Het lijkt nét kunst. Over sociologie als wetenschap en kunstvorm. (2010)

Amsterdam is in Nederland een belangrijk centrum van wetenschap en kunst. Wetenschap wordt bij voorbeeld beoefend aan de Universiteit van Amsterdam. Voor de kunsten moet je zijn in al die ateliers, galeries, geluidsstudio’s en andere broedplaatsen die deze stad rijk is. Laat je niet misleiden door het tragische feit dat het Rijksmuseum en het Stedelijk ten prooi gevallen zijn aan verloedering. Kunst floreert niet in musea, maar op heel andere plekken: kraakpanden, multimediale ex-fabriekshallen, morsige oefenruimtes, de experimentele achterkamertjes van het grotestadsleven.

Wat is kunst? Ieder antwoord op die vraag is problematisch. Als het werk van de ene kunstenaar er nog net in te passen valt (het fietswiel van Marcel Duchamps), dreigt het werk van een andere kunstenaar er buiten te raken (blauw monochroom van Yves Klein). Wat is kunst? Een oorlogsfoto van Robert Capa? Een essay van Rudy Kousbroek? Een happening van Marina Abramovic? Het Centre Pompidou in Parijs?

Dit is een poging tot omschrijving: kunst is dat wat mensen door elkaar schudt, verrast, verbaast, shockeert. Kunstenaars proberen de kijkers, lezers, luisteraars eventjes los te wrikken uit hun alledaagse denkroutines. Alle voorbeelden in de vorige alinea hebben dit gemeen: het fietswiel, het blauwe schilderij, de oorlogsfoto, het stuk van Kousbroek, de happening, het als een olieraffinaderij ogende museum. Ze proberen het publiek even los te rukken uit de wereld van de cliché’s, de stereotype voorstellingen, de gewoontewijsheden van alledag. Het is ook om die reden dat kunst mensen soms kwaad maakt. Kunst brengt je in de war en dat is niet altijd prettig.

Stel dat we het er over eens zijn dat kunst provoceert, verwart, shockeert, dan vallen Matisse en Malevich in de termen, maar Rien Poortvliet en Bob Ross niet. Er zijn ongetwijfeld postmodernisten die het daar niet mee eens zijn en die het werk van Anton Pieck en van Norman Rockwell beschouwen als belangrijke moderne kunst. Dat is een lastige discussie, maar toch valt daar nog wel uit te komen. Er is een ander en veel ingewikkelder probleem en dat is dat je met deze omschrijving misschien wel wat al te veel bijvangst in je netten laat zwemmen. Want kunstenaars zijn niet de enigen die mensen in verwarring proberen te brengen.

Neem nu eens de zogenaamde breaching experiments van Harold Garfinkel. Deze ethnomethodologische socioloog schreef zelf dat die zogenaamde experimenten bedoeld zijn als hulpjes om de luie verbeeldingskracht van mensen een handje te helpen. Hij gaf zijn studenten opdrachten die er uitzien als practical jokes: speel boter kaas en eieren, maar zet de kruisjes en de rondjes op de verkeerde plekken en kijk wat er dan gebeurt; voer met iemand een persoonlijk gesprek en haal dan een bandrecordertje te voorschijn en zeg dat je dit allemaal hebt opgenomen, reageer op alles wat iemand zegt met het vriendelijke verzoek om precies uit te leggen wat hij nu eigenlijk bedoelt met de gebruikte woorden. Het lijken kleine pesterijtjes (en dat zijn het ook), maar ze helpen ons om te begrijpen op hoeveel onuitgesproken vooronderstellingen de alledaagse omgang is gebaseerd.

Of neem het beroemde idee van Goffman dat wij allemaal rollen spelen voor elkaar en dat werkelijke oprechtheid niets anders is dan het vermogen om een indruk van oprechtheid met grote overtuigingskracht voor te wenden. Samen met onze mede-acteurs bereiden we de ene na de andere show voor en eigenlijk zijn we een groot deel van de dag bezig met het ontwikkelen van subtiele strategieën om onze medemensen er zo slim mogelijk in te laten lopen. Wie na enige weerstand te hebben overwonnen diep in de wereld van Goffman doordringt, herkent ineens overal om zich heen de manifestaties van het kille, manipulatieve sociale universum dat hij beschrijft.

Of neem Bourdieu’s theorie van het cultureel kapitaal. Twee jonge mensen zitten in het café. Ze vinden elkaar leuk, al kennen ze elkaar nog maar net. De ene vraagt: van wat voor muziek houd jij? De andere zegt: ik houd van de sonates van Scarlatti, maar ik draai ook best wel vaak de eerste drie albums van Tori Amos, en eigenlijk luister ik ’s nachts tussen twaalf en twee vooral naar Thelonius Monk. De ander zegt: hoe bestaat het, ik vind Monk ook geweldig, en ik vind het pianospel van Alicia Keys eigenlijk een beetje beter dan dat van die rare Tori Amos, maar van Scarlatti krijg ik na een half uurtje genoeg, althans wanneer Christian Zacharias hem speelt op een mooie concertvleugel, want van zo’n clavecimbel krijg ik al na vijf minuten koppijn. Dan kijken die twee elkaar stralend aan en daar horen we een bekende geluid: het klíkt. Maar nu zegt Bourdieu: het enige wat deze twee jongelui hebben gedaan is vaststellen dat ze allebei uit oud-Zuid komen, dat ze allebei pianoles hebben gehad, dat hun ouders bovenmodaal verdienen, dat hun broers en zussen allemaal het VWO hebben afgemaakt, kortom, dat er tussen hen een hoge mate van klasse-homogamie bestaat. Die klik, die ze voelden, dat was niet zozeer een romantische, maar meer een klasse-klik. Ze hebben elkaar minzaam een seal of approval gegeven. Ze dachten allebei, zonder zich dat bewust te zijn: met jou durf ik bij mijn moeder wel voor de dag te komen. En mochten ze ooit trouwen en kinderen krijgen, dan was dit het moment dat ervoor zorgde dat ook nu weer een hoge mate van klasse-endogamie verzekerd is.Wie deze theorie voor het eerst hoort reageert vaak heel geërgerd. Moet die Bourdieu nou echt alles kapot maken: liefde, romantiek, sexueel magnetisme, gemeenschappelijke muzikale hartstocht? Is er dan niets meer heilig? Maar ondertussen begin je toch wel een beetje te twijfelen aan dingen die je tot dan toe zeker meende te weten.

Garfinkel, Goffman, Bourdieu: drie voorbeelden van sociologen die hun lezers welbewust in de war brengen en die daarmee beogen inzicht te bieden, niet alleen intellectueel inzicht, maar ook emotioneel inzicht. Ze willen dat je niet alleen begrijpt, maar ook voelt dat de dingen soms anders zijn dan je tot dan toe dacht. En zoals Bourdieu ook wel eens heeft geschreven: dat voelt soms pijnlijk aan.

Maar waar doet dat ons ook alweer aan denken? Aan wat kunstenaars doen! In verschillende opzichten deelt sociologie eigenschappen met de kunsten.

Ik heb deze stelling laatst uitgeprobeerd op een groepje studenten van de Leidse Veerstichting. Na afloop werd ik overrompeld door de enorme belangstelling voor en instemming met wat ik voorzichtig betoogde. Ik had blijkbaar een gevoelige snaar geraakt.De tijd is er kennelijk weer rijp voor. Weer! Want deze gedachte is al eerder genoteerd, bij voorbeeld door de Amerikaanse socioloog Robert Nisbet in zijn boekje Sociology as an Art Form uit 1973.

Toen Nisbet zijn stelling verdedigde ging het goed met de sociologie: de instroom van sociologiestudenten was overweldigend, de arbeidsmarkt voor sociologen leek – zeker in Nederland in die dagen – onverzadigbaar. Dat is daarna veranderd en in de magere jaren tachtig en negentig durfde niemand meer te zeggen dat sociologie ook wel iets gemeen heeft met de kunsten. Het vak had het al moeilijk genoeg. Sociologie was toch al het doelwit geworden van gemakkelijk scorende columnisten. Gooi geen olie op het vuur. Maar inmiddels is het tij opnieuw gekeerd. De studenten stromen weer binnen, de arbeidsmarkt voor sociologen is weer uitstekend, de columnisten zetten weer trots onder hun columns dat ze socioloog van origine zijn. Misschien kunnen we het ons nu weer permitteren om minder besmuikt te doen over de wat softere kanten van het vak. Sociologie is in de allereerste plaats een wetenschap en in de handen van sommigen zelfs een hele harde wetenschap. Maar sociologie bevat onmiskenbaar ook elementen die wijzen op een zekere verwantschap met de kunsten.

Ik weet niet of een docent zoiets zou opschrijven in het sociologen-blad van Groningen, Tilburg, Nijmegen of Utrecht. Misschien zou het kunnen in Rotterdam. In Amsterdam kun je het hier met een zekere onbevangenheid over hebben. Amsterdam bezit niet alleen de oudste en de grootste sociologie-opleiding. We hebben ook de meest heterogene opleiding: veel stromingen en varianten floreren hier zij aan zij. Zo zitten er stukjes in ons programma die raakvlakken vertonen met de schone kunsten. En dat heeft ook te maken met het culturele klimaat van de stad Amsterdam. De beoefening van de kunsten in deze stad is voelbaar binnen de poreuze muren van de universiteit.

Ik ben mij daarvan bewust als ik college geef. Ik probeer als een betrouwbaar docent belangrijke theorieën in de sociologie helder en nauwkeurig over te brengen.  Maar ik wil soms ook, bij voorbeeld als ik les geef over Garfinkel, Goffman of Bourdieu, iets door elkaar schudden in de hoofden van de studenten die in de zaal zitten. Soms wil ik alledaagse vanzelfsprekendheden een beetje raadselachtig maken, verwarring stichten die tot inzicht leidt. En dan denk ik wel eens: hé, wat sta ik hier nou toch te doen…. het lijkt nét kunst!

‘Het lijkt nét kunst’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), Nummer 6, juni 2010. pp. 46-47. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 51-55.

Sociologische overwegingen bij mijn 62ste verjaardag. Over de figuratie van jongeren en ouderen (2010)

Mensen worden ouder: dat is een belangrijk biologisch gegeven. Vaak schrijven sociologen over individuen, actoren, ‘agents’ op een manier die je doet vergeten dat het hier gaat om organismen die onophoudelijk ten prooi zijn aan het biologische proces van veroudering. Veel mensen willen daar niet graag aan herinnerd worden. Toch is in onze samenleving met zijn hoge levensverwachting de kans groot dat de student die deze woorden leest op zekere dag tachtig jaar oud zal zijn. Je hoeft er niets voor te doen, wees voorzichtig in het verkeer en dan gaat het verder allemaal vanzelf. Wanneer een ziekte niet zorgt voor een te vroege dood, is de enige manier om dat lot te ontlopen het zelfgekozen einde en er zijn niet veel mensen die de ouderdom zozeer vrezen dat ze deze ontsnapping overwegen.

Toch wordt in moderne Westerse samenlevingen de ouderdom door de niet-ouderen steeds meer gezien als een angstaanjagende toekomst. Dat is des te vreemder omdat juist in diezelfde moderne Westerse samenlevingen de levensfase na het zestigste levensjaar voortdurend in kwaliteit is toegenomen. De zogenaamde gezonde levensverwachting stijgt nog steeds en ligt in Nederland relatief hoog. De levensverwachting in als goed ervaren gezondheid bedroeg in 2008 63,5; de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen lag in 2008 op 69,5, de levensverwachting zonder geestelijke beperkingen kwam in 2008 uit op 74,3. Toch wordt het contact tussen ouderen en jongeren belast door de inktzwarte voorstelling die men zich maakt van het leven na de zestigste verjaardag. En het zijn niet alleen de zestigminners die er zo over denken, de zestigplussers zijn het er vaak zelf mee eens, ook al mankeren ze niets en leiden ze aangename levens. Net als de buitenstaanders in het boekje van Elias die de negatieve beelden welke de gevestigden over hen verspreidden internaliseerden en op zichzelf van toepassing verklaarden, zijn ook oudere mensen vaak gemakkelijk geneigd om hun hoge leeftijd te zien als een soort handicap.

Drie kwesties die de afgelopen maanden uitvoerig in de media zijn besproken kunnen dit illustreren.

Ten eerste is breed uitgemeten dat de gemiddelde leeftijd van overlijden stijgt en dat in de afgelopen kwart eeuw de gezonde levensverwachting is toegenomen met ruim vijf jaar. Er is alle reden om met enig feestgedruis deze heugelijke doorbraak te vieren. Maar de kranten en de televisie-programma’s brachten dit aangename nieuws als betrof het een ramp: de pensioenen worden onbetaalbaar, de jongeren zullen moeten bloeden om de ouderen almaar langer te laten profiteren van onze peperdure gezondheidszorg, de hele economie van Nederland komt hierdoor onder zware druk te staan. De impliciete boodschap van die media-coverage aan alle mensen van onder de zestig was: die ellendige levensfase van je zestigste levensjaar tot aan je dood zal alleen maar langer worden en degenen die nu al in die fase zitten pakken je bovendien een deel van je inkomen af. Het sleutelwoord in deze debatten is het onvermijdelijke germanisme vergrijzing. Het aantal grijsharigen zal toenemen en dat zal de samenleving grauwer maken.

Het tweede voorbeeld betreft de discussie over het recht om een einde te mogen maken aan het eigen leven, wanneer dat wordt ervaren als ‘voltooid’. Gedurende de zogenaamde ‘actieweek voltooid leven’ (de week van 8 februari 2010) werd deze vraag breed in de media aan de orde gesteld, waarbij veel aandacht uitging naar het ‘burgerinitiatief voltooid leven’. In deze belangwekkende kwestie werd door de voorstanders van de zelfgekozen dood dikwijls de leeftijd van zeventig jaar genoemd (en soms ook die van zestig) als een soort grens waarboven het mensen vrij zou moeten staan om hun eigen leven op een niet gewelddadige wijze tot een rustig einde te mogen brengen. Hoe men ook over het debat moge denken, het heeft een latente nevenwerking. Heel impliciet en onbedoeld wordt de indruk gewekt dat het leven van mensen boven de zestig of zeventig vaak de moeite niet meer waard is. Dat was zeker  niet de bedoeling van degenen die deze discussie hebben geagendeerd. Maar soms zijn de doorwerkingen van een debat anders dan de nobele intenties van degenen die het begonnen. De discussies over euthanasie bij uitzichtloos en ondraaglijk lijden, euthanasie bij zwaar psychisch lijden, euthanasie in een vroeg stadium van de ziekte van Alzheimer, euthanasie wanneer het leven wordt ervaren als afgerond, al die discussies tezamen ondersteunen een verborgen boodschap: het bestaan van eenieder die zijn zestigste verjaardag heeft overleefd is zeker niet iets om naar uit te kijken, oudere mensen worden voortdurend bedreigd door zinverlies, lichamelijke en geestelijke ziektes van het ellendigste soort en in sommige gevallen zijn oudere mensen beter af met een dood die ze al die ellende bespaart.

