W.A. Bonger, socioloog en socialist (1987)

Willem Adriaan Bonger (1876-1940), die de eerste leerstoel in de sociologie en de criminologie in Nederland bekleedde, leverde belangrijke bijdragen aan de beoefening van de sociale wetenschappen.Hij droeg door zijn bemoeienissen met verschillende sociaal-weten­schappelijke tijdschriften en ook door het oprichten van de Nederlandse Sociologische Vereeniging bij tot de vestiging van sociologie en criminologie als academische disciplines. Belangrij­ker echter is zijn oeuvre dat is te zien als één groot pleidooi voor een sociologische benadering van sociale vraagstukken. Hij was tezelfdertijd een vooraanstaand lid van de Nederlandse sociaal-democratische partij. In 1987 promoveerde ik op een intellectuele biografie over W.A. Bonger, waarin ik onder meer inging op de wisselwerkingen tussen zijn meer politieke en zijn meer academische publicaties. Dat aspect zal hier centraal staan.

Het is tamelijk gebruikelijk om degenen die zich met maatschap­pelijke vraagstukken bezighouden in twee groepen te verdelen: beoefenaren van wetenschap en beoefenaren van politiek of ideologie. Voor zo’n dichotomie zijn goede argumenten te geven, maar in het geval van Bongers oeuvre kan het leiden tot miskenning van wat er nu juist zo het bijzonder aan is: het vruchtbaar samengaan van sociaal-democratische met sociaal-wetenschappelijke inzichten. Om voor dat amalgaam waardering te kunnen opbrengen is het wel nodig om enige afstand te nemen van de gebruikelijke tweedeling tussen “ideologie” en “wetenschap”.

In Bongers studententijd verweten beoefenaars van het “weten­schappelijk socialisme” de “burgerlijke” wetenschapslieden dat ze zich bezighielden met legitimeringen van het kapitalistische stelsel, met ideologie dus, en dat men zich voor werkelijk wetenschappelijke inzichten in het maatschappelijk leven diende te wenden tot de grote theoretici van de Tweede Internationale. Veel universitaire geleerden op hun beurt kwalificeerden het “wetenschappeliujk socialisme” als een poging het programma van de sociaal-democratische partijen te voorzien van een wetenschappelijk ogende façade, als ideologie dus; ze eisten het predikaat “wetenschappelijk” op voor hun eigen werk. De woorden ideologie en wetenschap fungeerden als wapens en schilden in  een gevecht om de hegemonie op het terrein van de studie van sociale verschijnselen. Ze maakten het moeilijk om te zien hoe hoog het wetenschappelijk gehalte was van sommige uitgesproken politieke geschriften en hoe zwaar ideologisch geladen sommige als wetenschap­pelijk gepresenteerde publicaties waren. Het begrippenpaar verhult vaak meer dan het onthult, omdat het zelf ideologische functies heeft te vervullen.(1)

Bonger studeerde rechten aan de Universiteit van Amsterdam, met de bedoeling om zijn vader op te volgen in het bedrijfsleven. In zijn studentenjaren ontwikkelde hij zich tot een fervente socialist. Hij werd lid van de sociaal-democratische partij en werd voorzitter van een studentenvereniging die zich bezighield met de bestudering van het socialisme. In deze hoedanigheid nodigde hij de leidende intellec­tuelen van de West-Europese sociaal-democratie uit om lezingen te komen houden, zoals Emile VanderVelde, Herman Gorter, Karl Kautsky, Paul Lafargue en Henriëtte Roland Holst. In 1905 verdedigde hij zijn proefschrift, Criminalité et Conditions Economiques. Hij trouwde in hetzelfde jaar en werd procuratiehouder bij dezelfde firma waar zijn vader had gewerkt. Bonger bleef college lopen en in deze jaren schreef hij enkele van zijn beste monografieën en polemische artikelen. In 1922 werd hij benoemd tot hoogleraar in de sociologie en de criminolo­gie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij had al veel artikelen geschreven over misdadig gedrag en hij zette zijn onderzoek naar dit onderwerp voort, maar nu begon hij ook andere sociologische thema’s te exploreren. In de jaren dertig publiceerde Bonger verschillende artikelen en pamfletten waarin hij het Duitse Nationaal-Socialisme fel aanviel. Op 14 mei 1940, de dag dat het Nederlandse leger capituleerde voor de Duitse invallers, maakte Bonger een einde aan zijn leven.

