Honderd jaar sociologie. Ik wil graag beginnen met iets te zeggen over het einde van het verhaal, het heden. Laat ik U iets te vertellen dat U misschien nog niet weet, omdat er tot nu toe vrijwel niets over in de krant heeft gestaan. Het gaat de laatste jaren verbazingwekkend goed met de ontwikkeling van het vak sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Kijk je naar de instroomcijfers van onze eerstejaars-studenten, dan zie je een werkelijk verbazende stijging. Eergisteren sprak ik op de receptie na afloop van ons afscheid van Leon Deben met een paar studenten die in 1998 in het eerste jaar zaten. Zij en ik herinnerden het ons nog precies: we zaten toen in een zaaltje met veertig reguliere sociologie-studenten in het eerste jaar, vers van de middelbare school. We zaten in een kleine zaal in de Oude Manhuis Poort en die was dan ook nog eens half leeg. In dat jaar ging in de staf het grapje rond: deze jaargroep brengen we nog naar hun doctoraalexamen en dan sluiten we de tent. Dit jaar, zijn er 120 eerstejaars-studenten ingestroomd en dan heb ik het nog even niet over zij-instromers, die we vroeger de doorstroomstudenten noemden en tegenwoordig premasterstudenten, degenen die van het HBO komen en die besloten hebben om na hun professionele diploma ook nog een academisch master-diploma te halen. Dit jaar zijn dat er tachtig. 120 plus 80 is 200. Ik sta nu dus sinds een paar jaar voor de grote zaal D109 eerstejaarscollege te geven en die zaal is dan lekker vol. Het ziet er overigens naar uit dat we die doorstroomstudenten of premasterstudenten in de toekomst kwijt zullen raken. De universiteit financiert het schakeljaar niet langer. Mischien dat enkele HBO’s zelf de opleidingen gaan verzorgen waarmee hun studenten toch nog in onze master-studies kunnen instromen. Het is dus maar goed dat er groei zit in het aantal reguliere eerstejaars-studenten. Maar die doorstroomstudenten hebben ons er vanaf midden jaren tachtig en vooral in de slappe jaren negentig wel doorheen gesleept. Hadden we die doorstroomstudenten of zij-instromers in die tijd niet gehad, dan zou de opleiding in de sociologie het in Amsterdam waarschijnlijk niet hebben overleefd. Zoals professor Teulings zestien jaar geleden zei: de doorstroomstudies zijn de kurk waarop de opleiding drijft. Met dank aan Teulings en Katinka Bijlsma en al die anderen die begin jaren negentig honderden doorstromers voor hun kiezen kregen. Mede dank zij die doorstromers slaagden we er in Amsterdam niet alleen maar in om de opleiding sociologie overeind te houden, we slaagden er zelfs in om, anders dan bij andere sociologie-opleidingen in Nederland het geval was, onze specialismes overeind te houden: de sociologie van arbeid, organisatie en beleid, de cultuursociologie, de stadssociologie, de sociologie van verzorging en beleid. En juist dank zij die specialismes trekken we nu weer veel studenten, heel wat meer dan de andere universiteiten in Nederland. We zijn getalsmatig weer de grootste opleiding van Nederland. We zijn de opleiding met de meeste specialismes, met het breedste theoretische aanbod, met het breedste methodologische aanbod.
Dat het goed gaat met de sociologie merk je ook aan andere dingen. We hebben bij voorbeeld weer een heel levenslustige studentenvereniging, Sec geheten, het sociologisch epicentrum, een naam als een aardbeving. Er wordt door de sociologiestudenten weer een heel leuk tijdschrift uitgegeven, dat heet Somo, sociologisch mokum. In de gangen van ons gebouw heerst weer eenzelfde soort opgewondenheid als in de jaren zeventig, er zijn avonden met interessante sprekers, het wemelt weer van de vergaderingen waar niets uit komt, boze Opleidinsgcommissie-studenten plakken het gebouw weer vol affiches met hun klachten en eisen. Ik ben geneigd om de belangstelling voor deze Kring van UvA-alumni, een belangstelling die de organisatoren eerlijk gezegd een beetje heeft overvallen, ook te zien als een teken van herlevende interesse voor ons mooie vak. Jarenlang hadden veel mensen die in de sociologie afgestudeerd waren de neiging om daarover maar niet te veel te zeggen op de befaamde familiefeestjes, want dan moest je je meestal meteen verdedigen met iemand die altijd dat ene vervelende zinnetje van Jan Blokker paraat had. Allemachtig, wat hebben ze ons geplaagd met dat lichtknopje en wat hebben we vaakmoeten spreken over dat wonderlijke kledingstuk, de geitenwollen sok. Die tijd is gelukkig voorbij. Waarschijnlijk heeft ook U het met enige verbazing vastgesteld. Uw kinderen op de middelbare school vertellen met trots aan hun vriendjes: mijn moeder is socioloog. En dan zeggen die vriendjes: wat leuk, dat studeert mijn grote broer en die vindt het heel interessant, misschien ga ik ook sociologie studeren. Op de TV en in de kranten zie ik ineens weer sociologen, die zich met enige trots als sociologen afficheren en dan het hoogste woord voeren, vaak over onderwerpen waar ze weinig verstand van hebben, maar dat weerhoudt de interviewers er niet van om respect te tonen voor de geleerde ondervraagde. En in de boekwinkels breiden de kasten met sociologieboeken eindelijk weer eens een beetje uit en er verschijnen zelfs tafels waarop de nieuwste boeken op sociologisch gebied worden uitgestald. Ik constateer dat niet in alleen in Amsterdam, maar ook in Berlijn, ook in Parijs.
