Over het gebruik van biografische elementen in colleges over klassieke sociologen
Bij de invoering van de BAMA, nu vijf jaar geleden, in het jaar 2003-2004, begon ik aan een aaneengesloten cyclus van vier maal vijftien hoorcolleges van twee uur elk over twee jaar. In het eerste jaar de klassieke sociologen van 1700 tot 1948. In het tweede jaar de moderne sociologen van 1948 tot nu. Dus aan het eind van het cursusjaar 2004-2005 had ik die zestig colleges allemaal gegeven voor eenzelfde groep studenten. Mijn model was Den Hollander, die in 1967-1968 en in 1968-1969 ook een cyclus gaf over twee volle jaren, maar die in de loop van zijn tweede jaar het spreken onmogelijk werd gemaakt. Het lukte me. Het was een hoogtepunt in mijn leven. Zo hoort een college te zijn: vier semesters achter elkaar, ononderbroken, geen gastdocenten, geen power point, een man of een vrouw met een krijtje in de hand, die een doorlopend verhaal vertelt, vol interne verwijzingen van de eerderen naar de lateren en van de lateren naar de eerderen. Twee keer heb ik het zo gedaan, toen heb ik het minder streng gemaakt. Inmiddels heb ik het vierde semester alweer overgedragen aan een andere docent, Bowen Paulle. Inmiddels werk ik in haast al mijn colleges met powerpoint. Inmiddels heb ik in het tweede jaar (niet in het eerste over de klassieken, wel in het eerste semester van het tweede jaar) een paar gastdocenten. Maar ik moest mezelf één keer, twee keer, bewijzen dat ik dit kon en dat is me gelukt.
Ik geef sinds najaar 1984 voor alle eerstejaars studenten in de sociologie het hoorcollege over de klassieke sociologen: Smith, Comte, Tocqueville, Marx, Weber, Durkheim. Soms gaf ik ook het college over de moderne sociologen: Parsons, Merton, Elias, Goffman, Bourdieu, Wallerstein, Habermas, Giddens, Collins. Maar soms gaf Goudsblom dat, Paul ten Have gaf jaren lang een subreeks over de interpretatieve sociologen, een paar jaar deed Piet Nijhoff dat, nu doet Bowen Paulle een deel. Maar iedereen die sociologie in Amsterdam sociologie is gaan studeren van 1984 tot 2007 heeft bij mij in de collegezaal gezeten en heeft van mij gehoord over Marx, Weber en Durkheim. Een bezit voor het leven. Ik ben daar trots op en ik hoop dat ik 2009-2010 haal. Dan kan ik zeggen dat een kwart eeuw lang iedereen die in Amsterdam sociologie ging studeren de naam Durkheim voor het eerst hoorde uit mijn mond. Eerste indrukken beklijven, ik wil een lasting impression maken in de hoofden van een generatie studenten.
De eerste keer dat ik een hoorcollege gaf was in september 1978. Het was het derdejaars-college Sociologische Theorie voor cultureel antropologen en sociologen, er zaten zo’n 200 mensen in de zaal en in die cyclus mocht ik zes colleges geven, de andere colleges gaven Piet Nijhoff, Nico Wilterdink, Dick Pels en Luuk Wijmans. Drie jaar later, najaar 1981, had ik mijn eigen cyclus van twaalf colleges en sindsdien ben ik niet meer uit de collegezaal weg te slaan. Al snel werd mijn specialiteit het verzorgen van colleges over de klassieke theorieen in de sociologie, de grote denkers tussen 1770 en 1948. Van Mandeville tot Mannheim. Ik merkte dat ik dat het leukst vond om over te doceren.
Maar er is een voorgeschiedenis. Ook al toen ik nog kandidaatsassistent was, namelijk in het jaar 1972-1973 en in het eerste jaar van mijn aanstelling als wetenschappelijk medewerker, het jaar 1973-1974, behandelde ik in werkgroepen bij de grote hoorcolleges van Goudsblom en Laeyendecker en De Swaan de klassieke auteurs en dat waren toen al Smith, Comte, Tocqueville, Marx, Weber, Durkheim.
Het is niet zo dat ik in 1973 in werkgroepen de theorie van Durkheim mocht gaan uitleggen omdat ik zo’n mooie doctoraalscriptie had geschreven over die Durkheim. Het is andersom. Ik vond het in 1972 zo ontzettend leuk om in die werkgroepen Durkheims theorie uit te leggen, dat ik er daarna mijn doctoraalscriptie over schreef, een scriptie waarvoor ik me ook moest verdiepen in het leven van die Durkheim. Daaover verschenen juist in die tijd een paar baanbrekende boeken, in het bijzonder het boek van Steven Lukes, Emile Durkheim, his life and work.