In mijn biografie suggereer ik dat Bongers dissertatie, die in 1916, zoals enkele andere van zijn werken, in het Engels werd vertaald, veruit zijn belangrijkste boek is, een baanbrekende benadering van de sociologie van misdadig gedrag. Hij schreef deze studie tussen zijn tweeëntwintigste en achtentwintigste jaar. Hier bestreed hij verschillende theorieën die de oorzaken van criminaliteit vooral situeerden in de eigenschappen die “typische misdadigers” zouden kenmerken.Volgens sommige van die theorieën moet men aandacht schenken aan bepaalde psychologische eigenaardigheden van mensen die zich aan bepaalde soorten van misdadig gedrag schuldig maken; zulke trekken zouden soms zelfs gepaard gaan met zekere lichamelijke kenmerken. Veel van de in Bongers tijd prominente misdaad-onderzoekers schonken uitgebreid aandacht aan de erfelijkheid van dergelijke geestelijke en lichamelijke trekken; sommigen kenden vooral aan de factor ras grote betekenis toe. Werden zulke inzichten gebruikt om te komen tot een beleid dat gericht was op afname van de misdadigheid, dan werd de oplossing al snel gezocht in de sfeer van de eugenetiek.

Tegen dit soort theorieën verzette Bonger zich. Hij wilde uitsluitend aan de factor van “het milieu” een causale betekenis toekennen bij de verklaring van criminaliteit. De persoonlijke eigenaardigheden van misdadigers konden door de onderzoekers geheel en al verwaarloosd worden. Met dat laatste haalde hij zich de kritiek op de hals van misdaad-onderzoekers, die zijn standpunt “te extreem” noemden, een kwalificatie die vaak op zijn  werk is toegepast.

Wanneer Bonger spreekt over “het milieu” dan bedoelt hij niet de bodem, het klimaat, kosmische invloeden of aardstralen. Men kan het woord “milieu” bij hem vervangen door “de sociale omgeving”. Tegenover de destijds gangbare verklaringen van misdadigheid stelde Bonger dus de “regels van de sociologische methode”, overigens zonder ooit naar Durkheim te verwijzen. Interessant is dat zijn pleidooi voor een strikt sociologische beschouwing van het sociale verschijnsel criminaliteit door heel wat tijdgenoten werd opgevat als een typisch blijk van socialistische vooringenomenheid.

Niettemin is Bongers dissertatie zeer empirisch van aard. Men hoeft het boek maar even door te bladeren om het grote aantal tabellen en diagrammen op te merken. De bewijsvoering is grotendeels gebaseerd op een nauwkeurige analyse van het statistisch materiaal, al had Bonger – en daarin onderscheidt hij zich van Durkheim – veel oog voor de tekortkomingen van dat soort materiaal en voor de waarde van andere soorten bronnen. Hij poogde allerlei soorten van criminaliteit in verband te brengen met “het milieu”. Het schema van oorzaken en gevolgen dat hij daarbij hanteerde was vrij ingewikkeld: wie in een bepaald soort samenleving (gekarakteriseerd naar het niveau van economische ontwikkeling) deel uitmaakt van een bepaalde klasse wordt door een veelheid van elkaar vaak versterkende factoren als het ware gestuwd in de richting van bepaalde soorten misdadigheid. Velen weten aan die invloed weerstand te bieden, maar sommigen slagen daar niet in en hun percentage is zeer stabiel. Elk maatschappijtype heeft dus een bepaald soort criminaliteitsstructuur of om een destijds populaire uitdrukking over te nemen: samenlevingen hebben de misdadigheid die ze verdienen.

Bonger toonde zich een heftig een voortreffelijk gedocumenteerd bestrijder van interpretaties in termen van ras of erfelijkheid. Met zijn strijd tegen de destijds gangbare biologistische redeneringen en zijn pleidooien voor een meer sociologische aanpak leverde hij een belangrijke bijdrage aan het debat over nature en nurture, niet alleen in Nederland, maar ook voor het internationale wetenschappelijke forum. Zo leverde hij een bijdrage aan één van de belangrijkste successen die de sociale wetenschappen in deze eeuw hebben geboekt.