Misschien vraagt U zich af of die groeiende instroom van studenten nu ook een uitbreiding van de staf oplevert of dat wij hier in Amsterdam met een slinkend personeelsbestand een groeiende groep studenten les moeten geven. Inderdaad, er zijn problemen. En toch, ook hierover is goed nieuws te melden. Zoals U misschien hebt gezien stond er een maand geleden een advertentie in de krant voor maar liefst drie nieuwe UD’s, terwijl we er het afgelopen jaar al twee hadden aangesteld. Drie tegelijk! Dat hadden we in dertig jaar niet meer meegemaakt. En dat is nog niet het einde. De sociologie komt er zo langzamerhand bovenop en gelukkig is dat ook de visitatiecommissie opgevallen, die een half jaar geleden een voor Amsterdam gunstig rapport publiceerde, waardoor we ons nu verzekerd weten van accreditatie.
Honderd jaar sociologie. Ik ben begonnen met de huidige situatie. Maar laat ik nu beginnen met de situatie honderd jaar geleden…
De titel van de lezing, honderd jaar sociologie-onderwijs in Amsterdam, heeft U misschien doen denken: bestaat dat onderwijs aan deze universiteit dan honderd jaar? De eerste echte hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, sprak hier in Amsterdam zijn oratie uit op 13 juni 1922 en men zou dus kunnen zeggen dat we moeten wachten tot 2022 voordat een toespraak met deze titel kan worden gehouden. Ik stel me reeds nu kandidaat om over vijftien jaar, 74 jaar oud, bij leven en welzijn, die lezing te houden. Maar in andere opzichten is het onderwijs in de sociologie ouder dan honderd jaar. Zo pleitte Mr. S.R. Steinmetz, die wel de vader van de Nederlandse sociologie is genoemd reeds in een voordracht in 1895 voor de invoering van sociologie als leervak aan de universiteit. Zijn lezing droeg de titel: Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. Eind negentiende eeuw volgden studenten aan de rechtenfaculteit de colleges van professor H.P.G. Quack, die het zesdelige werk De socialisten had geschreven en die voordrachten hield over onderwerpen als Bouw en Samenstel der Maatschappij, een zeer sociologisch geinteresseerde geleerde. En wie in de collegezaal een gedegen kritiek wilde horen op de denkbeelden van Karl Marx kon terecht bij de econoom, Mr. M.W.F. Treub, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de Universiteit van Amsterdam, zoals vermeld wordt op het titelblad van zijn geleerde tweedelige studie uit 1903, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, een critische studie. In dat boek gaat het niet alleen over de meerwaarde-theorie, de daling van de rentevoet of de vermeende de toename van de inkomensongelijkheid, maar ook over het begrip dialectiek bij Marx waarover Treub zegt dat het vanuit idealistische standpunt principieel onaantastbaar is, maar als wetenschappelijke methode onbruikbaar. En ook ging hij in deze colleges uitgebreid in op het klassebegrip en op de samenstelling van de moderne arbeidersklasse. Zijn boek kwam voort uit colleges die Bonger en zijn jaargenoten rond 1900 met grote belangstelling volgden.
Het is mogelijk om het spoor nog een stukje verder terug te volgen. In de Encyclopaedia of the Social Sciences van 1930 noemt W.A. Bonger, die aan dat boek meewerkte, de Amsterdamse hoogleraar jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper de vader van de Nederlandse sociologie. Jeronimo Kemper leefde van 1808 tot 1876, promoveerde aan de rechtenfaculteit in Leiden en werd in 1852 hoogleraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, onze universiteit. Tijdens dit hoogleraarschap schreef hij het boek Inleiding tot de wetenschap der Zamenleving (1860) en de vierdelige Handleiding tot de kennis van de wetenschap der Zamenleving (1860-1863; uitgebreide herdruk: 1863-1871) en dat volgens Bonger, maar bij voorbeeld ook volgens J.A.A. van Doorn, het begin inluidt van de sociologie-beoefening hier te lande. Eén van zijn bewonderaars was H.P.G. Quack, die ik al noemde. Kemper zag de wetenschappelijke studie van de samenleving als noodzakelijk voor het goed beoefenen van het recht. Hij wees het woord sociologie trouwens af, omdat hij deze hybride van Latijn en Grieks ervoer als, ik citeer, een barbaarse combinatie. Over De Bosch Kemper schreef Robert Knegt in 1975 een nog altijd heel interessant stuk in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, tweede jaargang, nummer 1. Daarin concludeert hij dat de sociologie die Kemper voorstond toch eigenlijk vooral een ethisch filosofisch systeem was: als de mens de natuurwetten der maatschappij leert kennen, dan zal dit vanzelf uitmonden in een soort natuurlijke zedelijkheid. Dat is een reden om hem toch nog niet helemaal te beschouwen als een socioloog in de moderne zin van het woord. Bovendien was zijn onderwijs niet erg in trek. Zijn colleges waren geen groot succes en dat had wellicht te maken met het feit dat professor Kemper veel last had van stotteren. Dat was er ook de reden van dat hij pas laat en onder grote druk van zijn omgeving het hoogleraarschap aanvaarde.