De bron van mijn animo om in werkgroepen te vertellen over de klassieke sociologen, over die personen in het bijzonder, ligt dus eerder, al vóór 1972. En ik weet ook wel wanneer dat was. In het eerste jaar van mijn studie, nu exact veertig jaar geleden, volgde ik de colleges over de klassieke politicologen van Lucas van der Land en dat vond ik prachtig. Ik dacht met de arrogantie van de zoon van het hoofd van de school: waar hij staat, daar wil ik komen te staan. Dat lukte me. Maar dat dacht ik niet bij Den Hollander of bij Laeyendecker. Ik dacht het bij Van der Land die daar heel ironisch en afstandelijk en vlijmscherp stond te praten over Plato en Macchiavelli en Hobbes en Locke en Rousseau. Ik keek ernaar en ik dacht: dit ga ik doen. Niet zozeer: dit wil ik doen. Meer: dit is, ik weet het zeker, wat ik hier later sta te doen. Ik wil niet al te mystiek klinken, maar ik had toen het idee dat ik absoluut zeker wist dat ik daar zou staan op die plek over een paar jaar, voor de rest van mijn leven.
In het derde jaar van mijn studie, van december tot februari 1969-1970, moest ik voor een tentamen een niet in het Engels vertaald Frans boek lezen, Les étapes de la pensée sociologique van Raymon Aron. In mijn jaar was ik zo ongeveer de enige die gemakkelijk Frans las, want ik had een Franse vriendin. Ik las dat boek heel grondig en maakte een zeer uitvoerig Nederlands uittreksel. Op dat uittreksel zijn tientallen studenten in dat jaar geslaagd. En dat uittreksel gebruikte ik als basis voor mijn colleges. Dat boek ging niet over Smith, maar Comte, Tocqueville, Marx, Durkheim en Weber worden er zeer grondig en voortreffelijk in behandeld. Dat ik in het begin toen ik zelf onderwijs moest gaan geven heel zwaar leunde op dat boek van Aron viel niemand op, want in het onderwijs gebruikten we vanaf 1973 een ander en gloednieuw basisboek, Masters of Sociological Thought van Louis Coser, een boek dat veel meer aandacht besteedt aan het leven van de grote sociologen – Comte, Marx, Weber, Durkheim – en wat minder aan hun theorie. En daar ging Aron nu juist veel gedetailleerder op in. (Hoewel Aron de persoonlijke details niet altijd schuwde. Zo lees ik over Comte: 1845: “ ‘L’année sans pareille.’ Comte déclare son amour à Clotilde de Vaux, qui ne lui accorde que de l’amitié, se déclarant ‘impuissante pour ce qui dépasse les limites de l’affection.’ ”(p. 126)) Dus ik kon in die werkgroepen en later in de hoorcolleges tonen hoe helder ik die theorie kon uitleggen en ik kon over de biografische elementen zeggen: lees dat maar in Coser, daar zeg ik niet zo veel over. Aanvankelijk zei ik vrijwel niets over de levens van de grote sociologen. Ik had in mijn scriptie een citaat opgenomen van Bertrand Russell: ik vind theorieën zijn zo veel interessanter dan de echte wereld. En daar hield ik me in het begin redelijk streng aan.
Tegenwoordig gebruiken we het boek van Ritzer voor de klassieke sociologie en daarin staat het leven met tal van de sappigste details beschreven in een box met een plaatje erbij. Maar intussen heb ik zo’n overvloed aan boeken en artikelen gelezen over de auteurs die ik bespreek dat ik daar links en rechts omheen kan vertellen. En tegenwoordig schroom ik niet om ook van alles over hun levens te vertellen, hoewel ik daar de laatste paar jaar weer wat terughoudender in word, maar dat leg ik later uit.
Toen ik dat tentamen over Aron aan het voorbereiden was, bleek dat het voor veel studenten te moeilijk was en de docenten besloten om ons wat te helpen. Er werden vier bijeenkomsten gehouden in januari 1970 waarop een jonge medewerker, wiens Frans heel goed was omdat hij een Franse echtgenote had, Paul ten Have, de hoofdstukken van Aron zou uitleggen. Ik ging daar elke week naar toe, en steeds als ik er kwam had ik het hoofdstuk in kwestie al heel goed gelezen en er over nagedacht hoe ik, als het zou moeten, dat hoofdstuk aan mijn studenten zou uitleggen. Paul deed het heel goed, maar mij vielen twee dingen op: ten eerste: de studenten hadden geen van allen dat hoofdstuk gelezen. Ik denk daar vaak aan terug als ik nu collega’s hoor klagen dat de studenten de opgegeven stof niet lezen en dat dat vroeger allemaal zo veel beter was. En ten tweede: Paul deed me besluiten: dit is het, dit is wat ik wil gaan doen met mijn leven.
Inleiding: A science which hesitates to forget its founders is lost
Om te beginnen moet ik een kwestie aanroeren waarover het vandaag niet zal gaan, maar die toch van belang is. Hoe komt het dat wij in de sociologie nu al een halve eeuw lang onze studenten socialiseren in het vak sociologie door ze te vertellen over de klassieke sociologen? In de natuurkunde geven ze in het eerste jaar geen les over Newton. In de scheikunde leer je misschien pas vlak voor je afstuderen over Lavoissier in een grappig extra bijvakje ‘geschiedenis van de wetenschap’. Is het niet een veeg teken dat in de sociologie de klassieken zo verschrikkelijk belangrijk worden gevonden? Denk aan Whitehead die schreef: I science which hesitates to forget its founders is lost.
