmante virtuoos waren de colleges over sociologische theorie, die Bonger 18 jaar lang verzorgde buitengewoon saai. Etty Hillesum beschrijft hem als de bullebak van de collegezaal. Karel van het Reve ergerde zich als student aan Bongers saaie manier van spreken en misschien dat hij daar ook wel zijn afkeer voor de sociologie in het algemeen heeft opgedaan, waaraan hij de rest van zijn leven vorm gaf in scherpzinnige stukjes, die jammer genoeg minder impact hadden dan de populistischer aanvallen van Jan Blokker.

De briljantsten onder degenen die voor de oorlog waren gepromoveerd bij Steinmetz, werden na de tweede wereldoorlog de hoogleraren in de sociologie aan de verschillende universiteiten van Nederland waar dat vak nu ook werd ingevoerd. Hofstee ging naar Wageningen, Van Heek naar Leiden en de grote J.P. Kruijt die hier was gepromoveerd op het prachtige boek De onkerkelikheid in Nederland waaraan ook Bonger veel had bijgedragen, werd tot Steinmetz grote teleurstelling niet in Amsterdam benoemd maar in Utrecht.. Enkele Steinmetzianen bleven wel en werden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam in de sociale geografie, de culturele antropologie en de sociologie. Ik denk aan Ter Veen, Fahrenfort, maar vooral aan de sociologen Den Hollander en Hofstra. En daarmee komen we aan de periode die een aantal van de hier aanwezigen nog hebben meegemaakt, de jaren van de zevende faculteit, de rode faculteit, de PSF.

De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen kende drie sub-faculteiten: subfaculteit of sectie A voor algemene politieke en sociale wetenschappen, subfaculteit B voor sociologie en sociografische wetenschappen en subfaculteit C voor sociale psychologie en sociale pedagogiek. Ik geloof dat voor deze dag onder meer al diegenen een uitnodiging hebben ontvangen die zijn afgestudeerd in sectie A of B. Maar ik spreek nu over B. Het studieprogramma was geconcentreerd rond sociologie, volkenkunde en sociografie met als verplicht onderdeel de sociografie van Zuid Oost Azie. Het woord globalisering bestond nog niet, maar toch. Tot het kandidaatsexamen volgden de studenten gezamenlijk een opleiding in wat nu zou heten de westerse en de niet westerse sociologie en pas in het vierde jaar van de studie moesten ze kiezen tussen de doctoraalopleiding in de westerse dan wel de niet westerse studierichting. Die nauwe verbondenheid van Westerse en niet-westerse sociologie onderscheidt Amsterdam nog altijd: sociologen en niet westers sociologen zijn ingehuisd in hetzelfde gebouw, het Spinhuis, ze zitten in dezelfde vakgroep, Soca, de zelfde onderzoeksschool, de ASSR, hetzelfde onderwijsinstituut, het AIM, en de sociologiestudenten krijgen in het eerste jaar verplicht niet-westerse sociologie en andersom ook.

Wie in sectie B koos voor sociologie bleef een breed programma houden waarin naast sociologie ook sociale psychologie, inleiding tot de economie en naar keuze etnologie of sociografie moest worden gevolgd. Er dienden twee scripties te worden geschreven, een voor het hoofdvak en een voor het keuze- of bijvak

Tot de boeken die de studenten moesten lezen behoorden Bierens de Haan, Reuter en Hart, Introduction to Sociology, Warner en Lunt, Ruth Benedict, Patterns of Culture en later onder andere Moderne sociologie van Van Doorn en Lammers en het geduchte dikke boek Sociology van H.M. Johnson, dat werd ingevoerd in 1962. Ikzelf kreeg in 1967 Society, an introduction to sociology van Ely Chinoy.

De aantallen studenten die kozen voor het vak sociologie waren nog gering. Van de drie subfaculteiten was subfaculteit B de kleinste en ze bleef dat van 1947 tot 1962. Emiel Droogleever Fortuijn vertelde me dat hij in 1959 begon te studeren met 28 medestudenten, maar dat is wel een uitzonderlijk laag getal.

Wanneer men spreekt met degenen die in die jaren in Amsterdam college liepen, dan valt op dat ze telkens weer beginnen over de colleges van de legendarische professor A.N.J. den Hollander. Het waren colleges die soms conférences leken en waarin de spreker schitterde met zijn eruditie en nooit naliet zijn publiek een beetje te treiteren. Den Hollander was heel internationaal georienteerd, literair begaafd, historisch geinteresseerd, buitengewoon origineel in zijn stijl van schrijven en spreken. Ik heb zelf nog net het staartje van deze collegecylus mogen meemaken en ik kan U in alle oprechtheid vertellen dat ik er verpletterd van schrik en mededogen bij zat toen de studentenopstand uitbrak die deze autoritaire hoogleraar dwong om afscheid te nemen.  Eigenlijk vond ik die sarrende toon in de collegezaal ook wel leuk, maar ik merkte al aan mijn medestudenten dat deze stijl in de van anti-autoritairisme doordesemde atmosfeer niet goed viel en ik zag ook dat de bejaarde hoogleraar, die op dat moment overigens net zo oud was als ik nu ben, dat zelf helemaal niet aanvoelde. Er volgden enkele afschuwelijke aanvaringen tussen de professor en een agiterende minderheid in de collegezaal en het resultaat was dat Den Hollander zich in het begin van 1969 terugtrok uit het onderwijs in de sociologie. Dat moment markeert de grote verandering in het sociologie-onderwijs in Amsterdam. Het aantal studenten dat instroomde bij wat nu het sociologisch instituut ging heten, een samenvoeging van vier oudere eenheden, waaronder het sociologisch seminarium en de sociologische handbibliotheek, groeide enorm. Wanneer Den Hollander college gaf voor alle eerstejaars-studenten in de sociologie en de antropologie zat deze zaal – nu ja, de zaal hier recht boven, die even groot is, stampvol. Op grond hiervan vond er een uitbreiding plaats van het wetenschappelijk corps. Van alle benoemingen tussen 1960 en 1990 vond tweederde plaats tussen 1968 en 1975, met een piek rond 1968. Tussen 1967 en 1969 kwamen er maar liefst 27 nieuwe medewerkers bij. De kroondocenten raakten daarbij sterk in de minderheid, terwijl voorheen de relatie tussen kroondocenten en stafleden één op één was geweest. Die snelle relatieve toename van de onderwijsgevenden in de lagere echelons gaf natuurlijk ook nieuwe spanningen.

Maar belangrijker nog was de groei van het aantal studenten en daarbinnen de groei van het aantal linkse tot zeer linkse studenten, die hun standpunten buitengewoon krachtig naar voren brachten. Zoals overal in Europa en ook in de Verenigde Staten ging er ineens een golf van belangstelling voor het marxisme door de studentengelederen en van de docenten werd min of meer geeist dat ze op zijn minst gelegenheid boden om te discussieren over allerlei linkse thema’s. Men eiste onderwijs in projectgroepen. Men eiste inspraak in de keuze van de boeken. Sommigen eisten zelfs de afschaffing van het instituut hoorcollege en het instituut hoogleraar. Op algemene vergaderingen werden studieprogramma’s aangenomen op basis van het one man one vote beginsel.

Maar laten we nu ook weer niet overdrijven. Ik merk de laatste tijd dat er een verhaal de ronde doet als zou het sociologie-onderwijs in Amsterdam in de jaren zeventig volledig gedomineerd zijn door een groepje keiharde CPN-ers. Wie in de koffiekamer van het sociologisch instituut iets lelijks durfde te zeggen over Stalin of Mao kreeg het aan de stok met Niek Bolte, die hier tot mijn grote genoegen aanwezig is, Ton van Hoek of de geduchte Saskia Grotenhuis. De linkse asva en de maoistische ksb-nl deelden de lakens uit en wee je gebeente een student het waagde om in de koffiekamer De Telegraaf uit zijn tas te halen. Voorzover ik het mij allemaal nog kan herinneren is dat verschrikkelijk overdreven. Misschien ging het er in Nijmegen zo aan toe, dat kan zijn, maar in Amsterdam kon je in die jaren zeventig ondanks alle agitatiecollectieven en opgewonden algemene vergaderingen heel veel leren van de colleges en werkgroepen van docenten als Goudsblom, Laeyendecker, Elias, Gouldner, De Swaan,  Derek Phillips, Hugo de Jager of Gerard Durlacher en dat waren geen van allen sociologen die zich als marxist afficheerden, hoewel Gouldner daar misschien nog het dichtst bij in de buurt kwam. Maar die had vaak de ergste ruzies met de marxistische studenten. Goudsblom en De Swaan hadden soms nog wel eens last van het SSK, het Socialistisch Studenten Kollektief, verbonden met de KSB-ml, maar na een paar interrupties konden ook zij hun colleges rustig voortzetten, zonder verder te worden gestoord door Tommy Nieuwenhuis, Evert Smit of Frans Heemskerk.