Legde Bonger nu binnen de categorie van “het sociale milieu” een bijzonder sterke nadruk op de “economische factoren”, zoals men van een marxistisch geïnspireerd auteur zou kunnen verwachten? Uit veel besprekingen van zijn werk zou men die indruk kunen krijgen, de titel van zijn boek wekt die suggestie en ook Bongers eige retoriek draagt hiertoe bij. Hij meende inderdaad dat alle sociale verschijnselen die mensen tot misdadig gedrag drijven verbonden zijn met wat de gehele samenleving fundeert: de productiewijze. In het boek wordt echter veel meer aandacht besteed aan de uiteenlopende sociale verschijnselen die invloed hebben op de criminaliteit: het huwelijk, het onderwijsstel­sel, het stedelijk leven, de godsdienst, de wijze waarop kinderen in het gezin worden opgevoed, de arbeidsomstandigheden, de wooncondities, de organisatie van de prostitutie, de alcohol-verslaving. Wel wordt telkens van elk van die verschijnselen gezegd dat ze “uiteindelijk” het resultaat zijn van de “kapitalistische productiewijze”, maar verder wordt daar niet uitvoerig op ingegaan.

Wanneer men Bonger een coherente theorie toeschrijft – en vele van zijn latere “uitleggers” hebben dat gedaan – dan hoeft men slechts enkele krasse zinnen uit de conclusie van zijn boek te citeren om tot de slotsom te kunnen komen dat zijn boek economisch-deterministisch en dus verouderd is. Maar volgens mij vormen Bongers ideeën helemaal niet zo’n goed geïntegreerde eenheid; integendeel, niet alleen spreken eerdere en latere boeken elkaar tegen, ook binnen de dissertatie zijn er belangrijke tegenstrijdigheden. Eén daarvan is dat tegenover de leerstellige Marxistische passages vele andere staan waaruit niets blijkt van vulgair “materialisme”. Op tal van plaatsen in zijn boek stelt Bonger juist voor om de uitdrukking “economische condities” veel ruimer op te vatten dan gebruikelijk is. Het is op basis van deze fragmenten dat Austin Turk, die een verkorte Engelstalige editie van Bongers werk van een inleiding voorzag, kon schrijven:

“Possibly his greatest contribution may turn out to be his insistence that criminologists must consider not only direct relations between economic variables and criminality, but also the indirect relations as economic effects are mediated through the other elements of the social structure.” (Turk, p. 18)

Omdat hij in het boek vooral is geïnteresseerd in het netwerk van verbindingen tussen de “onderbouw” en de waargenomen misdaadcijfers gaat het grootste deel van zijn studie over wat hij aanduidt als l’édifice social, in de Amerikaanse editie van 1916 vertaald als the social structure. Hij biedt een onderzoek naar de wijze waarop mensen met elkaar samenleven in een kapitalistische maatschappij en de speciale structuur van misdadigheid die dat soort samenleven karak­teriseert. Zo bezien is deze dissertatie de eerste grote sociologische studie in Nederland en het eerste uitvoerige sociologisch onderzoek naar criminaliteit ter wereld.

Zo sophisticated als Bonger vaak is in zijn analyses, zo naïef schijnt hij de hedendaagse lezer toe wanneer hij de vraag stelt hoe criminaliteit zich in de toekomst zal ontwikkelen. Hij was ervan overtuigd dat misdaden in de strikte zin van het woord (dat wil zeggen: misdrijven gepleegd door “pathologische individuen” buiten beschouwing gelaten) zou verdwijnen wanneer eenmaal het socialisme zou hebben gezegevierd over het kapitalisme. Dat dat een onvermijdelijk­heid was, daarvan was hij overtuigd. Met het verdwijnen van absolute armoede zou een belangrijke oorzaak van economische misdaden en van infanticide en tevens een voorname factor in het ontstaan van prostitutie en van alcoholisme verdwijnen. De door het kapitalisme aangewakkerde begeerte naar materiële goederen zou eveneens afnemen. In het socialisme zouden mannen niet langer over vrouwen heersen, kinderen zouden veel beter worden opgevoed, er zouden geen belangen­tegenstellingen meer zijn en dat alles zou leiden tot een uitein­delijke verdwijning van alle thans bekende soorten criminaliteit. Deze regels aan het eind van het boek maken een merkwaardige indruk. Het is alsof na een intrige waarbij de spanning vele honderden pagina’s lang geleidelijk aan is opgebouwd, een soort deus ex machina moet zorgen voor een goedkoop happy end.