Daar is veel over te zeggen. Je zou er op kunnen wijzen dat kennis in de sociale wetenschappen minder cumulatief is opgebouwd dan in de natuurwetenschappen. Ook wij staan op de schouders van de reuzen voor ons, maar we staan wat wankeler. Maar je kunt er ook iets anders over zeggen: het antwoord van Jeffrey Alexander op deze vraag luidt dat een vak dat zo verscheurd is door stromingenstrijd, waarin zo weinig conceptuele consensus is over kernbegrippen, waarin eigenlijk alle kennis essentieel omstreden is, (essentially contested) en waarin eigenlijk permanenet een discussie gaande is over alles, ook de kern van de zaak (discourse is rife in sociology) iets nodig heeft dat houvast biedt, functionele eenheid. En dat is die reeks heiligenlevens. Zoals inderdaad de levens van de heiligen op de catechesatieles. Zoals de levens van de grote schilders die Vasari beschreef in zijn Vitae behoorden tot de lesstof in de kunstacademie. Die houden ons bijeen, dat is ons oriëntatiepunt. Die verschaffen ons ook een lingua franca. Afgelopen vrijdag waren Laeyendecker en Goudsblom het over een aantal vragen rond de seculariseringsthese helemaal oneens, maar ze vonden common ground toen ze het hadden over de begrippen waardevrijheid en waardebetrokkenheid bij Weber. Dat is hoe sociologen elkaar verstaan: zodra ze verwijzen naar een meester uit het verleden hebben ze een vehikel om zich verstaanbaar te maken.
Nu, door het internet, word ik pas goed met mijn neus op de feiten gedrukt. Ik zoek ze allemaal op, die collega’s van mij die overal in de wereld college staan te geven over Marx, Spencer, Simmel, Durkheim en Weber. En overal op de wereld geven ze dezelfde powerpoint presentaties. En overal op de wereld vertellen ze dat Marx niet zei dat religie opium voor het volk is, maar van het volk. En overal zeggen ze dat voor Simmel prostitutie de ergste vorm is van het ruilen van een waar voor geld, het opperste bewijs van de stelling van Marx dat in het kapitalisme alles in de ruilwaarde wordt opgelost. En overal in de wereld klinkt dan vanuit de zaal de vraag: maar het is toch het oudste beroep van de wereld, het is toch helemaal niet specifiek voor het kapitalisme? Het is een ontnuchterende en ook soms wel heel erg deprimerende bezigheid. Ik blijk al een kwart eeuw deel uit te maken van een internationaal leger van docenten die zorgen voor de vorming van nieuwe sociologen en die nieuwe sociologen weten allemaal wat de vier vormen van vervreemding zijn bij Marx en wat de vier typen handelen zijn bij Weber.
Het werkt ook echt. Studenten van ons die studeren in het buitenland, in Canada of Australië of Amerika of Frankrijk komen steevast na afloop mijn kamer binnen om me te vertellen dat het vooral mijn colleges waren waarmee ze in de werkgroepen scoorden. In Amerika maken ze indruk met wat ze weten over Tocqueville, in Duitsland is de docent aangenaam verrast als de student uit Amsterdam weet dat Weber Marx niet omkeerde, maar wees op de wisselwerking tussen economische en culturele factoren. Als ze uitvliegen vanuit Amsterdam beheersen ze dit internationale esperanto. Maar wat het nut ervan is, daarover kun je discussieren.
En daarover wordt op dit moment ook heel hard gediscussieerd. Er zijn grote sociologen die het ontzettend zonde van de tijd vinden. Die vinden dat je nu de theorieën moet behandelen die state of the art zijn, net als in de natuurkunde, en dat het min of meer krankzinnig is om mensen die de wereld van nu moeten begrijpen uit te leggen dat Comte zegt dat het menselijk denken zich door drie stadia beweegt. Vanzelfsprekend heb ik hierover een hele uitgesproken mening. Ik kan met hartstocht uitleggen waarom het juist verschrikkelijk belangrijk is om in het huidige debat over secularisatie te weten wat Comte schreef over de spanning tussen religieus denken en wetenschappelijk denken en over de onmogelijkheid om zomaar van het ene naar het andere te springen. Maar in mij is ook een scepticus die wel eens denkt: ze zouden hun tijd misschien toch beter kunnen gebruiken dan met het onderscheid van Durkheim tussen de egoïstische en de altruïstische zelfdoding, een onderscheid dat in geen enkel onderzoek naar zelfmoord nu nog enige rol speelt, maar waarover ik scherpe tentamenvragen verzin.
1. Functies van het gebruik van biografische elementen in een college over theorie: functie 1:Het zorgt ervoor dat je de aandacht van de studenten weet te wekken en vast te houden.