Er waren andere veranderingen die consequentierijker waren. In 1968 ging professor Hofstra, die vooral geinteresseerd was in theoretische en filosofische vraagstukken, met emeritaat. Hij werd opgevolgd door de jonge Johan Goudsblom, die was gepromoveerd op het in veel opzichten uitzonderlijke proefschrift Nihilisme en cultuur. In het begin van de jaren zeventig golden de doctoraalhoorcolleges van Goudsblom bij veel studenten als het intellectueel uitdagendste en leerzaamste onderdeel van de studie. In die colleges en in zijn werkgroepen zorgde Goudsblom ervoor dat de figuratiesociologie van Norbert Elias in Amsterdam een belangrijk theoretisch orientatiepunt werd. En dank zij zijn bemiddeling kwam Elias zelf hier in Amsterdam colleges en werkgroepen verzorgen. Een aantal beginnende medewerkers lieten zich in hun onderzoek sterk door deze benadering inspireren en dat kwam natuurlijk ook naar voren in hun onderwijs. Andere medewerkers zochten verdieping in het marxisme en schreven proefschriften over onderwerpen die daarmee verband hielden. Het Amerikaanse structureel functionalisme, dat veel van de boeken op de lijsten in de jaren vijftig en zestig had geinformeerd, raakte in deze jaren meer op de achtergrond.

Vanaf het eind van de jaren zestig komen er hoorcolleges en werkgroepen over de geschiedenis van het vak sociologie, waarin een soort canon van sociologische aartsvaders wordt ontwikkeld die elke nieuwe groep eerstejaars-studenten moet bestuderen, de sociologische klassieken. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in de vorm van zogenaamde confrontatiestudies, waarbij Marx en Weber tegen over elkaar werden gesteld in wat sommigen een thuiswedstrijd voor Marx noemden. Maar al snel ontstond er een doorlopende reeks onderdelen over de groten van het vak en daarin kregen Marx, Weber en Durkheim een prominente positie, maar ook niet meer dan dat.

 We gaan een klein kwartiertje pauzeren, maar voordat we dat doen wil ik U nog iets meegeven om even over na te denken. Wat ik tot nu toe heb gezegd over de recentere ontwikkelingen in de sociologie is heel persoonlijk en gekleurd door mijn eigen ervaringen en aan het slot van mijn voordracht, die ik zodadelijk zal houden, wordt dat nog een beetje erger. Dit is een feestelijke en persoonlijke toespraak en geen doorwrochte wetenschappelijke studie met de pretentie van objectieve geldigheid. Maar die moet er wel komen. Het zou mooi zijn als iemand over deze spannende periode in de geschiedenis van het sociologie-onderwijs in Amsterdam nog eens een boekje zou schrijven. Zo’n boek bestaat wel over de sociologie-opleiding in Nijmegen, Argonauten aan de Waal van professor Schreuder uit 2003, een beetje saai geschreven, maar toch las ik het met rode oortjes. Zo’n boek zou er ook moeten komen voor Amsterdam en er zijn velen in deze zaal die dan graag als geinterviewde zouden willen optreden. En, dames en heren, denk er aan, gooi die oude doos met pamfletjes of die ordner met collegedictaten vooral niet weg, misschien bent U wel de enige die ze heeft bewaard en de universiteit collectioneert die dingen tegenwoordig. U kunt ook Uw eigen herinneringen aan Uw eigen opleiding op papier te zetten, egodocumenten produceren over hoe U zelf de studie in de sociologie hebt ondergaan. Wees heel zuinig op Uw oude stencils, Uw aantekeningen van werkgroepen, Uw geluidsbandjes van colleges. U bezit waardevol materiaal en de alumnivereniging kan bij het veilig stellen en archiveren van dat materiaal hopelijk een interessante bemiddelende rol spelen.

Het is ook in de jaren zeventig dat de Wet Universitaire Bestuurshervorming, de WUB, de sociologen ertoe dwingt om vakgroepen op te richten. Dat had veel voeten in de aarde, maar het leidde tot een uitkristallisering van richtingen die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn gebleven.  Het proces begon in 1975, vooral op intigatie van professor Jolles, die al vroeg zag dat hier een heel belangrijke afslag moest worden genomen. Het leidde in 1978 tot de vakgroep Toegepaste sociologie, de vakgroep Sociologie en Geschiedenis rond Goudsblom en aanvankelijk ook Bader, de vakgroep Arbeid en Organisatie waarbij lector Teulings was betrokken, de vakgroep Sociologie en gebouwde omgeving, aanvankelijk met professor Jolles als kroondocent, en de vakgroep Verzorgingssociologie, een trouvaille van de pas benoemde professor Abram de Swaan. Nog altijd hebben we in Amsterdam specialismes die deze indeling van 1978 in herinnering roepen. De vakgroep Toegepaste sociologie werd op een verschrikkelijk nare manier opgeheven; de andere vier vakgroepen zijn nu herkenbaar in onze specialisaties. Tegenwoordig heet de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis cultuursociologie, en de verzorginssociologen, de A&O-sociologen, de stadssociologen, ze zijn er nog allemaal, ook al hebben jongeren dikwijls de plaats van de ouderen overgenomen. Het rare is dat de spanningen die deze indeling in de jaren zeventig met zich meebracht geheel onveranderd zijn meeverhuisd naar het heden.

Voor mij persoonlijk worden de jaren zeventig vooral gemarkeerd door de oprichting, in de lente van 1974 van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift met Dick Pels, Christien Brinkgreve, Louis Boon, Harry Kunneman en wat later Nico Wilterdink en Nil Disco. In dat blad werd het debat met en tussen de figuratiesociologen en de marxistische sociologen in alle openheid gevoerd en wat in de gangen van het Oost Indisch Huis vaak eindigde in bijterige hatelijkheden, resulteerde in het AST soms in de prachtigste stukken. In die eerste jaargangen verschenen ook vaak bijdragen van studenten in de sociologie, zoals het stuk van Robert Knegt over Kemper.

De jaren tachtig en negentig worden niet alleen gekenmerkt doordat het vak sociologie fel wordt aangevallen, aan andere universiteiten wordt opgeheven, studenten opleidt voor een sterk krimpende arbeidsmarkt en dus ook steeds minder studenten aan zich weet te binden. De jaren tachtig en negentig zijn ook de periode van het succes van de avondstudie en de doorstroomstudies. Zoals gezegd wisten die rond 1990 honderden studenten te trekken, terwijl de reguliere hoofdvakstudie meer en meer noodlijdend werd. Maar dat leidde ook tot grote spanningen en ruzies.

De jaren tachtig zijn ook de jaren waarin de belofte van de figuratiesociologie wordt ingelost: de promovendi van Goudsblom en De Swaan schrijven een reeks interessante proefschriften en zo ontstaat een theoretisch coherente body of knowledge, mede dank zij de productiviteit van de promotores zelf.  Maar of ze nu wel of niet behoorden tot de kringen der figuratiesociologen, al die relatief  jonge docenten die probeerden om hun werktijd te verdelen over hun proefschrift en hun doceertaak lieten de studenten hiervan meeprofiteren. Dat is tegenwoordig heel anders met al die in onderzoeksscholen ingemetselde Aio’s. In zekere zin waren de jaren tachtig een heerlijke tijd waarin het mogelijk was om onderzoek en onderwijs te integreren op een manier die inmiddels allang niet meer mogelijk is. Dat dat nu niet meer kan, is een groot verlies voor de opleiding en een van de beroerdste gevolgen van de splitsing in enerzijds onderwijsinstituten en anderzijds onderzoeksscholen.

Vanaf het midden van de jaren negentig wordt de opleiding in toenemende mate gemacdonaldiseerd, gerationaliseerd, gestroomlijnd. De inmiddels tot een vierjarige duur ingekrompen opleiding krijgt een strakke indeling in modules die allemaal 7 punten moeten bedragen en later allemaal tien punten. Er ontstaan vechtpartijtjes over studienormen, contacturen, paginanormen, vreselijk allemaal.  Het onderwijs valt onder de onderwijsinstituten, het onderzoek onder de onderzoeksscholen. Een reeks visitatiecommissies en accreditatiecommissies pint ons vast op leerdoelen en eindtermen, die moeten worden gerealiseerd binnen trimesters, later semesters, met leerblokken en toetsmomenten en tussentoetsmomenten. Het heeft allemaal erg veel tijd gekost, maar de rendementen zijn er niet meetbaar door verbeterd, als dat al de bedoeling was.

