Ouderen en onbehagen. (2013)

Ik ben geboren op 10 mei 1948. Toen ik mijn komst in dit verbijsterende universum aankondigde, zei het hoofd van de lagere school waar mijn moeder naar ieders tevredenheid en met erg veel plezier les gaf: ‘Miep, het spijt me, maar ik moet je ontslaan; je krijgt over een paar maanden een kindje, dus je mag niet langer het werk dat je met zo veel toewijding hebt verricht blijven doen.’ Zo ging dat in het moderne Nederland van na de Tweede Wereldoorlog. Zo lang geleden is het eigenlijk niet. En wat was het een schandalige, door de wet gesanctioneerde, discriminatie van vrouwen, die moeder werden.

Ik ben geboren op 10 mei 1948. En dus werd ik drie weken geleden 65 jaar oud. Toen die verjaardag zich aankondigde, zei het hoofd van de afdeling sociologie en antropologie, waar ik tot ieders tevredenheid en met erg veel plezier les gaf: ‘Bart, het spijt me, maar ik moet je ontslaan; je wordt over een paar maanden 65 jaar, dus je mag niet langer het werk dat je met zo veel toewijding hebt verricht blijven doen.’ Zo gaat dat in het moderne Nederland van de 21ste eeuw. Misschien vinden de mensen van over 65 jaar het wel schandalige, door de wet gesanctioneerde leeftijdsdiscriminatie. Ik ga daar geen 65 jaar op wachten. Ik vind het nú al schandalige, door de wet gesanctioneerde leeftijdsdiscriminatie..

Ik ben geboren, ik zei het al, op 10 mei 1948. Ik heb nog nét gebruik kunnen maken van een mooie pensioenregeling, die als voorwaarde had dat je met Flexibel Pensioen, FPU, gaat op de eerste dag van de maand waarin je 65 wordt en dat je op de eerste dag van de maand ná je verjaardag, overstapt op ouderdomspensioen plus AOW. Dat is in mijn geval op 1 juni 2013! Daarom vond ik dit een mooie gelegenheid om te spreken over ouderen en onbehagen.

De aanleiding is dus persoonlijk en de uitwerking is dat ook. Ik ben 40 jaar werkzaam geweest als socioloog aan de Universiteit van Amsterdam en in die 40 jaar heb ik geprobeerd om me altijd aan de academische regels te houden: elke uitspraak onderbouwen met empirische gegevens, steeds verwijzen naar de relevante literatuur, een paar keer een diepe buiging maken naar een klassieke socioloog en vooral geen waarde-oordelen geven, laat staan plannetjes lanceren over hoe je de samenleving beter zou kunnen inrichten. En dat alles natuurlijk ondersteund door PowerPoints. Maar dit is de eerste dag van mijn pensioen en vandaag mag alles. Ik wil een aantal ideeën naar voren brengen over het thema ouderen en onbehagen. Ik zal mijn betoog niet met empirische data onderbouwen. Ik ga niet verwijzen naar al die boeken, artikelen en rapporten over ouderen en onbehagen die in groten getale verschijnen. De namen van Max Weber, Emile Durkheim en Pierre Bourdieu zullen niet vallen. Ik zal de waarde-oordelen niet uit de weg gaan. Ik was daar eigenlijk al mee begonnen. En ik ga gewoon zeggen hoe ik denk dat het beter zou kunnen. En géén PowerPoint! Maar dit zijn natuurlijk wel de overdenkingen van iemand die zich het sociologisch perspectief heeft eigen gemaakt en dan vooral het perspectief van de zogenaamde figuratiesociologie.

Eerst nog iets over die titel. Als je de titel en de korte samenvatting van je AUV-college opstuurt naar het bureau dat deze dag organiseert, dan blijkt dat ze daar tekstschrijvers in dienst hebben, die eerst nog even controleren of ze je voorstel wellicht een beetje kunnen bijpunten. Academici schrijven nou eenmaal niet altijd even toegankelijk. Mijn korte samenvatting ging door die molen en kwam er opgeknapt uit. Maar mijn titel, Ouderen en onbehagen, was door de schrijvers veranderd in: Het onbehagen over ouderen. Dat was niet de bedoeling. Mijn titel, die natuurlijk een knipoogje bevatte naar de Nederlandse vertaling van het beroemde boek van Simon Schama, Overvloed en Onbehagen, doelde eerlijk gezegd meer op het onbehagen van ouderen dan op het onbehagen over ouderen. Maar toch zegt het wel iets over de positie van ouderen in onze samenleving, dat dit kennelijk de meest voor de hand liggende interpretatie is, het onbehagen over ouderen.

In de media en in het publieke debat, zwelt de de laatste jaren de discussie aan over de positie van ouderen in de laatmoderne samenleving. En inderdaad neemt daarbij het onbehagen van ouderen toe, juist omdat ze geconfronteerd worden met een soms verrassend fel beleden onbehagen over ouderen. Men schrijft dan bij voorbeeld: het cohort der ouderen zwelt alsmaar aan, er komen er steeds meer bij, ze doen in toenemende mate een beroep op onze pensioengelden, op onze verzorgings-arrangementen, ze bedreigen in het bijzonder onze toch al zo dure gezondheidszorg. Vaak wordt de vergelijking met een invasie gemaakt: wij, modale, gezonde, hardwerkende Nederlanders, wij worden onder de voet gelopen door de intocht van de ouderen. Een vreemde metafoor, want als je het wilt hebben over een invasie die ons land flink in de war stuurt, dan is het toch eigenlijk veel logischer en ook veel sociologischer om het te hebben over die andere invasie, de echte invasie, waarbij zo’n 176.000 vreemdelingen jaar in jaar uit Nederland overspoelen, personen zonder normen en waarden, mensen met geen enkele vorm van civilisatie, barbaarse ongevormde huilebalken. U begrijpt dat ik doel op die 176.000 pasgeboren babietjes in hun wiegjes, die Nederland jaar in jaar uit maar weer moet zien in te burgeren. Het voorbeeld is trouwens van W.A. Bonger. Dat zijn de echte nieuwkomers. De ouderen waren er altijd al, dat zijn gewoon die babies van 1948 en eerder, voorzover ze nog niet zijn overleden.

Deze manier om over oudere mensen te praten staat in de verkeerde toonaard en klinkt het vals. Toen ik nog sociologie-colleges gaf, zou ik hebben gezegd: dit discours is misleidend geframed. Elk betoog over dit onderwerp zou volgens mij moeten beginnen met een in wezen heel prettige constatering: de mensen in Nederland worden steeds ouder en het aantal in goede gezondheid doorgebrachte levensjaren gaat ook omhoog. In het rijke, welvarende Nederland met zijn goede gezondheidszorg, zijn veilige drinkwater, relatief goed gecontroleerde levensmiddelen, uitstekende riolering, relatief veilige snelwegen, hoge normen van hygiëne, leven de mensen langer in goede gezondheid, veel langer dan vroeger, veel langer dan elders. En vroeger is nog maar kort geleden. Mannen werden gemiddeld 51 aan het begin van de twintigste eeuw. En elders is dichtbij, het begint al direct onder de Middellandse Zee. Voordat we nu beginnen over de problemen die dat natuurlijk ook met zich meebrengt – geen voordeel zonder nadeel – zou je hier eerst even moeten pauzeren en zeggen: laten we de vlag uitsteken, wat geweldig dat wij in Nederland steeds langer mogen genieten, in goede gezondheid, van ons verblijf in dit verbijsterende universum. Eeuwen lang hoopten mensen hier op, streefden ze hiernaar, reeksen baanbrekende uitvindingen, bij voorbeeld op hygiënisch en op medisch gebied, hebben dit mogelijk gemaakt. Op veel plekken in de wereld is dit alles nog een utopie. Heel veel mensen op deze aarde zeggen: ik hoop dat ik honderd jaar oud word. Maar in Nederland is dat zo langzamerhand geen overmoedige uitspraak meer. De kans voor een in 2013 geboren meisje om honderd jaar oud te worden is volgens serieuze medische onderzoekers 40 procent en die kans stijgt snel, nog even en het geldt voor de meerderheid van de pasgeborenen. En dus moeten we nu nadenken over een in mijn oog bijzonder leuke uitdaging: gegeven het feit dat demografen voorspellen dat veel mensen in de komende eeuw veel ouder zullen worden dan waaraan we nu gewend zijn, is de vraag: hoe richt je de samenleving zo in dat die prettig is voor mensen van alle leeftijdsgroepen, jong en oud, oud en heel erg oud. Hoe vormen die een aangenaam samenleef-verband? Het laatste stuk van het leven zal waarschijnlijk voor veel mensen altijd akelig blijven, ondanks de sterk verbeterde palliatieve zorg, ondanks de verruiming van de wetgeving rond euthanasie. Maar voor een groeiende groep mensen kan de levensfase van 65 tot, zeg, 85, een interessant en op zijn eigen manier bevredigend stukje van de biografie worden. Dat is iets betrekkelijk nieuws, we moeten er nog aan wennen, onze maatschappij is er nog niet echt op ingesteld.