Ik denk dat het gebruik van biografische elementen in een college over theorie functioneel is en ik wil een aantal functies noemen.
De eerste is dat het heel gemakkelijk is om een rapport te krijgen met studenten die nog helemaal niets weten van sociologische theorie, door iets te vertellen over de theoreticus. Ik geef het college over de klassieke sociologen al 23 jaar lang aan de eerstejaars-studenten in het eerste semester. Het is één van de eerste colleges die ze verplicht moeten volgen; vaak ben ik de eerste collegedocent die ze zien. Het zegt ze allemaal nog helemaal niets. Durkheim is een net zo onbekende naam alsWeber. Ik weet nog dat ik de naam Durkheim voor het eerst van mijn leven hoorde in zaal A008 van de Oude Manhuis Poort, uitgesproken door Rob Kroes. Hoe zorg ik er nu voor dat ze geïnteresseerd raken in de theorie van Durkheim over religie? Ik vertel onder meer dat Durkheim schreef dat religie cohesieve functies heeft, dat het mensen steun geeft bij tegenslag, dat het ze het gevoel geeft dat er een hecht netwerk van anderen is waarin ze veilig zijn opgenomen. Ik zie die studenten dan denken: Zozo, het zal best. Is dit eigenlijk iets dat ik moet weten voor het tentamen. Maar nu vertel ik ze dat die Durkheim afkomstig was van een lange lijn van rabbijnen, dat zijn vader rabbijn was, dat het de bedoeling was dat hij ook rabbijn zou worden, dat zijn vader verdrietig was dat hij niet rabbijn werd. Ik laat een foto zien van Durkheim – vroeger liet ik een boek met die foto op de cover door de zaal rond gaan en nu projecteer ik die in een power point presentatie en dan zie je een man met een grijze baard en een strenge blik en je denkt: ja, dat had best een rabbijn kunnen zijn, zo stel ik me een rabbijn voor. En dan vertel ik dat hij van het geloof af raakte toen hij puber was en dat hij naar de grote stad verhuisde, naar Bordeaux, ver van de Elzas vandaan. En dat het leven voor een student in de grote stad erg kil is als je uit zo’n warme kleine plattelandsgemeenschap in de Elzas komt van Ashkenasische joden die jiddisch spreken, die alle belangrijke momenten, sterfgevallen, huwelijken, gezamenlijk beleven. Dat is waaraan hij dacht toen hij schreef over de cohesieve functies van de religie, toen hij zich zorgen maakte over de kilheid van de stad, over wat mensen nog aan het leven bindt als ze niet meer gelovig zijn. Zijn wanhopige zoektocht naar een functioneel equivalent van religie heeft te maken met zijn nostalgische herinneringen aan zijn eigen kindertijd temidden van die warme joodse gemeenschap. Hij schreef in een brief aan een vriend: je mag nooit vergeten dat ik zoon van een rabbijn ben. Op zijn graf staat een zin in het Hebreeuws. Dat spreekt uit zijn godsdienstsociologie, dat maakt die ook zo interessant, want hij is als ongelovige heel afstandelijk tegenover het geloof, maar hij houdt er toch een binding mee.
35 jaar ervaring heeft me geleerd dat de studenten nu nooit meer die Durkheim vergeten. Ik merk dat in de tentamens, wanneer ik een vraag stel waarop het goede antwoord is dat volgens Durkheim mensen die God aanbidden op een ingewikkelde symbolische wijze eigenlijk de samenleving vereren, zonder zich dat zelf ten volle bewust te zijn, maar waarin ik velletje na velletje lees: Durkheim was afkomstig uit een warme geloofsgemeenschap en in de kille grote stad voelde Emile zich heel erg alleen. Dat heeft er ingehakt, dat weet ook die student nog die voor het tentamen geen enkel boek heeft ingezien en die ik helaas toch een twee moet geven, maar met pijn in het hart, omdat uit haar tentamen blijkt dat ze heeft genoten van het college…
Het eerste wat een docent zich moet afvragen is: how do I get their attention. En dan zijn biografische elementen de beste ingang, daarmee open je het bal, daarmee open je hun hoofden. Dan pas kun je die hoofden proberen te vullen met belangrijke dingen.
Eventueel andere voorbeelden: drie voorbeelden over Marx:
Marx is voor mij drie handshakes away.
Marx en het spelletje met zijn dochters, confession.
Marx’moeder was Nederlands, kwam uit Nijmegen, Marx las Nederlands, de camera obscura, Marx kwam graag in Zaltbommel bij de familie Philips.
De stem van Durkheim op internet. En mijn emotie toen ik die stem voor het eerst hoorde.
2. Functie 2: Herinnering vastleggen
Ik bezit een boekje over geheugentraining. De truukjes die daar in staan gebruik ik echt in mijn college. Als ik een lijstje van vijf punten wil afwerken bij de behandeling van een bepaalde theorie, dan stamp ik die punten in mijn hoofd met behulp van die trukendoos. Eén van de truuks is dat je hetgeen je wilt onthouden moet verbinden met een beeld dat zo indringend is dat het brein het niet meer wil loslaten.