Wat wel heel opvallend is, is dat de sociologie-opleiding heel weinig is beïnvloed door het zogenaamde nieuwe leren. Terwijl op de middelbare school het zogenaamde frontale onderwijs waarbij een leraar met het krijtje in de hand voor de klas staat meer en meer werd gezien als een belachelijk relict uit het verleden, is aan de universiteit de hoogleraar voor de collegezaal met zijn krijtje in de hand geen moment gevaar geweest. Gedurende een decennium leek het even alsof we door zo vast te houden aan oude vertrouwde onderwijsvormen heel conservatief waren, maar nu worden we ineens weer geprezen als voorlopers van de hoogstmoderne back to basics trend. Het enige waarvoor de collegegevers zo langzamerhand zijn gezwicht is het gebruik van Power Point. Zelfs Nico Wilterdink heeft zich dit jaar gewonnen gegeven. Maar Bram de Swaan bleef de Power Point presentatie tot het bittere einde buiten de deur houden onder het trotse motto: ik ben zelf een power point.

Hoe goed het de sociologie de laatste jaren gaat vertelde ik U al in het begin, daar hoef ik nu ik terug ben bij dat heden niet op terug te komen. Ik wil tot besluit nog enkele kleine observaties over de opleiding zoals die nu functioneert aan U voorleggen.

Ten eerste. De studie verengelst in hoog tempo. Meer en meer moeten studenten colleges in de engelse taal volgen en moeten docenten les geven in het engels. Wetenschappelijke artikelen tellen eigenlijk alleen nog maar mee als ze worden gepubliceerd in engelstalige peer reviewed toptijdschriften. Het is bij veel sociologen, althans in mijn vriendenkring, bon ton om daar op te mopperen en de evidente nadelen breed uit te meten, maar er zitten natuurlijk ook goede kanten aan. De Amsterdamse sociologie wordt minder eenkennig, minder dorps, minder navelstaarderig, meer internationaal georiënteerd. De internationale school, de ISHSS, speelt in die ontwikkeling een sleutelrol. Ja, dat zijn de invloeden van de globalisering, ik moest dat woord er toch ergens in wurmen, anders telt dit niet als een serieuze voordracht.

Een andere ontwikkeling van de laatste jaren: de kandidaatsassitenten zijn weer terug. Jonge docenten, jodo’s, of junior docenten, judo’s geheten, mogen eindelijk weer onderwijs geven. Studenten in hun masterjaar of studenten die net hun masterbul hebben behaald, geven les in werkgroepen, zoals dat in de jaren zestig en zeventig heel gebruikelijk was. Een kleine kwart eeuw lang, zo van 1980 tot 1995 kon en mocht het niet meer, nu dringt het onderwijsinstituut er sterk op aan, want het is een mooie manier om kosten te besparen. Maar dat is het niet alleen. Voor deze enthousiaste jonge docenten is het een prachtige manier om onderwijservaring op te doen en voor de eerstejaars-studenten is het leuk om ook eens les te krijgen van iemand die nog geen grijze haren heeft, iemand met wie je je toch iets gemakkelijker kunt identificeren. Maar er zijn nog veel problemen en aan de coaching van deze nieuwelingen valt nog veel te verbeteren. Maar dat was ook de klacht van de kandidaatsassistenten van veertig jaar geleden.

Wat mij de laatste jaren erg is opgevallen is dat de studenten zo veel hoffelijker zijn geworden. Soms lijkt het wel of de beleefdheid van de jaren vijftig terugkeert. Na afloop van het slotcollege staan de studenten in een soort receptierij om de docent een hand te geven en vriendelijk te bedanken voor de inspirerende lessen.  De huidige eerstejaars-studenten applaudisseren na ieder college. Docenten worden weer standaard met U aangesproken. Van de ordeproblemen in de collegezaal waarover Bram de Swaan enkele jaren geleden  in de NRC berichtte is niets meer te merken en misschien was wat hij daar beschreef niet meer dan een aberratie van communicatiewetenschapstudenten in de jaren negentig. De uitzondering op deze regel is het vreemde medium email, dat sommige studenten plotseling alle beleefdheden doet vergeten.

De grote uitdaging waar de opleiding in de sociologie, en niet alleen de sociologie-opleiding, de komende jaren voor staat, is de integratie van het academisch onderwijs met het hoger beroeps onderwijs. Er is nu al sprake van een vergaande samenwerking tussen de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam. De aaansluitprogramma’s tussen het hoger beroeps onderwijs en het universitair onderwijs bezorgen ons al sinds de jaren tachtig hoofdbrekens. En dat zal de komende jaren nog wel erger worden.

Honderd jaar sociologie. Als je die periode van 1905 tot vandaag overziet, dan is de algehele indruk eigenlijk heel positief. In die hele periode is de Amsterdamse sociologie-opleiding de grootste geweest in omvang, de breedste qua theoretische varianten, de breedste qua methodologische vormen van expertises, de breedste ook in het aantal specialismesdat werd aangeboden. Vele malen zijn er inspecteurs, visitatiecommissies en accreditatiecommissies voorbijgekomen, en nooit concludeerden ze iets anders dan dat er in Amsterdam kwalitatief goed onderwijs werd aangeboden.

Sociologen hebben van nature nogal eens de gewoonte om zelfdepreciërende opmerkingen te maken. Door niemand wordt de sociologie zo gehoond als door haar eigen beoefenaren. Amsterdam is natuurlijk een stad die er om bekend staat dat haar bewoners enorme mopperaars zijn die ook en vooral zichzelf en hun eigen stad niet sparen. Amsterdamse sociologen zijn dus dubbel geneigd om hun Amsterdamse sociologie opleiding zeer kritisch te bezien. Dat is goed en dat moet ook zo blijven. Maar toch, als je die honderd jaar onderwijs in de sociologie in Amsterdam probeert te overzien, dan dringt zich een enigszins ongepast gevoel aan je op, een gevoel dat zich niet goed laat onderdrukken, ook al doe je nog zo je best. Een gevoel van trots.

‘Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam.’ Lezing ter gelegenheid van de oprichting van de Kring van Amsterdamse Sociologen (KAS) binnen de Amsterdamse Universiteits Vereniging (AUV) op 10 november 2007 in zaal D008 van de Oude Manhuis Poort

Sociologie studeren en de metro van Parijs (2007)

Vorig jaar was ik op vakantie in Parijs. Toen ik terug kwam moest ik meteen de eerstejaars toespreken op net zo’n introductiedag als deze. Ik had het toen over de metro van Parijs. Een paar weken geleden zei een student: dat verhaal moet je dit jaar weer vertellen op de introductiedag, want het is zo verschrikkelijk waar. Dus ik vertel het opnieuw, maar nu gesteund door een student die nu het tweede jaar ingaat en die zegt dat het heel erg waar is. Aanstaande vrijdag ga ik trouwens weer heel even, drie dagen lang, naar Parijs. Ik kom daar al vele jaren. In het begin snapte ik niets van die stad. Na een poosje kende ik allerlei wijkjes. Ik kende het gebied rond de hallen en het centre Beaubourg, ik kende het gebied rond het station Montparnasse, ik kende de straatjes rondom het Gare du Nord, waar de trein uit Amsterdam aankomt, ik kende de straten rondom Bastille waar ik vaak logeerde bij een vriend in de Rue de Lappe. Maar ik verkende de stad vanuit die Metrostations: Chatelet-les Halles, Montparnasse, Bastille, en ik had geen idee van het verband tussen die stukjes van Parijs die ik intussen vrij goed kende. Ik kende een aantal eilandjes binnen de stad Parijs, maar Parijs kende ik niet.. Maar ik bleef komen, jaar in jaar uit, ik wandelde veel, nam vaak de bus, fietste zelfs door de stad en toen begon ik te zien hoe al die eilandjes met elkaar verbonden waren, ik begon de topografie van de stad te snappen. Ik begreep hoe je vanaf het Gare du Nord door de Rue Saint Denis bij de Hallen komt, hoe je van de Hallen door de Marais naar Bastille loopt, ik ontdekte dat Montparnasse en de Hallen en het Gare du Nord op de Noord-Zuid-lijn liggen van Parijs, metro 4, de lijn Clignancourt-Porte d’ Orleans en dat er ook een Oost West lijn is die loopt van La Defense naar het kasteel van Vincennes. Als je dat assenkruis in je hoofd hebt, begin je de stad te beheersen. Zoiets heb je ook met sociologie. Sommigen van jullie weten iets over de charismatische leider, daarover lees je wel eens in de krant, anderen kennen het begrip referentiegroep, weer een ander heeft een vader die ooit kraker was en die heeft de theorie van Marx wel eens uitgelegd, weer een ander heeft op school wel eens een voordracht gehouden over het cultureel relativisme. Als wij jullie hier sociologie gaan geven, dan beseffen we dat jullie, zoals ieder goed opgevoed mens in deze samenleving, al allerlei stukjes van die sociologie kennen, van de selffulfilling prophecy tot het begrip cultureel kapitaal. Maar het zijn voor jullie nog buurten rond metrostations. Jullie hebben wat gedwaald in de straatjes rond dat station, maar jullie hebben nog niet op de fiets of te voet de hele stad verkend, je ziet de verbanden nog niet zo goed, de topografie, de ordening van het gebied. Daarom ook is de ondertitel van het boek samenlevingen: een verkenning van het terrein van de sociologie. Terreinverkenning, cartering, ordening aanbrengen, wegen aangeven in wat aanvankelijk nogal een jungle lijkt. En dat leidt ertoe dat je op een gegeven moment ineens denkt: ik snap hoe het in elkaar zit, ik begin overzicht te krijgen, ik kan me orienteren, ik zie ineens hoe je van de revolution of the rising expectations kunt fietsen naar de referentiegroepentheorie. En dan pas wordt sociologie echt leuk. En dat was nou precies wat die student tegen me zei na een jaar studie. Die zei: ik begin nu te fietsen door de stad; mij overkomt exact wat je me een jaar geleden had voorspeld.