Als ik U vraag welk beeld het eerst bij U opkomt als het woord bejaarden valt, dan denk ik dat velen een zaaltje voor zich zien in een bejaardenhuis vol grijze oude mensen die een liedje uit hun lagere school tijd zingen. Dit is zo ongeveer het standaard-beeld als het op de televisie gaat over oude mensen. Maar er zijn steeds minder bejaardenhuizen. Ik ken veel oude mensen, maar die wonen allemaal op zichzelf, ook al zijn ze soms heel oud, maar het cliché beeld blijft dat karretje dat over de zandweg reed. Je kunt bij het woord bejaarde ook denken aan de acteur Michael Caine, die onlangs bekend maakte dat hij niet, zoals hij eerderhad aangekondigd, met pensioen gaat op zijn tachtigste, maar pas op zijn negentigste, omdat hij nog een keer een Oscar wil binnenhalen. Je kunt denken aan de president van Italië, Giorgio Napolitano, die zich voor nóg een termijn heeft laten strikken, een rots in de branding van de chaotische Italiaanse politiek, 88 jaar oud maar nog steeds saevis tranquillus in undis. Of denk aan de schrijver, tekenaar, hematoloog Leo Vroman, die nog steeds prachtige gedichten publiceert in het Hollands Maandblad en die zo nu en dan een ontroerend interview geeft, soms samen met zijn vrouw Tineke. Vroman is 98, zijn lieve Tineke is pas 92.

Mijn leermeester, Norbert Elias, vertelde nog rond zijn negentigste aan zijn studenten dat het grote voordelen had om zo oud te worden. Je overzag een langere tijdsperiode, het bood mooie sociologische vergezichten om terug te zien op een zo groot stuk geschiedenis waar je met je neus bovenop had gestaan. De hoogbejaarde Elias had ernstige lichamelijke klachten, maar zijn geest was ook op zeer gevorderde leeftijd nog vlijmscherp, hij associeerde kwikzilverig snel, zijn geheugen was stukken beter dan het mijne toen ik 30 was, en het was een groot genoegen om naar zijn diepzinnige voordrachten te luisteren. Dit soort oude mensen zie je wel op de televisie of in de krant, maar niet als het gaat over de ouderdom. Je ziet ze in heel andere programma’s, bij voorbeeld in een programma’s over het orkest van de 18e eeuw, waarin de dirigent Frans Brüggen figureert, of wanneer in een VPRO-programma over de postmoderne samenleving de socioloog Zygmunt Bauman, 88 jaar oud, iets belangrijks uitlegt. Het eerste wat in het debat over ouderen moet gebeuren is volgens mij dat de beelden moeten veranderen. En dan niet praten over Krasse Knarren, die grappige term van Kees van Kooten en Wim de Bie die eigenlijk bedoeld was voor mannen van 50 die nog een motorfiets kopen, niet oude mensen quasi-komisch een klaasiek popnummer van de Who laten versjteren. We moeten veel meer beelden voorgezet krijgen van oude mensen die doen wat ze al hun hele leven doen en waar ze, al zijn ze dan ook oud, nog steeds goed in zijn. Iconen van de nieuwe bejaarden zijn Pete Townshend, Mick Jagger, Brian Wilson, Iggy Pop of Paul McCartney. Nee, dat zijn helemaal geen mastodonten, dat zijn zangers die niet naar de verjaardagskalender kijken en rustig blijven doorgaan met datgene te doen waar ze heel erg goed in waren en steeds beter in werden, wat publiek trok en trekt, wat ze nog altijd heel veel geld oplevert, waar ze meer dan een halve eeuw lol in hadden en geen zin hebben om nu op te geven, steadily rocking on.

Maar hier is een probleem. Dit zijn voorbeelden van popzangers, kunstenaars, wetenschappers, mensen uit de creatieve klasse. Heel veel mensen van boven de 65 hebben geen inkomen meer uit arbeid, tenzij ze free lancers zijn of kunstenaars of iets anders dat toch vrij weinig voorkomt. De meeste ouderen mogen het werk waar ze goed in waren niet meer verrichten, ze hebben zich verzoend met hun leeftijdsgerelateerde ontslag. Laten we wel wezen: soms was hun baan toch al niet leuk en zijn ze dolblij dat ze er voorgoed vanaf zijn. Maar toch. Veel van het onbehagen van ouderen heeft te maken met hun gedwongen werkeloosheid.

Hoe vinden oudere mensen die geen betaalde arbeid verrichten, een zinvolle invulling van hun bestaan; hoe zorgen ze er bij voorbeeld voor dat hun sociale netwerken niet gaan afbladderen? Het model van de standaard-levensloop dat iedereen nu nog in zijn hoofd heeft zitten, werkt als een belemmering. Op dit moment is het beeld van het gemiddelde menselijk leven als volgt: je groeit op als baby, peuter en kleuter, je gaat tien tot twintig jaar door onderwijs-instituten heen, je verricht veertig jaar betaalde arbeid en dan blijven er nog een paar jaar over waarin je lekker mag uitrusten van al je inspanningen. Nog eventjes genieten en daarna de eeuwige jachtvelden. Die voorstelling klopt niet meer als waar is dat een groeiende groep van de nu geboren babies honderd jaar oud wordt. Moet je zeggen: van die honderd te verwachten levensjaren brengen we er 40 door met werk en 30 met uitblazen van dat werk?

In de veertig jaar dat ik hier als socioloog werkzaam was, heb ik min of meer vanuit mijn ooghoeken een grote verandering kunnen waarnemen in hoe sociologen denken over arbeid. De arbeidssociologie is niet mijn veld van onderzoek geweest, dus het gaat hier meer over wat ik soms in de vakbladen las en van mijn collega’s hoorde. In de jaren zestig en zeventig werd er relativerender gedacht over de betekenis van arbeid dan nu. Men had het over de spelende mens en over de vrije tijds mens. We moesten ons vooral niet laten opjagen door het Calvinistische arbeidsethos, juist in Nederland een zo krachtig element in onze cultuur. Denk niet dat het vooral de linkse, marxistische sociologen waren die dit verkondigden. Integendeel, die hielden het belang van niet vervreemde arbeid voor de menselijke zelfontplooiing juist in ere. De niet marxistische mainstream sociologen schreven over de vrijetijdssamenleving, la société du loisir, waarin we op een hele nieuwe manier onze niet arbeidzame uren zouden gaan invullen. Niet onze rol van producenten zou in de toekomst onze identiteit bepalen, maar juist onze rol van consumenten. Machines zouden een groot deel van het vervelende werk overnemen, in arbeid zouden mensen niet langer hun levensvervulling vinden, buiten de arbeid zouden ze hun talenten cultiveren.

Het debat is erg veranderd. Veel mensen klagen nu juist over de zware werkdruk en over de dwang tot overwerken in de avonduren en de weekends. Ons werk bepaalt nog altijd een belangrijk deel van wie we menen te zijn. Tegenwoordig doet haast niemand meer wegwerpend over dat Calvinistische arbeidsethos. Integendeel, er wordt tegenwoordig gepocht op die vermeende Noord-Europese ethiek van kranig doorwerken, die een schril contrast zou vormen met de laksere arbeidsmoraal in Zuid-Europa. De werkloosheid stijgt in Nederland en sociologen leggen graag uit dat het juist de betaalde arbeid is die mensen aan de samenleving bindt, dat niets zo erg is voor de sociale cohesie als snel stijgende werkeloosheidscijfers. Ik ben het daar mee eens, maar ik verbaas me wel een beetje over de snelheid waarmee de tijdgeest is veranderd: van de lof der luiheid naar de lof van het ploeteren. Hoe dan ook, het is waar dat werk mensen binding geeft, binding met het bedrijf, met de collega’s, eventueel met de klanten, de patiënten, de studenten, de cliënten, zo onderhouden mensen hun netwerk, zo continueren en vergroten ze hun sociale kapitaal. Werk ordent de dagindeling, werk geeft richting, werk kan zorgen voor een gunstig zelfbeeld. Je kunt al deze uitspraken veelvuldig horen als het gaat over de vraag waarom de hoge werkloosheidscijfers in Griekenland of Spanje in sociologisch opzicht zo rampzalig zijn. Maar als dat allemaal echt waar is, als werk zo ontzettend goed voor mensen is, waarom hoor je dan zo zelden iemand zeggen dat mensen van 75 er goed aan zouden doen om te werken, als ze dat fysiek nog kunnen en als ze er zin in hebben. De zegeningen van het werken houden toch niet ineens op bij het 65ste levensjaar? Volgens minister Kamp moeten alle 55-jarigen aan het werk blijven, want dat is heel goed voor hun en voor de samenleving. Maar geldt dat ineens niet meer voor wie de 65 of 66 of 67 gepasseerd is? Mevrouw Bussemaker zegt dat we heel veel investeren in langdurig onderwijs voor vrouwen en dat het niet goed is als die vrouwen daarna niet de arbeidsmarkt opgaan, dat is een soort kapitaalvernietiging. Maar is het dan geen kapitaalvernietiging om hoog opgeleide zestig plussers met bovendien veel arbeidservaring, te ontslaan vanwege het bereiken van de pensioenleeftijd?

Maar zo wordt het debat over de pensioengerechtigde leeftijd helemaal niet gevoerd. Onder de pleidooien tegen verhoging van die leeftijd zit een impliciet verhaal en dat luid ongeveer als volgt: ‘mensen van boven de 65 zijn lichamelijk zo kwetsbaar geworden en geestelijk zozeer uitgeput, dat je het ze niet kunt aandoen om nog door te moeten blijven werken. We moeten zulke mensen op basis van hun leeftijd beschouwen als definitief arbeidsongeschikt’. In deze discussie is al vaak opgemerkt dat van dit standpunt een negatief beeld uitgaat over het verrichten van arbeid. Maar het impliceert ook een sombere visie op mensen van boven de 65. Je zou immers ook kunnen zeggen dat het een teken van medisch, technologisch, psychologisch en sociologisch succes is wanneer in een bepaalde samenleving mensen langer willen en langer kunnen blijven werken. Het is een teken van vooruitgang als stratenmakers en bouwvakkers op hun 58ste met vervroegd pensioen mogen, maar waarom zou een nog altijd bevlogen biologielerares niet doorwerken tot haar negentigste als haar lichaam en geest haar dat toestaan, als zij daar plezier aan blijft beleven, als de leerlingen haar lessen goed evalueren?