Het is mogelijk om nog wat verder terug te gaan in het verleden, maar niet zo heel veel verder. In de eerste helft van de negentiende eeuw was het aan het Atheneum Illustre nog gebruikelijk om les te geven in het Latijn. In 1846 hield professor Opzoomer zijn oratie in het Nederlands en dat was een baanbrekend vernieuwing die niet door iedereen op prijs werd gesteld. Pas na 1859 werd het gebruikelijk om oraties in het Nederlands uit te spreken en om in het Nederlands college te geven. Voor degenen die het nieuwe vak economie doceerden was dat een enorme handicap. In 1838 wilde W.C. Mees zijn studie over de geschiedenis van het bankwezen als proefschrift verdedigen, maar het lukte hem niet om deze materie in het Latijn te formuleren en daarom publiceerde hij zijn boek in het Nederlands en dus niet als proefschrift. In Nederland is de sociologische denkstijl aan de universiteit dus opgekomen in dezelfde tijd dat de landstaal de academische taal begon te worden. Dat is een interessante constatering op het moment dat de landstaal in de sociologie begint te verdwijnen en onze hedendaagse studenten gedwongen zijn om, net als studenten rond 1830, engelstalige equivalenten te vinden voor typisch Nederlandse verschijnselen als verzuiling of buitenkerkelijkheid. Sociale wetenschappen hebben het extra moeilijk wanneer de beoefenaren worden gedwongen tot het gebruiken van een internationale lingua franca.
We laten het verhaal dus maar beginnen bij De Bosch Kemper en van hem loopt een heldere lijn naar Quack en Treub en van deze economen naar Bonger. Bonger was van 1922 tot zijn dood in mei 1940 de enige hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, hij was redacteur van het in 1925 opgerichte en door Amsterdamse geleerden gedomineerde blad Mensch en Maatschappij en hij was ook een van de oprichters van de Nederlandse Sociologisch Vereeniging, een nog altijd florerende professionele organisatie, waarvan U zeker lid zou moeten worden als U het nog niet bent. Die vereniging werd zelfs opgericht bij Bonger thuis, in de Vossiusstraat. De vooroorlogse Nederlandse sociologie is voor een belangrijk deel ook de Amsterdamse sociologie en daarin neemt Bonger een centrale positie in. Daarom is het goed om even terug te gaan naar waar Bongers carrière begon en dat was inderdaad 100 jaar geleden, 102 jaar om precies te zijn, want in 1905 promoveerde hij op het dikke Franstalige boek Criminalité et conditions économiques, een door en door sociologische studie naar het verschijnsel criminaliteit. Het werd vertaald in het Engels en uitgegeven door een belangrijk Amerikaans huis en daarmee werd Bonger een bekende naam in de Amerikaanse sociologie. Dit boek is ook de basis geworden van de colleges die Bonger gaf van 1921 tot 1940. Hij doceerde hier de vakken criminologie en sociologie en eigenlijk heeft dat ook gezorgd voor een probleem in zijn posthume reputatie, want hij is vaak gezien als een criminoloog die ook nog wat deed aan sociologie. Misschien kwam dat ook doordat hij bekend stond als de auteur van het boekje Inleiding tot de criminologie, terwijl het in dezelfde reeks verschenen boekje Inleiding in de sociologie niet door hem was geschreven, maar door een andere Amsterdamse professor, de cultureel antropoloog en etnograaf Sebald Rudolf Steinmetz. Dat was een heel andere man dan Bonger, een flamboyante, charismatische geleerde, omringd door een groep bewonderende studenten en promovendi. Bij Bonger wilden slechts enkelen promoveren, bij Steinmetz liep het storm. En onder de sociaal geografen die met Steinmetz als promotor hun proefschrift verdedigden waren er velen wier belangstelling eigenlijk vooral uitging naar de sociologie en die een dissertatie presenteerden die sterk sociologische trekken had. Steinmetz had zelf grote belangstelling voor het vak sociologie, zoals bij voorbeeld blijkt uit dat boekje Inleiding in de sociologie, en hij stimuleerde de sociologische interesse van zijn studenten. Maar zijn benadering was niet alleen erg sociaal-geografisch maar ook nogal biologistisch, Steinmetz was bovendien een onderzoeker, die weinig moest hebben van abstract getheoretiseer. Hij vond dat vaak kletskoek en daar had hij in veel gevallen ook gelijk in, maar dit vooroordeel zorgde er ook voor dat hij bij voorbeeld de betekenis van iemand als Georg Simmel volstrekt miskende. Een betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap noemde hij hem. Dat soort polemische uitvallen moeten zijn colleges tot een groot genoegen hebben gemaakt om bij te wonen. Bij zijn emeritaat konden de dankbare studenten een boekje vullen met zijn oneliners en wisecracks. Vergeleken met deze charmante virtuoos waren de colleges over sociologische theorie, die Bonger 18 jaar lang verzorgde buitengewoon saai. Etty Hillesum beschrijft hem als de bullebak van de collegezaal. Karel van het Reve ergerde zich als student aan Bongers saaie manier van spreken en misschien dat hij daar ook wel zijn afkeer voor de sociologie in het algemeen heeft opgedaan, waaraan hij de rest van zijn leven vorm gaf in scherpzinnige stukjes, die jammer genoeg minder impact hadden dan de populistischer aanvallen van Jan Blokker.