Fragment uit een lezing voor de eerstejaars-studenten in de sociologie, uitgesproken in hun introductieweek op 29 augustus 2007

Hoe ik de laatste jaren de eerstejaars-studenten inaugureerde. Over een rite de passage.

Goedemorgen allemaal, aspirant bachelor-propedeustudenten, voltijds of deeltijds, aspirant premasterstudenten, voltijds of deeltijd, aspirant masterstudenten, minorstudenten, afkomstig uit wat vroeger Almere heette of van elders, beste ouderejaars, die zo aardig zijn om de nieuwelingen vandaag te begeleiden, beste opleidings-coördinatoren/studie-adviseurs, Melianthe Hulsbergen, Gesina Oorthuys, Aira Bagmeijer, en beste collega-docenten,

Mijn naam is Bart van Heerikhuizen en ik heb vandaag de eer om jullie welkom te mogen heten als aankomende studenten in de sociologie. Over veertig minuten zal ik jullie toespreken in mijn hoedanigheid van eerstejaars-docent, maar dit allereerste welkomstwoord spreek ik uit in een andere capaciteit. Nu representeer ik de Universiteit van Amsterdam, de Faculteit der maatschappij- en gedragswetenschappen, het Amsterdams Instituut voor Maatschappijwetenschap en de Afdeling Sociologie en namens al die instellingen, zeg ik plechtig en van harte: welkom.

Op welk moment word je nou eigenlijk student in de sociologie? Was dat toen je de inschrijvingsformulieren opstuurde, is het op deze introductiedag, is het op 1 september om 12 uur ‘s nachts, gebeurde het ongemerkt in de eerste minuut van je eerste hoorcollege volgende week?

Het antwoord is eenvoudig: over een minuut of drie zijn jullie studenten in de sociologie. Nu nog niet. Maar wel nadat ik jullie collectief heb bevorderd tot student in de sociologie en dat doe ik… nu.

[De volgende woorden uitspreken met grote plechtigheid]

Op gezag van de rector magnificus van deze universiteit, op gezag van de decaan van de faculteit, van de onderwijsdirecteur en van de voorzitter van de afdeling sociologie, verklaar ik, Bart van Heerikhuizen, dat iedereen die voor mij aanwezig is met de bedoeling om in het cursusjaar 2007-2008 de studie in de sociologie te gaan volgen, hetzij als bachelor-student, hetzij als premaster-student, thans is bevorderd tot student in de sociologie met alle daaraan verbonden rechten én plichten.

 [En toen gebeurde er iets waarop ik helemaal niet had gerekend. Ik vreesde dat ze me zouden gaan uitlachen, maar ze keken er heel ernstig bij, net als ik. En na mijn laatste woorden barstten ze uit in een krachtig bevestigings-applaus.]

Een cultureel antropoloog zou over wat ik zojuist heb gedaan zeggen dat het eigenlijk een soort rite de passage is. Iemand wordt een nieuwe status geschonken, jonge mannen krijgen in een exotisch en pijnlijk ritueel de positie van volwassen man of jonge vrouwen worden in een klooster door het afleggen van de gelofte bevorderd tot non, een vechtersbaas wordt tot ridder geslagen door de koning. Waar die antropologen dan altijd op wijzen is dat er iets heel willekeurigs zit in zo’n rite de passage. Die wordt juist met zo veel poespas opgetuigd, omdat er zoveel in zit waarover je kunt twisten. Misschien zegt een jurist wel dat je pas echt sociologiestudent bent als je collegegeld is overgemaakt of pas als je je eerste tentamen met succes hebt afgelegd. Wat ik hier dus doe is mijn definitie van wat een sociologiestudent is dwingend opleggen, ik construeerde zojuist een sociaal feit, ik construeerde jullie toetreden tot de gemeenschap der studenten, in het bijzonder die der sociologiestudenten.

Wat ik op dit moment sta te doen is typisch voor hoe het ook in je studie in de sociologie toegaat. Veel sociale gegevenheden, die zo zeker schijnen te zijn, worden tot op zekere hoogte gerelativeerd. Als je daarvan in de war raakt, moet je maar een ander vak gaan studeren, want ook dit hoort bij sociologie. Het is een buitengewoon reflexief vak, het gaat steeds om zelfbespiegelingen en daarbij hoort soms ook zelfrelativering. Wie niet stevig in het leven staat wordt daar al snel een beetje draaierig van.

Toch zou een socioloog, anders dan een antropoloog, misschien juist een ander aspect aan wat ik zojuist zo plechtig deed, accentueren en dat is wat met een vaktechnisch woord wordt genoemd: het performatieve karakter van de taal. De Duitse socioloog Jürgen Habermas die op dit moment wordt gezien als een van de grootste levende sociologen, heeft daarvan een groot punt gemaakt in zijn dikke tweedelige boek over de communicatie tussen mensen, de Theorie des Kommunikativen Handelns. Habermas zegt in dat boek: taal is niet alleen maar een beschrijving van de wereld om ons heen, met taal kun je ook handelingen verrichten. Als er zodadelijk weer een stortbui losbarst, dan kun je je buurman aanstoten en zeggen: kijk eens, het begint weer te gieten daarbuiten. Dan gebruik je taal inderdaad op de manier waarop de meeste mensen denken dat taal altijd gebruikt wordt, namelijk om iets te zeggen over de wereld buiten je. Maar als ik tegen een student in een werkgroep zeg: haal jij eens even gauw een kop koffie voor me, dan is dat niet een beschrijving van een bepaalde stand van zaken, maar dan verricht ik een handeling, ik beveel een ander, ik plaats een ander in een ondergeschikte positie, ik oefen macht uit over een ander en een beetje rare macht bovendien, want een docent kan zijn studenten niet als koffiehalers gebruiken. Hier is de taal dus handeling, ingrijpen, het opleggen van een gezagsrelatie. Door die plechtige formule uit te spreken maak ik mezelf tot een soort van opperhoofd van de sociologie-opleiding, eigenlijk was die spreuk waarmee ik jullie tot student maakte mijn greep naar de macht. Maar ik doe ook iets anders: ik sleutel aan jullie identiteit, aan je zelfgevoel, aan wie je denkt dat je bent. Tot vanmorgen dacht je: ik ben een vrouw, ik ben een Moslim, ik ben een hetero, ik ben een fan van de Kaiser Chiefs. En vanaf nu is er iets nieuws toegevoegd aan je zelfbeeld: ik ben een sociologiestudent. Dat is wat taal kan doen.

Maar zulke nuanceringen en relativeringen doen niets af aan wat er zojuist is gebeurd. Dat is namelijk het wonderlijke van de sociale wetenschappen. Ze kunnen reflecteren, becommentarieren, nuanceren, relativeren, bekritiseren wat ze willen, maar dat zal voor heel veel leden van de samenleving niets uitmaken. Dat de socioloog Comte in 1840 stelde dat de godsdienstige wereldinterpretatie een ouderwetse vorm van begrip vertegenwoordigt en dat daar nu een heel andere, meer wetenschappelijke manier om de wereld te verstaan voor in de plaats is gekomen, heeft geen gelovige van zijn geloof af gebracht. Sociologen kunnen de wereld wel verschillend interpreteren, maar de sociale werkelijkheid laat zich daardoor maar zelden veranderen.

En vandaar dat het iedereen in deze zaal duidelijk is dat zij of hij zojuist, om 23 minuten over 10 om precies te zijn, is verheven tot de schitterende status van sociologiestudent. Het is mij een voorrecht om de eerste te mogen zijn die jullie met het behalen van deze zojuist verworven sociale positie van harte mag feliciteren.