De discussie over het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd heeft een soortgelijke implicatie. De bedoelingen van degenen die een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd bestrijden, staan hier niet ter discussie. Maar ook hier zit er onder het verhaal een latente boodschap, die luidt: ‘mensen van boven de 65 zijn lichamelijk zozeer verzwakt, geestelijk zozeer uitgeput, dat je het ze niet kunt aandoen om nog door te moeten blijven werken. We moeten zulke mensen louter en alleen op basis van hun leeftijd beschouwen als definitief arbeidsongeschikt, een handjevol bewonderenswaardige uitzonderingen daargelaten.’ In deze discussie is al vaak opgemerkt dat van dit standpunt een negatief signaal uitgaat over het verrichten van arbeid. Wat daarentegen zelden wordt opgemerkt is dat het ook een treurige visie op mensen van boven de 65 impliceert.

Het gaat hier niet om de merites van de verschillende standpunten in deze drie grote media-discussies van de laatste maanden. Het gaat om een ondertoon die aangeeft hoe we in het Nederland van de 21ste eeuw denken over oudere mensen. Het beeld dat uit zulke kranten-artikelen oprijst herinnert sterk aan wat Elias beschrijft in het boekje De gevestigden en de buitenstaanders. De nieuwkomers worden daar gezien als niet horend bij ‘ons’, als een bedreiging, een leger van vreemdelingen, die niet werken, die het liefst parasiteren op ‘onze’ kosten. De figuratie van zestigminners en zestigplussers is in toenemende mate gaan lijken op een gevestigden-buitenstaanders-figuratie. Dat is een ongelukkige ontwikkeling, omdat zestigplussers natuurlijk in tal van opzichten verweven zijn met zestigminners. Het gaat hier immers om interdependente groepen, al was het maar omdat wie onder de zestig jaar is te zijner tijd vanzelf in de groep der ouderen terecht zal komen. Economisch, politiek, cultureel en sociaal zijn de oudere generaties en de jongere op elkaar betrokken en van elkaar afhankelijk.

Er valt iets te zeggen voor de gedachte dat ouderen hun emancipatie als collectief ter hand zouden moeten nemen, ook al vormen ze een heterogeen conglomeraat van mensen die niet meer dan hun leeftijd met elkaar delen. Zijn er sociologische redenen te geven waarom dat tot nu toe zo moeilijk lijkt te zijn?

Soms kan het verhelderend zijn om een vergelijking te maken. Er bestaan andere groepen die voorheen een achterstandspositie in de samenleving innamen en die door krachtig en collectief naar buiten te treden hun positie sterk wisten te verbeteren.

Hoe komt het dat in Nederland de homosexuele gemeenschap in de afgelopen veertig jaar zo verbazend succesvol is geweest? Hier is sprake van een groep mensen die behoorden tot de maatschappelijke buitenstaanders, een groep die ernstig werd achtergesteld door de gevestigden, die werd gediscrimineerd en veracht. De homosexuelen wisten zich effectief te organiseren en ze slaagden er in om te ontsnappen aan de positie van een gestigmatiseerde minderheid. Het resultaat is spectaculair, vooral in Nederland. Hoezeer de vaderlandse politieke partijen ook van elkaar verschillen, in één opzicht zijn ze het roerend met elkaar eens: homo-haat moet op alle mogelijke manieren bestreden worden. Dat vinden niet alleen de VVD en de PvdA, maar ook het CDA en de Christen Unie, terwijl de PVV-voormannen het nergens liever over hebben dan over het keihard aanpakken van homo-haters. Hoe is dat de gay community gelukt?

Eén van de belangrijke strategieën is geweest om prominente en getalenteerde mensen ertoe over te halen om hun homosexualiteit niet langer te camoufleren. Beroemde wetenschapsmensen, toonaangevende kunstenaars, geliefde media-persoonlijkheden, briljante cabarettiers, schrijvers, schilders, allemaal kwamen ze er vroeger of wat later voor uit dat ze homosexueel waren. En kwamen ze niet goedschikt uit de kast, dan werden ze er soms kwaadschiks uit gesleurd in een proces dat outing werd genoemd. Zo ontstond een beeld van homosexuelen als mensen die excelleerden in de kunsten en de wetenschappen, die vaak heel gelukkige levens leidden en voor wie hun van de meerderheid afwijkende sexuele voorkeur niet alleen onproblematisch was, maar bovendien een bron van plezier, trots en soms zelfs van een soort superioriteitsgevoel jegens de saaie hetero’s. Langzaam maar zeker ontstond bij de heterosexuele meerderheid het gevoel dat het niet alleen acceptabel was om homo te zijn, maar dat het kennelijk zelfs leuk was. Ook binnen de groep der homosexuelen zelf werd de trots op het ‘zo-zijn’ sterker, het zelfbesef van velen werd positiever, al was het maar omdat je je kon indentificeren met al die beroemde prominenten, die ook bij de club hoorden. Ieder jaar wordt in de gay pride parade op de Amsterdamse grachten aan dit gevoel van zelfvertrouwen op dikwijls exhuberante wijze uiting gegeven.

Het zou de maatschappelijke kracht en de sociale cohesie van ouderen ten goede komen als ze op een vergelijkbare manier zouden kunnen zorgen voor een anderssoortig beeld. Dat lijkt heel eenvoudig, maar is het niet. Het zou nergens toe leiden om een rij bejaarde prominenten te presenteren: Leo Vroman en Georgine Sanders, Mulisch, Hofland,  Hella Haasse. Die mensen vinden het ongetwijfeld aangenaam om bewonderd te worden vanwege hun werk, maar niet vanwege hun leeftijd.

Maar het kan anders. Toen Norbert Elias tegen de negentig liep, was het voor iedereen die hem persoonlijk kende duidelijk dat ook bij hem de hoge ouderdom met gebreken kwam. Hij zag steeds minder, zijn altijd al slechte gehoor ging nog veel verder achteruit, hij bewoog zich moeilijker. Maar hij bleef stukken schrijven, zijn geheugen bleef verbazingwekkend sterk en zijn gedachten bleven spankelen. Zo verraste hij een groepje studenten door te vertellen hoe interessant het was om hoogbejaard te worden. Zijn leven lang had hij geschreven over lange termijn ontwikkelingen in mensensamenlevingen, maar alleen door heel oud te worden kon hij die trends waarover hij het in zijn boeken had gehad, nu ook echt aanschouwen met eigen ogen, al werden die dan ook slechter. Docerend aan de Universiteit van Amsterdam in de jaren tachtig, herinnerde hij zich nog hoe de studenten hun hoogleraren bejegenden in Heidelberg en Frankfurt in de jaren dertig. Hij had de Duitse keizer nog meegemaakt en ook de val van de Berlijnse muur, hij kon de lange lijnen volgen die zich binnen zijn eigen leven ontsponnen. Hij genoot daar merkbaar van. Hoogbejaard worden leek in het betoog van deze hoogbejaarde een privilege dat helaas weinigen gegund is, een onvoorziene verrasssing voor wie het geluk ten deel valt langdurig door de dood en de aftakeling te worden ontzien, een bron van stille genoegens die jongere mensen niet kunnen bevroeden. Wellicht speelde bij deze joodse hoogleraar ook een beetje het idee mee dat Hitler hem niet van zijn lange leven had kunnen beroven.

Wat ik zelf van Elias leerde is dat ouderdom niet iets is om bang voor te zijn, maar een levensfase waarop je je op een bepaalde manier kunt verheugen. Er bestaan dus mensen die overtuigend kunnen uitleggen en ook vóórleven waarom het een voorrecht is om oud te worden. Norbert Elias is niet de enige die dit standpunt innam. Er zijn meer sociologen, filosofen, psychiaters en literatoren, die in staat zijn om de aantrekkelijke aspecten van de hoge leeftijd helder te formuleren. Maar zij hebben in de figuratie van ouderen op dit moment een marginale positie, vooral omdat hetgeen zij beweren zo sterk afwijkt van het thans dominante discours. Bejaarden die een hoofdrol spelen in kranten-reportages of in televisie-documentaires lijken geselecteerd te worden op de ongelukkigheid van hun leven. Dat roept niet alleen een bedreigend beeld op van de ouderdom bij degenen die zelf nog niet zo oud zijn, het zorgt ook voor een onprettig zelfbeeld bij degenen die de leeftijdsgenoten zijn van de op deze wijze geportretteerden.

Dit draagt bij tot een soort de-solidarisering-effect binnen de figuratie van ouderen. Niemand vindt het prettig om te worden geassocieerd met een groep waaraan een stigma is verbonden van meelijwekkende ongelukkigheid. Daarom hebben succesvolle ouderen er belang bij zich te distantiëren van hun eigen leeftijdsgroep. Van belangrijke schrijvers, politici, schilders of geleerden die de zeventig reeds lang zijn gepasseerd wordt meestal opgemerkt dat ze een jeugdige indruk maken, dat je ze veel jonger zou schatten dan ze zijn. De aldus bejegende laat zich die lof graag welgevallen en zal er aan toevoegen dat hij zich, heel anders dan zijn leeftijdsgenoten, ook werkelijk niet zo oud voelt als de kalender aangeeft.

De culturele slagkracht, de politieke invloed en de economische kansen van de figuratie der ouderen zou kunnen toenemen als het gevoel van leeftijds-solidariteit en daarmee de cohesie van dit hele leeftijds-cohort zou toenemen. Het voorbeeld van de homo-emancipatiebeweging leert dat het helpt om een zelfbeeld van de eigen groep te presenteren als trots en zelfs een tikje superieur. De maatschappelijke sterkte van ouderen zou stijgen als het beeld van de oudere Nederlander meer zou worden gedomineerd door mensen die, net als Norbert Elias, duidelijk kunnen maken dat het door een groeiend aantal mensen als aangenaam wordt ervaren om oud te zijn; dat het een diepe voldoening kan geven om terug te kijken op een leven dat door lange lijnen wordt dooraderd.

‘Sociologisch overwegingen bij mijn 62ste verjaardag’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), nummer 4, mei 2010. Pp. 45-47. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 168-175.

Schande! Over het weggooien van masterscripties (2009)

De doctoraalscripties en masterscripties van de jaren zestig tot 1999 zijn allemaal weggegooid. Functionarissen van de Universiteit van Amsterdam hebben ze met droge ogen meegegeven aan de Amsterdamse Gemeentereiniging. Ik kwam daar eind september achter toen ik op zoek was naar een scriptie uit de jaren zeventig en ik ben nog steeds ontzet. Die scripties dateren van vóór de digitalisering, ze zijn dus weg, niet meer te redden, voor altijd vernietigd. Zo gaat de UvA dus om met zijn eigen geschiedenis. Dit heet slecht rentmeesterschap. Als het respect waarmee een instelling van hoger onderwijs de eindscripties van haar alumni bejegent iets zegt over de kwaliteit van die instelling, dan is het met de kwaliteit van de UvA treurig gesteld. Ik ben 38 jaar in dienst van de UvA, ik ben actief lid van de alumnivereniging, ik ervaar een emotionele binding met de Civitas Academica en ik voel me verraden. Dat is geen boutade, ik meen het oprecht.

Inmiddels ben ik er achter gekomen dat de bibliotheek een bewaarplicht heeft die is uitgebreid van vijf jaar naar zeven jaar en de reden daarvan is dat men aanvankelijk meende dat we elke vijf jaar bezoek zouden krijgen van een visitatiecommissie, maar in de praktijk bleken die commissies eens in de zeven jaar langs te komen. De functionarissen die hier over gaan, denken dat je scripties alleen maar bewaart voor die visistatiecommissie; hun geborneerde bestuurlijke visie reikt niet verder. Zo’n visitatiecommissie wil een indruk krijgen van de kwaliteit van het werk dat de studenten afleveren en een uitstekende manier om daar achter te komen is om een steekproef te nemen uit de scripties die zijn geschreven sinds de vorige visitatiecommissie neerstreek en om te onderzoeken of de kwaliteit van dat werk ‘aan de maat is’. Omdat onze bibliotheek die zeven jaar toch nog een beetje aan de krappe kant vond heeft men voor alle zekerheid maar een termijn van tien jaar aangehouden. En dus liggen nu alle scripties van vóór 1999 op de vuilnisbelt. Er zou nog een ‘vernietigingslijst’ worden gemaakt, maar dat schijnt niet te zijn gebeurd. Er zou een lijst komen met de titels van alle scripties die een acht of meer hadden gekregen, maar ook van die lijst is niets meer vernomen.

Uit mijn formuleringen blijkt dat ik de details niet ken. En ik ben te betrokken om het zelf uit te zoeken. Dat is mijn taak ook niet. Ik heb de redactie van Folia gevraagd om naar deze kwestie onderzoek te doen: zijn ook de scripties bij filosofie weggegooid of hebben die filosofen misschien een beetje meer academisch fatsoen? Zijn alle scripties bij geschiedenis weggegooid of voelen historici toch iets beter dan sociologen en antropologen dat je door zoiets te doen het werk bemoeilijkt van latere historisch onderzoekers? Hoe zit het bij psychologie, bij politicologie? De Folia-redactrices hebben me beloofd dat ze er iets aan gaan doen, en ik hoop dat hun artikel al is verschenen als deze Somo uitkomt.

Ik heb zelf die scripties uit de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw veelvuldig geraadpleegd. Elke scripties hing in een hangmapje in een kast. Er stonden een paar van die grijze kasten naast elkaar. Op het ruitertje van de hangmap stond de naam van de auteur en de titel van de scriptie. Op de hangmappenkasten lag een klapper en daarin zat een lijst met alle titels van alle scripties, eerst op alfabetische volgorde (op naam van auteur, en op eerste zelfstandig naamwoord in de titel) en daarna op systematische volgorde. Wat ik uit mijn hoofd nog weet is dat N21 stond voor biologische aspecten en dat in de jaren zeventig en tachtig de vele scripties op het terrein van de vrouwenstudies werden ondergebracht in die categorie. De feministes waren razend als ze er achter kwamen dat hun scriptie werd gerubriceerd onder die vermaledijde aanduiding N21. Maar ze hingen daar wel mooi bij elkaar, veilig beschermd tegen de boze buitenwereld in hun warme hangmapjes. Althans zo leek het. Wie nu een proefschrift wil wijden aan de opkomst van het vak vrouwenstudies in de sociale wetenschappen in Amsterdam moet er rekening mee houden dat alle scripties uit die roemruchte jaren zeventig en tachtig zonder pardon zijn weggedonderd.