Onlangs ontstond er een discussie over de kortingen die mensen van boven de 65 krijgen op het bezoek aan musea en het gebruik van het openbaar vervoer. In het televisieprogramma Buitenhof kruisten econome Barbara Baarda en Henk Krol hierover de degens. Henk Krol, fractievoorzitter van de partij vijftig plus zei dat hij vond dat mensen van boven de 65, die hun beste krachten hebben opgeofferd aan het opbouwen van onze welvaartsmaatschappij nu wel eens een presentje hadden verdiend: lekker goedkoop naar het concert, een fijne korting in de metro. Een vriendelijk bedankje, ja, mócht het misschien? Hier schetst de voorvechter van de ouderen in Nederland onbedoeld een lelijk beeld van de 65-plusser. Levenslang uitgeperst en nu zo moe en zo zielig dat je hem maar een lief cadeautje moet toestoppen als een soort pleister op de wond. En wat het ergste is: ik kan dit vermaledijde presentje niet eens weigeren, want op 10 mei 2013 gaf mijn chipkaart me meteen die 41 procent leeftijdskorting in de tram. Al zou ik het willen, ik kan die blauwe strippenkaart niet eens mee kopen. De geïnstitutionaliseerde leeftijdsdiscriminatie, in dit geval de positieve leeftijdsdiscriminatie, is al geautomatiseerd.

Sommige mensen die zich hier boos over maken, vergelijken leeftijdsdiscriminatie, ageism, met de discriminatie van gekleurde mensen, racisme, of van vrouwen, sexisme, of van homo’s, homofobie. Maar die vergelijking klopt niet. Want degene die nu 25 is, die is over 55 jaar zelf 80 en degene die nu 80 is, die was 55 jaar geleden 25. De ene groep morft vanzelf in de andere. Zwarten worden nooit echt wit, behalve Michael Jackson, vrouwen worden een enkele keer man en andersom, maar niet zo heel vaak, maar alle jongeren worden ouderen, tenzij ze voortijdig dood gaan en dat wordt nu juist zeldzamer. Dit heeft enorme implicaties voor de hele dynamiek van de figuratie van discrimineerders en gediscrimineerden. Tegen een man kun je niet zeggen: wacht maar af, als jij eenmaal vrouw bent, dan piep je wel anders. Tegen een 25-jarige kun je wel zeggen: jij bent een tachtigjarige in de dop. Het enige verschil is jouw positie op de tijdlijn.

Dit lijkt triviaal. Maar het is een gedachte die op de een of andere manier moeilijk wil indalen in het brein. Het klinkt bijna mystiek om te zeggen: iemand van 25 is iemand van 80, iemand van 80 is iemand van 25, tijd is in zekere zin een illusie, al is het dan ook een hardnekkige illusie. Mensen van 80 zeggen vaak heel verbaasd: soms denk ik per ongeluk echt heel even dat ik 25 ben, dat voelt nog zo vertrouwd aan, vertrouwder dan dat ik 80 ben, wat ik haast niet kan geloven. 25-jarigen hoeven niet te proberen om zich te verplaatsen in hun 80-jarige oma, ze moeten zich proberen in te leven in de 25-jarige die nog altijd woont in hun verbaasde oma van 80; de 80-jarige zelf hoeft zich niet in te spannen om het omgekeerde te doen en zich in de 25-jarige te verplaatsen, want dat gaat vanzelf. Maar het is goed voor de cohesie tussen de cohorten, dat streven om de wereld te bezien door de ogen van de ander, degene die je was, degene die je wordt.

Wanneer je de figuratie van leeftijdsgroepen op deze manier herconceptualiseert, dan liggen de oplossingen voor het onbehagen voor de hand. Oudere mensen zijn mensen als iedereen. Ze zijn ouder en dus kwetsbaarder, ze hebben relatief meer lichamelijke gebreken, ze zijn vatbaarder voor ernstige ziektes, ze hebben een grotere kans om te sterven. Daarin verschillen ze van jongere mensen, en dat is beslist geen klein verschil. Maar verder zijn ze, bij voorbeeld vanuit sociologisch gezichtspunt, geen wezenlijk andere mensen. Voor de socioloog heeft hun kwetsbare sociale status vooral te maken met iets heel anders, hun verbroken relatie met de arbeidsmarkt. Via hun werk waren ze verbonden met allerlei sociale netwerken die hen weer verbonden met ruimere sociale figuraties. Met dat werk verdienden ze inkomen, aan dat werk ontleenden ze in veel gevallen status, het verschafte ze soms een zekere machtspositie, het droeg in veel gevallen bij aan hun gevoel van eigenwaarde, aan hun economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Als een pensioenfonds de ouderen nu tien procent minder pensioen uitkeert, dan kunnen die ouderen daar niets tegen doen. Ze kunnen niet onderhandelen, niet staken, niet dreigen om naar een andere werkgever over te stappen. Dat is een belangrijke oorzaak van dat bijzondere gevoel van onbehagen: wij kunnen niet meer zelf ons eigen lot bepalen, we zijn aan de heidenen overgeleverd, we zijn sitting ducks.

Mijn oplossing voor dat onbehagen is heel simpel: ouderen moeten op zijn minst voor een deel van hun tijd betrokken blijven bij het arbeidsproces, maar dan natuurlijk wel op een manier die past bij hun fragielere gezondheid, hun verminderde spierkracht, hun vaak slechtere zicht en gehoor, en zo voort. Maar dat hoeft helemaal niet zo moeilijk te zijn, als je ziet hoe effectief en assertief gehandicapte werknemers opkomen voor zichzelf en vaak dure aanpassingen afdwingen op de werkplek.

Ik heb het mijn gepensioneerde collega’s en vrienden zo vaak horen zeggen. Weet je wat ik nog het allermeeste mis? De gang naar het gebouw, naar mijn werkkamer, de deur met mijn naambordje ernaast, mijn bureau, mijn computer, kletsen met de collega’s in de gang, op de bibliotheek even de tijdschriften doornemen. Mensen gedijen goed binnen enigszins beperkende kaders, pak je ze die af, dan missen ze al gauw die dagelijkse regelmaat, die het leven ritme gaf. Dus laten we er eens mee beginnen om mensen die helemaal nog niet willen stoppen met werken op straat te zetten.

En daarmee ben ik al begonnen met het laatste deel van mijn voordracht: wat kunnen we er aan doen. Maar voordat daar nog iets over zeg, moet ik toch eerst nog twee waarschuwingen geven. De eerste is dat ik in dit college heb gesproken over ouderen zonder enigerlei differentiatie aan te brengen. Ga je wat verder doordenken over deze kwestie, dan moet je natuurlijk onderscheid maken tussen jongere ouderen en oudere ouderen, tussen mensen met een chronische ziekte en mensen die het geluk hebben om lang gezond te blijven, je zou vanzelfsprekend heel veel aandacht moeten schenken aan sociaal-economische klasse, aan het verschil tussen ouderen die hoog zijn opgeleid en die werkzaam zijn in intellectuele beroepen en ouderen die laag zijn opgeleid en fysiek zwaar werk deden.En er is ook veel te zeggen over de verschillende positie van oudere mannen en oudere vrouwen. Ik heb daar van geabstraheerd, maar eigenlijk kan dat niet en maakt het mijn betoog op zijn minst nog heel onaf.

Een tweede waarschuwing vloeit daar uit voort. In ons aller collectief geheugen zit nog een levendige herinnering aan de tijden dat ouderen gedwongen waren om te werken. De opa van mijn moeder moest nog op hoogbejaarde leeftijd zwaar werk doen om in zijn levensonderhoud te voorzien, hij had geen pensioen waarop hij terug kon vallen en er bestond nog geen AOW. Voor zijn zoon, mijn opa dus, was het zogenaamde ‘trekken van Drees’ het mooiste wat de moderne verzorgingsstaat ons had gebracht. Dat is allemaal nog niet zo heel lang geleden en het staat velen van ons nog helder voor de geest. Het is dus niet zo raar dat bij de combinatie van de woorden ouderen en werken, alle lichten op rood springen. Maar soms moet je de spoken van het verleden als spinrag van je kleren slaan.

Men zegt: je moet weten wanneer je moet stoppen, je moet oppassen dat je niet te lang doorgaat. Maar wie kan precies dat kantelpunt bepalen in een tijd waarin iedereen langer gezond blijft van lichaam en geest? Men zegt: je moet weggaan als het feestje op zijn hoogtepunt is. Maar vaak is de nazit het leukste deel van het feestje. Men zegt: denk aan Mick Jagger, dat is toch niet meer om aan te zien? Ik ben het daar niet mee eens, de Stones spelen rauwer, kaler, harder, gemener, doorleefder dan op hun eerste albums. Men zegt: denk aan Tommy Cooper. Wat is er mis met Tommy Cooper, een ridder die in het harnas is gestorven. Men zegt: denk toch aan Heintje Davids, die variété-artieste die in 1954, 66 jaar oud, het toneel officieel vaarwel zei en die daarna de ene comeback tournee na de andere maakte. Ja, leve die moedige, stralende Hendrika David, die aan het einde van een in veel opzichten verschrikkelijk leven geen afscheid kon nemen van haar werk, haar Carré, draaiend, altijd maar draaiend. Was dit een Powerpoint-presentatie, dan zag U nu de geweldige Heintje Davids, de enige oudere die nooit benauwd is geweest voor het Heintje Davids effect.