Ik weet dat het helpt als ik mijn studenten over de levens van de mensen die ik bespreek iets heel schokkends vertel. Durkheim stierf van verdriet toen zijn enige kind, zijn zoon, degene die professor aan de Sorbonne had moeten worden, stierf in de loopgraven van de eerste wereldoorlog en hij stierf daar onder meer omdat zijn vader hem had aangemoedigd om te vechten tegen de Duitse aanvallers. Met dat verhaal bereik ik heel veel. De studenten onthouden dat Durkheim stierf in de tweede helft van de eerste wereldoorlog en sommigen weten die jaartallen 1914-1918 en dus weten ze dan wanneer zo ongeveer Durkheim dood ging. Ten tweede herinnert het ze er aan dat Durkheim tegen het einde van zijn leven geloofde dat het nationalisme een soort religieuze functie zou kunnen overnemen, saamhorigheid bevorderen, een nationaal elan, en dat hij zo vurig pro-Frans was dat hij er het leven van zijn eigen zoon voor riskeerde. Dit herinneren sommige studenten zich de rest van hun leven.
Seks is iets anders dat er meteen diep inhakt. Coser schrijft over Spencer: there is every likelyhood that he died not only a bachelor but a virgin. Als je dat in een collegezaal zegt, dan zit die Spencer meteen in hun hoofden. Toch zeg ik dit bijna nooit in de collegezaal. Het houdt zo weinig verband met zijn theorie. Het is zoals Reve dat noemt, een Zinloos Feit. Misschien zou ik er wat mee kunnen doen, maar als ik er niets aan verbind, dan blijft het hangen. Maar ik vergeet nooit om te vertellen dat Spencer de oudste was van acht kinderen en dat hij al zijn zeven broertjes en zusjes heeft zien sterven en dat hij weliswaar de enige overlevende was, maar dat hij als kind een paar keer zelf ook bijna dood was gegaan en zo zwak en ziekelijk was dat zijn ouders hem niet naar school durfden te sturen en hem thuis les gaven. En dat is wel interessant, want dat kun je verbinden aan zijn darwinistische idee dat het sterven van zwakke exemplaren weliswaar treurig is voor invididuele mensen, maar een zegen voor de kwaliteit van de soort als geheel. Ik zeg dan: dat darwinisme hielp hem misschien wel om het verdriet te verwerken: zijn broertjes en zusjes waren niet voor niets doodgegaan, ze hadden door te sterven en zich niet voort te planten de menselijke soort het hoogste offer gebracht dat ze konden brengen. En de ziekelijke Spencer plantte zichzelf ook niet voort. Als je het zo verbindt, dan heeft het wel een leer-effect.
Soms weet ik dat sex sells maar zet ik dat geduchte wapen liever niet in uit een soort gêne. Het is een beetje te gemakkelijk, het is een beetje te vulgair. Als ik spreek over de theorie van Elias over de gevestigden en de buitenstaanders zeg ik altijd, nooit eens een keer niet, dat Elias joods was en dat hij heeft moeten vluchten uit Duitsland omdat hij anders zeker zou zijn vermoord. Als Elias het over gevestigden en buitenstaanders heeft in dat stadje Winston Parva, dan gaat het daar nogal gemoedelijk met dat geroddel van de gevestigden over die half criminele buitenstaanders, maar eigenlijk denkt Elias aan hoe er in de Weimar republiek een virulente jodenhaat ontstond en dat voel je als je dat boekje leest.
Toen Elias een jaar of vier dood was, ging er een schokgolfje door de gelederen van zijn aanhangers toen hij ineens postuum werd ge-out. Elias was een homo. Maar dat had hij ons nooit verteld in die 20 jaar dat we hem hier in Amsterdam meemaakten. Bram van Stolk wist het. Maar ik wist het niet. In het heel intieme en persoonlijke interview van Arend Jan Heerma van Voss en Bram van Stolk met Elias zegt hij van alles over zijn privé leven en ook over het feit dat hij nooit is getrouwd, maar dat hij homosexueel was, dat lees je er pas in als je het weet. Ik denk dat ik wel weet waarom Elias nooit uit de kast is gekomen. Bram van Stolk heeft daar ook wel eens iets over gezegd. Hij was bang dat we hem dan zouden gaan indelen als die gay socioloog, dat we al zijn theorieen in dat licht zouden gaan zien, dat hij zou worden bijgezet in de kast van de homo-theoretici, ergens in de buurt van Foucault. En verder was hij natuurlijk geboren in de 19e eeuw en een preutse meneer uit Pruisen die niet te koop liep met zijn geaardheid en die niet bij de eerste de beste omslag in de mode ging vertellen dat hij eigenlijk de Griekse beginselen was toegedaan. Ik leerde Elias kennen als een hele deftige indrukwekkende autoritaire Duitse hoogleraar. Ik moet er niet aan denken dat ik in een collegezaal zou zeggen: Elias was homo. Het brandt me op de lippen, want het past perfect in mijn college over de gevestigden en de buitenstaanders en sinds ik het weet lees ik dat ook in dat boekje en ook in andere boeken, zoals het boek over de eenzaamheid van de stervenden. Maar ik bijt liever mijn tong af dan dat ik het zeg. Want ik heb het idee dat ik dan iets heel naars doe in hun hoofd, iets dat Elias nooit zou hebben gewild, namelijk dat al die studenten Elias gaan onthouden als die homo.