De afgelopen weken vertelde ik over dit schandaal aan mijn collega’s en allemaal waren ze ontzet. Van de hoofddocent tot de afdelingsvoorzitter, van de emeritus hoogleraar tot de JuDo, iedereen was het met me eens dat hier sprake was van een ongelooflijk staaltje wanbeleid waarvan nog het allerergste was dat er niets meer aan te doen viel. Maar de studenten aan wie ik dit vertelde waren niet allemaal overtuigd. Ze vonden het grappig om hun doorgaans zo beheerste docent te zien razen en tieren (‘de stoom kwam uit je oren’, zei Bram van der Kroon), maar niet allemaal begrepen ze wat er nou zo vreselijk erg was aan het weggooien van scripties. Er gaan wel meer papers, werkstukjes en tentamens door de papierversnipperaar; moet je daar nou zo’n heisa over maken? Wat is er zo erg aan?

Ik geef een klein voorbeeld. Bij de letterenfaculteit werkt de bekende kunsthistoricus en kunstsocioloog Prof. Bram Kempers, wiens colleges zeer worden gewaardeerd door studenten kunstgeschiedenis en sociologie. Zijn magnum opus is het boek Kunst, macht en mecenaat. Hij promoveerde daarop bij Goudsblom en Van Os in 1987 en daarna kwam er een handelseditie uit bij de Arbeiderspers en vervolgens een Engelse vertaling bij Penguin, waarmee Kempers een van de weinige Amsterdamse hoogleraren is die er in is geslaagd om internationaal door te dringen: Painting, Power and Patronage: The Rise of the Professional Artist in Renaissance Italy. Ooit kocht ik die Engelse versie in een boekwinkel in Florence. Maar de eerste aanzet tot dat boek was ‘Maatschappelijke verhoudingen in godsdienstige voorstellingen, een sociologische analyse’, de scriptie waarop hij bij de vakgroep sociologie afstudeerde in 1977. Bij die scriptie hoorde een album in ringband met daarin door de auteur eigenhandig ingeplakte foto’s van de renaissance-werken die in de scriptie werden besproken. Omdat het heel bewerkelijk was, heeft hij destijds twee of drie exemplaren in elkaar gezet met die reproducties (we spreken nu over een tijd ver voor de computer) en het mooiste was de versie die bestemd was voor de bibliotheek; daarin had hij de reproducties in kleur opgenomen. Maar wie nu geinteresseerd is in de ontstaansgeschiedenis van de denkbeelden van Bram Kempers stuit op een probleem: de UvA heeft alle scripties meegegeven aan de vuilnisman en dus ook de zijne. En dat geldt ook voor de scriptie over het waarheidsgebod van professor Goudsblom, waaruit diens beroemde studie Nihilisme en cultuur zou voortkomen, het geldt voor de scriptie van professor Wilterdink, professor Jelle Visser en al die andere befaamde Nederlandse sociologen die het ongeluk hadden om af te studeren aan een universiteit die hun eerste proeve van bekwaamheid zonder aanzien des persoons en zonder oog voor kwaliteit na tien jaar wegsodemietert.

Ik kan me niet voorstellen dat een echte universiteit – Oxford, Harvard, de Sorbonne –  de scripties van haar later  beroemd geworden alumni in een grijze vuilniszak propt en aan de stoeprand zet – ik vermoed zelfs dat als ze daar zouden horen over hoe het er in Amsterdam aan toe gaat, er een soort outcry zou zijn: zijn die Hollanders nou echt helemaal gek geworden?

Overigens is het raar dat men bij het bewaren van scripties in eerste instantie denkt aan de frekwentie waarmee visitatiecommissies ons bezoeken. De reden om ze te bewaren is vooral dat latere studenten en wetenschappelijk onderzoekers kunnen profiteren van het onderzoekswerk van hun voorgangers. Zo heb ik afgelopen zomer gezegd tegen Jael Fraenkel, die een scriptie schrijft over Facebook en de veranderende rol van fotografie in de moderne samenleving, dat ze twee scripties, die aan de UvA zijn geschreven, moest opvragen, omdat die ‘gezin en fotografie’ als onderwerp hadden. De eerste ging over hoe vakantiekiekjes en familiefoto’s het gezin symbolisch gestalte geven. Die scriptie was gemaakt in de jaren zeventig en stond vol met prachtige jaren-zeventig-familiefoto’s. Eén van de twee auteurs, Warna Oosterbaan Martinius, werd later hoogleraar in Rotterdam en is een belangrijke journalist op de NRC-redactie. De tweede was een scriptie over het fotograferen van dode mensen (dat gebeurde veel in de 19e eeuw) en van begrafenissen (was min of meer taboe in de jaren vijftig tot zeventig, maar is nu weer in de mode). Ook deze scriptie, begeleid door Bram Kempers, geschreven door een sociologe die zelf ook professioneel fotografeerde, bevatte prachtige foto’s als documentatie van de veranderende houding tegenover de dood in moderne Westerse samenlevingen.  Die scripties zijn dus allebei in de vuilnisbak gedumpt. Ik moet Jael nu mailen dat ze niet verder hoeft te zoeken naar die twee scripties, omdat die zijn weggelazerd. Maar ik merk dat ik het schrijven van dat mailtje nu al twee maanden voor me uit schuif. En ik weet ook waarom. Ik voel plaatsvervangende schaamte. Ik geneer me voor mijn eigen universiteit.

Op 8 november gaf onze onderwijsdirecteur, Dr. Johan Post, een heel interessante lezing voor de alumni over de kwaliteit van het onderwijs aan onze faculteit. Hij zei toen: ‘Ik durf de stelling aan dat ons onderwijs thans kwalitatief beter is dan dertig jaar geleden.’ In de zaal zaten de twee professoren die dertig jaar geleden over die kwaliteit waakten: professor Hiddo Jolles en professor Johan Goudsblom. Aan Jolles heb ik het niet gevraagd, maar Goudsblom zei me na afloop dat hij toch een beetje twijfelde aan de bewering van Post. Hoe kom je er achter of de kwaliteit in die afgelopen dertig jaar is gedaald, gestegen of gelijk gebleven? Ik weet een elegante manier om dat te onderzoeken: leg de scripties van 1973-1978 en die van 2003-2008 voor aan een jury van vakkundige sociologen. Maar ja, dat onderzoek kan natuurlijk niet plaatsvinden als een idioot al die scripties heeft weggekieperd.

Je hoort hier aan de UvA vaak mopperen dat onze studenten zo weinig historisch besef hebben, maar hoe kan de UvA iets anders verwachten als die zijn eigen historie bij het oud vuil zet? De UvA geeft kapitalen uit aan schitterende digitale archiverings-spullen, maar ondertussen worden onvervangbare, nooit gedigitaliseerde documenten liefdeloos weggeflikkerd.

‘Schande!’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), nummer 3, december 2009, pp. 46-47.

Naschrift 1 (februari 2011):

In december 2009 heb ik mij boos gemaakt over het bericht dat alle scripties van sociologie en antropologie van voor circa 2000 zouden zijn weggegooid. Ik was vooral verontwaardigd over het feit dat de hangmappenkast met sociologiescripties uit de jaren vijftig, zestig, zeventig en tachtig, die vroeger prominent in de bibliotheek stond en die honderden zeer interessante scripties bevatte, aan de vuilnisman was meegegeven. De reactie van de bibliotheek luidde dat nu eenmaal niet alles ten eeuwigen dage bewaard kan worden en dat van tijd tot tijd schoon schip moet worden gemaakt onder de zogenaamde grijze literatuur, hoe jammer dat ook is.

Onlangs stelden twee vriendelijke personeelsleden van de bibliotheek me in staat om een speurtocht te ondernemen door de zolders van het Oost Indisch Huis en daar trof ik tot mijn grote verbazing alle weggegooid gewaande scripties aan. Ze zitten niet meer in de hangmappenkast, maar ze staan nu in ordnerdozen op een rij, gerubriceerd volgens een classificatieschema dat alleen nog enkele oudgedienden, zoals Leonie Koomen en ikzelf, in hun hoofd hebben zitten. Maar het belangrijkste nieuws is dus: de scripties zijn er nog! En trouwens ook enkele honderden antropologie-scripties, die eveneens in ordnerdozen op lange rijen planken staan. Overigens is deze zolder ontoegankelijk voor de bezoekers van de bibliotheek en zijn deze scripties niet beschreven en dus ook niet op te vragen of uit te lenen.

We zullen er nu voor moeten zorgen dat de scripties worden ingescand en dat de digitale versie wordt ingedeeld volgens een thans gangbaar classificatiesysteem en beschikbaar gesteld aan UB-bezoekers. Dat kost geld en dat geld is op dit moment het grote probleem. Maar er is haast bij: over twee jaar verhuizen we naar het Roeterseiland en deze kasten met ordnerdozen lopen dan werkelijk het gevaar te belanden bij het oud vuil. De medewerkers van de instituutsbibliotheek hanteren, mede dank zij mijn actie, thans het principe dat er geen scriptie meer mag worden weggegooid. Maar ze zijn ervan overtuigd dat in 2013 deze scripties niet zullen meeverhuizen naar het Roeterseiland en dat de kans groot is dat ze dan alsnog zullen sneuvelen. Willen we dit probleem oplossen dan moet er op korte termijn iets gebeuren. Nu kan het nog. Ze zijn er – zo lang het duurt…

Naschrift 2 (april 2014): Alle  oude scripties worden nu, voorjaar 2014, gescand en digitaal gearchiveerd. De verhuizing van de sociologen van het Spinhuis naar het Roeterseiland bleek een groot voordeel met zich mee te brengen: er is geld voor het digitaliseren van alle papieren documenten die niet mee verhuizen. Hulde!

De prachtige machine van Gutenberg, deel twee. Nieuwe gedachten over het e-book

Tien jaar geleden schreef ik voor Sociologisch Mokum (jaargang 2, nummer 3, april 1999) een stukje getiteld ‘De prachtige machine van Gutenberg’. Het onderwerp was: de toekomst van het boek in de internet-tijd. Ik had daar toen net een interessant artikel van Robert Darnton over gelezen. Ik citeer twee alinea’s uit dat stukje van toen:

‘ Wanneer een innovatie snel doorbreekt klinkt er al gauw een kakofonie van commentaren, waarin het de schreeuwerigste uitroepen zijn die de meeste aandacht trekken. Zo ging het aanvankelijk ook met het internet. Ineens verschenen er allerlei cyberspace-goeroe’s in VPRO-programma’s en trendy tijdschriften, die spectaculaire en soms apocalyptische toekomstvisies ontvouwden. Zo zou over een jaar of tien niemand nog een boek (van papier!) ter hand nemen. Intussen zijn we vijf jaar verder en kunnen we de maatschappelijke consequenties beter onderkennen, al blijft het terrein onoverzichtelijk. En nu beginnen ook verstandige mensen voorzichtige uitspraken te doen over wat ons misschien te wachten staat. Zo’n verstandig iemand is Robert Darnton, hoogleraar in de geschiedenis aan Princeton (…) Deze kenner van de lange-termijn-historie van het boek schreef een interessant artikel (…)   Op dit moment zijn honderdduizenden boeken voor iedereen die on line is gratis toegankelijk op het internet. De complete werken van Auguste Comte bij voorbeeld, niet alleen zijn gepubliceerde geschriften, maar ook zijn volledige posthuum gepubliceerde correspondentie, zijn thans op het net te lezen. (http://gallica.bnf.fr/ zoek op Auguste Comte) (…) Het is nog lang niet gedaan met het boek. Eén van de redenen is dat het veel prettiger is om van papier te lezen dan van een beeldscherm. Een volledige verklaring is dat niet, want wie dat wil kan het boek downloaden en uitprinten. Het internet-boek zal het papieren boek voorlopig niet verdrijven, zegt Darnton. Maar nu de overspannen voorspellingen geen aanhang meer hebben, is het tijd om eens een voorzichtige prognose te maken van hoe het verder zal gaan. Boek en `e-book‘ zullen elkaar steeds meer gaan aanvullen. Iemand leest bij voorbeeld op het net een stukje van een boek. Ze merkt dat het haar interesseert, maar op een gegeven moment gaan de ogen en de muis-arm pijn doen en ze besluit om het boek morgen te kopen bij de oude vertrouwde boekhandelaar. Of andersom: iemand leest een studie over de demografische ontwikkeling van allochtonen en autochtonen in Nederland, raakt zeer geïnteresseerd in allerlei inmiddels alweer enigszins verouderde cijfers, en gaat naar www.cbs.nl of naar www.nidi.nl om zijn kennis aan te vullen met de recentste gegevens. Maar dat is slechts het begin. (…)De laatste drie woorden van Darntons artikel zijn zo mooi dat ik er ook hier mee wil eindigen. Het electronische boek, zegt hij, zal gaan fungeren als een supplement bij, maar niet als een substituut voor Gutenberg’s great machine.’

Tot zo ver mijn Somo-bijdrage uit 1999. Inmiddels is er veel veranderd en het belangrijkste is misschien wel de komst van de e-book-readers, die ervoor zorgen dat je een ebook kunt lezen zonder pijnlijke ogen of een muis-arm te krijgen. Een paar jaar geleden kon je voor het eerst zo’n boekenlees-apparaat kopen bij Selexyz: de Iliad. De boekhandelaar adverteerde met paginagrote reclame’s: wees een early adopter. Tegenwoordig ligt hij in elke computerwinkel en de prijs is flink omlaag gegaan. Eigenlijk is het een invalide laptop, die alleen maar de opgeslagen boeken kan weergeven en verder niets. Maar in de trein met zo’n apparaat op schoot naar gestoken scherpe lettertjes kijken komt wel veel dichter in de buurt van de authentieke lees-ervaring dan aan je bureau met je hoofd half naar boven geknikt een stukje van het beeldscherm lezen. Inmiddels zijn er veel nieuwe ebook-lezers op de markt verschenen. De recentste aanwinst is de Sony PRS-600 Touch Edition, die 300 Euro kost en 380 Mb geheugen heeft, goed voor 7500 boekenpagina’s.  De Sony biedt, net als de Bebook 2, een touchscreen dat je met je vingers kunt bedienen, waardoor de leeservaring weer wat realistischer wordt.