Toespraak tot de nieuwste lichting eerstejaars sociologiestudenten op 29 augustus 2007

The Dutch Yesterday and Today

Ladies and gentlemen, distinguished professors, dear foreign students, Welcome in the Netherlands, this small country on the shores of the North Sea, a country where things that appeared to be stable for many centuries now all of a sudden seem out of ballance. Many of the statements that you may have read about the place where you are going to spend a period of your life are not valid any more, they are at least disputed, many of the old, time-tested certainties today appear to be anything but certain. National characteristics that the Dutch have always, in their own seemingly humble way been proud of – for example a certain tendency towards tolerance in religious matters – seem to melt away, or so the journalists and political commentators tell us. This is good news for those of you who have come here to study a social science: this small spot on the earth that for a long period of time has been a rather uninteresting, not to say boring, place, has transformed in a relatively short period of time into a kind of laboratory for those who are interested in the opportunities, the dangers, the problems, the challenges of high-modernity.

As a sociologist I did some research into the touchy subject of what some seventy years ago used to be called: the problem of national character. In the twenties and thirties of the last century sociologists, historians, anthropologists en social geographers were all very interested in the question of what is characteristic of the Germans, the French, the Brittish, the Italians or the Dutch. In Dutch social science the subject was hotly debated and one of the interesting things that struck me when I was reading these texts in the dust covered volumes of old scholarly journals, was that the traits they ascribed to the Dutch were extraordinarily stable. Whether you read an article by the famous Amsterdam professor of history Johan Huizinga or a book by the Amsterdam ethnographer Steinmetz, whether you looked into an French tourist guide of the thirties or an American anthropological research into the customs of the Dutch, you always find the same lists of peculiarities that struck the authors as typically Dutch. Some scientists founded their descriptions on detailed studies of what foreigners, visiting the Low Countries, had reported to their countrymen in letters or personal diaries about the natives that they had come across on their travels through these regions. There were also researchers who used questionaires with structured psychological questions in order to discover what psychological traits the inhabitants of this part of the earth had in common. But whoever wrote about it and whatever method was used, the lists they came up with were strikingly similar. And that list seems to have remained relatively stable from the nineteenth century until the end of the eithties in the twentieth century. That is such a remarkable fact: the absence of disagreement, everybody agreed with everybody on what typifies the Dutch.

Let me give you just one example, a list of Dutch characteristics that I found in an article by one of the founding fathers of ethnology and sociology in the Netherlands, Sebald Rudolf Steinmetz, who was one of the famous professors, teaching at this university in the first half of the twentieth century. In 1930 Steinmetz published a book about the Netherlands. Five of the eighty-three pages of this book, that was written in the German language and for a German audience were devoted to the question of this presumed National Character. Steinmetz headed his list of Dutch character traits with the love of freedom. He went on to mention individualism, an avertion to personality cults and other forms of ‘Pathos’, a critical attitude, a penchant for irony, a lack of emotionalism, negligible traces of vanity and very little vindictiveness, sensuality or sensitivity. According to Steinmetz the Dutch seldom showed any signs of joy and were rarely cheerful. They were not too enthusiastic about new inventions. Art in the Netherlands was never monumental. People were not extravagant; on the contrary, they were economical and thrifty. They were not adventurous. In 1871 the historian Robert Fruin wrote an article entitled ‘The Character of the Dutch People’ in which you will find just the same description: the Dutch are phlegmatic, he says, the word that describes them best is the untranslateble Dutch term bedaard: calm, collected. Very few people were filled with any kind of real passion for the opposite sex. The Dutch kitchen was – to put it mildly – not overly sophisticated. The Dutch were not cruel to animals, nor were they cruel to each other. They took life very seriously and when this seemed to exact too high a toll, they tended to drink away their problems. (Some visitors, especially in the nineteenth century report that alcoholism seems to be a national desease.) They had plenty of energy, but they excelled more in their perseverance than in their enterprising spirit. (…) They did not tend to change their minds easily, nor did they react quickly and they were not inspiring orators. But they were faithful, persevering, reserved, reticent, industrious, peaceful and scrupulous. The only field where the Dutch were more emotional was religion: here very heated feelings were sometimes rampant, and there was evidence of great love for religious leaders.

Huizinga in his friendly polemical way wrote that in the Dutch language the word schoon means clean and beautiful at the same time. Every foreigner travelling through the Netherlands marvels at the clean streets, the clean houses, the clean clothes that the people wear. And every reader of Huizinga in the fourties or the fifties nodded when reading those lines. Yes, you can say many unpleasant things about the Dutch, but nowhere else will you walk on cleaner streets.

These traits can be found in nearly every other text on the same subject. There is a surprising amount of consensus of opinion among authors aggregating the elements of Dutch national character. Sometimes, of course, this is attributable to their copying parts of each other’s lists. But a wide range of sources and methods led the authors to draw strikingly identical conclusions.

Some of these authors presented interesting explanations for these traits. Some of them assumed that a large part of the national character was inherited and transmitted in a biological way. Some of these explanations verge even on a disquieting kind of racism. But historians traditionally had a great aversion to linking national character to heridity. Jan Romein, one of the most illustrious historians working at this university, believed that in order to track down our national character, we have to examine the history of the Dutch people. The fact that Dutch society is a predominantly protestant society, has been considered by many authors a very important factor. Another interesting point is the fact that in our country a court society, remotely comparable to the court of Versailles, did not develop; the dominant class was not the nobility, the descendants of warriers, specialists of military means, of weapens,  but the frugal tradesmen in their simple black clothes, the specialists of economic means, of money. Johan Huizinga thought that all the aspects of the Dutch character were derived from their essential bourgeois nature. This bourgeois nature was related to the history of the Republic of the Netherlands in the seventeenth century. Even at its peak, Dutch life was fundamentally unheroic, according to Huizinga, who wrote the famous sentences: ‘Whether we like it or not, we Dutch are all bourgeois, from the notary public to the poet and from the baron to the common labourer. Our national culture is bourgeois in every sense of the word. The bourgeois conception of what life is all about has been adopted by all the segments or classes of our nation, whether rural of urban, the rich and the poor… Our very spirit has sprouted forth from bourgeois seeds, not a military spirit, but a commercial one. The bourgeois quality of society accounts for the negligible rebelliousness of the lower classes, and in general the tranquility of the nation’s life, which only ripples slightly under the wind of great spiritual turmoils.’

I hope that you will keep in mind these lists of Dutch characteristics in the coming months of your stay in Amsterdam. Some of them can still be found in the tourist guides that some of you may have read before embarking upon this journey. In these books the old stereotypes are repeated as if nothing had changed. That is not so very strange when you realize that even in the seventies and the eighties these lists were still very recognizable: yes, we did have political one-issue parties that warned against the invasion of foreigners into our beautiful country, but they were not an important factor in political life; yes, when in 1988 the Dutch soccer team won an important European competition, the Dutch seemed to lose their phlegmatic attitude, they painted their faces in orange and immersed themselves in what some people called nationalistic hysteria. But that was the exception to the rule, these outbursts are not incompatible with a general tendency towards remaining cool and collected, even when in a jubilant mood. But how many exceptions does a social scientist need in order to doubt the rule, how many falsifications does a sociologist need before he gives up a cherished idea, after how many anomalies is the governing paradigm in serious danger?

Dear students, let me invite you to do a little empirical work here. Just go on a walk through Amsterdam to control these statements with your own eyes. Set aside your preconceived opinions and just write down what you see.

All authors agree that the Dutch do not show passion, that they are not extravagant, have an aversion to pathos and are very prudish in sexual matters. It is a pitty that the gay parade took place six months ago. This has become a yearly national festivity on the Dutch canals during which hundreds of thousands of people, supposedly in majority heterosexual, are cheering the gay men and women who are passing by on big and small boats, voluptuously dancing and singing. More interesting then this gay parade, that you can also watch in Berlin or Paris or San Francisco are the spectators: hundreds of thousands of fathers, mothers and small children are waving and singing and, although the mayor of Amsterdam has asked the participants to be not too provocative, one can safely say that the spectators are clapping loudest for the most extravagant and extremely dressed actors. What about the characteristics that were considered so typical of Dutch national character: the Dutch are reticent, reserved, unemotional, sober, bourgeois, awkward, bedaard, not emotional, never passionate, rarely cheerful.

Or maybe you should make some observations of your own on the evening of the last day of the year, New Years Day, when you can experience what happens when the fireworks are privatized or on the evening before Queens Day, the 30th of april, when everybody in the street of Amsterdam seems to be drunk. Or look at the thrifty Dutch when they are buying presents for Saint Nicholas Day or for Christmas, exceeding year after year after year the amount of money that they collectively spent the year before. At the same time they are exceeding the financial limits of their credit cards. For centuries the Dutch were said to differ from the French or the Americans in their protestant aversion of financial debts, but also in this respect they have changed their ways.