Herinneringen vastleggen doe ik nu ook meer en meer met behulp van beeldend materiaal in de PowerPoints. Een foto van het graf van Spencer naast het graf van Marx. Een antisemitische cartoon uit de Dreyfus periode. De huidige staat van het huis van de familie Weber langs de Neckar in Heidelberg. De Braziliaanse positivistische catachismus. De afbeelding van de speldenfabriek in de encyclopedie van Diderot en ‘d Alembert.
3. Functie 3: Licht werpen op de theorie
Ik heb van deze functie al voorbeelden gegeven: Durkheims religietheorie en zijn eigen wortels, Elias over de buitenstaanders en zijn positie als vervolgde jood. Laat ik ook hiervan nog een voorbeeld geven.
Comte wilde heel graag een functie hebben aan een universitaire instelling in Parijs. Hij deed zijn best, maar hij werd nooit toegelaten. Heel onterecht. Het had meer te maken met zijn politieke opstelling dan met zijn intellectuele kwaliteiten, althans dat geloven zijn biografen. Maar hij zat vol spectaculaire ideeen en die moest hij toch kwijt. En dus moest hij die slijten op een andere manier. Hij organiseerde dus lezingenreeksen in Parijs en die trokken een groeiende publieksgroep en Comte leefde van de opbrengst van die lezingen en de opbrengst van zijn boeken en artikelen. Maar al snel ontstond er rond hem een vaste groep toehoorders en dat werden een soort van discipelen. En Comte ondervond dat hoe extremer zijn theorieën waren, hoe mooier zijn aanhangers dat vonden. Het ontbrak hem meer en meer aan een kritisch klankbord van vakgenoten, die hem tot de orde riepen als hij weer eens wat te gemakkelijk generaliseerde, integendeel, hij kreeg een aanhang van hondstrouwe fans die het niet gek genoeg kon zijn wat hij verkondigde.
Op deze manier kun je verklaren hoe het komt dat Comtes interessante theorie over de drie stadia en over de uiteindelijke dominantie van het wetenschappelijk denken na vijftien jaar een theorie was over de nieuwe mensheidsreligie van monsieur Comte, die hij persoonlijk zou verkondigen vanaf de kansel van de Notre Dame, een geloof waarvoor hij ijverig de kleding der priesters begon te ontwerpen.
Vandaar is het een kleine stap om in het college iets te vertellen over het belang van het wetenschappelijk forum, de betekenis van een critisch publiek van lezers, de noodzaak om alles wat gepubliceerd wordt voor te leggen aan peer reviewers. Ik kan het hebben over waarom op het internet samenzweringstheorieen zo alomtegenwoordig zijn. Immers: het internet stelt gelijkgezinden in staat om bijeen te komen in hun eigen kring, om op wereldschaal een clubje mede-gelovigen te mobiliseren en om iedereen die er anders over denkt buiten de deur te houden. Het internet is een prachtig instrument, maar er zitten gevaren aan en die zitten in die hoek: nonsensicale gedachten kunnen in een soort broeikas, onder een soort stolp uitgroeien tot enorme zichzelf bevestigende complexen en die kunnen zich over de hele wereld verbreiden als een soort virale gedachten. Maar die hele speculatieve gedachte kan ik ophangen aan die arme Comte die nooit antwoord kreeg op zijn sollicitatiebrieven aan de universiteit en die zich dus moest laten onderhouden door zijn fans.
Ander voorbeeld: Tocqueville, de nazaat van een lange lijn aristocraten. Dat stempelt zijn visie op revoluties, op de rol van de adel in de samenleving, als hoeder van hoge kwetsbare deugden, zoals eer, trouw, het beschermen van zij die in de minderheid zijn, het maecenaat, het steunen van de wetenschap.
4. Functie 4: Sociologie in werking tonen.
Een college over sociologische theorie dat erg draait om individuele denkers moet zelf ook een toonbeeld zijn van sociologie, namelijk kennissociologie. Je moet als docent laten zien dat die theorieën niet zomaar opkomen in het hoofd van een hele knappe persoon. Je moet laten zien dat die bedenkers van die ideeen kinderen van hun tijd waren, dat de denkbeelden die in die bepaalde sociale figuratie leefden in die tijd in deze auteur het meest pregnant worden uitgedrukt, maar dat juist sociaal-wetenschappelijke inzichten ingebed zijn in de sociale context. Door op een bepaalde manier over theorie te praten, laat je zien hoe de ideeënsociologie, de kennissociologie, de wetenschapssociologie het ontstaan van nieuwe denkbeelden over het menselijk samenleven kunnen verklaren.