Maar al deze prachtige apparaten zullen een stille dood sterven, zo voorspel ik. Want ik heb voor mezelf de allerbeste ebook-reader gekocht die er op de markt is en ik wist dat niet eens toen ik hem afrekende. Tot vier maanden geleden was ik waarschijnlijk de allerlaatste bewoner van het Spinhuis die nog geen mobieltje had. Ik haatte die draagbare telefoontjes en eigenlijk doe ik dat nog altijd.En toch kocht ik op 13 juli, om 13:49 bij T-mobile op het Rokin mijn eerste mobiele telefoon. Ik dacht: als ik dan toch overstag ga, dan ook maar meteen goed. En dus kocht ik de Apple iPhone 3GS, 32 GB voor 200 Euro en met een er aan gekoppeld abonnement van 30 Euro per maand voor twee jaar. Inmiddels is dat een historisch moment in mijn leven gebleken. Natuurlijk, die iPhone is een uitstekend telefoontje (met voice-control), maar daar ging het me helemaal niet om. De iPhone is een complete computer waarmee je, waar je ook bent, kunt emailen en internetten.Daarnaast is het met zijn 32 GB een prachtige iPod.. Je kunt er de complete geremasterde Beatles op zetten en dan heb je nog ruimte genoeg voor alle pianoconcerten van Mozart, alle cantates van Bach en de 555 clavecimbelsonates van Scarlatti. Plus het verzameld werk van AC/DC! Maar dat is niet het mooiste van dit apparaat. Het ontpopt zich als de beste e-reader die je je kunt wensen. De app-store van Apple verkoopt een hele reeks programma’s om boeken te lezen: Classics, Eucalyptus, Stanza, Classics2go, Great Books, eReader en zo nog een paar. De ene is gratis, de andere kost minder dan een Euro, de beste kost bijna 8 Euro. Bij de ene versie scrollt de tekst in grote zwarte letters van onderen naar boven, net als de autocue van de nieuwslezer, waarbij je door de kanteling van het apparaatje in je hand miniem te veranderen het tempo waarmee de tekst voorbij schuift kunt versnellen of vertragen. Dat lijkt  raar, maar het wordt al snel een automatisme en je begint je af te vragen waarom je je vroeger niet ergerde aan dat eeuwige blaadjesomslaan. Bij de andere versie zie je pagina’s met grote, goed leesbare letters (je kunt het font zelf instellen), die je met een soort veegbeweging van je vinger over het aanraakscherm kunt ‘omslaan’. Je ziet dan ook hoe de pagina wordt omgeslagen, wat inderdaad het gevoel versterkt dat je een ‘gewoon’ boek zit te lezen.

Maar nu het mooiste. Heb je eenmaal zo’n lees-programma gekocht, bij voorbeeld het programma Eucalyptus, wat op dit moment mijn favoriet is, dan kun je gratis alle boeken downloaden die zijn opgenomen in de zogenaamde Gutenberg-catalogus, een enorme collectie boeken waar geen auteursrechten meer op rusten. Ik begon met Alice in Wonderland, de Wizzard of Oz en de Kama Soetra. Maar daarna kwam ik er achter dat deze Gutenberg-bibliotheek heel veel overlap vertoonde met de boeken die thuis in de kast staan en die ik vaak raadpleeg voor mijn colleges: ik ontdekte complete versies van Adam Ferguson, An Essay on the History of Civil Society,  Adam Smith, The Wealth of Nations, Tocqueville, On Democracy in America, deel 1 en 2, Marx en Engels, The Communist Manifesto, de complete werken van Darwin (21 delen), Jacob Burckhardt,  The Civilization of the Renaissance in Italy,  Burgess en Park, Introduction to the Science of Sociology. Ook filosofische werken bleken goed vertegenwoordigd: zo haalde ik Montaigne (compleet), Descartes, Hobbes, Locke, Berkeley, Hume, Kant en Schopenhauer naar mijn kleine iPhone. En toen bleek ook een van mijn favorieten, The Anatomy of Melancholy van Robert Burton (1577-1640) te kunnen worden ge-downloaden wel in de onverkorte versie, die je zeer zelden in de betere boekwinkel aantreft..

Het gebeurt vaak zo omstreeks het tweede of derde studiejaar. Plotseling maakt zich van de sociologiestudent een ware leeshonger meester. Ineens krijgt degene die twee jaar geleden nog avonden lang met vrienden voor de TV hing en eindeloos keek naar de Simpsons, South Park en oude afleveringen van Transformers, een onbedwingbare behoefte om nu eens zélf dat boek van Machiavelli te lezen waar de docent telkens naar verwijst, om die Plato te lezen, om eindelijk dat beroemde boek Gulliver’s Travels in handen te nemen. Je bent 23 en je denkt: als ik het nú niet doe, dan loop ik de kans dat ik nooit meer de gelegenheid vind om Candide van Voltaire te lezen (en wat een verrassing als dat klassieke meesterwerk een ontzettend slim en geestig boekje blijkt te zijn). Maar dan is er wel een probleem: als je al die boeken niet van de bibliotheek wilt lenen, maar ze echt zelf permanent tot je beschikking wilt hebben, dan zul je ze moeten kopen en die plotselinge leeshonger gaat jammer genoeg niet gepaard met een plotselinge groei van het huishoudbudget. Allemachtig, wat zijn de 23-jarigen van nu enorm bevoorrecht boven degenen die, zoals ik, 23 waren in de jaren zestig, die treurige tijd waarin de iPhone nog niet bestond. Dat hele boekenbestand staat nu kostenloos tot ieders beschikking. Studenten, profiteer ervan!

Tot slot een voetnoot die bij mij tot veel gepeins leidde. Op 4 september 1852 (in zijn eigen jaartelling: op de 24ste Gutenberg (!) van het jaar 64) publiceerde Auguste Comte een lijst van boeken die naar zijn mening iedere 19e eeuwse mens, en dus ook iedere fabrieksarbeider, behoort te hebben gelezen: La bibliothèque du prolétaire au dix-neuvième siècle. Op die lijst prijken de Ilias, de Odyssee, de werken van Virgilius en Dante, de Don Quichotte van Cervantes, Tom Jones van Fielding, een selectie uit de toneelstukken van Shakespeare, Racine en Voltaire, zes ‘meesterwerken’ (Comte’s eigen aanduiding) van Sir Walter Scott (waaronder Ivanhoe) een selectie uit het verzamelde werk van Goethe en Byron (maar vooral niet diens Don Juan) en de complete 1001 nacht. Om zijn historische kennis op te vijzelen dient de proletatische lezer de Autobiografie te lezen van Benvenuto Cellini en ook Tacitus, Thucidides en Herodotus, benevens de Levens van Plutarchus en de Commentaren van Caesar.  Maar ook behoort iedereen volgens Comte de Bijbel te lezen (compleet, voegt hij er aan toe), de Koran (ook die: compleet), de Bekentenissen van Augustinus, de Pensées van Pascal, de Imitatie van Christus door Thomas a Kempis, de hoofdwerken van Descartes en Bacon  en niet te vergeten de Cours de Philosophie Positive in zes delen en de Politique Positive in vier delen, allebei geschreven door monsieur Augustue Comte, 10, Rue Monsieur-le-Prince, Paris. Die twee werken van Comte zijn in de Gutenberg-verzameling niet terug te vinden, maar al die andere hierboven genoemde boeken die volgens Comte behoren tot het basisprogramma van iedereen die zijn intellectuele ontwikkeling serieus neemt, zijn in een paar seconden naar de iPhone 3GS te teletransporteren. Bezien vanuit het perspectief van Comte leven we in het Paradijs. Maar hoe valt te verklaren dat de boekenverzameling die het Gutenberg-project thans kostenloos beschikbaar stelt en de lijst die Comte samenstelde zo frappant op elkaar lijken?

‘De prachtige machine van Gutenberg, deel twee’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), nummer 2, oktober 2009. Pp. 42-43.

‘I am an atheist’. Over persoonlijke dingen vertellen in het onderwijs. (2009)

In een werkgroep met Engelstalige studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte.

De door mij bewonderde mede-docent Rod Aya troonde ons mee naar café Zeppo’s waar ik belandde aan een tafeltje met drie studentes uit Florida. Na een paar drankjes begonnen de dames me uit te horen over mijn levensbeschouwing. Ik vertelde over mijn vader die bijna zijn hele leven buitenkerkelijk was geweest. Zijn laatste jaren sleet hij in een klein dorpje in Zuid-Frankrijk en toen duidelijk werd dat hij nog maar kort te leven had nam hij contact op met de plaatselijke pastoor en vroeg hem of hij een katholieke uitvaart kon krijgen. ‘Natuurlijk kan dat’, zei de priester, ‘met alle genoegen.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar er is een klein probleem: ik ben niet katholiek.’ ‘Ach’, zei de priester, ‘dat is in een wip geregeld.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar ik ben het oneens met het standpunt van de paus over condoomgebruik’. De priester barstte in lachen uit: ‘Dan bent U juist een echte katholiek, meneer, hier in het dorp is iedereen het oneens met de paus.’ En zo kwam het dat ik op een ijskoude dag in januari 1998 in een kleine kerk in een dorpje ten noorden van Narbonne zat te staren naar de houten kist waarin mijn vader lag. De priester hield een prachtige toespraak over hoe mijn vader, die onderwijzer was geweest, de kinderen altijd was voorgegaan in het geloof in de enige ware God. Hij wist niet dat mijn vader, die meestal stemde op de PSP, altijd een fel verdediger was geweest van het openbaar onderwijs en een gezworen vijand van bijzondere scholen. Op het kleine kerkhof vroeg de priester me om voor te gaan in het Onze Vader. Ik zei dat ik dat gebed niet kende. De priester zei: ‘Het geeft niet dat U het Onze Vader niet in het Frans kunt voordragen; doet U het maar in het Nederlands, dan bidden wij wel met U mee in het Frans.’ Toen zei ik: ‘Maar ik ken die woorden ook niet in het Nederlands, mijn vader heeft ze me nooit geleerd, mijn vader was niet katholiek.’ Het speet me een beetje voor die brave dorpspastoor, maar dit had hij over zichzelf afgeroepen.

Ik deed erg mijn best, maar de Amerikaanse meisjes keken bij dit verhaal nogal sip: ze vonden dat ik spotte met zoiets ernstigs als de dood van mijn vader en met het geloof bovendien. En wat erger was: ik draaide om het antwoord heen op de enige vraag die ze interesseerde: wat was nu eigenlijk mijn eigen geloof? Ik vind dat in een café met drie meisjes uit Florida andere regels gelden dan in een sociologie-werkgroep en dus zei ik naar eer en geweten: ‘I am an atheist.’ Verbijstering! Maakte ik een grapje?  ‘You can’t be serious!’ ‘O God, he must be kidding’. ‘Nee hoor, echt waar: I am an atheist.’ De gezellige sfeer was meteen weg. De meisjes stelden nu vragen als: ‘Maar hoe voedt U Uw kinderen dan op? Hoe voorkomt U dan dat Uw zoon aan de drugs gaat, dat Uw dochter haar lichaam verkoopt, vindt U het dan helemaal niet erg om een leven in zonde te leiden?’ Het werd tijd om maar eens op huis aan te gaan. Maar ondertussen bleef één zinnetje me het meest bij. Eén van de meisjes zei: ‘Als U dit zou zeggen in Florida, dan zou U nooit een baan krijgen aan welke universiteit dan ook. Natuurlijk, onze professoren geloven soms ook niet in God, net als U, maar het is onmogelijk dat iemand die aan de universiteit werkt zou zeggen: “I am an atheist.” Dat kan niet, dat getuigt van een totaal gebrek aan respect jegens mensen die wel gelovig zijn, het is een regelrechte belediging. En mensen die zulke verschrikkelijke dingen zeggen, die horen wat ons betreft niet thuis aan een universiteit.’

Vier jaar later. In een werkgroep met Nederlandse studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte. De discussie kwam op de netelige kwestie van geloof en onderwijs. Kun je werken aan een universiteit en tegelijkertijd een diep gelovig mens zijn? ‘Ja’, zei ik, ‘natuurlijk kan dat, er werken diepgelovige natuurkundigen en sociologen aan de universiteit, sommigen ken ik goed en waardeer ik zeer, er zijn zelfs uitstekende universiteiten op confessionele grondslag, denk maar aan de VU of aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.’ Iemand zei dat het in de Verenigde Staten veeleer andersom was: in sommige staten was het moeilijk om een universitaire functie te krijgen als je niet verklaarde de christelijke geloofsbeginselen te zijn toegedaan. Ik zei dat dat wel meeviel: sommigen van mijn vrienden hadden een poosje gewerkt in de VS en die ontmoetten aan de universiteit net zulke ongelovige mensen als in Amsterdam. Maar ja, misschien dat de tolerantie jegens onkerkelijke mensen in sommige staten niet zo groot was, dat zou best kunnen. En toen vertelde ik over mijn gesprek met de drie gratieën uit Florida.

Enkele weken later spraken we in diezelfde werkgroep over het Weberiaanse beginsel van de waardevrijheid. Het debat meanderde een beetje en ineens ging het over de vraag of een leraar of universitair docent zijn politieke voorkeur aan zijn leerlingen mag opdringen. Een meisje vertelde dat ze op de middelbare school les kreeg van een docent maatschappijleer, die tegen de klas zei: ‘Jongens, binnenkort mogen jullie voor het eerst van je leven naar de stembus. Gebruik allemaal je stemrecht, doe het en stem dan op de enige fatsoenlijke partij die er is, stem op Groen Links.’ Dat meisje vond het een schande. Ik zei dat ik het ook een schande vond, dat die leraar wat mij betreft nooit meer maatschappijleer mocht geven.

En toen gebeurde er iets dat me zo verbaasde dat ik er nu een stukje over schrijf. Iemand zei: ‘Maar wat U doet vind ik persoonlijk veel erger. U zegt dat U een atheïst bent. Vergeleken daarmee stelt wat die leraar deed en wat U zo schandalig beweert te vinden, eigenlijk maar weinig voor.’  Ik riep vol overtuiging: ‘Dat heb ik nooit gezegd; hoe kom je erbij?’ ‘Jawel’, riep de hele klas nu in koor, ‘dat heeft U zelf verteld, weet U nog wel, dat verhaal over die drie meisjes uit Florida en dat U toen zei: “I am an atheist”.’ ‘O ja, o dat, jaaah, wacht eens even, dat is iets anders, toen vertelde ik een anecdote’, probeerde ik nog. Maar ze hadden natuurlijk wel gelijk; met een omwegje had ik ze verteld dat ik een atheïst ben. Daar kwam ik niet onderuit.

Iemand zei: ‘Ik ben zelf ongelovig, nou ja, agnost, dus een beetje zoals U. Ik zou eigenlijk blij moeten zijn met Uw steun (ik dacht: ‘Nee, het was helemaal niet bedoeld als steun’), maar ik vind dit dus echt niet kunnen… een docent mag niet op die manier in een werkgroep zijn levensovertuiging uitdragen. Want dan krijg je toch dat er studenten zijn die denken: dat is een knappe socioloog, die heeft goed over de dingen nagedacht, en die zegt dat hij niet in God gelooft, dus dan zal er wel wat in zitten. Wat U doet is wat Weber nu juist verbiedt: U gebruikt Uw autoriteit als docent om ons een bepaalde levensvisie voor te houden en misschien dat U daarmee sommigen van ons beinvloedt op religieus gebied en dat hoort niet tot Uw taak van docent.’ Andere studenten in de werkgroep gingen zich ermee bemoeien en ik schat dat zo ongeveer de helft van de groep vond dat mijn indirecte onthulling over mijn atheïsme niet door de beugel kon.