For some observations you even do not have to leave your student apartment. When you watch the Dutch television programs, zapping between one o clock and four o clock in the night between RTL4, RTL5, Talpa or Veronica, you may change your ideas about traditional Dutch prudishness.

In books written around the time when I was born the Dutch are also described as god-fearing, law abiding citizens, sometimes even a bit too obedient to authority, notwithstanding their individualism. Calvinism does not encourage a rebellious attitude towards the powers that are set above us. I would like to invite you to our coffee shops, one of the institutions that made Amsterdam famous all over the world. Or do your research in the red light district to study at close range how succesful the Dutch are today in their effort to scrupulously hide from the public eye any hint of human sexuality. Even the fact that I uttered those sentences, the fact that I encouraged you just now, to do some empirical research in the Amsterdam underworld of sex and soft drugs, could be interpreted as a dramatic change in our cultural atmosphere, a change in climate.

One of the most interesting subjects is what happened to the traditional Dutch virtue of  tolerance, religious openness, our time-tested hospitality towards people who are prosecuted elsewhere and who are offered a safe haven here. In many sociological studies important segments of the Dutch population still show no signs of extreme chauvinism or nationalistic hatred, as is often suggested in the newspapers. But there is an uneasy feeling that this is beginning to change. Immigrants in Dutch society report a kind of xenophobia that was never characteristic of this society.

The changes I wanted to ask your attention for are changes in the cultural realm, changes in the way people in this part of the world form their perception of society, of one another, of themselves. It appears that we, in the Netherlands, are now experiencing a fundamental change in the meteorological climate, temperatures are rising, Hansje Brinker can sell his silver skates on ebay. This  change might in the long run even pose a threat for the physical existence of these low countries, these nether lands. But at the same time we are witnessing a change in the cultural atmosphere, a lowering of the temperature in the cultural climate. That change has gone so fast, that we are still rather desperately trying to determine what hit us. Maybe you can help us here. Sometimes the gaze of the outsider reveals things that the insiders cannot discern. In order to explain this intriguing change in the cultural climate we need another Al Gore and… well… that just may be… you.

‘The Dutch Yesterday and Today’, Toespraak voor de in Amsterdam aan hun studie beginnende buitenlandse studenten op 1 februari 2007, Aula van de UvA.

 

God en alle ellende in de wereld

Alle ellende in de wereld, staat in de titel. Alle ellende. Dat is wel heel erg veel. Misschien moeten we een beetje differentiëren. Zo heb je aan de ene kant ellende die mensen welbewust andere mensen aandoen, en aan de andere kant ellende waar mensen niet de veroorzakers van zijn, het leed dat wordt teweeggebracht door ziektes waar we nog geen medicijnen tegen hebben bij voorbeeld of het leed dat wordt teweeggebracht door natuurrampen. Zo heb je aan de ene kant leed dat onvermijdelijk is en altijd zal blijven, zoals het sterfbed waarop we allemaal vroeger of later terecht zullen komen en aan de andere kant leed dat vermijdbaar is, dat bestrijdbaar is, zoals slechtziendheid die sinds zo’n zeshonderd jaar met een bril kan worden hersteld.

 

De twintigste eeuw was de eeuw waarin juist in Europa verschrikkelijk veel leed is teweeggebracht door mensen jegens mensen. Dat weet ik maar al te goed. Maar er is ook een heel ander verhaal te vertellen.

De kindersterfte in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw was in Nederland gruwelijk. Je verdiept je in het leven van Bach of van Mozart en elke keer ben je weer verbijsterd: al die broertjes en zusjes die de een na de ander naar het graf werden gedragen. Dat leed hebben we steeds beter weten te bestrijden. In Nederland is de kindersterfte spectaculair teruggedrongen. Een deel van het leed is wel degelijk bestrijdbaar en mensen zijn door de geschiedenis heen steeds knapper geworden in het bestrijden van dat leed: de twintigste eeuw is ook de eeuw van de uitvinding van de antibiotica. De gemiddelde lengte van het mensenleven is sterk gestegen. Hadden de antibiotica niet bestaan, dan had ik geen zoon meer gehad, dan had ik een gruwelijk offer moeten brengen, te verschrikkelijk om over na te denken.

Wij praten hier vandaag over het leed in de wereld, alle ellende in de wereld, maar de artsen en de verpleegkundigen die werken in het Slotervaartziekenhuis, stappen elke dag op de fiets of in de auto en gaan dan als beroepsbeoefenaren hun dagelijks brood verdienen met werk dat je toch eigenlijk niet anders kunt zien dan als het streven leed te verminderen. We leven tegenwoordig in een samenleving die het bestrijden van ellende heeft gemaakt tot alledaagse professionele gesalarieerde routine. Dat is een klein beetje vooruitgang.

Maar nu het door mensen veroorzaakte leed. Ik ben van beroep socioloog. In de sociologie denken we na over de sociale arrangementen waarin mensen ertoe worden gebracht om elkaar pijn te doen en elkaar dood te maken en over de sociale arrangementen waarin mensen ertoe worden gebracht om elkaar te helpen en te ondersteunen en als collectieven pijn en leed te verminderen. Sociologie is nog een jonge wetenschap, het vak bestaat krap honderd jaar, en heel erg veel snappen we er nog niet van, maar er zijn een paar successen geboekt. De studie van Norbert Elias over het civilisatieproces bij voorbeeld heeft ons een stukje verder geholpen in het begrijpen van de achtergronden van het door mensen teweeggebrachte leed. En zoals Elias zelf vaak zei: in de sociologie gaat het er ons uiteindelijk om om het leed dat mensen elkaar toebrengen op de lange termijn beter te gaan begrijpen en daardoor ook de mechanismen te begrijpen en zo wellicht hopelijk, eens, in staat te zijn om dat leed terug te dringen..

Meer dan hoop op een wereld met relatief minder ellende dan er nu is te vinden, is dat niet. Maar ik geloof dat we ons leven in dienst moeten stellen van het streven om leed, ellende, onrecht in de wereld te bestrijden waar we dat kunnen, ononderbroken.

Ik persoonlijk heb daarbij geen voorstelling nodig van een goddelijke kracht die het Al bestiert. Mijn ouders, mijn grootouders, mijn overgrootouders, mijn ooms en mijn tantes, mijn vrienden en kennissen, de meerderheid van mijn collega’s, niemand heeft ooit enige gedachte aan God gewijd. Ik ben in mijn leven maar zelden een christen tegengekomen, ik heb mijn meeste tijd doorgebracht in een atheistische biotoop en daarom vind ik het ook heel interessant om vandaag hier te zijn. Maar al die atheistische familieleden en vrienden van mij, zijn gelooft U me, heel gewetensvolle, plichtsgetrouwe, moreel bewogen personen, die zich lieten leiden door het Kantiaanse imperatief dat zegt dat je een ander zo moet bejegenen als je zelf bejegend zou willen worden. Daarvoor is het helemaal niet nodig om in God te geloven.

Lezing voor de middag getiteld God en alle ellende in de wereld, in de Prinsengrachtkerk, najaar 2007. Ik was een discussie tussen vertegenwoordigers van de Katholieke kerk, de protestantse kerken, het Joodse geloof, de Islam, het humanisme en het atheïsme. Een bevriende dominee had mij gevraagd om die laatste rol te willen vervullen en dat deed ik met plezier. Dit was mijn inleiding.

De grenzeloze collegezaal. Lezing over videocolleges, Utrecht, 2006

1. Ik geef aan de Universiteit van Amsterdam, sinds de invoering van de BaMa-structuur, een grote hoorcollegecyclus over sociologische theorie die doorloopt door het gehele eerste en het gehele tweede jaar van de Bachelor sociologie. Dat zijn dus in totaal zestig hoorcolleges van elk twee uur, 30 per jaar, 15 per semester. Soms maak ik me wel eens zorgen: wie kan die colleges geven als ik langdurig ziek word? Het programma hangt erg op mijn persoon en dat is niet goed. Dat was een van de redenen om na te denken over het opnemen van de colleges op video.

2. In het najaar van 2004 heb ik een paar van mijn eigen colleges zelf opgenomen, met de eenvoudige, maar wel digitale camera die ik had gekocht voor de vakanties. Camera op statief naast me, vrij dichtbij, om het met de cameramicrofoon te kunnen opnemen. De mensen van de afdeling ICT zetten op mijn verzoek vier van die colleges compleet op Blackboard en de effecten waren ongekend. De studenten waren er zeer enthousiast over. Vooral in de week van de nationale treinstaking was iedereen geweldig blij met deze mogelijkheid om toch nog thuis het gemiste college te kunnen volgen.