En dan nu nog mijn kleine fantasie over hoe het beter zou kunnen. Daarvoor moet ik even een omweg maken. Twintig jaar geleden was iedereen enthousiast over werken van achter de computer. In de toekomst zouden mensen minder vaak naar hun werk hoeven te reizen, ze zouden in hun eigen woning, achter een computerscherm, hun arbeid verrichten. Zo konden moeders op de kleintjes letten, zo kon het woon-werk-verkeer worden ontlast, tijd en ruimte werden minder belangrijke factoren, het zogenaamde telewerken zou gaan zorgen voor een revolutie. In dat kader werd trouwens ook de lof gezongen van het onderwijs op afstand. Maar tegenwoordig komen we daarvan terug. Sociologen, psychologen en zelfs evolutionair biologen wijzen op het niet te onderschatten belang van fysieke nabijheid, physical co-presence. Mensen werken het liefst in elkaars nabijheid, ze willen elkaar kunnen zien, ruiken, aanraken, een echt knipoog geven en geen smiley.

Dat is de theorie. Nu de praktijk. Langzaam maar zeker komen de huidige telewerkers van achter hun computers te voorschijn en nemen de tram of de auto naar een bepaald gebouw, waar ze in elkaars aanwezigheid kunnen werken. Een voorbeeld van zo’n nieuwe organisatie is the Hub. Die hebben gebouwen in Londen, Berlijn, Praag en Rome, maar ook in Amsterdam en Rotterdam. De mensen die hier bij elkaar zitten behoren wel, ik zeg het er eerlijk bij, tot een bepaald segment van de samenleving: mode-ontwerpers, componisten, sociologiestudenten, web-designers, leraren die hun lessen prepareren, mensen uit de muziekindustrie, technisch tekenaars, architecten, internet-ondernemers. Ze betalen een bedrag van tussen de 30 en 300 euro per maand om van die ruimte en alle voorzieningen gebruik te mogen maken. Ze helpen elkaar als ze vastlopen, ze geven elkaar adviezen over het aanvragen van een bepaalde subsidie of over het gebruik van een nieuw tekenprogramma. In de koffiehoek zitten ze met elkaar te kletsen, ideeen uit te wisselen, maar niet te lang, want er heerst ook een zeer op het werk gerichte sfeer. In dit soort stimulerende werkomgevingen lopen mensen rond van tussen de 25 en de 55. Ik vind dat er meer van dit soort plekken moeten komen en daar moeten ouderen heel gemakkelijk gebruik van kunnen maken, al dan niet gesubsidieerd. Ik zie ze voor me, de 70-jarige webdesigner, de 75-jarige politicoloog ploeterend aan zijn nieuwste artikel, de 80-jarige politievrouw, die de opdracht heeft gekregen om nog eens te kijken naar een cold case waar de collega’s geen tijd voor hebben, de man die het perfecte digitale archief inricht voor een advocatenkantoor. En in de zithoek en bij het koffie-apparaat zie je voortdurend klein groepjes mensen met elkaar praten, soms over hun werk, soms over hun kleinkinderen. De 25-jarige kan heel informeel en terloops iets opsteken van de 80-jarige, maar het omgekeerde is ook mogelijk. Je moet vooral niet een Hub opzetten, speciaal voor mensen van boven de 65. Er moet een mix van leeftijden zijn. En die mensen moeten met hun werk een reëel, marktconform inkomen verdienen, al zullen de ouderen geen volle werkweken maken. Waarom doen we het niet? We kunnen er morgen mee beginnen. Bij the Hub moet je wel door een intake-gesprek heen, waarbij ze kijken of je een beetje past in de sfeer. In die gesprekken mogen ze op alles letten, als ze maar niet doen aan leeftijdsdiscriminatie.

Misschien leidt de groei van de groep der oudere werkenden tot verdringing op de arbeidsmarkt en dat zou negatieve effecten kunnen hebben op het moment dat er een recessie is en dat de werkloosheid hoog is. Jammer genoeg is dat juist nu het geval. Maar er zijn ook grote macro-economische voordelen als oudere mensen doorwerken. Over de economische implicaties moet nog worden doorgedacht. Maar het is een vorm van sexisme om vrouwen van de arbeidsmarkt te weren omdat ze de werkgelegenheid van mannen zouden bedreigen. De analogie met ouderen en arbeidsmarkt ligt voor de hand.

Het is zeker niet voor alle ouderen de beste oplossing en dan denk ik niet alleen aan die laag opgeleiden die hun leven lang lichamelijk zwaar werk hebben gedaan. Ik ken ook mensen van boven de 65 die zeggen: ik heb een mooi pensioen en ik ga naar alle kantates van Bach luisteren, Proust lezen, wandelen door Zuid-Limburg zo lang ik dat nog kan, genieten van het heropende Stedelijk en Rijks en ’s avonds kijk ik naar Animal Channel. Werken? Nooit meer! Op zo’n keuze moet geen stigma komen te liggen. Het mooie van de pensioengerechtigde leeftijd is dat de plicht tot werken is komen te vervallen. Laat de ouderen die zeggen dat ze helemaal klaar zijn met werken met rust. Maar voor die anderen, die het werk missen, moeten er gemakkelijk toegankelijke plekken komen waar je temidden van mensen van alle leeftijden het werk kunt doen waar dat je nog altijd in de vingers zit. Als je er oprecht plezier aan beleeft en als je het geluk hebt dat je oude lijf je het werken nog niet onmogelijk maakt, dan is er niets op tegen om te werken, te werken tot je er dóód bij neervalt.

‘Ouderen en onbehagen’. Lezing voor de Amsterdamse Universiteits Vereniging. Amsterdam, Oude Manhuis Poort, 1 juni 2013.

Humor in de collegezaal (2012)

Ik wil het hebben over humor in de collegezaal, maar als ik nu zeg dat ik in mijn hoorcolleges wel eens gebruik maak van humor, dan meen ik bij de luisteraar al meteen een lichte weerstand waar te nemen. Iedereen herinnert zich die lollige leraar op de middelbare school met zijn flauwe grapjes, waarvan de zittenblijvers precies wisten op welk moment ze zouden worden gedebiteerd. Humor in het onderwijs is een gevaarlijk wapen, dat kan terugslaan op wie het inzet.

Daar zitten de eerstejaars, dit is hun eerste college, ze kennen de omgangsvormen nog niet in deze amfitheater-zaal. Wordt dit een donderpreek, een hermetisch zeergeleerd betoog, mag er hier eigenlijk gelachen worden? Ik vertel dan in zo’n eerste college bij voorbeeld iets over het feit dat Amsterdam volgens de criminaliteits-statistieken, lang niet zo gevaarlijk is als hun angstige ouders denken. Er wordt dan wat onwennig gegniffeld, zou het misschien de bedoeling zijn van die meneer daar op dat podium dat we nu even lachen? Na een paar weken is het duidelijk: dit is de toon van deze docent, soms maakt hij een grapje en ja, dan mag je lachen. Op die manier kan er in zo’n collegezaal een soort gemeenzaamheid ontstaan, een ‘rapport’. En dat is als het goed loopt bevorderlijk voor de kennisoverdracht.

Een enkele keer is humor een manier om te straffen. Als voor de zoveelste keer een vrolijke ringtone het college ontregelt, maak ik wel eens een grapje dat de eigenaar van de telefoon zo rood van schaamte doet kleuren, dat alle andere telefoonbezitters razendsnel checken of hun telefoon nu écht wel uit staat. Dat werkt: geen mobieltje meer te horen.

Humor kan ook een manier zijn om de hersens van de studenten te openen, ze receptief te maken voor de leerstof. Ik geef bij voorbeeld college over hoe Marx vrouwenarbeid beoordeelt. Ik vertel dan dat zijn Hollandse nichtje hem in Saltbommel interviewde en hem toen vroeg wat de grootste deugd was voor een man. Marx zei toen in het Engels: strength, kracht. En wat is dan de grootste deugd voor een vrouw, wilde nicht Netje weten. De deugd van de vrouw, bulderde haar Duitse oom uit Londen, is weakness, zwakheid…. Op dát moment schieten een paar meisjes in de collegezaal in de lach, nounou, die Karl Marx, dat was dus niet echt wat je noemt een feminist! Die kleine anecdore helpt me als ik even later uitleg, hoe in het kapitalisme de economische dwang op arbeidersvrouwen om, net als hun mannen, in de fabriek te gaan werken uiteindelijk leidt tot een meer egalitaire relatie tussen man en vrouw in het proletarische gezin, hetgeen volgens Marx een soort voorafschaduwing is van de volmaakte gelijkheid tussen de geslachten in het heerlijke communisme. Ik heb de belangstelling weten op te wekken met het grappige interviewtje waarin de geduchte revolutionair zich laat kennen als een geborneerd Victoriaans burgermannetje. Daarna kan ik over de brug komen met de op het eerste gezicht wat minder aansprekende stof.

Iemand die voor een zaal met zo’n 200 studenten staat, krijgt angstig weinig feedback. Soms stelt iemand een slimme vraag, soms zie je een student zich ineens ijverig over zijn notitieblok buigen, maar dat is het dan ook wel. Gelukkig is er altijd nog dat ultieme controlemiddel om te zien of de studenten bij de les zijn. De docent maakt in een tussenzinnetje een grapje en onmiddellijk schiet een groot deel van de zaal in de lach. Dan weet je het vrij zeker: ja, ze zijn alert, ze volgen het betoog. En die paar studenten die aan het wegdommelen waren en die ineens iedereen om zich heen in de lach zien schieten, voelen zich betrapt, grinniken schaapachtig mee en besluiten om vanaf nu toch wat beter te gaan opletten om niet nog eens zo te kijk te staan.