Toen ik het werkgroepzaaltje verliet, was ik nog altijd stomverbaasd. Hadden ze gelijk of niet? Een paar weken later legde ik de civilisatietheorie uit en toen ik beargumenteerde waarom in de volstrekt a-religieuze theorie van Norbert Elias het geloof een vrij geringe rol speelt, zag ik de studenten uit mijn werkgroep wat sceptisch naar me kijken: jaja, daar heb je hém weer. Alles wat ik verder nog zei over religieuze kwesties, of het nu ging over de theorie van Durkheim over de effervescence collective of de theorie van Weber over de protestantse ethiek werd vanaf nu beluisterd met oren waarin een filter was geplaatst: deze spreker is zelf een atheïst, pas op, hij heeft een geheime agenda. In elk geval merkte ik dat ik steeds dacht dat zij dat dachten.

Ik ben het na enig gepieker eens met mijn critici. Ik zal het vanaf nu nooit meer doen. Nu ja, nog één keer dan, hier, in de Somo. Maar dit krantje is snel vergeten. En de eerstejaars die deze zomer instromen weten van niks. Beste ouderejaars, doe me een plezier, niet doorvertellen hoor, dat ze les krijgen van een atheïst.

‘I am an atheist.’ In: Sociologisch Mokum. Jaargang 12 (2008-2009), nummer 4, juli 2009, pp. 42-43. Herdrukt in: B. van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 43-47.

Drie meesters van de achterdocht. Over de meesters van het wantrouwen, Marx, Nietzsche, Freud (2009)

Is het komisch of is het tragisch? Soms is het nog niet eens zo eenvoudig om daarover een beslissing te nemen. De slang bijt in zijn eigen staart en sterft. Voor de omstanders, die misschien niet van slangen houden, is dat onontkoombaar grappig. Maar hoe zou de slang er zelf over denken?

De uitdrukking ‘Meesters van de achterdocht’ of  ‘Meesters van het wantrouwen’  is bedacht door de Franse filosoof Paul Ricoeur (1913-2005), die een belangrijke bijdrage leverde aan de zogenaamde hermeneutiek. Bij die hermeneutiek gaat het om de vraag hoe we betekenissen toekennen, hoe we interpretaties ontwikkelen. En het oermodel van het proces van interpreteren, is het streven om een tekst te begrijpen, bij voorbeeld een heilig geachte tekst: de Bijbel, de Koran, de Mahabarrata of de Upanishaden. Hermeneutici denken na over hoe je zo’n tekst als het ware kunt dwingen om diepere lagen van betekenis bloot te geven. Hoe dring je steeds verder door in een tekst? Maar ook: hoe weet je dat de interpretatie die jij aan die tekst geeft plausibel is; hoe voorkom je dat je overinterpreteert, hineininterpretiert, er dingen uit haalt die er eigenlijk niets mee te maken hebben?

In het begin van de twintigste eeuw werd hierover veel geschreven. Zo is in de sociologie Max Weber beroemd geworden om zijn beschouwingen over het deuten en Verstehen. Wat Weber daarover naar voren bracht is geïnspireerd door discussies over hermeneutiek.

Bij het soort teksten dat in colleges en werkgroepen wordt besproken gaat het vaak om de vraag: wat heeft deze schrijver met deze passage bedoeld, wat staat hier nou eigenlijk precies? Als je bij voorbeeld het Communistisch Manifest bestudeert, dan blijkt al snel dat veel studenten de neiging hebben om die tekst op een anachronistische wijze te interpreteren; ze projecteren er hedendaagse zorgen en wensen op. Docenten hebben die neiging trouwens ook. Om de relevantie van zo’n geschrift voor onze huidige tijd te benadrukken, is de verleiding groot om net te doen alsof Marx en Engels het eigenlijk hadden over de financieel-economische crisis van nu. Maar door dat te doen verwijder je je juist van de woorden van Marx en Engels. Wil je echt begrijpen wat er staat, dan zul je die woorden moeten interpreteren in de context van hun eigen plaats en tijd, de Brusselse winter van 1847/1848, en ook in de context van het intellectuele en politieke netwerk waarin Marx en Engels in die periode verkeerden. Je moet kennis hebben van de intellectuele achtergronden, het sociale milieu, de biografische details. Je zegt dan al lezend: kijk, dit zinnetje toont dat Marx goed heeft opgelet in de discussies over de theorie van Feuerbach; kijk, daar verderop zit nog een stukje Proudhon en in deze passage voel je de inspiratie van dat boek dat Engels enkele jaren tevoren had geschreven over de toestand van de arbeidersklasse in de Engelse textielindustrie. Je probeert om zo dicht mogelijk bij die twee schrijvers te komen en op die manier meer en meer uit zo’n tekst te halen.

Maar nu schrijft Paul Ricoeur in zijn boek Freud en filosofie uit 1970: er bestaat ook een ander soort hermeneutiek. Je kunt een tekst op een volkomen andere manier benaderen, niet vol respect voor de woorden, overlopend van geloof in de goede trouw van wat de schrijver op papier heeft gezet, maar juist vol achterdocht. Dat is een tegengestelde interpretatie-strategie. Je gaat dan uit van het beginsel: hij zegt dat nou wel, maar houdt hij ons niet misschien voor de gek? Je trekt op systematische wijze de oprechtheid, de goede trouw van degene wiens tekst je onder handen hebt, in twijfel. Ricoeur schrijft dat niet voor niets in een boek over Freud. De Weense psychater was iemand die bij ieder verhaal dat een patiënt hem vertelde rekening hield met de mogelijkheid van onoprechtheid: misschien gelooft de verteller van het verhaal weliswaar zelf ten volle in de juistheid van zijn betoog, maar dat zegt nog niets, hij zou immers ten prooi kunnen zijn aan zelfbedrog.

Dit noemde Paul Ricoeur de hermeneutiek van de achterdocht. Hoewel hem die beroemde uitdrukking wordt toegeschreven die in het Nederlands luidt ‘de meesters van het wantrouwen’, kun je  misschien toch beter niet spreken over wantrouwen (la méfiance, distrust), als wel over achterdocht (le soupçon, suspicion). Ricoeur vond dat je voor een goede interpretatie beide benaderingen nodig hebt: aan de ene kant moet je een tekst kritisch, afstandelijk en met achterdocht bejegenen, aan de andere kant moet je soms ook meegaand, haast onderdanig lezen.

Dat respectvolle element in het interpreteren, dat bestaat al zo lang priesters, rabbijnen,  dominees en imams uitleggen wat er precies wordt bedoeld met een bepaalde passage in het heilige boek waarop ze hun onafgebroken exegese’s loslaten. De dociele lezing is heel oud en ook heel vertrouwd. Die andere benadering, de achterdochtige lezing, is van veel recenter datum. De hermeneutiek van de achterdocht hoort bij de moderne wereld. En het is in dat verband dat Paul Ricoeur die beroemde zin noteert over wat hij ‘de school van de achterdocht’ noemt: ‘Drie meesters, die elkaar over en weer schijnen uit te sluiten, domineren de school van de achterdocht: Marx, Nietzsche en Freud.’ (Freud and philosophy, 1970, p. 32) [‘Trois maîtres, en apparence exclusifs l’ un de l’ autre, la dominent: Marx, Nietzsche et Freud’, 1965].Overigens zei Michel Foucault al eerder op een congres in 1964 dat gewijd was aan Nietzsche het volgende: ‘Marx, Nietzsche et Freud nous ont remis en présence d’ une nouvelle possibilité d’ interpréter, ils ont fondé a nouveau la possibilité d’ une herméneutique.’[‘Marx, Nietzsche, Freud’  In : Nietzsche, Actes du VIIe colloque de Royaumont ( 4-8 juli 1964), Paris, Minuit, 1967, p, 185)]

De Foucault-bewonderaars geloven dus dat hun held eerder dan Ricoeur met deze formulering kwam. Inderdaad hebben ze gelijk dat Foucault al iets eerder dit illustere drietal bijeen bracht in een soortgelijke context, maar ze kunnen niet ontkennen dat Foucault nog niet die prachtige uitdrukking gebruikte waarmee Ricoeur beroemd werd: de meesters van de achterdocht.

Dit alles is er de reden van dat de honours-studenten aan de universiteit van Amsterdam een module moeten volgen die de naam draagt: meesters van het wantrouwen, de vertaling van: les maîtres du soupçon.

Die drie horen ook bij elkaar. Ricoeur zegt dat ze elkaar lijken uit te sluiten. Maar ze zijn zeker ook geestverwanten. Elk van deze denkers probeerde bij voorbeeld aan te tonen dat wat de grote religies ons leren misleidend is. Alle drie hebben ze een heel speciale lezing van de heilige boeken en alle drie komen ze tot de conclusie dat wat de priesters ons vertellen tot op zekere hoogte wordt ingegeven door hun eigenbelang. Ze démaskeren, ze zijn myhtenjagers, ze proberen de sluier van misleiding weg te rukken.

In het programma ‘Meesters van het wantrouwen’ heeft men de drie van Ricoeur en Foucault aangevuld met anderen, zoals Darwin en Einstein.. Dat zijn briljante wetenschapsmensen die tot uitkomsten kwamen die botsten met heersende opvattingen en die daarvoor niet terugschrokken. Dat is bewonderenswaardig, maar het maakt ze nog niet tot meesters van de achterdocht. Het is een interessant spel om je af te vragen met wie je het rijtje van de meesters van het wantrouwen wél zou kunnen uitbreiden. Wat te denken van Simmel, Pareto, Veblen, Mills, Goffman, Foucault, Gouldner, Bourdieu en Elias, de schrijver van een hoofdstuk met de titel: De socioloog als mythenjager. Dat zijn stuk voor stuk denkers die de systematische twijfel aan de oprechtheid van wat je wordt verteld in hun werk hebben ingebouwd. En als we het er nu toch over hebben dan zou ik misschien ook nog wel een pleidooi willen houden voor Woody Allen, Mel Brooks, Hans Teeuwen en Matt Groening. En moet er dan niet ook een plaatsje worden ingeruimd voor Trey Parker en Matt Stone, de mannen achter de animatieserie South Park?

Wij, vandaag de dag, zijn allemaal achterdochtig geworden. Achterdocht is zozeer onze tweede natuur dat het ons moeilijk valt om te zien hoe bijzonder, hoe vernieuwend de drie meesers van de achterdocht in hun tijd waren. Het is zelfs zo ver gekomen dat we nu ook de teksten van Marx, Nietzsche en Freud lezen met de grootst mogelijke achterdocht: we speuren naar hun blinde vlekken, hun onoprechtheden, hun onuitgesproken belangen. Zij die de hermeneutiek van de achterdocht mogelijk hebben gemaakt worden nu zelf onderworpen aan wantrouwige exegese’s. Het is de vraag of hun geschriften onder die onwelwillende blikken intact blijven. Freud ligt al veertig jaar onder zwaar vuur, Marx blijft met moeite overeind.

Zouden ze zelf eigenlijk de dialectische grappigheid van deze wending hebben gewaardeerd? Hoe komisch is het om de uitvinder te zijn van een methode die je eigen oeuvre vernielt? Nietzsche zie ik hierover wel glimlachen, maar ik vrees dat Marx en Freud geen genoegen zouden hebben beleefd aan deze List van de Rede.

‘Drie meesters van de achterdocht’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 12 (2008-2009), nummer 3, april 2009. pp. 42-43

De lichtstad en de oliecrisis. Over de energiecrisis van 1973 (2009)

Sommige mensen zweren bij Londen in de kersttijd, anderen vinden het kerstfeest nergens zo prachtig als in New York, maar als je het mij vraagt is de mooiste stad om de kerstdagen door te brengen Parijs, de lichtstad. La ville lumière: stad van de Verlichting van Voltaire en van de feestverlichting in december. Nergens anders baden de straten zozeer in veelkleurig kunstlicht als in Parijs. Sinds een paar jaar lijkt het alsof het licht in dikke blauwe stromen naar beneden druipt langs de takken van de bomen die de Avenue des Champs-Élysées omzomen: dat is een nieuwe spectaculaire illuminatie-techniek. En weer zijn de etalages van de Gallerie Lafayette mooier geworden: honderden mechanische pinguins vormen een orkest, in de vitrine ernaast beklimmen tientallen aapjes een besneeuwde boom en voor al die etalages zijn verhogingen aangebracht waarop rijen peuters staan die zo alles van nabij kunnen bekijken, de kleine neusjes platgedrukt tegen de ruiten. Ach, tussen die vaders en moeders stond ik in 1986, met mijn zoontje van vijf…  En op de weg naar huis zongen we in de metro Walk like an Egyptian van The Bangles en Take on me van Aha.

In 1966 bracht ik voor het eerst de kerstdagen door in Parijs en toen mocht ik deze overweldigende hoogstandjes van illuminatie-kunst voor het eerst in mijn leven aanschouwen. Ik vond het meteen fantastisch. Ik bezocht in Parijs een Franse vriendin en zij veranderde in de loop van 1967 in Mijn Vriendin. Dat had veel leuke kanten en één ervan was dat ik vanaf nu elk jaar met kerstmis naar Parijs ging. Eerst het verplichte familiebezoek en daarna snel die prachtstad in. En dus kon ik me aan de Parijse feestverlichting vergapen in 1967, 1968, 1969, 1970, 1971 en 1972. Maar niet in 1973. Ook toen vierden we kerstmis bij de ouders van mijn vriendin, Danielle, in Parijs. En ook toen wandelden we over de boulevards. Maar in 1973 was er nergens feestverlichting te bekennen. En dat vonden wij volkomen terecht.

De herfst van 1973 was de tijd van de zogenaamde oliecrisis of energiecrisis. De olietoevoer naar Europa nam vanaf de zomer in snel tempo af. Alle landen hadden daar last van, maar Nederland nog wat meer, omdat onze regering zich vriendelijk opstelde tegenover Israël en daarvoor werd ons land extra hard gestraft met een olieboycot door de Arabische oliestaten. Het ondubbelzinnigste signaal dat de tijden nu echt aan het veranderen waren was de autoloze zondag van 4 november 1973. In de kranten die op de maandag erna verschenen zag je foto’s van mensen die midden op de snelweg zaten te picknicken. Zelf zat ik die zondag midden op de Van Baerlestraat. Dat gaf inderdaad het gevoel dat er iets definitief was veranderd in Nederland.

En dat gevoel werd tot een zekerheid toen op 1 december 1973 de premier op de televisie verscheen en een dramatische toespraak hield tot het Nederlandse volk. Dat was PvdA-leider Joop den Uyl, wiens centrum-linkse kabinet op 11 mei van datzelfde jaar was aangetreden. In zijn plechtige woorden in het programma Panoramiek benadrukte Den Uyl dat de veranderingen die deze crisis teweeg zou brengen – veranderingen in energiegebruik, maar ook in levensstijl – niet van tijdelijke aard zouden zijn. Deze energiecrisis was het begin van een blijvende omslag in de gehele Westerse wereld.