De briljantsten onder degenen die voor de oorlog waren gepromoveerd bij Steinmetz, werden na de tweede wereldoorlog de hoogleraren in de sociologie aan de verschillende universiteiten van Nederland waar dat vak nu ook werd ingevoerd. Hofstee ging naar Wageningen, Van Heek naar Leiden en de grote J.P. Kruijt die hier was gepromoveerd op het prachtige boek De onkerkelikheid in Nederland waaraan ook Bonger veel had bijgedragen, werd tot Steinmetz grote teleurstelling niet in Amsterdam benoemd maar in Utrecht.. Enkele Steinmetzianen bleven wel en werden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam in de sociale geografie, de culturele antropologie en de sociologie. Ik denk aan Ter Veen, Fahrenfort, maar vooral aan de sociologen Den Hollander en Hofstra. En daarmee komen we aan de periode die een aantal van de hier aanwezigen nog hebben meegemaakt, de jaren van de zevende faculteit, de rode faculteit, de PSF.
De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen kende drie sub-faculteiten: subfaculteit of sectie A voor algemene politieke en sociale wetenschappen, subfaculteit B voor sociologie en sociografische wetenschappen en subfaculteit C voor sociale psychologie en sociale pedagogiek. Ik geloof dat voor deze dag onder meer al diegenen een uitnodiging hebben ontvangen die zijn afgestudeerd in sectie A of B. Maar ik spreek nu over B. Het studieprogramma was geconcentreerd rond sociologie, volkenkunde en sociografie met als verplicht onderdeel de sociografie van Zuid Oost Azie. Het woord globalisering bestond nog niet, maar toch. Tot het kandidaatsexamen volgden de studenten gezamenlijk een opleiding in wat nu zou heten de westerse en de niet westerse sociologie en pas in het vierde jaar van de studie moesten ze kiezen tussen de doctoraalopleiding in de westerse dan wel de niet westerse studierichting. Die nauwe verbondenheid van Westerse en niet-westerse sociologie onderscheidt Amsterdam nog altijd: sociologen en niet westers sociologen zijn ingehuisd in hetzelfde gebouw, het Spinhuis, ze zitten in dezelfde vakgroep, Soca, de zelfde onderzoeksschool, de ASSR, hetzelfde onderwijsinstituut, het AIM, en de sociologiestudenten krijgen in het eerste jaar verplicht niet-westerse sociologie en andersom ook.
Wie in sectie B koos voor sociologie bleef een breed programma houden waarin naast sociologie ook sociale psychologie, inleiding tot de economie en naar keuze etnologie of sociografie moest worden gevolgd. Er dienden twee scripties te worden geschreven, een voor het hoofdvak en een voor het keuze- of bijvak
Tot de boeken die de studenten moesten lezen behoorden Bierens de Haan, Reuter en Hart, Introduction to Sociology, Warner en Lunt, Ruth Benedict, Patterns of Culture en later onder andere Moderne sociologie van Van Doorn en Lammers en het geduchte dikke boek Sociology van H.M. Johnson, dat werd ingevoerd in 1962. Ikzelf kreeg in 1967 Society, an introduction to sociology van Ely Chinoy.
De aantallen studenten die kozen voor het vak sociologie waren nog gering. Van de drie subfaculteiten was subfaculteit B de kleinste en ze bleef dat van 1947 tot 1962. Emiel Droogleever Fortuijn vertelde me dat hij in 1959 begon te studeren met 28 medestudenten, maar dat is wel een uitzonderlijk laag getal.