Wie ooit een groep slimme, aardige, aantrekkelijke jonge mensen heeft moeten toespreken, en wie aan zo’n groep een daverend gelach heeft weten te ontlokken, die weet wat je dan voelt: dat geeft een kick Het plezier dat de docent dan ervaart is zo intens, dat hij of zij in de verleiding komt om het nog eens te proberen. En verdomd, het lukt. De docent denkt: goh, ik ben hier goed in, er is aan mij een Hans Teeuwen verloren gegaan. Afgezien van het feit dat dat onwaar is – het is wel heel erg makkelijk om voor dit captured audience de geestige professor uit te hangen – is het ook de foute gevolgtrekking. In de collegezaal probeer je de studenten iets te leren, daar gaat het uiteindelijk om. Wil je een zaal entertainen, ga dan naar een stand up comedy café om er achter te komen wat er voor nodig is om een verwend en niet zo welwillend publiek aan het lachen te krijgen.

Tot slot nog iets over het mooiste gebruik van humor in de collegezaal. Ik moet wel eens een college geven over de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ik vertel dan over het neuspeuteren en oorwurmen, over het boeren en het winden laten, over de informele codes rond het urineren in de publieke ruimte. Dat zijn onderwerpen waarbij de studenten zich ongemakkelijk voelen. Er hangt gêne in de zaal. Als docent moet je dan even laten merken dat je het zelf ook inderdaad wel een beetje bizar vindt om met zo’n uitgestreken gezicht les te staan geven over de sociologisch relevante aspecten van het zogenaamde wildplassen. De studenten lachen, een bevrijdende lach, dit is een heel serieus college over pies en poep, maar goddank, je mag er tenminste wel bij lachen… En dan zeg ik: jaaa, jullie zitten nu al een poosje te grinniken, en daar is niets op tegen, maar ga nou even goed bij jezelf te rade: waarom zit ik eigenlijk te lachen, welke gevoelens van schaamte en pijnlijkheid worden door dat gelach hanteerbaar gemaakt, lach je om je buurman te laten zien dat je dit ook maar gek vindt, lach je om je eigen ongemakkelijkheid te kanaliseren of juist te tonen? In hoeverre geeft dit lachen aan dat jij zelf in zekere zin het civilisatieproces voortzet, produceert, in deze collegezaal, hier, nu. Op zo’n moment gebruik ik die lach als een object voor zelfreflectie. Het ene moment zaten de studenten nog te giechelen, het volgende moment vragen ze zich introspectief af waaróm ze eigenlijk zo zaten te giechelen. En dán kan ik weer verder met die theorie van Elias over staatsvormingsprocessen en emotiehuishouding. Op zo’n moment heeft die lach werkelijk een didactische functie.

‘Humor in de collegezaal’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 23 december 2012.

De stem van Durkheim (2012)

Met welke bijzondere figuur uit de geschiedenis zou je wel eens een praatje willen maken? Er zijn mensen, die dan gaan twijfelen tussen Caesar en Schakespeare, maar ik hoef er niet lang over na te denken: Durkheim! Ik ben socioloog en wat mij betreft is de grootste socioloog aller tijden Emile Durkheim, geboren in 1858. Hij is een beetje de Einstein van de sociologie, iemand die inzichten formuleerde, die zo verbijsterend nieuw waren, dat zijn tijdgenoten er weinig van snapten en wij er nog altijd niet over zijn uitgedacht. Ik zou met deze Franse zoon van een dorpsrabbijn graag een praatje maken, al was het maar om te zien hoe zijn ogen fonkelen als hij praat, hoe hij er uit ziet als hij glimlacht – dat doet hij namelijk op geen enkel portret dat van hem bekend is – maar vooral zou ik zo graag willen weten: hoe klonk zijn stem? Maar ja, Durkheim overleed in 1917, de eerste wereldoorlog was nog in volle gang, die stem is verklonken, voorgoed.

In 1999 bezocht ik met mijn 18-jarige zoon, Lucas, de nationale bibliotheek van Frankrijk, een postmodern fort met vier hoge hoektorens in het Zuiden van Parijs. Het nieuwe bibliotheekgebouw was drie jaar eerder geopend, het voelde nog vers aan. Al snel kwamen we terecht in de audiovisuele ruimte. Bedenk wel: in 1999 stelde het internet nog weinig voor. Youtube bestond nog niet, Wikipedia ook niet. Maar in deze zaal stonden computers die verbonden waren met de complete collectie audio- en video fragmenten van deze bibliotheek, één van de grootste bibliotheken op aarde. Het was dus voor Lucas en mij een geweldige ervaring om achter zo’n monitor te zitten met een koptelefoon op en om allerlei beeld- en geluidsfragmenten te kunnen oproepen met een klik van de muis. Lucas verdiepte zich meteen in een interview met James Hetfield. Ik voelde me als een kind in de snoepwinkel: een optreden van Jacques Brel, een lezing van Albert Camus, een discussie met Simone de Beauvoir, een interview met Foucault, een concert van Boulez. En toen zag ik bij de zoektermen: Durkheim. Ik dacht: hè, hoe kan dat nou, hebben ze hier dan ook tekstfragmenten? Ik klikte op de Durkheim-link en er gebeurde een poosje niets. Het scherm werd zwart en uit de koptelefoon kwam geruis. Maar toen, ineens, kon ik in die ruis iets onderscheiden. Ik draaide de volumeknop wijd open en met een schok drong tot me door waarnaar ik zat te luisteren. Lucas draaide zich om, keek me aan en zei: Bart, zit jij te huilen?

[Hier het geluidsfragment]

De tekst die Durkheim hier op 27 mei 1913 uitsprak en die werd vastgelegd op een wasrol, is ook in druk verschenen en als je hem voor je hebt liggen is Durkheim moeiteloos te verstaan. Ik denk wel dat iemand vooraf tegen hem heeft gezegd: monsieur le professeur, U moet heel luid en duidelijk praten. Want hij klinkt een beetje onnatuurlijk, alsof hij zich forceert. Maar toch, zo klonk hij dus….

Ook Durkheim heeft zich beziggehouden met egoïsme en altruïsme. Het woordje altruïsme is ontstaan in Parijs rond het jaar 1830. Het is trouwens verbazend hoe veel van de woorden die wij gebruiken om onze huidige sociale werkelijkheid te begrijpen afkomstig zijn uit die groepjes van Saint Simonisten en linkse utopische denkers in het begin van de negentiende eeuw in Parijs: individualisme, positivisme, socialisme, kapitalisme, communisme, sociale klasse en natuurlijk de door Marx opgepikte woorden bourgeoisie en proletariaat, het zijn allemaal termen die toen werden bedacht. De Franse filosoof Auguste Comte, die in deze kringen verkeerde, bedacht nieuwe woorden waar we het nog altijd mee moeten doen. Zijn beroemdste neologisme was het woordje sociologie, dat hij omstreeks 1838 hoogstpersoonlijk samensmeedde uit een stukje Latijn (socius) en een stukje Grieks (logos). Het woord egoïsme is ouder, maar altruïsme is een nieuw woord, omstreeks 1830 verzonnen door diezelfde Auguste Comte, als contrast-term voor egoïsme. Hij meende dat mensensamenlevingen zich ontwikkelen van egoïstisch naar altruïstisch. Wij, sceptische 21ste eeuwers zeggen dan: ach ja… was het maar waar…

Durkheim, die een jaar of zeventig na Comte leefde en die in Parijs hoogleraar was aan de Sorbonne, bewonderde Comte zeer en hij heeft er alles aan gedaan om een standbeeld voor Comte te laten plaatsen op het pleintje voor die Sorbonne. Dat beeld staat er nog altijd. Durkheim nam de termen egoïsme en altruïsme van Comte over. Maar hij deed er iets heel nieuws mee.

Eén van de beroemdste boeken van Durkheim is zijn studie over het verschijnsel zelfdoding. In dat boek, vol tabellen en grafieken, laat hij zien hoe ongelooflijk regelmatig en voorspelbaar de cijfers voor zelfdoding zijn als je de getallen van grote mensengroepen bestudeert. Hij meende dat hij de wetmatigheden achter die zelfdodingscijfers op het spoor was.

In moderne, geindustrialiseerde samenlevingen neemt de sociale cohesie af; de bindingskracht van het web verzwakt. Je ziet dat vooral in grote metropolen, je treft het aan bij de beoefenaren van de intellectuele beroepen, je kunt het waarnemen onder mensen die niet meer naar de kerk of de synagoge gaan. De stijging van zelfdodings-cijfers, die samenhangt met afname van de sociale cohesie, noemt Durkheim de egoïstische suicide. De verzwakking van gemeenschapsbindingen maakt dat een groeiende groep mensen almaar minder wordt beschermd tegen zelfdoding.

Nu zou je kunnen denken dat Durkheim dus tegen dat egoïsme is en derhalve een voorstander is van een robuuste sociale binding. Hij zal wel een pleitbezorger zijn van meer altruïsme, de dominantie van de gemeenschap over het individu. Maar nee, dat is niet het geval. Hij schrijft juist dat als mensen te strak ingesponnen zijn door het maatschappelijk web, de zelfmoordcijfers evenééns omhoog gaan. Hij gebruikt daarvoor de term altruïstische zelfdoding en hij stelt dat deze voortkomt uit een onvoldoende mate van individuering. Hij geeft het voorbeeld van een groep soldaten die zo gedrild worden dat ze aan hun eigen leven nog maar weinig waarde hechten; het overleven van de groep heeft prioriteit boven het overleven van de enkeling, ook als je toevallig zelf die enkeling bent. Met andere woorden: Durkheim geloofde dat de geestelijke volksgezondheid in gevaar komt als een samenleving te zwak geïntegreerd is, maar dat dat evenzeer het geval is als een samenleving te hecht geïntegreerd is. Hij verdedigt dus een optimumtheorie. Het gaat er om het juiste punt te vinden tussen die twee uitersten, een goed te verdragen mate van sociale verbondenheid, die steun biedt, maar die toch niet beknellend aanvoelt. Waar dát het geval is, daar tref je volgens zijn statistische analyses, de laagste zelfmoordcijfers aan.