Onlangs werd deze toespraak onverkort uitgezonden op het geschiedeniskanaal. Hij is nu ook te bekijken op het internet (http://geschiedenis.vpro.nl/artikelen/39697630/ en dan klikken op de link rechts boven) en ik kan iedereen aanraden om er een kwartiertje voor uit te trekken, want het is een adembenemend historisch document. Ik typ hier enkele karakteristieke fragmenten over van deze toespraak (de cursiveringen zijn van mij):

‘Goedenavond. Gisteren heeft de regering besloten dat vanaf  7 januari benzine alleen nog op de bon te krijgen zal zijn. Dat betekent dat voor het eerst sinds de oorlog een jonge generatie zal kennis maken met distributie en schaarste. Veel mensen zijn diep verontrust over de gevolgen die de oliecrisis kan hebben voor onze welvaart en in het bijzonder voor de werkgelegenheid. Ik wil voorop stellen dat er reden bestaat voor die zorg, ook al moeten we ons hoeden voor overdrijving. Vanavond richt ik mij tot U om zo duidelijk mogelijk te zeggen welke problemen ons volk nu onder ogen heeft te zien en hoe de regering die problemen het hoofd wil bieden. (…) Daarom is het dat de regering begonnen is met beperkingen op het particuliere benzineverbruik en daarom hebben wij op U een beroep gedaan om zuinig te zijn met verwarming en verlichting. En ik wil dat beroep vanavond herhalen. Houd U aan die 100 kilometer maximum op de weg. (…) Wees zuinig met electriciteit. Zet de verwarming wat lager en eerder af. (…) Er komen verdere maatregelen om het energieverbruik voor niet-noodzakelijke doeleinden – denkt U maar aan de feestverlichting – af te remmen. (…) Ik wees er al op dat de crisis van vandaag, dat energietekort waarmee we te maken hebben, schoksgewijs tot uitdrukking brengt dat energietekort dat er eigenlijk al wás in de hele wereld. Wij moeten beseffen met elkaar dat we niet kunnen voortgaan met het verbruik van beperkte voorraden brandstoffen en grondstoffen zoals we dat in de laatste kwart eeuw hebben gedaan. Zo bezien keert de wereld van vóór de oliecrisis niet terug.  Wij zullen ons blijvend moeten instellen op een levensgedrag met een zuiniger gebruik van grondstoffen en energie. Daardoor zal ons bestaan veranderen. Bepaalde uitzichten vallen daardoor weg. Maar ons bestaan hoeft er niet ongelukkiger op te worden. Als ik dat zeg, dan wil ik vooral niet te licht tillen aan de grote moeilijkheden die velen van onze medeburgers vandaag al ondervinden als gevolg van de crisissituatie. (…) Dit is een tijd waarin we harde feiten moeten erkennen. Op veel gebieden zullen de komende weken dwingende voorschriften worden uitgevaardigd. Maar belangrijk is vooral dat we met elkaar bereid zijn de nieuwe problemen het hoofd te bieden. Ik ben dankbaar voor de vrijwillige medewerking die tot dusver op zo’n verrassend grote schaal gegeven is. Die medewerking is nodig, want we kunnen niet alles afdwingen. Dat willen we ook niet. Maar die medewerking is nodig om benzine, gas, electriciteit uit te sparen. Die medewerking is ook nodig om, als we morgen of overmorgen niet meer met de auto kunnen, het samen te vinden in [hier zette Den Uyl langzaam zijn bril af] volle bussen, trams en treinen. [Hij sprak de slotzin uit, recht in de kamera kijkend, met een flauwe glimlach en met enkele effectvolle pauzes:] Maar… als we dáártoe bereid zijn… dan wordt het geen koude winter… al vriest het nog zo hard.’ [Fade to black]

Iedereen kent het beroemde Den Uyl citaat: ‘Die tijd komt nooit meer terug.’ Die zin verschijnt enkele malen op je scherm als je hem in Google intypt. Zoals uit bovenstaande transcriptie blijkt heeft Den Uyl het zo niet gezegd. Zijn tekst was minder theatraal: ‘Zo bezien keert de wereld van vóór de oliecrisis niet terug.’ Maar verder was de toespraak dramatisch getoonzet. Wanneer je hem op de internet-site van het geschiedeniskanaal bekijkt valt dat nog sterker op dan wanneer je alleen bovenstaande regels leest: de premier sprak de woorden langzaam, met grote intensiteit en met een bezorgd gezicht uit, waarbij vooral het lachje dat hij bij het uitspreken van de slotzin op zijn gezicht forceerde een angstaanjagende indruk maakte.

Samen met mijn Franse vriendin keek ik naar de uitzending. We waren diep onder de indruk. Mijn vriendin trok een dikke trui aan en zette de kachel lager. Ik deed het licht in de keuken en in de gang uit. En inderdaad: tijdens de weken tussen Sinterklaas en Kerstmis bleven de straten van Amsterdam verstoken van enigerlei feestverlichting. Gedurende de hele decembermaand herinnerde het sombere straatbeeld iedere voorbijganger onophoudelijk aan de crisis die bezig was ons te overrompelen, een crisis waarvan het einde nog lang niet in zicht was, een crisis waarvan de mogelijk apocalyptische repercussies door alarmistische commentatoren breed werden uitgemeten..

Maar blijkens mijn agenda ging het gewone leven ook door. Op woensdag, 5 december vierden Danielle en ik het Sinterklaasfeest bij onze beste vriendin, die zelf trouwens ook een Française was: Michèle. Op 12 december zat ik in de collegezaal bij Alvin Gouldner; op 21 december sprak Jojada Verrips in het Spinhuis over ‘het doleantie-conflict’ en op zaterdag, 22 december om kwart voor acht vertrok onze trein naar Parijs.

Daar, in Parijs, liepen we met de Kerst, net als in Amsterdam, door stille, donkere straten, onder onversierde bomen, langs onverlichte etalages. Ook in Parijs geen feestverlichting. En we dachten aan Den Uyl die had gezegd dat de wereld van vóór de oliecrisis niet meer terug zou keren. En toen zei ik tegen Danielle iets in deze trant: ‘Weet je, het is nou wel treurig, maar toch is er iets waar we eigenlijk verschrikkelijk blij om moeten zijn. Jij en ik, wij zijn de laatste mensen die nog met onze eigen ogen hebben gezien hoe Londen en Amsterdam en Parijs er in de Kersttijd uitzagen in de laatste jaren vóór de Grote Energiecrisis. Wij kunnen het nog vertellen aan onze kinderen en aan onze kleinkinderen die niets anders dan deze kille, grauwe straten zullen kennen in de donkere dagen rond de Kerst. Wij zullen ze vertellen hoe een gloed van miljoenen lampjes de hele stad in een betoverende zee van licht zette. Natuurlijk, ze zullen het zien op oude kleurenfilms en foto’s, maar wij kunnen ze zeggen hoe het aanvoelde, want wij behoren tot de laatste gelukkige generatie die er nog bij was. Laten we blij zijn dat we net op tijd geboren zijn om dat laatste stukje te hebben mogen meemaken van dat fool’s paradise waarin de mensen nog geloofden dat energie onuitputtelijk was, dat er geen grenzen waren aan de groei.’

Het is Kerstmis, 2008. Ik loop stijf gearmd met mijn wettige echtgenote, Michèle, door de straten van Parijs en ook dit jaar is de feestverlichting weer uitbundiger en excessiever dan ik ooit eerder heb meegemaakt. Elk jaar opnieuw overtreffen de Franse lichtkunstenaars hun peperdure prestaties van het jaar ervoor. Zelfs de Eiffeltoren is van onder tot boven in lichterlaaie gezet.

Als we terugkeren naar onze Franse familie zien we daar op de televisie bezorgde mannen die ons vertellen dat we op dit moment een verschrikkelijke economische wereldcrisis beleven met mogelijk apocalyptische repercussies. En hoe graag we het ook zouden willen: de wereld van vóór deze economische crisis keert niet terug. En ik denk: sorry hoor, maar ik laat me niet nóg een keer gek maken.

‘De lichtstad en de oliecrisis’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 12 (2008-2009), nr. 2. januari 2009. pp. 34-35,. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: Ambo, 2013. pp. 84-89.

Naschrift (niet gepubliceerd)

Kort na publicatie van dit stukje ontving ik een mail van collega en vriendin Rineke van Daalen:

21 maart 2009, subject line: Had Den Uijl gelijk?

mooi stukje, bart.
maar zelf heb ik een heel andere reflex:
ik denk aan de onwetenden voor de tweede wereldoorlog, bijv. aan de familie die hun namen in hun kleren vastnaaien, ter voorbereiding van hun vertrek naar duitsland.

uit de film van peter forgasz (misschien niet goed geschreven).
geen idee wat hen te wachten staat.

en of den uyl gelijk had, dat is weer een andere vraag.
helemaal ongelijk had hij ook niet.
dat volslagen naieve consumeren, dat is toch wel verdwenen.
al gore heeft daar natuurlijk ook nog een zetje voor gegeven.
kortom, net als greenspan weten we het niet.
ik leg een copie van het mooie stuk van bram in je postvak,
rineke

Ik stuurde haar tweede dagen later dit antwoord:

23 maart 2009, subject line: Where is the next one coming from?

Hoi Rineke,

Leuk dat je mijn stukje las. Ik vind het citaat van Den Uyl nog altijd prachtig. Het was een plezier om het over te typen en ik heb er nog veel uit moeten gooien omdat anders die twee pagina’s in Somo alleen nog maar de toespraak van Den Uyl zouden bevatten.

Het enige dat vaststaat is dit: de ramp komt vanaf een heel andere kant dan je denkt. Ik herinner me nog die jongens die omstreeks 1980 met een verbeten gezicht zeiden: het fascisme marcheert weer door de straten. (Ik herinner ze me vooral omdat Nico ze graag citeerde…) Nooit meer wat van gehoord, van dat fascisme van de late jaren zeventig. In de jaren tachtig maakten we ons grote zorgen over de vreemdelingenhaat in de stad Berlijn, waar mensen uit Noord Afrika op straat werden doodgeslagen: het is weer zo ver, het begint weer… En nu zitten we allemaal angstig te kijken naar Geert Wilders, maar misschien zouden we ons beter zorgen kunnen maken over degenen die er nog altijd op uit zijn om Wilders dood te schieten. Dat we er al helemaal aan gewend zijn geraakt dat Nederlandse politici permanent met de dood bedreigd worden zal achteraf bezien misschien wel het moment blijken te zijn geweest dat we capituleerden.

Die film, de Maelstroom, heeft een diepe indruk op me gemaakt om heel veel redenen. En dat beeld waarover jij schrijft is onverdraaglijk. Doe nou maar gewoon wat je moet doen, laat je nou maar niet gek maken – dat was toen het slechtst denkbare advies. Maar hoe kon je dat toen weten?

In de jaren zestig was ik echt doodsbang voor een atoomoorlog die zou worden uitgevochten op wat toen heette de Noordeuropese laagvlakte en daar hoorde ook Nederland bij. Die nucleaire vernietiging, waarbij miljoenen mensen, onder wie iedereen van wie ik hield, zouden omkomen, is er niet gekomen. Ook daarvan denk ik wel eens: ik laat me niet nog een keer gek maken. Ik denk eigenlijk dat de zin Ik laat me niet nog een keer gek maken heel vaak wordt uitgesproken door iemand die nuchter en relativerend de situatie goed taxeert en handelt met gezond verstand. Dat zinnetje is bijna altijd een goed advies. Bijna altijd. Want een heel enkele keer is het een dodelijk slecht advies. En wanneer dat zo is, dat kan niemand je vertellen.

Er is een blues liedje van Buddy Guy dat heet: where is the next one coming from. Het gaat geloof ik over een man die zijn zoveelste vriendin heeft en die zich zit af te vragen hoe het deze keer uit zal raken, maar de tekst slaat ook op dit onderwerp. We speuren permanent de horizon af, scannen de wereld om ons heen: where is the next one coming from. En het zou zomaar kunnen dat we pas op het sterfbed beseffen dat we ons hele leven lang voor niks die domme horizon hebben afgespeurd, omdat wij, naar nu pas blijkt, behoren tot die uitzonderlijke generatie die van de wieg tot het graf leefde in dat geprivilegieerde stukje tijd en op dat bevoorrechte stukje aarde waar even niet werd gemoord, waar het een heel leven lang verstandig was om te denken: ik laat me niet gek maken. Mocht dat zo zijn, dan is het tragische aan onze vreedzame levens geweest dat we er niet genoeg van hebben kunnen genieten, omdat we als kinderen van vlak na de oorlog alle reden hadden om ononderbroken alert te zijn.

dag,

Bart

Dezelfde dag nog, enkele uren later, ontving ik deze mail van Rineke:

23 maart 2009, subject line: Altijd alert en toch gewoon doorleven

dat herken ik erg. angst voor de atoombom, vanaf klein kind.

en een andere angst bij iedere storm: angst voor de watersnood (die angst was geloof ik nog realistischer voor mij, hoewel ik ook diep in mezelf wist dat het overdreven was, daar in dat droge, hoge brabant).

achteraf bekeken, angst die niet nodig was.

kortom, altijd alert en toch gewoon doorleven,  je leven er niet door laten vergallen.

dat is misschien de kunst,

dag, rineke

Altijd alert blijven en toch gewoon doorleven, je leven er niet door laten vergallen. Wat een prachtig advies.

De Enkhuizer Almanak. Over de onverwachte kleinschaligheid van een instituut. (2008)

Op 21 oktober 2008 was het weer zo ver. Ineens zag je ze liggen in alle boekwinkels: niet alleen bij Atheneum Nieuwscentrum of Selexyz, maar ook bij de Bruna’s en de AKO’s. De nieuwste editie van de Enkhuizer Almanak was verschenen. Van Den Helder tot Sluis, overal naast de kassa zag je weer die stapels van het kleine oranje boekje met sinds jaar en dag op de voorkant een tevreden rokende schipper met de linkerhand aan het roer van zijn vissersboot en in zijn rechterhand de Enkhuizer Almanak waar hij zelf op is afgebeeld. En trots staat onder dat plaatje: 414e jaargang. Wat? Vier honderd en veertiende jaargang? Dat is iets om even bij stil te staan. We kennen dus in Nederland een periodiek dat al 414 jaar verschijnt! Deze publicatiereeks moet dus zijn begonnen in, even rekenen, 1595. Het oudste tijdschrift van Nederland! En ja, dat is ook echt zo. Het is zelfs de oudste almanak ter wereld!

Wanneer de nieuwe Beaujolais arriveert, wanneer het tijdschrift Snoecks vol literair nieuws en blote dames in de winkel ligt, wanneer de kinderen met lampionnen langs de deuren gaan op Sint Maarten, wanneer de wintertijd ingaat en het plotseling al om half zes donker begint te worden, dan is daar de Enkhuizer Almanak. Er is weinig vastigheid in dit leven, dus dat beetje zekerheid dat er is moet je koesteren. Ik vereer die Enkhuizer Almanak al vanaf die keer in de jaren vijftig dat ik hem aantrof in mijn schoen, een cadeautje van Sint Nicolaas. Toen begreep ik nog maar weinig van dit boekje met zijn waterstanden en planetenposities.