Wanneer men spreekt met degenen die in die jaren in Amsterdam college liepen, dan valt op dat ze telkens weer beginnen over de colleges van de legendarische professor A.N.J. den Hollander. Het waren colleges die soms conférences leken en waarin de spreker schitterde met zijn eruditie en nooit naliet zijn publiek een beetje te treiteren. Den Hollander was heel internationaal georienteerd, literair begaafd, historisch geinteresseerd, buitengewoon origineel in zijn stijl van schrijven en spreken. Ik heb zelf nog net het staartje van deze collegecylus mogen meemaken en ik kan U in alle oprechtheid vertellen dat ik er verpletterd van schrik en mededogen bij zat toen de studentenopstand uitbrak die deze autoritaire hoogleraar dwong om afscheid te nemen. Eigenlijk vond ik die sarrende toon in de collegezaal ook wel leuk, maar ik merkte al aan mijn medestudenten dat deze stijl in de van anti-autoritairisme doordesemde atmosfeer niet goed viel en ik zag ook dat de bejaarde hoogleraar, die op dat moment overigens net zo oud was als ik nu ben, dat zelf helemaal niet aanvoelde. Er volgden enkele afschuwelijke aanvaringen tussen de professor en een agiterende minderheid in de collegezaal en het resultaat was dat Den Hollander zich in het begin van 1969 terugtrok uit het onderwijs in de sociologie. Dat moment markeert de grote verandering in het sociologie-onderwijs in Amsterdam. Het aantal studenten dat instroomde bij wat nu het sociologisch instituut ging heten, een samenvoeging van vier oudere eenheden, waaronder het sociologisch seminarium en de sociologische handbibliotheek, groeide enorm. Wanneer Den Hollander college gaf voor alle eerstejaars-studenten in de sociologie en de antropologie zat deze zaal – nu ja, de zaal hier recht boven, die even groot is, stampvol. Op grond hiervan vond er een uitbreiding plaats van het wetenschappelijk corps. Van alle benoemingen tussen 1960 en 1990 vond tweederde plaats tussen 1968 en 1975, met een piek rond 1968. Tussen 1967 en 1969 kwamen er maar liefst 27 nieuwe medewerkers bij. De kroondocenten raakten daarbij sterk in de minderheid, terwijl voorheen de relatie tussen kroondocenten en stafleden één op één was geweest. Die snelle relatieve toename van de onderwijsgevenden in de lagere echelons gaf natuurlijk ook nieuwe spanningen.
Maar belangrijker nog was de groei van het aantal studenten en daarbinnen de groei van het aantal linkse tot zeer linkse studenten, die hun standpunten buitengewoon krachtig naar voren brachten. Zoals overal in Europa en ook in de Verenigde Staten ging er ineens een golf van belangstelling voor het marxisme door de studentengelederen en van de docenten werd min of meer geeist dat ze op zijn minst gelegenheid boden om te discussieren over allerlei linkse thema’s. Men eiste onderwijs in projectgroepen. Men eiste inspraak in de keuze van de boeken. Sommigen eisten zelfs de afschaffing van het instituut hoorcollege en het instituut hoogleraar. Op algemene vergaderingen werden studieprogramma’s aangenomen op basis van het one man one vote beginsel.
Maar laten we nu ook weer niet overdrijven. Ik merk de laatste tijd dat er een verhaal de ronde doet als zou het sociologie-onderwijs in Amsterdam in de jaren zeventig volledig gedomineerd zijn door een groepje keiharde CPN-ers. Wie in de koffiekamer van het sociologisch instituut iets lelijks durfde te zeggen over Stalin of Mao kreeg het aan de stok met Niek Bolte, die hier tot mijn grote genoegen aanwezig is, Ton van Hoek of de geduchte Saskia Grotenhuis. De linkse asva en de maoistische ksb-nl deelden de lakens uit en wee je gebeente een student het waagde om in de koffiekamer De Telegraaf uit zijn tas te halen. Voorzover ik het mij allemaal nog kan herinneren is dat verschrikkelijk overdreven. Misschien ging het er in Nijmegen zo aan toe, dat kan zijn, maar in Amsterdam kon je in die jaren zeventig ondanks alle agitatiecollectieven en opgewonden algemene vergaderingen heel veel leren van de colleges en werkgroepen van docenten als Goudsblom, Laeyendecker, Elias, Gouldner, De Swaan, Derek Phillips, Hugo de Jager of Gerard Durlacher en dat waren geen van allen sociologen die zich als marxist afficheerden, hoewel Gouldner daar misschien nog het dichtst bij in de buurt kwam. Maar die had vaak de ergste ruzies met de marxistische studenten. Goudsblom en De Swaan hadden soms nog wel eens last van het SSK, het Socialistisch Studenten Kollektief, verbonden met de KSB-ml, maar na een paar interrupties konden ook zij hun colleges rustig voortzetten, zonder verder te worden gestoord door Tommy Nieuwenhuis, Evert Smit of Frans Heemskerk.