Dit is tot op de huidige dag een waardevol inzicht. Durkheim schreef het allemaal kraakhelder op, zonder ruis, met krachtige stem. En sinds een paar minuten weet U nu ook hoe die stem in werkelijkheid klonk.

‘De stem van Durkheim’. Column uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 18 november 2012.

Een generatie sociologen loopt naar de uitgang. Afscheid van Rineke van Daalen (2012)

Beste allemaal, lieve Rineke,

Een groep Amsterdamse sociologen neemt afscheid van een andere groep UvA-sociologen. Een netwerk scheurt in tweeën, de 65-plussers verlaten degenen die tussen de 35 en 55 zijn. In gesloten formatie wandelt een generatiecohort naar de uitgang: het begon, vijftien jaar geleden alweer, met Joop Goudsblom en Piet Nijhoff, toen volgden Paul ten H, Paul K., Ruud, Johannes en Leon, daarna Ali, Anneke, Emiel, Frits, Bert, Bram, Nico, en nu komen de hekkensluiters, onder wie Rineke, Gert, Ineke en ook ikzelf. Wij leefden in de tijd van de zeer lange universiteits-aanstellingen. Misschien dat die tijd nu achter de rug is, misschien ook niet; dat kunnen we nog niet voorzien. Eind jaren zestig wisten wij ook niet dat het zo zou lopen, dat we ons leven lang op deze plek zouden doorbrengen, ononderbroken in elkaars nabijheid, maar ja, zo is het dus gelopen.

Het is misschien wel een beetje bijzonder, zo’n collectief van leeftijdsgenoten, dat met zijn allen door het leven wandelt,  geluk en narigheid met elkaar deelt, binnen het werk en daarbuiten. Rineke kende ik al in 1967, ik eerstejaars, zij tweedejaars. We hebben in 1970, met Christien en anderen, nog een projectgroepje opgericht, waarin we Mills en Marcuse lazen. We werden wetenschappelijk medewerker. We kochten allebei een huis, we stelden verbaasd vast dat we niet langer meer kinderen waren, maar volwassen mensen, van die lui met een hypotheek. We lieten elkaar stukken lezen, we werkten aan een proefschrift, we werkten aan een leerboek. En dan… ik zie ons nog zitten, Rineke en ik, in een café aan de Vijzelstraat en Rineke zei: Bart, ik ben zwanger. En die keer dat ik tegen Rineke zei: Lucas ligt in het ziekenhuis. En nu zijn de leden van dit netwerkje oud en ze hebben het over hun ziektes. We wisselen nieuws uit over onze moeders, die ineens zo sterfelijk blijken te zijn. Zo ontrollen zich levenslopen onder elkaars ogen en soms verwarren die zich zelfs eventjes in elkaar, als de geweien van vechtende elanden. Je kunt je eigen leven alleen maar beoordelen door het te vergelijken met de levens van anderen, je zoekt referentiegroepen. De leden van deze groep waren elkáárs referenten; in de afgelopen 45 jaar was ons hele léven peer reviewed. We bezochten elkaars huwelijken en later de huwelijksjubilea, maar vaak ook niet, omdat sommigen trouwen maar onzin vonden; de ene kreeg kinderen, de andere niet; de ene bleef levenslang bij de partner uit de studentenjaren, de andere trof zich aan in een pijnlijke scheiding. En zo zijn we door dit aardse bestaan heen gelopen, elkaar soms even ondersteunend als de weg oneffen was. Dan zei Rineke: er is nu toch zo’n prachtig liedje op de radio, Denis Denis van een zangeres die Blondie heet, nou, als dát punk is, dan ben ik ook punk! En als beloning voor die geweldige  tip gaf ik Rineke in de winkel van Concerto een CD van Randy Newman, vanwege dat liedje over Karl Marx, waar je geweldig van opkikkert. En tussen deze twee momenten zitten dertig jaren.

Zo hebben we, 45 jaar lang, over dit, ons levenspad gelopen als een soort wandelclubje, voortdurend aanwezig in elkaars blikveld. Het beeld dat zich opdringt is dat van ons afdelingsuitje, waarbij we ieder jaar in juni door de duinen of over het strand wandelen. We wisten niet dat het zo zou lopen, maar zo zijn we dus gelopen. En als we nu, aan het einde van de dag, omzien, dan moet ons van het hart: wat was dát een móóie wandeling. Wat is het uiteindelijk toch eigenlijk wonderbaarlijk goed gelopen; wat hebben we geboft. En wat ging het snel. Het pad is gelopen, het pad is afgelopen. Het is afgelopen. Nou ja, voor vandaag dan, alleen maar voor vandaag, Rineke… Morgen is er weer een dag.

‘Een generatie sociologen loopt naar de uitgang’. Afscheidstoespraakje voor Rineke van Daalen op haar afscheidscongres De last van het verleden. Amsterdam, Piramidezaal, Atrium, 21 september 2012. Herdrukt in: Sociologisch Mokum. [Titel: ‘Afscheid’] Jaargang 2012-2013, nummer 1, september 2012. p. 37.

What studying in the Netherlands means for foreign students… seen from the sunlit vantage point of the Westerkerk (2012)

Welcome in the Netherlands.  It makes me feel so happy and so proud to be standing here in front of you. It has always been a dream for me, and I guess, for many people in the Netherlands, to be invited to address an audience, here, in this very special place. This is one of the most important buildings in the Netherlands, it is a nodal place, not only in Dutch religious life, but also in Dutch culture, Dutch politics, Dutch art. This church is called Westerkerk, de Westerkerk, the Western Church of Amsterdam. Quite a simple name, nothing but a geographical indication. This is a functioning church, every Sunday morning there is a regular protestant service here. This is a Dutch reformed, presbyterian church parish, but those are oecumenical services, which simply means that everybody is welcome.

Why is it such a special place. Well, for example, our reigning queen, Queen Beatrix, married in this beautiful church in 1966, when outside of the building anarchist protesters threw smoke bombs that made it to the front page of the New York Times. The royal family is of the protestand faith. In fact, the protestant religion is the official state religion in the Netherlands, although there are also important groups of catholics, jew and muslems, not to forget the majority of the Dutch who are self reported non-denominational. Rembrandt van Rijn, one of our national heroes, the famous 17th century painter, was buried in this church in 1669 in a rental grave, although the exact place has never been determined. Ten years after his death his remains were destroyed to make place for somebody else who had recently died, which shows that people in the 17th century did not yet realize his huge importance. But there is a plaque in the church, here on the right hand side, to remember him and his son Titus, who was also buried here. The church opened its doors on whitsunday 1631, it was commissioned by the Amsterdam town council, constructed by the famous 17th century architect Hendrick de Keyser who did not live long enough to see his masterpiece finished, which makes him in more than one way a relative of Gaudi. This is not a Roman Catholic Church that later was forcibly turned into a protestant church, like so many other old churches in Amsterdam, no, this church was designed to be a protestant church, it is built in the proud style of the Dutch renaissance, characterized by brick and stone.

When the members of the protestant church compare their brand of christianity with the roman catholic faith from which they distanced themselves, they often use metaphors including light. They say that the catholic church was rooted in the dark and gloomy middle ages, but that heroic church reformers like Luther and Calvin brought light and clarity in the darkness, a new dawn for christianity, the rising of a new sun. This is symbolically expressed in the light that you see in the paintings of Saenredam and of Vermeer: this open, bluish, yellowish, clear, tranparent light. In this way protestantism can be seen as a kind of religious enlightenment, foreshadowing les lumières. The founding father of modern sociology, Max Weber, has made the case that German, English, American and especially Dutch protestantisme can be seen as an early kind of enlightenment, centuries before Voltaire, Hume and Kant, an early experiment in rational thinking and intellectual individualism. It is sociologically understandable, he says, why the great scientists of the 17th century, people like Newton and Huygens, the founding fathers of the modern sciences, were children of the protestant age, living in the protestant regions of the world. This whole idea of enlightenment is symbolically expressed by the architect of this church in the way he designed the building. In fact, this architectural masterpiece is first of all famous for its light: the 36 windows, no stained glass like in a catholic church, but only translucent uncoloured glass, and the white walls produce this very clear and open atmosphere that the architect intended to reign in this place of contemplation. The light of God, the light of Reason.

The church is also world famous because its next door neighboor is the house where Anne Frank, during the second world war, was in hiding in the Annex, ‘het Achterhuis’. You can still visit her house, it is a museum now. There is a small and beautiful statuette of Anne Frank just in front of the church. She was hiding in that house and she could not leave it and walk the sunlit streets of Amsterdam. But in her dark small room, so she tells us in several places in her diary, she listened to the sounds of the carillion, the collection of tuned bells, playing their melodies all through the day and the night, a promise of brighter days, that did come, but not for Anne Frank.

And now that I speak about people who had to live in fear, it may be fitting to also mention that next to this church, along the waterside, you will find a monument to commemorate the gay people that have been the subject of persecutions. The word gay conjures up images of sunny happiness and lightness, but this monument refers to the darker aspects of discrimination and stupid violence.