3. In het voorjaar van 2006 zijn alle 15 hoorcolleges die ik in het tweede semester van het eerste jaar gaf op video opgenomen. Elke week werden ze, soms enkele uren reeds na de opname, op blackboard gezet. De studenten keken soms op dezelfde avond al naar het college dat ze die middag hadden gehoord. In het nu lopende semester worden alle 15 mijn eerstejaars colleges opgenomen en ook alle 15 mijn tweedejaars colleges. Als in de lente mijn 15 tweedejaars colleges worden opgenomen staan ze alle 60 op video.

4. Mijn bedoeling in de lente van 2006 was eigenlijk heel anders dan het nu uitpakt. Ik wilde al mijn colleges ongemonteerd, zonder poespas, zonder enige toevoeging opnemen om een basis te hebben om mee verder te gaan werken. Ik wilde er teksten overheen projecteren, links maken naar plekken waar je materiaal kunt ophalen over het besprokene, citaten inblenden, literatuurtips op inserts zetten, ik wilde er zelfs eigengemaakte filmpjes tussen plakken, bij voorbeeld in het Marx-college een opname van mezelf staande voor het Karl Marx Geburtshaus in Trier, of in het Durkheim college een stukje uit de geluidsopname van het college dat Durkheim in 1914 gaf en dat is opgenomen. Het opnemen van de hoorcolleges was dus slechts het begin van een ambitieus project. Maar de mannen van ICT bedachten dat het wel een goed idee zou zijn om de opgenomen colleges alvast meteen op Blackboard te zetten en dat had gigantische gevolgen. De studenten gingen massaal de colleges op Blackboard bekijken. Daar had ik helemaal niet op gerekend, het was ook niet mijn bedoeling. Omdat ik weinig ruchtbaarheid had gegeven aan deze mogelijkheid ging het als een lopend vuurtje rond onder de studenten: alle colleges zijn te zien op blackboard. Ze keken lopende het semester, maar vooral ook in de twee, drie weken voor het tentamen. Ze keken alleen, ze keken met hun ouders, ze keken met hun partner liggend in bed, ze luisterden terwijl ze stonden te koken, ze keken nog een uurtje na afloop van Nova. En blijkens de evaluatie waren ze er in grote meerderheid enorm enthousiast over.

5. Datgene waarvoor ik het allerbangste was, gebeurde niet: ze bleven niet weg van college. Ook toen de studenten wisten dat ze alle colleges thuis op hun gemak konden horen en zien bleven ze komen en ook bleven ze college-aantekeningen maken. Desgevraagd zeiden ze dat ze dat deden omdat het in de collegezaal toch warmer, persoonlijker, echter is, omdat ze me vragen konden stellen, omdat ze elkaar weer eens zagen.

6. Studenten die het tentamen moesten herkansen meldden dat ze erg veel profijt hadden van het feit dat ze bij het voorbereiden van de herkansing de colleges nog een tweede keer konden zien.

7. Studenten op de middelbare school die overwegen om sociologie te gaan studeren zou je een paar van deze colleges beschikbaar kunnen stellen, vooral de eerste colleges in het eerste jaar. Dat geeft ze een goed idee van de moeilijkheidsgraad van eerstejaars colleges en ook geeft het ze antwoord op de vraag of deze studie nou eigenlijk echt wel interessante dingen omvat.

8. De colleges zijn opgenomen door ons ICTO-team, in overleg met mij en met de directeur van het onderwijsinstituut. De kosten die ervoor zijn gemaakt zijn onttrokken aan het AIM grassrootsproject. De kosten bedroegen ongeveer 1300 Euro. Dat zat vooral in het huren van de mobiele opnameset en personeelskosten.

9. Enkele antwoorden op de open vragen bij de evaluatie van het project onder de studenten
Het is een goede ondersteuningIk mis de index functie. Daar gaan we iets aan doen.

Ook al blijft het beter om de colleges live bij te wonen, het is wel handig als je een keer niet kan.

Het hielp me bij het leren van het tentamen.

Alles naluisteren werkt verhelderend, vooral als je je eigen aantekeningen niet meer snapt.

Het is wel moeilijk om aandachtig te blijven via internet.

Ik vind het goed om thuis mensen te laten zien hoe het er aan toe gaat aan de universiteit.

Meneer van Heerikhuizen is veel te gefocussed op de kamera. Er is minder vaak interactie tussen de groep en hem. Het lijkt alsof hij tegen de kamera praat en niet tegen ons.

Op deze wijze kan ik het college herzien met de tekst bij de hand. Ik zet Bart op pauze om in het boek dingen op te zoeken, waardoor beter begrip ontstaat.

Gevaar is dat op het tentamen te gedetailleerde vragen worden gesteld omdat de docent ervan uitgaat dat we alles drie keer hebben beluisterd.

Het is wel handig, maar als je alles moet terugkijken…pffff… is wel lang hoor. Desondanks ben ik er wel positief over.

10. De kwantitatieve gegevens van de evaluatie onder de circa honderd studenten die de vragenlijst invulden leverde op dat zo’n zestig procent colleges online had bekeken, omdat ze niet in staat waren geweest om erbij aanwezig te zijn. Ongeveer tachtig procent was positief of zeer positief over het gebruik van video in de collegezaal. Meer dan zestig procent was het zeer oneens met de stelling dat je nu er video’s zijn de colleges wel kunnen worden afgeschaft. De vraag: heb je de college-opnames wel eens aan niet sociologie studenten laten zien werd door 50 procent beantwoord met ja. Een groot aantal studenten stemde in met de stellingen: de video-opnames waren nuttig bij het voorbereiden van het tentamen, ze hielpen me bij het beter begrijpen van de stof, ik haalde er een beter resultaat door. Het betreffende tentamen werd verrassend goed gemaakt. Ongeveer tachtig procent haalde het, terwijl dat percentage gewoonlijk rond de zestig procent ligt, maar daaraan is natuurlijk nog geen conclusie te verbinden.

11. Intussen heb ik ook wat ervaring opgedaan met het omgekeerde. In februari van dit jaar organiseerde de UvA voor zestig Master studenten een openbaar debat tussen twee bekende sociologische auteurs: Dick Pels en professor Jan Willem Duyvendak. Die gingen elkaar twee uur lang te lijf. Een half jaar later, in september en oktober 2006, organiseerde ik zes nieuwe debatten voor een volgende groep masterstudenten. Maar Pels en Duyvendak nog een keer vragen, dat ging niet, want de ene zat in de VS. Bovendien: het zijn geen apen die elke keer hetzelfde kunstje laten zien. Toch heb ik ze hun oude debat laten herhalen. Dat was namelijk destijd helemaal op video opgenomen. Ik heb dat vertoond met beamer en groot scherm in een collegezaal in de Oude Manhuis Poort en daarna heb ik nog met de studenten gediscussieerd over wat ze zojuist gezien hadden. Dat beviel iedereen zeer goed. Uit de evaluaties kwam naar voren dat ze dit virtuele debat het spannendste hadden gevonden van de hele reeks, interessanter dan de vijf debatten met echte mensen van vlees en bloed.

Voordracht in Utrecht over het video college-opname project. Case 1 tijdens de preconferentie onderwijsdagen, sessie van Maaike van Leijen-de Vos (UvA) en Jan Tijmen Goldschmeding (VU) De grenzeloze collegezaal: captured lectures en wat doen we ermee? 2006

 

Over het boek Wij zijn Nederland, Moslima’s over Ayaan Hirsi Ali van Yolanda van Tilborgh (2006)

In Amerika is het heel gewoon, maar in Nederland komt het minder voor: op de voorkant van het boek staan niet alleen de titel en de namen van de auteur en de uitgever, maar er staat ook een zin van op van iemand, die het boek van harte aanbeveelt en achter die zin staat een naam en dat is de naam van een plaatselijke beroemdheid. Nou ja, denkt de klant in de boekwinkel, als die het zo bijzonder vindt, dan moet het wel een heel goed boek zijn, en ze koopt het als Sinterklaascadeau. Op de cover van het boek van Yolanda van Tilborgh staat zo’n pontificale zin; hij komt uit de inleiding van Abram de Swaan en luidt: Met haar verhelderende verslag is het de schijfster gelukt de moslima’s voor inlandse Nederlanders begrijpelijker te maken. Met die zin doelt De Swaan vooral op het tweede deel van dit boek, getiteld Ayaan Hirsi Ali onder moslima’s, het gedeelte waarin 30 moslima’s zich uitspreken over de denkbeelden van mevrouw Hirsi Ali. Maar het is de vraag of die zogenaamde inlandse Nederlanders de geinterviewden door wat ze hier lezen werkelijk begrijpelijker gaan vinden of misschien juist onbegrijpelijker.