Er waren andere veranderingen die consequentierijker waren. In 1968 ging professor Hofstra, die vooral geinteresseerd was in theoretische en filosofische vraagstukken, met emeritaat. Hij werd opgevolgd door de jonge Johan Goudsblom, die was gepromoveerd op het in veel opzichten uitzonderlijke proefschrift Nihilisme en cultuur. In het begin van de jaren zeventig golden de doctoraalhoorcolleges van Goudsblom bij veel studenten als het intellectueel uitdagendste en leerzaamste onderdeel van de studie. In die colleges en in zijn werkgroepen zorgde Goudsblom ervoor dat de figuratiesociologie van Norbert Elias in Amsterdam een belangrijk theoretisch orientatiepunt werd. En dank zij zijn bemiddeling kwam Elias zelf hier in Amsterdam colleges en werkgroepen verzorgen. Een aantal beginnende medewerkers lieten zich in hun onderzoek sterk door deze benadering inspireren en dat kwam natuurlijk ook naar voren in hun onderwijs. Andere medewerkers zochten verdieping in het marxisme en schreven proefschriften over onderwerpen die daarmee verband hielden. Het Amerikaanse structureel functionalisme, dat veel van de boeken op de lijsten in de jaren vijftig en zestig had geinformeerd, raakte in deze jaren meer op de achtergrond.
Vanaf het eind van de jaren zestig komen er hoorcolleges en werkgroepen over de geschiedenis van het vak sociologie, waarin een soort canon van sociologische aartsvaders wordt ontwikkeld die elke nieuwe groep eerstejaars-studenten moet bestuderen, de sociologische klassieken. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in de vorm van zogenaamde confrontatiestudies, waarbij Marx en Weber tegen over elkaar werden gesteld in wat sommigen een thuiswedstrijd voor Marx noemden. Maar al snel ontstond er een doorlopende reeks onderdelen over de groten van het vak en daarin kregen Marx, Weber en Durkheim een prominente positie, maar ook niet meer dan dat.
We gaan een klein kwartiertje pauzeren, maar voordat we dat doen wil ik U nog iets meegeven om even over na te denken. Wat ik tot nu toe heb gezegd over de recentere ontwikkelingen in de sociologie is heel persoonlijk en gekleurd door mijn eigen ervaringen en aan het slot van mijn voordracht, die ik zodadelijk zal houden, wordt dat nog een beetje erger. Dit is een feestelijke en persoonlijke toespraak en geen doorwrochte wetenschappelijke studie met de pretentie van objectieve geldigheid. Maar die moet er wel komen. Het zou mooi zijn als iemand over deze spannende periode in de geschiedenis van het sociologie-onderwijs in Amsterdam nog eens een boekje zou schrijven. Zo’n boek bestaat wel over de sociologie-opleiding in Nijmegen, Argonauten aan de Waal van professor Schreuder uit 2003, een beetje saai geschreven, maar toch las ik het met rode oortjes. Zo’n boek zou er ook moeten komen voor Amsterdam en er zijn velen in deze zaal die dan graag als geinterviewde zouden willen optreden. En, dames en heren, denk er aan, gooi die oude doos met pamfletjes of die ordner met collegedictaten vooral niet weg, misschien bent U wel de enige die ze heeft bewaard en de universiteit collectioneert die dingen tegenwoordig. U kunt ook Uw eigen herinneringen aan Uw eigen opleiding op papier te zetten, egodocumenten produceren over hoe U zelf de studie in de sociologie hebt ondergaan. Wees heel zuinig op Uw oude stencils, Uw aantekeningen van werkgroepen, Uw geluidsbandjes van colleges. U bezit waardevol materiaal en de alumnivereniging kan bij het veilig stellen en archiveren van dat materiaal hopelijk een interessante bemiddelende rol spelen.
Het is ook in de jaren zeventig dat de Wet Universitaire Bestuurshervorming, de WUB, de sociologen ertoe dwingt om vakgroepen op te richten. Dat had veel voeten in de aarde, maar het leidde tot een uitkristallisering van richtingen die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn gebleven. Het proces begon in 1975, vooral op intigatie van professor Jolles, die al vroeg zag dat hier een heel belangrijke afslag moest worden genomen. Het leidde in 1978 tot de vakgroep Toegepaste sociologie, de vakgroep Sociologie en Geschiedenis rond Goudsblom en aanvankelijk ook Bader, de vakgroep Arbeid en Organisatie waarbij lector Teulings was betrokken, de vakgroep Sociologie en gebouwde omgeving, aanvankelijk met professor Jolles als kroondocent, en de vakgroep Verzorgingssociologie, een trouvaille van de pas benoemde professor Abram de Swaan. Nog altijd hebben we in Amsterdam specialismes die deze indeling van 1978 in herinnering roepen. De vakgroep Toegepaste sociologie werd op een verschrikkelijk nare manier opgeheven; de andere vier vakgroepen zijn nu herkenbaar in onze specialisaties. Tegenwoordig heet de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis cultuursociologie, en de verzorginssociologen, de A&O-sociologen, de stadssociologen, ze zijn er nog allemaal, ook al hebben jongeren dikwijls de plaats van de ouderen overgenomen. Het rare is dat de spanningen die deze indeling in de jaren zeventig met zich meebracht geheel onveranderd zijn meeverhuisd naar het heden.