Men mene niet dat deze laatste bladzijden alleen moderne lezers verrassen, ook Bongers tijdgenoten keken ervan op. Zo schreef bij voorbeeld de cultureel antropoloog en socioloog S.R. Steinmetz, die de studie in 1906 besprak:

“Iedere maatschappij heeft haar eigen misdaden en misdadigers,de gedroomde even goed als die wij feitelijk beoordelen kunnen. Het zeer gecompliceerde organisme dier ideaal-maatschappij zal allerlei fouten en gebreken vertonen, het verzet hiertegen zal    misdaden uitlokken.De individuen zullen blijken niet te passen in het schema,verlangens koesteren in strijd met die moraal,dus misdaad! Waarom zouden zij dan alle voor die maatschappij geschiktere kwaliteiten bezitten, terwijl de leden onzer samenleving de hier nodige eigenschappen zo vaak missen?”(Stein­metz, 1906, 9 maart, p.3)

Wat bij min weten nooit is opgemerkt, is dat Bonger deze voor de hand liggende tegenwerpingen zelf voorzag in het eerste deel van zijn boek: hij noemt daar tal van bezwaren tegen de gedachte dat de komst van het socialisme als bij toverslag de misdadigheid zal doen verdwijnen en stelt er eigen, in mijn oog weinig overtuigende, argumenten tegenover.

Hoewel Bonger zich in zijn latere werken minder apodictisch uitliet verschillen de toekomstverwachtingen van de student Bonger en de latere hoogleraar Bonger niet fundamenteel van elkaar. Allebei koesteren ze hoge verwachtingen van economische centralisering, rationalisering, beleidsplanning. Nergens bespeurt men blijken van gevoeligheid voor de mogelijke schadwzijde van zo’n centraal geleid stelsel. Een zich voortdurend uitbreidend apparaat van overheids­functionarissen kan in zijn oog slechts een gunstige uitwerking hebben. Dat Bonger in zijn dissertatie de opvoeding van kinderen liever blijkt toe te vertrouwen aan in de modernste pedagogische technieken geschoolde specialisten dan aan de eigen ouders is slechts één van de meer extreme consequenties van deze visie.

Het lijkt nu misschien alsof Bonger daar waar hij zich wist te onttrekken aan de marxistische orthodoxie op zijn best was als socioloog en voorspelbaar en oninteressant werd, zodra hij de uitgangspunten van het socialisme van de Tweede Internationale weer eens poogde te onderbouwen. Maar die redenering gaat lang niet altijd op. Ook zijn principieel sociologische aanpak, ook zijn tot zulke inspirerende inzichten leidende streven om telkens te letten op de economische bindingen tussen mensen, vloeit voort uit zijn marxis­tische “background assumptions”. Een mooi voorbeeld daarvan biedt de zogenaamde “white collar crime”. Zo’n vierentwintig jaar voordat Sutherland zijn beroemde boek White Collar Crime publiceerde, wees Bonger er al op dat het kapitalisme niet alleen onder arme mensen de geneigdheid tot misdadig gedrag versterkt, maar ook in de hogere milieu’s een criminogene werking uitoefent. Hij bespreekt verschil­lende economische misdrijven en wijst er op dat het strafrecht wel erg coulant wordt, zodra het gaat om misdrijven die vooral veel worden gepleegd door degenen die behoren tot dezelfde klasse als de makers van de wetten. (1905, pp. 652-660). Hierover schrijft de Australische criminoloog Braithwaite:

“In one crucially important respect Bonger’s is a more sophisticated theory than anything produced since. The theory is not confined to explaining the widespread criminality of the lower class: it also offers an explanation of the widespread crimina­lity of a different kind, among the industrial bourgeoisie(what is now called  white collar crime). (…)  Unlike Bonger’s,all the more recent influential theories are limited to explaining why the lower class are more criminal, without coun­tenancing the possibility that for a certain type of crime (white collar crime) the middle class clock up a track record which leaves the lower class for dead.” (Braithwaite, p. 66)