Of de geinterviewden nu hoog of laag zijn opgeleid, of ze werken of niet, of ze een aardige partner hebben of mishandeld zijn en in een opvanghuis zitten, of ze een gesegregeerd bestaan leiden of juist niet, of ze heel vroom hun geloof belijden of hun religie wat gemakkelijker opnemen, of hun ouders uit Egypte, Somalië, Marokko, Turkije of Azerbeidjan komen, over één ding zijn ze het bijna allemaal roerend met elkaar eens: de ideeen van mevrouw Hirsi Ali verdienen afkeuring, ze zaait tweedracht, ze drijft de zaken op de spits, haar optreden is gevaarlijk. Men zegt wel eens dat sociologen dingen ontdekken die iedereen allang wist, maar dit is een uitkomst die ik als inlandse Nederlander toch niet echt had kunnen voorspellen, ook al spreek ik als sociologiedocent wel eens met Moslimstudentes en dan hebben we het ook wel eens over Hirsi Ali. Ik zou denken dat onder moslimvrouwen, net als onder andere groepen mensen, sommigen blij zouden zijn met een politica die belangrijke kwesties agendeert en dat anderen haar optreden als té polariserend zouden afwijzen. Ik zou hebben gegokt dat de mishandelde vrouwen een tikkeltje aardiger over Hirsi Ali zouden spreken, omdat die zich erg vaak over dat huiselijk geweld heeft uitgelaten in niet mis te verstane taal. Ik zou hebben gedacht dat de hoger opgeleide Moslima’s in deze succesvolle sociale wetenschapster iets van zichzelf zouden herkennen en haar daarom een beetje meer krediet zouden geven dan de lager opgeleiden. Maar niets van dat alles. Op een of twee uitzonderingen na is er een alle klassen, opleidingsgroepen en ervaringsgroepen doorsnijdende consensus: Hirsi Ali heeft het helemaal bij het verkeerde eind, wij hebben niets met die Hirsi Ali. Een zo grote harmonie in opvattingen onder mensen die zo enorm van elkaar verschillen is op zich al wonderlijk en vergt verklaring. Die verklaringen geeft Van Tilborgh ook, en het zijn vaak plausibele en interessante verklaringen van een sociologe die haar vak goed beheerst, en toch, het blijft heel raadselachtig, deze fantastische consensus.

Moslima’s die Ayaan Hirsi Ali ongunstig gezind zijn gebruiken volgens Yolanda van Tilborgh verschillende subtiele guerillatechnieken – haar terminologie – om hun afkeer vorm te geven en één ervan, zo legt de schrijfster uit, is de taktiek van het geveinsde medeleven. De geinterviewden zeggen: eigenlijk is die vrouw heel erg zielig, eigenlijk verdient ze ons medelijden. Nu Yolanda mij heeft geleerd dat die wending een retorische strijdmethode kan zijn, durf ik het haast niet meer te zeggen, maar terwijl ik dit boek aan het lezen was vond ik Hirsi Ali steeds zieliger worden, een tragische figuur. Het moet afschuwelijk zijn om met gevaar voor eigen leven een gevecht aan te gaan ten gunste van mensen die je optreden consequent en massaal en vaak in de scherpste bewoordingen afkeuren. Een vakbondsleider die door zijn complete achterban wordt uitgejouwd, dat heeft toch iets verdrietigs.

De antropoloog en socioloog André Köbben heeft het begrip zaakwaarnemer ingevoerd voor iemand die opkomt voor anderen die te weinig maatschappelijke macht hebben om voor zichzelf op te komen – of althans, dat is wat de zaakwaarnemer denkt. Soms komt het voor dat degenen die de zaakwaarnemer een stem wil geven, zich met onverwachte felheid tegen die zaakwaarnemer zelf keren. Zo was er in Amsterdam in de jaren tachtig een sympathieke groep vrouwen die opkwam voor een betere behandeling van prostituees. Ze werden na enige tijd op brute wijze van het strijdveld geveegd door trotse hoeren die zelf voor hun zaken wilden opkomen en die deze bemoeizuchte feministische middenklassedames, die meenden te weten wat goed voor ze was, konden missen als kiespijn. Die affaire is uitgebreid gedocumenteerd in het boekje Goede bedoelingen, zaakwaarnemers in een hoerenorganisatie van Hansje Verbeek en tijdens het lezen van dit boek, moest ik terugdenken aan dat boekje, dat ook voortkwam uit een schitterende doctoraalscriptie van een Amsterdamse sociologe. Maar er is natuurlijk een groot verschil en dat is dat Ayaan Hirsi Ali zelf tot de groep behoorde die ze wilde representeren.Of althans, dat was wat deze Afrikaanse vluchtelinge geloofde, maar de geinterviewden lijken dat niet bevestigen, ze zien niet een lotgenoot, maar eerder een vijand, iemand die zich bevindt in het hart van de macht, iemand die de beste vrienden lijkt te zijn met journalisten, kamerleden en ministers, zelfs minister Verdonk, mijn vriendin Rita, en ze is dus duidelijk niet een van ons. De moslima’s die Yolanda interviewde zien in Hirsi Ali meer een zaakwaarneemster die zich bemoeit met dingen waarvan ze niets begrijpt, dan als een wat eigenaardige zuster in de strijd. Ze refereren maar zelden aan het feit dat mevrouw Hirsi Ali permanent met de dood werd en wordt bedreigd, soms lijken ze dat niet te weten, soms als ze het wel weten doen ze alsof dat maar een kleinigheid is, iets waar ze lekker over kan zeuren. Ze sluiten haar dus eerst buiten hun eigen groep en zo maken ze haar tot een externe zaakwaarnemer en van zaakwaarnemers, van mensen die wel eens even zullen vertellen hoe het er met de Moslima’s in Nederland voorstaat hebben die Moslima’s een begrijpelijke afkeer.

Er zijn vast vele cabaretiers geweest die er grappen over hebben gemaakt, maar mij viel het gisteren pas op: de eerste letters van Ayaan Hirsi Ali zijn de A, de H en de A. En AHA kennen we van de uit de psychoanalyse zo bekende Aha-Erlebnis. Ayaan Hirsi Ali hoopte een AHA-Erlebnis bij Moslim-vrouwen teweeg te brengen door zonder taboes, zonder de verhullingen van het zogenaamde politiek correcte denken, te spreken over haar eigen privé ervaringen. Ze heeft met in mijn ogen bewonderenswaardige openhartigheid verteld over de psychische nood en de dood van haar zusje, over haar eigen besnijdenis, over geweld dat ze moest vrezen van haar eigen familie, maar wat ze ook vertelde, van die Aha-Erlebnis, zo blijkt uit dit boek, daar is weinig van terechtgekomen. Als je haar al met een psychotherapeut wilt vergelijken, dan met een therapeut die bij de patient zo veel weerstand weet op te roepen dat die dicht klapt, waardoor verdere behandeling zinloos wordt. Lezend in dit boek meende ik steeds beter te begrijpen waarom er voor Hirsi Ali in Nederland niet zo veel meer te doen was.

Dit alles is door Yolanda van Tilborgh met bewonderenswaardige onthechtheid op schrift gezet. Ze heeft de door haar geinterviewden zelf laten spreken en geprobeerd om er zo weinig mogelijk doorheen te kletsen – en daarmee bedoel ik niet alleen dat ze in de interviews zelf haar eigen mening heel goed buiten haakjes weet te zetten, maar ook dat ze in het boek de ereplaats inruimt voor de moslima’s. Het zijn hun verhalen. Dat is eigenlijk nogal zeldzaam in sociologische boeken. Meestal worden er passages geciteerd, die vervolgens worden overdekt met een dikke laag interpetaties en bespiegelingen van de auteur. Yolanda van Tilborgh biedt ook een aantal interessante sociologische analyses van haar materiaal, maar ze is daarin heel voorzichtig en gedistancieerd.

Zo ontstaat een invoelbaar en levensecht beeld van een denkwereld die velen vreemd zal zijn en waarin veel wonderlijks en intrigerends en ook veel moois valt te ontdekken. Eigenlijk is het een beetje jammer dat de dames het van Yolanda alsmaar over Ayaan Hirsi Ali moesten hebben, ze blijken over allerlei andere onderwerpen zo veel interessants te vertellen te hebben en het lijkt ook alsof ze daar veel liever over zouden praten, maar ja, daar ging het onderzoek nou eenmaal niet over. Voor dit kijkje in een wereld waar je maar zelden kennis van kunt nemen, ben ik de schrijfster dankbaar. En wat dat betreft kan ik het eens zijn met die mooie volzin van Abram de Swaan die de cover van dit boek zo aangenaam ontsiert.

Toespraak bij de presentatie van het boek Wij zijn Nederland, Moslima’s over Ayaan Hirsi Ali van Yolanda van Tilborgh (Amsterdam: Van Gennep, 2006 Amsterdam), Pakhuis De Zwijger, 2006