Voor mij persoonlijk worden de jaren zeventig vooral gemarkeerd door de oprichting, in de lente van 1974 van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift met Dick Pels, Christien Brinkgreve, Louis Boon, Harry Kunneman en wat later Nico Wilterdink en Nil Disco. In dat blad werd het debat met en tussen de figuratiesociologen en de marxistische sociologen in alle openheid gevoerd en wat in de gangen van het Oost Indisch Huis vaak eindigde in bijterige hatelijkheden, resulteerde in het AST soms in de prachtigste stukken. In die eerste jaargangen verschenen ook vaak bijdragen van studenten in de sociologie, zoals het stuk van Robert Knegt over Kemper.
De jaren tachtig en negentig worden niet alleen gekenmerkt doordat het vak sociologie fel wordt aangevallen, aan andere universiteiten wordt opgeheven, studenten opleidt voor een sterk krimpende arbeidsmarkt en dus ook steeds minder studenten aan zich weet te binden. De jaren tachtig en negentig zijn ook de periode van het succes van de avondstudie en de doorstroomstudies. Zoals gezegd wisten die rond 1990 honderden studenten te trekken, terwijl de reguliere hoofdvakstudie meer en meer noodlijdend werd. Maar dat leidde ook tot grote spanningen en ruzies.
De jaren tachtig zijn ook de jaren waarin de belofte van de figuratiesociologie wordt ingelost: de promovendi van Goudsblom en De Swaan schrijven een reeks interessante proefschriften en zo ontstaat een theoretisch coherente body of knowledge, mede dank zij de productiviteit van de promotores zelf. Maar of ze nu wel of niet behoorden tot de kringen der figuratiesociologen, al die relatief jonge docenten die probeerden om hun werktijd te verdelen over hun proefschrift en hun doceertaak lieten de studenten hiervan meeprofiteren. Dat is tegenwoordig heel anders met al die in onderzoeksscholen ingemetselde Aio’s. In zekere zin waren de jaren tachtig een heerlijke tijd waarin het mogelijk was om onderzoek en onderwijs te integreren op een manier die inmiddels allang niet meer mogelijk is. Dat dat nu niet meer kan, is een groot verlies voor de opleiding en een van de beroerdste gevolgen van de splitsing in enerzijds onderwijsinstituten en anderzijds onderzoeksscholen.
Vanaf het midden van de jaren negentig wordt de opleiding in toenemende mate gemacdonaldiseerd, gerationaliseerd, gestroomlijnd. De inmiddels tot een vierjarige duur ingekrompen opleiding krijgt een strakke indeling in modules die allemaal 7 punten moeten bedragen en later allemaal tien punten. Er ontstaan vechtpartijtjes over studienormen, contacturen, paginanormen, vreselijk allemaal. Het onderwijs valt onder de onderwijsinstituten, het onderzoek onder de onderzoeksscholen. Een reeks visitatiecommissies en accreditatiecommissies pint ons vast op leerdoelen en eindtermen, die moeten worden gerealiseerd binnen trimesters, later semesters, met leerblokken en toetsmomenten en tussentoetsmomenten. Het heeft allemaal erg veel tijd gekost, maar de rendementen zijn er niet meetbaar door verbeterd, als dat al de bedoeling was.
Wat wel heel opvallend is, is dat de sociologie-opleiding heel weinig is beïnvloed door het zogenaamde nieuwe leren. Terwijl op de middelbare school het zogenaamde frontale onderwijs waarbij een leraar met het krijtje in de hand voor de klas staat meer en meer werd gezien als een belachelijk relict uit het verleden, is aan de universiteit de hoogleraar voor de collegezaal met zijn krijtje in de hand geen moment gevaar geweest. Gedurende een decennium leek het even alsof we door zo vast te houden aan oude vertrouwde onderwijsvormen heel conservatief waren, maar nu worden we ineens weer geprezen als voorlopers van de hoogstmoderne back to basics trend. Het enige waarvoor de collegegevers zo langzamerhand zijn gezwicht is het gebruik van Power Point. Zelfs Nico Wilterdink heeft zich dit jaar gewonnen gegeven. Maar Bram de Swaan bleef de Power Point presentatie tot het bittere einde buiten de deur houden onder het trotse motto: ik ben zelf een power point.
Hoe goed het de sociologie de laatste jaren gaat vertelde ik U al in het begin, daar hoef ik nu ik terug ben bij dat heden niet op terug te komen. Ik wil tot besluit nog enkele kleine observaties over de opleiding zoals die nu functioneert aan U voorleggen.