Zo laat ik nooit na om er op te wijzen dat al die klassieke sociologen mannen waren en dat er geen vrouw te bekennen is. Dat is overigens niet politiek correct, want men heeft een paar dames in de negentiende eeuw weten op te sporen, maar die behandel ik niet, want die zijn er met de haren bijgesleept, vind ik. Maar ik geef wel aan hoe het komt dat het verhaal helemaal uit mannen bestaat: het is een tijd waarin vrouwen over het algemeen geen enkele kans kregen aan de universiteiten. En ik benadruk dat het dus een typisch mannelijke ervaring reflecteert van het menselijk samenleven. Alles draait bij Marx en bij Weber om werk, arbeid, arbeid. De mens verwerkelijkt zich in zijn arbeid, als de mens zich niet in zijn arbeid kan verwezenlijken dan raakt de mens vervreemd. Maar het gaat hier over de man, maar dat wordt er niet bij gezegd, want de lezers van die boeken waren ook mannen.
Ik zeg ook ieder jaar opnieuw dat het gaat over mannen uit het rijke zich industrialiserende, de rest van de wereld koloniserende, Westen. Het is een visie vanuit de core. Spencers theorie over de ontwikkeling van savagery naar civilisation is een weerspiegeling van de koloniale wereld. De roem van Spencer had daar ook mee te maken. Zijn leer kwam erg goed van pas, vooral een wat verwaterde versie van zijn leer. Want je moet niet alleen verklaren hoe een theorie is ontwikkeld, je moet ook verklaren waarom die op een bepaalde manier werd ontvangen. Waarom was de receptie van Comte beperkt tot een kleine groep aanhangers en was de receptie van Spencer in brede kring in Engeland en op het Europese continent en in de VS zo breed?
Ik zeg ook ieder jaar opnieuw dat sociologie in de negentiende eeuw toch vooral een wetenschap is van de middenklasse, met Tocqueville als grote uitzondering, en dat zich in die negentiende eeuwse sociologie de zelfervaring van de middenklasse weerspiegelt. Het glas bier van Voltaire. Saint-Simon, Comtes leermeester, over de producteurs versus de faineant, Marx over hoezeer arbeid adelt, Weber over het noeste arbeidsethos. Ze hebben het allemaal over De Mens, maar in feite hebben ze het over de hardwerkende middenklasse mensen. Alleen Tocqueville beziet de wereld meer vanuit het standpunt van de aristocraat en diens visie is dan ook volslagen anders en past niet bij de rest en is eigenlijk altijd een heel slecht in te passen Fremkörper gebleven in de sociologie. Weber en Marx zijn antipoden, maar toch zijn ze in wezen van hetzelfde soort: workaholics, mensen die leven voor hun werk, die een enorme productie hadden, die er ten diepste van overtuigd waren dat ze alleen maar in hun werk gelukkig konden zijn en die daarom ook in hun theorie verkondigden dat De Mens alleen maar in zijn werk gelukkig kan zijn.
Ander voorbeeld: Tocqueville zat in het hart van de macht, was minister van buitenlandse zaken, vertrouweling van de koning, zat in de commissie die de nieuwe grondwet schreef voor Frankrijk. Hij beschouwt de politici van binnenuit. Marx heeft nooit enige invloed gehad op de politiek van zijn tijd. Hij is een buitenstaander, iemand die van buitenaf de politici uitmaakt voor domkoppen, maar die er, anders dan Tocqueville, geen flauw idee van heeft hoe er nou eigenlijk tot een besluit wordt gekomen in de ministerraad. Dat weerspiegelt zich in hun werk. Tocquevilles beschouwingen over de werking van de democratie tonen intieme vertrouwdheid met het handwerk van de politiek. Marx’ tirades zijn geschreven door een boze buitenstaander.
5. Functie 5: Aantonen dat theorie niet iets abstracts is dat los staat van mensen, maar dat het voortkomt uit en samenhangt met alledaagse ervaringen.