Het is mogelijk dat Bonger op dit nieuwe idee was gekomen door het lezen van socialistische geschriften waarin de exploitatie van vrouwen en kinderen door kapitalistische ondernemers werd afge­schilderd als een soort misdadig gedrag, maar dat lijkt me weinig waarschijnlijk, omdat zo’n interpretatie voor het soort wetenschap­pelijk socialist dat Bonger was veel te vulgair was. Een andere verklaring lijkt me waarschijnlijker. Wanneer hij een bepaald verschijnsel bespreekt, specificeert Bonger als goed marxist telkens naar sociale klasse. Soms wordt hij wel wat vermoeiend als hij voor de zoveelste keer met die klassenindeling aan komt zetten, maar zijn gewoonte heeft ook een groot voordeel. Wanneer hij misdadigheid bespreekt dwingt deze aanpak hem ertoe de criminaliteit van elke klasse apart te behandelen en zo moet hij wel een speciale paragraaf wijden aan white collar crime.

Voor veel van de ideeën waarmee Bonger zijn tijd vooruit was geldt dat hij ze ontwikkelde onder invloed van het wetenschappelijk socialisme. Dat is duidelijk het geval met zijn vele opmerkingen in de dissertatie over de onderdrukking van vrouwen in het kapitalisme. Zijn verklaring voor de geringe misdadigheid van vrouwen komt men regel­matig in naoorlogse handboeken tegen. (Mannheim, 1965, p. 705) Maar ook wanneer hij in 1936-1937 in twee artikelen over demografische vraagstukken op een zeker naar de toenmalige Nederlandse maatstaven zeer liberale manier over anticonceptie schrijft, herkent men daarin het gedachtengoed van de marxistische studiegroepjes waarin hij als student zo’n centrale rol had gespeeld.

Dat Bongers denken verankerd was in de marxistische traditie heeft de receptie van zijn werk in de naoorlogse periode niet vergemakkelijkt. En dat niet alleen omdat in de jaren vijftig, ook in Nederland de periode van de koude oorlog, een zo sterk op het marxisme geöriënteerde stijl van denken geen welwillend gehoor vond. In zekere zin was de receptie van Bongers werk in de jaren zeventig tragischer. Toen aan het eind van de jaren zestig de Amerikaans geïnspireerde “academische sociologie” van verschillende kanten hevig werd be­kritiseerd en er een hoogconjunctur ontstond in “alternatieve richtingen” was er een kortstondige Bonger-revival. Marxistische sociologen en “kritische” criminologen, die hun benaderingen enig cachet probeerden te geven door huns inziens veronachtzaamde voor­lopers aan de vergetelheid te ontrukken, spoorden een nieuwe studen­tengeneratie aan om zich weer eens in het werk van Bonger te ver­diepen. Zijn voornaamste boeken werden herdrukt en op congressen viel zijn naam weer. Maar bij wat ernstiger bestudering van zijn werk bleek al spoedig dat deze socioloog en criminoloog er wel erg veel ideeën op na hield die slecht strookten met wat zijn herontdekkers zelf voorstonden. Het marxisme van Bonger was nu juist van het soort waarvan deze  radicale sociale wetenschapsbeoefenaren zich voortdurend distantieerden. Bij Bonger geen twijfel over de precieze betekenis van bedingen en bestimmen, de economische verhoudingen waren in het sociale leven van doorslaggevende betekenis, en daarmee uit.

De criminologen Taylor, Walton en Young gaven er in een hoofdstuk getiteld “Marx, Engels and Bonger on Crime and Social Control” blijk van het gezelschap van de Nederlandse criminoloog bij nader inzien toch wat gênant te vinden. Waarom ze zo benauwd waren voor iden­tificatie met het werk van hun grote voorganger blijkt het duidelijkst uit deze regels:

“It is perhaps not so hard to equate his socialism with that of the leadership of the Soviet bloc, which are currently engaged in their own “war” against crime, utilizing the characteristically empiricist methodology of positivist social science.” (Taylor e.a., p. 235)

Wie zulke zinnen schrijft diskwalificeert zichzelf als serieus auteur over Bonger. Wat deze schrijvers in het in de jaren zeventig kortstondig populaire boek The New Criminology niet vermochten in te zien was dat Bonger de canons volgde van de “positivistische” beoefening van de sociale wetenschap, omdat dat de manier was waarop rond 1900 “wetenschappelijk socialisten” te werk gingen. Deze modieuze criminologen waren kennelijk zo benauwd voor hun mésallliance met Bonger dat ze hem beschuldigen van guilt by association: via een formulering die alle vluchtwegen openlaat proberen ze zijn werk in verband te brengen met de communistische politiestaat. Dat is des te pijnlijker omdat Bonger – in tegenstelling tot veel van zijn radicale tijdgenoten – al in 1919 schreef dat de revolutie in Rusland slechts “honger en ellende, demoralisatie en misdaad, geweld en willekeur” had gebracht. (1919, p. 21)