Tegenwoordig koop ik ieder jaar de Enkhuizer Almanak. En wel de luxe uitvoering, de zogenaamde schipperseditie op steviger papier en met een rood leeslint.. Ik wil graag weten hoe laat de zon opkomt en ondergaat en wanneer de wintertijd begint en eindigt. Ook als je er benieuwd naar bent wanneer het Joodse nieuwe jaar begint of wanneer deze keer het Suikerfeest wordt gevierd grijp je niet mis. Een handig boekje.

Van de oudste jaargangen van de Enkhuizer Almanak is niets overgebleven, behalve dan die ene uit 1596, de tweede jaargang. Ik behoor nog tot de generatie die op de lagere school het bloedstollende verhaal heeft mogen horen over dappere Nederlandse zeevaarders, die onder leiding van Willem Barentsz de ijzige poolwinter doorbrachten op Nova Zembla in een zelfgebouwde houten hut die ze Het Behouden Huys noemden. Welnu, in die overwinteringswoning zijn pagina’s gevonden van die Enkhuizer Almanak uit 1596 en die restanten worden veilig bewaard in het Rijksmuseum.

Vroeger bestonden er veel verschillende almanakken, maar de Enkhuizer is de enige die daarvan is overgebleven. Terwijl andere Almanakken die naar een stad waren genoemd vaak in die stad werden uitgegeven, had de Enkhuizer Almanak eigenlijk niets met de stad Enkhuizen te maken. Het is niet eens helemaal duidelijk waarom het boekje zo heet. Maar sinds 1992 wordt de Enkhuizer Almanak wel degelijk uitgegeven in de stad Enkhuizen. Daar wordt ook de website gemaakt waar men allerlei informatie kan vinden: http://www.enkhuizer-almanak.nl/ En in Enkhuizen bevindt zich ook een klein museum, een vriendelijk huisje midden in het groene gras langs de haven, waar documenten over het verleden van de almanak zijn tentoongesteld.

Eens per jaar maak ik met mijn zus een tochtje. We zien elkaar natuurlijk veel vaker, maar dat tochtje is toch het jaarlijks hoogtepunt van sibling-bonding. Mijn zus zei me dat ze laatst de Enkhuizer Almanak had gekocht en dat dat toch zo’n wonderlijk boekje was. Ze had op het internet naar gegevens gezocht, was gestuit op de Almanak-site en stelde me voor om als reisdoel voor ons jaarlijkse uitstapje deze keer het Museum van de Enkhuizer Almanak te kiezen.

Op vrijdag, 29 augustus 2008, de laatste vakantiedag voor het nieuwe academisch jaar, ondernamen we onze tocht naar het Noorden. In de auto fantaseerden we over hoe zo’n almanak tot stand zou komen. Er moesten allerlei specialisten in dienst zijn voor al die pagina’s met zonsopgangen, waterstanden en planetenwentelingen. Er moesten een aantal folkloristen aan verbonden zijn voor al die grappige volkwijsheden, liedjes, spreekwoorden en gezegden. Ze moesten daar in Enkhuizen een team van copywriters in dienst hebben voor de intrigerende rubriek met Enkhuizer Wijsheden, waarin je kunt lezen dat je bloedvlekken (opgelet moordenaars!) het beste kunt verwijderen met volle melk en dat je zakjes chips luchtdicht afsluit met behulp van de oudhollandse wasknijper. En hoe zou de Kroniek worden bijgehouden, die rubriek op de laatste pagina’s die de voornaamste gebeurtenissen van de afgelopen jaren omvat, waarbij je je de eindeloze vergaderingen al kunt voorstellen over de vraag of de verlening van een eredoctoraat door de UvA aan Harry Mulisch nu wel of niet een plaatsje verdient in deze lijst van allerbelangrijkste gebeurtenissen van het afgelopen jaar. En welke meteorologen zijn bereid om hun goede naam en faam op het spel te zetten door het weer van over een half jaar te voorspellen (in de week van 1 tot 7 november 2008 wordt het ‘betrokken’). Mijn zus en ik besloten dat aan de samenstelling van dit kleine boekwerkje toch zeker wel honderd man te pas zouden komen. De Enkhuizer Almanak is een instituut, en zo’n instituut slurpt menskracht op. `We zijn de overhead vergeten’, riep mijn zusje. Inderdaad, dat was waar, de overhead, daar hadden we nou geen moment aan gedacht.. OK, tweehonderd man, driehonderd man, die Enkhuizer Almanak zorgde voor veel werkgelegenheid in het kleine Enkhuizen!

Toen we arriveerden bij het museumpje stond daar een stevige dame met donker krullend haar en een vriendelijk gezicht, die ons hartelijk welkom heette. We hoefden geen entréegeld te betalen, het museum was gratis, maar een kleine vrijwillige bijdrage bij het verlaten van het gebouw zou zeer op prijs worden gesteld. We betraden een kleine ruimte waar heel veel oude almanakken lagen. Ik neusde er hier en daar in, maar mijn zusje, historica aan de UvA, was al snel verdiept in de verschillende teksten. Voortdurend wandelden er mensen in en uit die een snelle blik wierpen op het gebodene en dan haastig vertrokken. Ongetwijfeld volk van de dure boten in de vele jachthavens. Wanneer ze de dame die intussen achter de kassa van het museumwinkeltje had plaatsgenomen, passeerden, weerklonkgalmend door de ruimte: ‘Bent U niet iets vergeten?’ Beschaamd keerden de botenfamilies dan terug en gooiden een 20-eurocent-muntje in de grote glazen pot.

Tegen het eind van de expositie viel ons oog op een groot bord waarop de geschiedenis van de almanak uitgebreid werd beschreven. Het bleek dat mijn zusje en ik precies even snel lezen. Ineens riepen we unisono: ‘Hèèè`, hoe kan dat nou?’ Want daar stond een zin die ons perplex deed staan: sinds 25 jaar wordt de Enkhuizer Almanak gemaakt door één persoon. Ik herlas die regel een paar keer, maar er was geen andere interpretatie mogelijk. Hier stond zwart op wit dat er iemand rond liep in Enkhuizen die het hele boekje in zijn eentje vol schreef, uitgaf en door het hele land stuurde. Mijn zusje en ik keken elkaar verbijsterd aan: wie was dat dan wel, die persoon wilden wij dan wel eens spreken. Ik zei: ‘Weet je wat, we gaan het vragen aan die vrouw achter de kassa.’

Eerst kochten we voor onze moeder een satellietfoto van het IJsselmeer in de museumwinkel en toen vroegen we een beetje verlegen aan de geduchte dame of we misschien een vraagje mochten stellen. ‘Tsja… eh… we lazen zojuist dat de hele Enkhuizer Almanak het werk is van één enkel persoon. Is dat echt zo?’ De mevrouw begon te stralen. Haar eerste klanten op deze vrijdag met oprechte belangstelling. Jazeker, nou en of, dat was helemaal waar. ‘Maar… eh… mogen we dan ook misschien weten wie die persoon is?’ Nu begon de mevrouw nog veel harder te stralen. ‘Wie denkt U?’ En toen pas begrepen we het. Hier zat Mevrouw Enkhuizer Almanak in persoon!

We hebben nog een hele poos gepraat met deze Fransje Jongert, wier naam je niet zult aantreffen in de Enkhuizer Almanak en die je ook pas na wat zoekwerk ontdekt op de site.. Maar zij is het die al zo’n 27 jaar al die teksten schrijft, redigeert, actualiseert en netjes op de pagina zet, ook al besteedt ze de berekening van de zichtbaarheid der planeten uit aan een bevriende wiskundige. Zij gaat naar de drukker, zij organiseert de distributie. Op de titelpagina van de Enkhuizer staat: de vanouds vermaarde Erve C. Stichter’s Enkhuizer Almanak. Mevrouw Francisca J. Jongert is sinds 1970 de eigenaresse van de rechten op de almanak en zij heeft het boekje weer laten bloeien als nooit tevoren. Zie daarover http://www.mokumtv.nl/enkhuize.htm . Vanaf 1992 wordt de Enkhuizer Almanak ook door haar in Enkhuizen, waar ze is gaan wonen, geproduceerd en daar heeft ze ook haar museum gesticht dat nu veel toeristen trekt naar het stadje dat zijn tegenwoordige naamsbekendheid zeker ook dankt aan het boekje. Mevrouw Jongert wilde niet onthullen wat de oplage is van de Enkhuizer, maar ze sprak niet tegen dat het om een paar honderdduizend exemplaren per jaar ging. In een mooi stukje op http://123vanalleswat.punt.nl/index.php?r=1&id=261978&tbl_archief=1 wordt beweerd dat het om 200.000 exemplaren per jaar gaat.. En Fransje is niet te beroerd om in haar auto te stappen om nog wat exemplaren naar Maastricht te rijden, mochten die te vroeg door de voorraad heen zijn. En het controleren van alle cijfertjes in de waterstanden maakt haar soms wanhopig. En wat betreft al die handige middeltjes om vlekken uit je kleren te halen: ze heeft ze allemaal zelf uitgeprobeerd voordat ze ze in de Almanak zet!

Als sociologen een groot sociaal instituut bestuderen – en zo mag je die Almanak toch wel noemen – dan denken ze altijd dat daar enorme aantallen mensen bij betrokken zijn. Maar dat is niet altijd het geval. Dat wordt ook dit najaar weer bewezen door de nieuwe  414e jaargang van de onvolprezen Enkhuizer Almanak.

‘De Enkhuizer Almanak’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 12 (2008-2009), nr. 1. oktober 2008. pp. 42-43. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 162-167.

 

De vriendelijkste protestbeweging van Nederland. Over Provo. (2008)

Ik ben goddank nooit communist geweest. Als sociologie-student in de late jaren zestig en in de jaren zeventig was ik verbaasd over medestudenten als Saskia Grotenhuis, Marja Gastelaars, Constant Vecht of Ton van Hoek, die zich aanmeldden als lid van de Communistische Partij van Nederland. Mijn afkeer van het communisme was zo groot dat ik uit principe niet meedeed aan studenten-acties waarin die CPN-studenten een belangrijke rol speelden. Ik deed dus aan practisch geen enkele studenten-actie mee (zoals de bezetting van het Maagdenhuis in mei 1969), want in die acties waren de CPN-studenten dikwijls de leidinggevende figuren. Ik vond het communisme sinds ongeveer mijn zeventiende een gevaarlijke ideologie en dat lag niet voor de hand, want in mijn familie stond het communisme in aanzien (vooral vanwege de houding van de Nederlandse communisten in de oorlog), ook al was mijn deftige Oma Rie nog net geen card carrying member. Ik las Animal Farm van Orwell en ik wist genoeg. Het voordeel is dat ik me nu niet hoef te excuseren voor zogenaamde ‘jeugdzonden’, niet hoef uit te leggen hoe ik me als puber kon encanailleren met een politieke stroming waarvan ook toen al bekend was dat hij had gefungeerd als legitimatie bij het doden van miljoenen mensen.

Maar van juli 1965 tot mei 1967 deed ik als scholier wel enthousiast mee met de acties van de Amsterdamse beweging Provo. Misschien heeft Provo bijgedragen aan mijn anti-communisme, want de Provo’s hadden een afkeer van de CPN en dat gevoel was wederzijds.

Van alle protest bewegingen in Nederland was Provo de vriendelijkste, de intelligentste en zeker ook de grappigste. Ik ben er tot op de dag van vandaag een beetje trots op dat ik daar bij heb gehoord, ook al speelde ik slechts een rolletje in de marge. In de vijftien nummers van het tijdschrift Provo staan vier stukjes van mijn hand en ik kom enkele malen voor in de hofbiografie van Provo, het proefschrift Imaazje van Niek Pas uit 2003. Toen die studie verscheen en ik mijn naam enkele malen in het register zag staan, voelde ik me innig tevreden.

Maar het kan geen kwaad om je veertig jaar later af te vragen wat er bij nader inzien toch niet zo leuk was aan het clubje waartoe je je rekende. Provo wordt de laatste jaren zo kritiekloos heilig verklaard dat het misschien goed is hier en daar iets te relativeren.

Wat me achteraf in Provo bij voorbeeld is gaan tegenstaan is het ageism. Don’t trust anybody over thirty. Behalve een enkele oudere die expliciet sympathiseerde met Provo, was iedere volwassene krachtens zijn of haar leeftijd op voorhand verdacht. Intussen heb ik (net zestig geworden) daar twee grote bezwaren tegen. Het eerste bezwaar is dat het niet goed is om mensen te discrimineren op basis van kenmerken die ze niet of nauwelijks kunnen beïnvloeden: huidskleur, geslacht, sexuele geaardheid of leeftijd. Het andere is dat de misdaad-statistieken leren dat je het bangst moet zijn voor mannen van tussen de twaalf en de dertig: die nemen om maar iets te noemen het overgrote deel van de geweldscriminaliteit en de sexuele criminaliteit voor hun rekening, overal ter wereld. Don’t trust any man under thirty zou een realistischer leus zijn, al is hij natuurlijk net zo verwerpelijk.

Verder herinner ik me dat ik in Provo voor het eerst mijn afkeer van mensen uit lagere klassen mocht etaleren zonder me daarvoor te hoeven schamen. Natuurlijk hadden we geen bezwaar tegen de kleine crimineeltjes die de straten van Amsterdam onveilig maakten: die behoorden tot het provotariaat, al waren ze zich nog niet helemaal bewust van hun preciese taak. Maar de arbeider die elke dag met zijn boterhammentrommeltje naar de fabriek fietst, met zijn Telegraaf onder de snelbinder, met zijn afschuw van langharig werkschuw tuig, met zijn conservatieve politieke standpunten, met zijn kleuren-TV en zijn wasmachine en zijn lelijke doorzonwoninkje in Tuindorp-Oostzaan: die droegen we geen warm hart toe. Als ik er aan terugdenk hoe keurige Aerdenhoutse jochies het in hun bekakte Nederlands hadden over het ‘klootjesvolk’, dan voel ik achteraf een zekere gêne. Een kwart eeuw college geven over Bourdieu maakt dat je zulke dingen toch een beetje anders gaat aanvoelen.

Op zekere dag circuleerde het gerucht dat de Provo’s de toen nog nieuwe IJ-tunnel zouden gaan opblazen. De autoriteiten schrokken en namen maatregelen. Ik herinner me nog goed hoe komisch ik dat vond. Alsof wij, pacifisten, antimilitaristen, voorstanders van geweldloze actie, ooit zoiets gewelddadigs zouden doen. Hieraan kon je toch maar weer goed zien dat De Regenten niets van Provo begrepen. Dylan had het goed gekenschetst in zijn beroemde liedje Ballad of a Thin Man: Cause you know that something is happening, but you don’t know what it is…do you, Mister Jones…    Achteraf vraag ik me af wie hier nu eigenlijk het naïefst was. Enkele jaren later werden niet alleen tunnels maar ook mensen opgeblazen door linkse protestbewegingen in Duitsland en Italië. Was het eigenlijk wel zo raar dat de burgemeester en de hoofdcommissaris maatregelen namen toen ze hoorden dat in een zich anarchistisch noemende Amsterdamse beweging het gerucht rondging dat de IJ-tunnel zou worden opgeblazen? Provo was en bleef een volstrekt geweldloze beweging, maar toch ervaar ik nu dat plagerig koketteren met geweld als onprettig, zeker in het licht van wat er later is gebeurd.