So this is the place where the ISN, where the Amsterdam University and the University of Applied Sciences welcomes you, dear newcomers. For several years now I have had the privilege to play a role in this festive day, the official welcome for the new students from abroad. The International Student Network of the University of Amsterdam has organized it in many different locations, but they all share one very peculiar element. I have delivered my official welcome speech in the catholic church De Duif, in the Oude Lutherse kerk, the Lutheran church, which is also the auditorium of the University of Amsterdam, in the Mennonite church, and in De Rode Hoed which used to be a conventicle as well. Each and every one of them a religious building! The oldest building of the university of Amsterdam, where the whole academic enterprise started, called Agnietenkapel, was originally a Roman Catholic chapel used by the sisters of the order of Saint Agnes.

The University of Amsterdam and the Hogeschool van Amsterdam are not christian university, like our Amsterdam couterpart, the Free University, but religious symbolism is all over the place and although the majority of the Dutch students in Amsterdam consider themselves nondenomenational, nobody thinks that it is strange that I teach sociology in the Lutheran Church and the Mennonite Church or that I adress students today in the Western church, or that PhD students are defending their thesis in the mediaeval chapel of Saint Agnes. This is one of the elements in Dutch society that may surprise some of you. In France it would be unthinkable to receive the new students of the Sorbonne in Paris in a religious building, let’s say in the Notre Dame church or the Sacré Coeur church. France has this tradition of an opposition between the church and the stately institutions, the stress on laicité. In Dutch culture this tradition does also exist, but here the opposition is less marked. You will meet amongst your fellow students and your teachers quite some agnostics and even a few very outspoken atheists, but when you come to know them better there is often something very serious and moralistic in their attitude towards life that may strike you as profoundly religious. If you came to the Netherlands with those stories in your head about window prostitution and cheap marihuana and a kind of mild anarchy all over the place, you have received the wrong impression. In many ways this is still a christian society, although many of those christians go more often to a church in order to attend a concert than to attend a service.

But the Dutch brand of christianity has its special peculiarities. Let me return for a minute to the example of the tolerance for homosexuality. Amsterdam has a well deserved international reputation of being one of the attractive capitals for gay men and women, comparable to cities like Berlin or San Francisco. Every summer you can watch here the gay parade in the canals of Amsterdam and that is really a spectacular event where hundreds of thousands of people travel to Amsterdam to cheer the gay men and women passing by on boats, outrageously dressed, provocatively dancing on hits by Diana Ross, Jennifer Lopez and Lady Gaga, who by the way recently visited Amsterdam anonimously. Now you might think that the christian churches in the Netherlands are a bit reluctant to embrace this tendency. But that is not at all the case. With the exception of a few extremely orthodox denominations with a tiny following, one might say that the protestant churches in the Netherlands are by and large supportive of gay rights and gay marriage. When the number of incidents in which gays are attacked by aggressive homophobics seemed to be on the rise, the christian churches immediately vented their indignation.

Holland offers you a fascinating and sometimes bewildering mix of conservatism and a very liberal attitude. Today you will be able to observe this. In a few minutes time you will listen to the speech of a stern policeman who will tell you about many things that are forbidden in the Netherlands and who will threaten you with the penalties and punishmenst if you engage in those activities. Dutch laws on drugs for example are tougher than you may think and if you don’t respect the law you are likely to end up paying a fine or worse. The Amsterdam police wants you to know that on your first day here. But some foreign students don’t quite know what happens when this serious police-officer will tell you that yes, it is alright to smoke some marihuana in the privacy of your own room. I know that the fact that a policeman in uniform says those things with a straight face is guaranteed to raise a few eyebrows amongst the foreign students. Authoritarian stern measures plus a relaxed attitude, it’s quite a complicated game that we play here in the Netherlands. This is also true for society at large. The political party that is at the right wing end of the political spectrum, the party for freedom, is also one of the staunchest supporters of gay rights and also by the way of animal rights, something you might not expect from the radical right. The political party at the extreme left wing corner of the political spectrum, de socialistische partij, is often charged with being surprisingly conservative, for example when they oppose processes of globalisation or when they show a negative attitude toward the political and economic powers of the European Union. It takes some time to begin to understand how liberal and left-wing preferences are intertwined with a deep, typically Dutch undercurrent of gradualism and conservatism.

This unexpected and uneasy mix of progressivism and conservatism can also be noted at the university and sometimes foreign students have a hard time understanding this. On the one hand the professors are in general very relaxed, un-authoritarian, informal, casual. It is common to see a professor after class in a bar, surrounded by his students, continuing his lecture from behind a glass of beer. Professor are dressed informally and most of the time they arrive on bicycle. But then again, those same professors can be very stern when it comes to grading. They are known to be very reluctant in assigning high grades, very often they start from the premise that a B-plus is as high as it gets. And don’t try to discuss those grades with them, because they will tell you that this is a university and not a market place. And when their anti-plagiarism software informs them that you have copied a few sentences from Wikipedia without indicating your sources, they turn into severe policemen, who will not only kick you out of their class, but also try to have you expelled from the university altogether. Don’t forget this: the mildest forms of plagiarisme are considered here a capital crime and punished accordingly..

For us, the Dutch, these dialectical exchanges between conservative views and liberal opinions are completely self-evident, we do not understand how anyone could think about those things in any other way, but for foreigners this is often baffling and it takes some time to realy understand the way it works.

I wish you lots of luck in the coming months. Work hard, take your academic opportunities seriously and inhale the thought provoking social, cultural and political air in Holland, and especially in Amsterdam. There is a distinct possibility that, when you are eighty years old, and you look back on your life, you may arrive at the conclusion that those months, spent in Amsterdam were, after all, the decisive watershed in your entire life, the period when everything began to take shape, when you became the person that you really are, that you really want to be. And this may be the very first day of that episode in your life. Experience it, be conscious of it, enjoy it.

‘What studying in the Netherlands means for foreign students… seen from the sunlit vantage point of the Amsterdam Westerkerk.’ ISN-speach for the foreign students, Westerkerk, Amsterdam, August, 21, 2012

Sociologie, prostitutie, het WK. Drie korte voordrachten voor de check je keuze bijeenkomst (2012)

Sociologie

Sociologie is de wetenschap van het menselijk samenleven. Sociologie gaat dus ook over de problemen die het menselijk samenleven oplevert, de vragen waarvoor het samenleven de samenlevenden stelt en over de manieren waarop ze proberen om die problemen op te lossen. Sommige problemen komen voort uit dat samenleven zelf.

Ik heb maar kort de tijd en daarom geef ik maar één voorbeeld: de file. Het is een beetje een raar voorbeeld, want ik ken geen enkele socioloog die zich bezig houdt met het probleem van de file. Sociologen denken na over relaties tussen autochtonen en allochtonen, over de teloorgang van de vakbeweging, over de redenen van de hoge echtscheidingscijfers, maar niet zo vaak over fileproblemen. Toch neem ik dat voorbeeld, want je kunt er goed mee uitleggen het in de sociologie om gaat.

Elke ochtend staan mensen in de file. Dat kost veel tijd, het is inefficient, dus het kost ons allemaal, belastingbetalers, veel geld. Het is slecht voor de economie, het is ook slecht voor het humeur, de totale hoeveelheid geluk neemt er door af. Wie zorgt er voor dat die mensen in die file staan, wie is de boosdoener? Het eerste antwoord is: dat zijn de mensen in de file zelf. Een Tsunami is veroorzaakt door de natuur, een rassenrel door racisten, maar die file wordt veroorzaakt door de collectiviteit van al die mensen in al die auto’s die in de file staan, ze doen het elkaar aan. Zij zijn het zelf die voor die file zorgen, bij voorbeeld door allemaal, precies op hetzelfde tijdstip, in een auto te gaan zitten en dan voor een verkeersinfarct te zorgen. Iedereen is slachtoffer, maar alle slachtoffers zijn met zijn allen ook de veroorzakers van het leed. Je zou dit een pervers systeem kunnen noemen: zonder het te willen, zonder het te bedoelen, zorgt een collectief van mensen voor een structuur waar ze allemaal nadeel van ondervinden. Dit is een goed voorbeeld van een soort samenhang waar sociologen vaak onderzoek naar doen, alleen is dit een beetje overgesimplificeerd. En de vraag is dan deze: hoe kun je de bindingen tussen de mensen zodanig herstructureren dat ze elkaar niet onbedoeld narigheid bezorgen?

Je kunt het ook ruimer zien. De overheid vertelt ons dat je niet een baan mag afwijzen omdat die een half uur autorijden van je huis vandaan is. Die overheid, dat zijn wij ook zelf, wij steunen als stemmers die vorm van automobiliteit. Dus die structuur van slaapsteden, vinexwijken en centra waar de arbeid wordt verricht, die hebben we ook zelf ontwikkeld, we waren erbij, het is het product van ons eigen handelen. Hoe meer echtscheidingen, des te meer auto’s op zondagmiddag op de weg met vaders die hun kinderen terug brengen naar mamma.

Betekent dat nou dat zo’n file onontkoombaar is? Elke ochtend zegt de nieuwlezer dat er zo veel kilometer file staat bij de Van Brienenoordbrug en wij hebben dat maar over ons heen te laten komen als een soort natuurramp? Nee, want het is geen natuurramp. Het is iets dat we elkaar aandoen en dus kunnen we er ook een oplossing voor vinden, anders dan voor een aardbeving of een tsunami. Maar het is toch nog heel lastig.