Ten eerste. De studie verengelst in hoog tempo. Meer en meer moeten studenten colleges in de engelse taal volgen en moeten docenten les geven in het engels. Wetenschappelijke artikelen tellen eigenlijk alleen nog maar mee als ze worden gepubliceerd in engelstalige peer reviewed toptijdschriften. Het is bij veel sociologen, althans in mijn vriendenkring, bon ton om daar op te mopperen en de evidente nadelen breed uit te meten, maar er zitten natuurlijk ook goede kanten aan. De Amsterdamse sociologie wordt minder eenkennig, minder dorps, minder navelstaarderig, meer internationaal georiënteerd. De internationale school, de ISHSS, speelt in die ontwikkeling een sleutelrol. Ja, dat zijn de invloeden van de globalisering, ik moest dat woord er toch ergens in wurmen, anders telt dit niet als een serieuze voordracht.
Een andere ontwikkeling van de laatste jaren: de kandidaatsassitenten zijn weer terug. Jonge docenten, jodo’s, of junior docenten, judo’s geheten, mogen eindelijk weer onderwijs geven. Studenten in hun masterjaar of studenten die net hun masterbul hebben behaald, geven les in werkgroepen, zoals dat in de jaren zestig en zeventig heel gebruikelijk was. Een kleine kwart eeuw lang, zo van 1980 tot 1995 kon en mocht het niet meer, nu dringt het onderwijsinstituut er sterk op aan, want het is een mooie manier om kosten te besparen. Maar dat is het niet alleen. Voor deze enthousiaste jonge docenten is het een prachtige manier om onderwijservaring op te doen en voor de eerstejaars-studenten is het leuk om ook eens les te krijgen van iemand die nog geen grijze haren heeft, iemand met wie je je toch iets gemakkelijker kunt identificeren. Maar er zijn nog veel problemen en aan de coaching van deze nieuwelingen valt nog veel te verbeteren. Maar dat was ook de klacht van de kandidaatsassistenten van veertig jaar geleden.
Wat mij de laatste jaren erg is opgevallen is dat de studenten zo veel hoffelijker zijn geworden. Soms lijkt het wel of de beleefdheid van de jaren vijftig terugkeert. Na afloop van het slotcollege staan de studenten in een soort receptierij om de docent een hand te geven en vriendelijk te bedanken voor de inspirerende lessen. De huidige eerstejaars-studenten applaudisseren na ieder college. Docenten worden weer standaard met U aangesproken. Van de ordeproblemen in de collegezaal waarover Bram de Swaan enkele jaren geleden in de NRC berichtte is niets meer te merken en misschien was wat hij daar beschreef niet meer dan een aberratie van communicatiewetenschapstudenten in de jaren negentig. De uitzondering op deze regel is het vreemde medium email, dat sommige studenten plotseling alle beleefdheden doet vergeten.
De grote uitdaging waar de opleiding in de sociologie, en niet alleen de sociologie-opleiding, de komende jaren voor staat, is de integratie van het academisch onderwijs met het hoger beroeps onderwijs. Er is nu al sprake van een vergaande samenwerking tussen de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam. De aaansluitprogramma’s tussen het hoger beroeps onderwijs en het universitair onderwijs bezorgen ons al sinds de jaren tachtig hoofdbrekens. En dat zal de komende jaren nog wel erger worden.
Honderd jaar sociologie. Als je die periode van 1905 tot vandaag overziet, dan is de algehele indruk eigenlijk heel positief. In die hele periode is de Amsterdamse sociologie-opleiding de grootste geweest in omvang, de breedste qua theoretische varianten, de breedste qua methodologische vormen van expertises, de breedste ook in het aantal specialismesdat werd aangeboden. Vele malen zijn er inspecteurs, visitatiecommissies en accreditatiecommissies voorbijgekomen, en nooit concludeerden ze iets anders dan dat er in Amsterdam kwalitatief goed onderwijs werd aangeboden.
Sociologen hebben van nature nogal eens de gewoonte om zelfdepreciërende opmerkingen te maken. Door niemand wordt de sociologie zo gehoond als door haar eigen beoefenaren. Amsterdam is natuurlijk een stad die er om bekend staat dat haar bewoners enorme mopperaars zijn die ook en vooral zichzelf en hun eigen stad niet sparen. Amsterdamse sociologen zijn dus dubbel geneigd om hun Amsterdamse sociologie opleiding zeer kritisch te bezien. Dat is goed en dat moet ook zo blijven. Maar toch, als je die honderd jaar onderwijs in de sociologie in Amsterdam probeert te overzien, dan dringt zich een enigszins ongepast gevoel aan je op, een gevoel dat zich niet goed laat onderdrukken, ook al doe je nog zo je best. Een gevoel van trots.
‘Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam.’ Lezing ter gelegenheid van de oprichting van de Kring van Amsterdamse Sociologen (KAS) binnen de Amsterdamse Universiteits Vereniging (AUV) op 10 november 2007 in zaal D008 van de Oude Manhuis Poort