Provo noemde zich anarchistisch en ik noemde mezelf in die tijd soms ook wel eens een anarchist. Het uitoefenen van macht van de ene mens over de andere was volgens mij verkeerd, altijd. Dat de overheid het monopolie heeft op de geweldsmiddelen zag ik als heel gevaarlijk, kijk maar eens naar wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd. Dit was niet het anarchisme van rond 1900; dit was post-1945-anarchisme, een reactie op de massale moordpartijen van de jaren dertig en veertig. Maar er zat iets naïefs in de analyse. Ik herinner me dat mijn aardigste oom, Ruud Vercruijsse, tegen me zei: je zou het geweldsmonopolie van de overheid kunnen opheffen als alle mensen door en door goed zouden zijn, maar dat zijn ze niet en dus ben ik zelf wel blij dat de overheid het geweldsgebruik controleert. Ik vond oom Ruud een ouwe lul. Nu geef ik hem gelijk, al blijft het ingewikkeld.

Pas op: nu volgt er een stukje Wilders. Nederland wordt bedreigd door een groot gevaar dat haast niemand onderkent: de militante Islam. De autoriteiten gedragen zich als naieve dimmih’s, de gewone burgers denken dat het zo’n vaart niet zal lopen, de media bewaren een angstig zwijgen, linkse partijen heulen met de vijand, rechtse partijen kijken weg van de dreigende realiteit. Hoe kunnen we het volk wakker schudden, hoe kunnen we de mensen de ogen openen, de verhullende sluier wegtrekken? Dat kan door van tijd tot tijd een kleine provocatie te plegen, een plaagstootje uit te delen, alles vanzelfsprekend keurig binnen de grenzen van de wet, maar wel zo dat de tegenstander daardoor zo wordt getart dat die het niet kan laten om zijn Ware Gezicht te tonen. Pest de baardmannen een beetje, provoceer ze. Daarmee lok je hun overspannen en gewelddadige tegen-reacties uit. En door die reacties zullen de naïeve burgers vanzelf de schellen van de ogen vallen. Dan zal duidelijk worden dat we reeds nu leven onder de terreur van deze reactionaire en gewelddadige religie: we worden genadeloos onderdrukt en we zijn zo gehersenspoeld dat we het zelf niet eens meer beseffen . Tot zo ver de PVV.

Deze redenering hanteerde Provo ook, alleen was destijds de tegenstander niet de Islam, maar een ander complex: de sigarettenfabrieken, de auto-producenten, de oorlogs-industrie, de Misselijke Makende Middenstand, het onderdrukkende politie-apparaat, de repressieve overheid. Die vijanden moesten voortdurend worden uitgedaagd, dan zou er ongetwijfeld met genadeloze kracht worden teruggeslagen, en als gevolg daarvan zou iedereen iets kunnen zien wat tot dan toe voor de meeste mensen verhuld bleef: we worden genadeloos onderdrukt en we zijn zo gehersenspoeld dat we het zelf niet eens meer beseffen. Ook voor deze redenering heb ik tegenwoordig geen sympathie meer. Integendeel, ik denk dat het een recept is voor escalerend geweld. Mijn afkeer van de redenering van Wilders doet me met terugwerkende kracht twijfelen aan elementen in de ideologie van Provo waar ik toen ik 17 was nog zo enthousiast over was.

Voor het overige ben ik er nog altijd een beetje trots op te hebben deelgenomen aan de vriendelijkste, slimste, lichtvoetigste protestbeweging die Nederland heeft gekend.

‘De vriendelijkste protestbeweging van Nederland’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11, nummer 5, juni 2008. pp. 42-43. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 63-67.

 

De Christen-Unie-jongen en het porno-meisje. Over de civilisatietheorie van Elias (2008)

Elke vijf jaar wordt het lezersbestand van Sociologisch Mokum vrijwel volledig vervangen en zo hoort het ook: oude studenten halen hun master-bul; nieuwe studenten beginnen aan hun eerste jaar. Voor mij heeft dat wel een nadeel. Ik kan hier niet verwijzen naar een stukje dat ik negen jaar geleden in dit blad heb geschreven, want de meeste lezers van nu zaten toen nog op de lagere school. Omdat ik deze keer iets wil schrijven over het recente debat rond de film Deep Throat, zit er niets anders op dan twee alinea’s te citeren uit een artikel dat ik publiceerde in SoMo, jaargang 2, nummer 4, juni 1999, pagina 31-32:

‘[In het begin van de jaren zeventig voelde een groep Amsterdamse sociologen zich sterk] aangetrokken tot de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ze zagen dat die theorie een heleboel sociologische vragen en dilemma’s oploste die in andere benaderingen, inclusief het in sommige opzichten verwante marxisme, problematisch bleven. Maar al gauw bleek dat het werk van Elias kon worden bekritiseerd met dezelfde argumenten waarmee het marxisme was aangevallen. Eén van de discussies ging over naaktheid en seksualiteit. Uit het werk van Elias had men opgemaakt dat het tonen van het naakte lichaam in Noord-West Europa in de periode van ongeveer 1400 tot ongeveer 1800 aan steeds sterkere restricties onderworpen was geraakt. De vraag was nu of dit proces zich had voortgezet in de 19de en 20ste eeuw. Elias was daarover niet helemaal duidelijk, maar veel van zijn leerlingen verdedigden de stelling dat in Nederland het civilisatieproces nog altijd verliep in de door Elias omschreven richting. Maar in de jaren zeventig leken de beperkingen op het tonen van het naakte lichaam nu juist te verdwijnen: in de TV-programma’s die Wim T. Schippers maakte voor de VPRO trad soms een stripteaseuse op en in het weekend bezocht menige student het naaktstrand ten zuiden van Zandvoort. Hierop antwoordden sociologen die het werk van Elias inspirerend vonden, dat deze ontwikkelingen de theorie veeleer bevestigden dan weerlegden. Onze zelfcontrole is in de 20ste eeuw zo hoog gestegen dat het vertonen van naaktheid nu mogelijk wordt, zonder dat mensen bang hoeven te zijn dat het zal leiden tot seksuele avance’s. (…) Deze poging om de theorie te beschermen tegen onwelkome feiten bezorgde de [aanhangers van het falcificationistische wetenschapsmodel van Karl Popper] een field day. Ziejwel, riepen ze, dit toont aan dat die Elianen net zo onwetenschappelijk zijn als de Freudianen of de Marxisten. Nemen de restricties op het tonen van het naakte lichaam toe? Dat bewijst dan dat het civilisatieproces voortschrijdt. Nemen die beperkingen op naaktheid juist af? Dat toont dan aan dat het civilisatieproces nog sneller verloopt dan we hadden gedacht. Welke feiten er ook naar voren worden gebracht, de aanhangers van Elias weten ze met virtuositeit op te voeren als ondersteuning van hun theorie. Daarmee hebben ze hun theorie geïmmuniseerd. En dus hebben we hier volgens de criteria van Popper te maken met namaak-wetenschap.

Het moet omstreeks 1978 zijn geweest dat ik een derdejaars werkgroep gaf waarin de emoties hierover hoog opliepen. Ikzelf verdedigde de civilisatietheorie met overtuiging. Afkomstig uit een gezin waarin naast het pacifisme en het socialisme ook het nudisme enthousiast werd beleden, leek het me vanzelfsprekend dat het verminderen van het taboe op naaktheid mogelijk was geworden door steeds sterkere zelfdwang. Een student die zijn Popper goed kende daagde me uit om een feit te noemen dat mij ertoe zou dwingen om te erkennen dat het civilisatieproces niet verder voortschreed, dat misschien die hele theorie van Elias als weerlegd moest worden beschouwd. Ik zei toen: ‘Als je in een TV-programma mensen zou zien neuken, dan zou dat volgens mij wél een falsificatie zijn van de civilisatietheorie.’ Ik herinner het me zo goed, omdat ik er geweldig trots op was dat ik in een werkgroep dat schuttingwoord in de mond durfde te nemen. In het debat dat er op volgde begonnen ook de studenten het woordje hardop uit te spreken en iedereen voelde zich erg vooruitstrevend. Het is de vraag of we dat waren, want tegenwoordig gebruikt men in werkgroepen het bargoense vocabulair allang niet meer.’ Einde van het citaat uit 1999.

De reden om dit stukje hier te copiëren, zal duidelijk zijn: in de nacht van 23 op 24 februari 2008 zonden de VPRO en BNN een pornografische film uit: Deep Throat. Heel Nederland kon omstreeks middernacht kijken naar filmbeelden over welker kwaliteit valt te twisten, maar niet over de inhoud. Dit was ontegenzeggelijk hardcore pornografie.

Tijdens een bijeenkomst van ‘De Andere Blik’ op 27 maart 2008 in de Common Room van het Spinhuis is over deze TV-uitzending uitvoerig gedebatteerd. Twee antropologie-studentes, Parel Feddema en Amber Vecht, vertelden over de bidstonden, die de stichting Schreeuw om Leven bij een Hilversumse zendmast had georganiseerd op de avond dat Deep Throat werd uitgezonden. Ze hadden bij die gelegenheid interessante waarnemingen gedaan. Ook ik mocht iets zeggen. Het onderstaande is de uitwerking van een gedachte die tijdens die avond bij me opkwam.

Voorafgaand aan de vertoning van Deep Throat presenteerde de omroep BNN een speciale aflevering van het programma ‘Spuiten en Slikken’, voor deze bijzondere gelegenheid omgedoopt tot ‘FF slikken’. Presentatrice Sophie Hilbrand interviewde Sofia Valentine, een Nederlandse porno-actrice, Rogier Havelaar van de stichting Perspectief, de jongerenvereniging van de Christen Unie, en de schrijver Joost Zwagerman. Rogier Havelaar, 24 jaar oud,  bleek een welbespraakte, televisiegenieke en intelligente jongeman, die meeslepend uitlegde waarom hij fel gekant was tegen pornografie. Hij vertelde desgevraagd dat hij zelf  nog geen seksuele ervaringen had opgedaan en dat het daar wat hem betreft ook niet van zou komen, totdat hij het vriendinnetje van zijn dromen had gevonden en eerst netjes met haar was getrouwd. Seks was nu eenmaal iets voor binnen het huwelijk.

Sofia Valentine, de porno-actrice, 25 jaar oud, vertelde hoe ‘onwijs lekker’ het is om ‘te deep throaten’. Ze zei stralend dat ze een geweldig leuk beroep had, een ‘baan die nooit verveelt’ en dat ze dus ook nooit ‘sjachrijnig naar haar werk ging’. Ze had geen enkel bezwaar tegen zogenaamde bukkake films waarin tientallen mannen tegelijkertijd klaarkomen op het gezicht van een meisje, maar zelf wilde ze liever niet aan zulke films meedoen, ‘want ik haal daar zelf geen kick uit, ik haal mijn kick weer uit andere dingen’.

Vervolgens ontstond er een door Sophie Hilbrand geleid gesprek tussen de Christen Unie-jongen en het porno-meisje. Wat daarin sterk opviel, was de buitengewone hoffelijkheid waarmee ze elkaar bejegenden. De porno-actrice zei: ‘Ik denk dat iedereen zijn eigen mening heeft en ik denk dat dat ook heel erg belangrijk is. Ik bedoel: jij gelooft in wat jij gelooft en ik geloof dat je ook seks kunt hebben zonder liefde’. De Christen Unie – jongen zei een paar keer dat zijn jongerenvereniging pornografie beslist niet wilde verbieden, dat hij erg voor de vrijheid van meningsuiting was, maar dat hij het heel belangrijk vond om over deze kwesties openhartig te discussiëren. Hij zei: ‘Dat is juist wat ik zo goed vind aan dit programma’. Het zou volgens hem heel dom zijn om pornografie te verbieden, ‘want dan krijg je meteen weer die reactie van: o daar heb je die christenen weer met hun opgeheven vingertje.’ Hij wilde graag meer weten over het sociale milieu waarin het porno-meisje verkeerde, want, zo legde hij uit: ‘Het is voor mij een heel andere wereld, die ik niet ken, zoals je niet zal verbazen, dus ik ben wel benieuwd om te weten hoe het er daar aan toegaat en wat jou beweegt om dit te doen’.

Een dergelijke discussie zou in 1975 op de Nederlandse televisie onmogelijk zijn geweest. Zou de christelijke jongen toen zijn geïnterviewd in een vooruitstrevend VPRO-programma met publiek, dan zou hij zijn weggehoond als een achterlijke sukkel. Het porno-meisje met haar verhalen over blow jobs en bukake films zou nergens aan het woord hebben kunnen komen, ook niet in het meest vrijgevochten televisie-programma, ook niet in het meest libertijnse tijdschrift. En het is al helemaal ondenkbaar dat deze twee mensen in één programma aan één tafel zouden hebben gezeten en elkaar met veel vertoon van respect en belangstelling zouden hebben laten uitspreken

De theorie van Elias leert dat zo lang het civilisatieproces voortschrijdt mensen meer en meer gedwongen worden om rekening met elkaar te houden. Steeds weer houden de manierenboekjes de lezer voor: als wat de ander zegt of doet je walging of je lachlust wekt, houd je dan in, geef niet toe aan je primaire emoties, houd je gezicht in de plooi, gedraag je beschaafd. De Christen Unie -jongen liet helemaal niets merken van enigerlei gevoel van afkeer bij de verhalen van het porno-meisje over haar professionele bezigheden. Je kreeg de indruk dat dat al zozeer een automatisme bij hem was geworden, dat het hem geen moeite kostte om een uitdrukking van oprechte belangstelling op zijn gezicht te doen verschijnen, wanneer zij dingen vertelde die op hem, gezien zijn levensinstelling, een walgelijke indruk zouden kunnen maken. Het porno-meisjes liet helemaal niets merken van enigerlei gevoel van afkeer bij het aanhoren van de in haar ogen preutse en ouderwetse opvattingen van de Christen Unie – jongen. Je kreeg de indruk dat dat al zozeer een automatisme bij haar was geworden, dat het haar geen moeite kostte om een uitdrukking van oprechte belangstelling op haar gezicht te doen verschijnen, wanneer hij dingen vertelde die op haar, gezien haar levensinstelling, een bespottelijke indruk zouden kunnen maken.

Op 23 februari 2008, in de aflevering van Slikken en Spuiten die vooraf ging aan de vertoning van de film Deep Throat, werd weer eens duidelijk dat we ons nog steeds in een civilisatieproces bevinden en dat het einde van dat proces nog lang niet in zicht is.

‘De Christen-Unie-jongen en het porno-meisje’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 11 (2007-2008), nummer 4 [op de cover staat abusievelijk: jrg. 11, nr. 3], april 2008. pp. 38-39. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 139-144.