Hoe kun je files bestrijden? Bij voorbeeld door vanuit helicopters heel precies in kaart te brengen hoe en waar die files ontstaan en dan te gaan uitrekenen welke wegen er waar moeten worden aangelegd of verbreed om die files te voorkomen. Sommige mensen zullen zeggen: nog meer asfalt dus, daar ben ik tegen. Maar daar gaat het nu even niet om. Als mensen in onderlinge interactie structuren vormen waar ze zelf collectief het slachtoffer van worden, dan moet je dat netwerk met een soort helicopterblik bezien, onderzoeken hoe zo’n structuur in elkaar zit, en voorstellen doen over hoe je zo’n relatienetwerk zo kunt herorganiseren dat het tot minder pijn lijdt. Je zou bij voorbeeld het in een auto de weg op gaan tussen zeven en negen uur extra zwaar kunnen belasten. Je zou bedrijven kunnen aansporen om meer thuiswerk via de computer mogelijk te maken. Je zou ook het openbaar vervoer per bus of trein kunnen stimuleren met een extra financiele impuls.

Prostitutie

Ik werk deze maand precies veertig jaar bij de UvA en ik heb mijn leven lang gewerkt in gebouwen die liggen in postcodegebied 1012, aan de Oudezijds Achterburgwal, op enkele honderden meters afstand van het red light district. Ik zeg het in het Engels, want dat is de term die ook de Nederlandse toeristen gebruiken als ze me de weg naar de hoerenstraatjes vragen. Dat doen ze al veertig jaar lang in deze buurt en al veertig jaar vind ik het genant om een stel dronken Engelsen of drie vrolijke Franse meisjes de weg te wijzen naar de Wallen. Soms wijs ik ze expres de verkeerde kant op, do ist der Bahnhof.

Raar eigenlijk dat ik veertig jaar lang werkte op een plek die enkele honderden meters verwijderd was van een wereld waar ik vrijwel niets van weet. Zo sterk gesegregeerd is onze samenleving, ook ruimtelijk. Ik heb geen idee van de sociale werkelijkheid aan de overkant van de Oude Hoogstraat, die straat is een Berlijnse muur tussen de wereld van de wetenschap en de wereld van de seks. Maar soms loop ik er wel eens doorheen als ik snel naar het station wil. En dan zie ik dat het enorm is veranderd. Het was er altijd een harde, nare, kille, gewelddadige wereld, niks geen rode lampjes romantiek. Maar dat harde is erger geworden. Sociologen zouden meer studie moeten maken van deze wereld. Seks is in Nederland door sociologen wel onderzocht, maar slechts door een klein groepje specialisten. Ik heb een mooie studie van Lucie van Mens gelezen over hoerenlopers en daarvan heb ik onthouden dat dat heel andere mensen zijn dan ik dacht. Geen zielige mannen die geen vriendin kunnen krijgen. Vaak zijn ze er al mee begonnen toen ze tiener waren en al zijn ze getrouwd en huisvader, ze moeten zo nu en dan naar de hoeren. Het maakte op mij een tragische indruk. Hoeren zijn niet altijd zielig, hoerenlopers zijn dat wel, verdrietige mannetjes, losers. Eigenlijk vind ik dat je als socioloog terughoudend moet zijn met morele oordelen, maar ik ben geen prostitutie-onderzoeker, dus misschien mag ik toch wel bekennen, dat ik het geweldig zou vinden als we van de prostitutie af zouden kunnen komen. En misschien is dat mogelijk. In Japan maken ze mechanische hoeren, robots die seksueel functioneel zijn; als die het werk van de hoeren overnemen, dan hoeven er geen mensen meer tegen hun zin, alleen om het geld, seks te hebben, dan kan iedereen die dat wil zijn eigen computerized prostitute kopen. Na de personal computer de personal whore.

Oranje

Laatst hoorde ik een socioloog zeggen dat de oranjegekte iets is van de lagere maatschappelijke klasse, de laag opgeleide mensen die wonen in de oude arbeidersbuurten. Kijk maar naar waar al die vlaggetjes over de straat hangen: dat is in Asterdorp in Amsterdam Noord en niet in de Vondelstraat. De studenten in de zaal waren dat helemaal niet met hun professor eens, want ze waren zelf enorm enthousiast met het voetbal bezig en ze beschouwden zich niet als laag opgeleid. Ik denk dat het subtieler ligt. Enthousiasme voor het voetbal-festival brengt bijna iedereen tot elkaar, laag, midden, hoog, maar iedereen heeft zo zijn eigen manier van doen en misschien is het wel waar dat iemand die zijn hele huis oranje verft een grotere kans heeft om laag opgeleid te zijn. De hoog opgeleide voetbalfans scheppen tegenover elkaar op in kennis van de samenstelling van het team uit een minder bekend land. Je zou dit kunnen uitzoeken, het zijn empirische vragen.

Dat geldt ook voor de rol die gender speelt, man of vrouw. Meisjes zijn vaak net zo fanatiek als jongens in de voetbalgekte, maar toch op een andere manier. De jongens weten tussen welke twee spitsen van Griekenland de trainer een keuze moet maken en de meisjes vinden dat over het algemeen een beetje te veel detailkennis. De jongens staan zich voor op cultureel kapitaal dat de meisjes missen en dat geeft toch weer een soort machtsverhouding tussen man en vrouw. De jongens zullen het wel eens even aan hun vriendinnetje uitleggen. Is dat zo, versterkt die voetbalgekte sexe-specifieke rollen en vooroordelen? Alweer een mooie vraag om onderzoek naar te doen.

Heel interessant is het verband tussen koninginnedag en EK/WK. Bij heel wat mensen staat een kartonnen doos op zolder met oranje spullen erin en die doos komt de trap af op 30 april en die blijft beneden tot na het EK/WK. Koninginnedag is dan als het ware de generale repetitie voor het voetbal, of je zou ook kunnen zeggen, de officiele opening van het oranjeseizoen, lente, voorjaar, warmte, zon. Maar het kampioenschap is verder heel anders dan koninginnedag, het duurt langer, er zit opbouw in, het gaat naar steeds groter hoogte, net als de bolero van Ravel.

Laatst hoorde ik een antropoloog, Irene Stengs, uitleggen dat de kleur-sensatie belangrijker wordt. Voorafgaand aan sensation white lopen er grote groepen mensen door de stad die allemaal in het wit gekleed zijn en dat geeft ze een tof gevoel. De mensen zijn elkaars sensatie, met zijn allen vormen ze een witte massa, net als met die file, maar dan in het positieve. Of denk aan concerto in Rosso. Of denk aan zo’n trouwerij waarop je allemaal wordt gevraagd om in een bepaalde kleur te komen. Of denk aan pinkpop met al die hesjes en hoedjes. Zo kun je het ook zien: oranje als het feest van de oranje kleur, de lol om allemaal in dezelfde kleur te zijn.

Een heel interessante kwestie is waarom zo’n uitbarsting van oranjeliefde niet iedereen bij elkaar brengt. Er is altijd een groep mensen, die zich er heel erg nadrukkelijk buiten plaatst, die het allemaal vreselijk vindt. Dat er mensen zijn met weinig plezier in voetbal, met weinig aardigheid in hossen in het oranje, dat is logisch, ieder zijn voorkeur. Maar wat maakt dat die mensen niet alleen maar zeggen dat ze het niet zo leuk vinden, maar dat ze er echt van walgen? Dat zou ik nou graag uitgezocht willen zien. Waarom? Omdat ik het niet snap, het raadselachtig vind, en omdat ik zelf zo ben. Sociologie gaat ook om zelfkennis. Ik ga straks niet kijken. Ik hoop op dit moment heel erg dat Nederland gaat verliezen. Maar dat snap ik niet van mezelf en van mijn vrouw, mijn moeder, mijn zoon, mijn vriendennetwerk. Waarom misgunnen wij al die sympathieke voetballiefhebbers hun pleziertje? Het is geen elitairisme, geen snobisme, het is eerder een diep gevoel van bedreigdheid. We vrezen om in die grote zee van oranje solidariteit weggespoeld te zullen worden. Wat een bizarre angst, wat zit daar achter?

En dan is er de interessante rol van de commercie, Albert Heijn, Heineken, etc. Die spelen massaal op het voetbalgebeuren in. In hoeverre zijn de emoties die de mensen voelen oprecht en in hoeverre worden ze aangezet door die grote bedrijven die het moeten hebben van de omzet van bier en van chips. In hoeverre worden de voetbalfans gemanipuleerd, hoe authentiek zijn hun emoties?

In elk geval biedt het oranjegevoel een nieuwe vorm van sociale cohesie. En die doet denken aan religie. Godsdienstsociologen zeggen soms dat de voetbalrituelen een nieuwe vorm van religieusheid zijn in een seculariserende wereld. Dat is ook een interessante manier om ernaar te kijken.

‘Sociologie, prostitutie, het WereldKampioenschap voetbal’. Drie praatjes op de Check je keuze dag. Roeterseiland, Gebouw M, Amsterdam, 13 juni 2012.

Naschrift: Op de zogenaamde ‘Check je Keuze bijeenkomst’ krijgen middelbare scholieren een laatste kans om te controleren of ze werkelijk de juiste studierichting hebben gekozen. In dit geval waren er in de zaal docenten van vijf sociale wetenschappen die hun vak karakteriseerden: politicologie, culturele antropologie, sociale geografie, sociologie en algemene sociale wetenschappen. Ik was uitgenodigd voor het vak sociologie. Deze docenten kregen drie onderwerpen voorgelegd, waarover elk vanuit zijn of haar eigen discipline iets behartenswaardigs moet proberen te zeggen. Op 13 juni 2012 waren de drie thema’s, die de organisatie had bedacht: de eigen wetenschap (in mijn geval dus: sociologie); Prostitutie; de ‘oranjegekte’ rond het het WK voetbal.