In een interessanter artikel van Barry Mike wordt de lezer getroffen door dezelfde smetvrees. Aan het eind van dat stuk vraagt de auteur zich af of Bongers type marxisme dient te worden verwezen naar de vuilnisbak van de geschiedenis, een onder marxisten geliefde maar daarom niet minder unheimische metafoor. Mike antwoordt bevestigend en voegt eraan toe dat “the inadequacies of Bonger’s theory” niet samenvallen met “te inadequacies of a Marxist theory of criminology in general” (Mike, p. 237) Ook hier zien we het onaangename tafereel van een criminoloog die niet weet hoe snel hij zich moet bevrijden van het compromitterende gezelschap van zijn illustere voorganger.

Wat deze kritici niet vermogen in te zien is dat wat zij zo bewonderenswaardig vinden in Bongers werk – zijn modern aandoende opvattingen over de onderdrukking van vrouwen, zijn liberale opvattin­gen over homoseksualiteit, zijn weinig moralistische benadering van misdadigheid – geworteld is in het soort marxisme waarmee zij niet geïdentificeerd wensen te worden. In zijn studententijd was Bonger een tamelijk fanatiek wetenschappelijk socialist en dat droeg er toe bij dat de destijds courante “bio-sociologische” theorieën op hem geen vat kregen. Aan de kracht van de heersende orthodoxie wist Bonger zich te onttrekken, maar in het begin lukte hem dat vooral door het omhelzen van een andere orthodoxie. In zijn latere werk wordt men weliswaar minder getroffen door de leerstellige toon die zijn vroege geschriften kenmerkt, al moet worden toegegeven dat hij bij mijn weten nooit één zin uit een eerder boek heeft herroepen. Maar al werd hij minder trouw in de leer, wat bleef was de instelling die hij zich eigen had gemaakt in zijn vormende jaren, een houding van scepsis tegenover ideeën waarover haast iedereen in zijn omgeving het eens was.

In zijn latere werk verdedigde Bonger vaak opvattingen die stamden uit zijn eigen eerder geschreven artikelen en boeken. Hoe ook de intellectuele modes zich wijzigden, Bonger bleef zijn oude ideeën trouw. Soms was dat een voordeel, bij voorbeeld toen in de in Nederland zo puriteinse jaren dertig zijn mening over de ongevaar­lijkheid van homoseksualiteit veel omstredener werd dan hij in 1905 was geweest. Het bijzondere was dat hij zich niet van zijn oude denkbeelden distantieerde en dat het leek of het hem niet interes­seerde of men hem wat ouderwets vond.

Er is wel enige ontwikkeling te bespeuren in zijn denken: in het latere werk is hij minder trouw aan het klassieke marxisme. Het is alsof hij om zijn onafhankelijke sociologische visie te kunnen ontwikkelen aanvankelijk het wetenschappelijk socialisme nodig had als een soort steiger; later stond hij stevig genoeg om het zonder die steun te kunnen stellen

Bonger leefde in een gebied waar twee werelden elkaar raakten: de wereld van de sociaal-democratische politici en de wereld van de sociaal-wetenschappelijke onderzoekers, In beide werd hij soms beschouwd als een soort marginal man, een beetje een vreemdeling: professor in de SDAP, socialist aan de universiteit. Dat zal wel eens pijnlijk voor hem zijn geweest en in sommige artikelen, zoals ‘Intellectuelen en socialisme’, doet hij weinig moeite om zijn gekwetstheid te verhullen. Toch droeg juist deze moeilijke positie bij tot de distantie waarmee hij ideeën bezag, die door anderen werden beschouwd als vanzelfsprekendheden. Bongers markantste trekken – zijn intellectuele vasthoudendeheid en onkreukbaarheid – hebben te maken met zijn dubbele loyaliteit: socioloog en socialist.

 

Bart van Heerikhuizen, W.A. Bonger, socioloog en socialist. (Academisch Proefschrift, verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam op 10 april 1987) Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987