De gedachte dat er een zeker verband bestaat tussen het leven van een socioloog en hetgeen hij in zijn werk naar voren brengt, is oud: in het bijzonder in de kennissociologie heeft dit idee altijd een grote rol gespeeld. Toch raakte het idee pas werkelijk wijd verbreid omstreeks 1970. In die omslag speelt het boek The Coming Crisis of Western Sociology (1970) van Alvin Gouldner een belangrijke rol. Gouldner pleitte in die studie voor een reflexieve benadering van de sociologie, een aanpak die de onderzoeker ertoe uitnodigt om zijn instrumentarium ook op zichzelf te richten. Hij vond dit vooral belangrijk omdat theorie en onderzoek zijns inziens door en door gestempeld zijn door wat hij ‘de persoonlijke werkelijkheid’ van de socioloog noemt. In zijn behandeling van het werk van de grote sociologen uit het verleden en het heden legde Gouldner verrassende relaties tussen biografische eigenaardigheden van de behandelde schrijvers en bijzondere kenmerken van hun werk. Behoorden de behandelde sociologen tot het netwerk van Gouldner zelf, dan schrok hij er niet voor terug om details uit hun privé-leven prijs te geven wanneer dat hun werk volgens hem kon verhelderen
Toen ik zelf nog student was volgde ik onder meer de colleges van Gouldner, Laeyendecker en Goudsblom. Drie parallelle ATS hoorcolleges, omstreeks 1973. Professor Laeyendecker en wilde het niet hebben over individuele mensen, maar over theorieën, over theoretische vragen, theoretische benaderingen, richtingen, stromingen. Natuurlijk besprak hij boeken van bepaalde mensen, maar hij ging niet erg in op die mensen zelf, ze waren voor hem een soort van dragers van die theorie. Ik volgde een heel semester lang zijn college over het functionalisme. Binnen dat functionalisme bestonden verschillende varianten en binnen die varianten weer subvarianten. Zo kreeg je een hele stamboom van functionalistische denkers, want onderaan de takken van die boom waren er toch namen van individuele auteurs. Het was een helder en goed college, maar het was zo losgezongen van menselijke ervaring, ik kon het zo moeilijk koppelen aan elementen uit mijn eigen leven.
Parallel aan dat college had ik les van Goudsblom. En die had het ook over diezelfde functionalisten. Maar die zei dan bij voorbeeld over Talcott Parsons dat die professor een totaal gebeurtenisloze schitterende carriere had gehad. Terwijl de wereld in brand stond gaf hij jaar in jaar uit college, schreef boeken, werkte aan zijn reputatie door erebaantjes te vervullen, door artikelen op te nemen in tijdschriften of uit tijdschriften te houden. Terwijl Elias van het ene land naar het ander migreerde om niet gedood te worden, bereidde Parsons zijn volgende cyclus voor. Geen wonder dat de theorie van Elias gaat over strijd, geweld, oorlog, onderdrukking en dat de theorie van Parsons gaat over cohesie, consensus, coöperatie en vooral over continuiteit. Die opmerking van Goudsblom ben ik nooit meer vergeten; daaraan kon ik het functionalisme ophangen, eigenlijk gaf die Parsons weer wat hij beleefde in zijn alledaagse leven, een verbijsterende continuïteit. En ook de theorie van Elias was een reflectie van zijn eigen ervaringen, verbrokkeling, fragmentatie.
Tot slot. Gevaren van het biografische element in een theoriecollege; mijn nieuwe terughoudendheid.
De laatste jaren zie ik in de sociologie-inleidingen een steeds sterkere neiging tot personalisering. Dat zie je in de politiek: men stemt op een betrouwbaar ogend man en niet op het liberale gedachtengoed of op het socialistische gedachtengoed. Je stemt op Wilders of op Verdonk of op Marijnissen. In de moderne sociologie kiezen studenten niet voor het symbolisch interactionisme of het functionalisme, maar voor een interessante meneer: Collins, Habermas, Wallerstein, Giddens, Coleman, Elias, Foucault. Een student schrijft een scriptie over daten op het internet of over Second Life op het internet en schrijft me dan: in het theoretische hoofdstuk wil ik een mix maken van Bourdieu, Goffman en Elias. Ik heb die drie grote sociologen, die allemaal dood zijn, alle drie wel eens een hand gegeven, maar ik kan me niets voorstellen bij die mix. Een moderne student schrijft nooit: ik wil proberen inzichten uit de figuratiesociologie te combineren met de kerngedachte van de rational choice theorie.
De handboekenschrijvers weten dat en gaan in op de vraag. Meer en meer maken ze gebruik van foto’s van de grote theoretici en meer en meer geven ze biografische informatie van het meer sensationele soort. Dit schrijft Ritzer over Foucault: ‘These works reflected Foucault’s lifelong obsession with sex. A good deal of Foucault’s life seems to have been defined by this obsession, in particular his homosexuality and his sadomasochism. (….) Even in the fall of 1983, when he was well aware of AIDS and the fact that homosexuals were disproportionately likely to contract the disease, he plunged back into the impersonal sex of the bathhouses of San Francisco.’ Interessant om te vertellen over de man die een boek schreef over de geschiedenis van de sexualiteit en ook een boek over disciplineren en straffen. En toch zeg ik daar in mijn college niks over. Ik vind het te gemakkelijk en ik ben er ook een beetje te preuts voor.
Ik merk dat ik zelf juist wat gas terug neem, de laatste jaren en een beetje tegen die trend probeer in te gaan. Vroeger wilde ik nog wel eens uitgebreid vertelde over Comtes aanbidding voor de mooie Clotilde de Vaux, maar ik doe dat niet meer, ik heb mijn tijd hard nodig voor belangrijker dingen, zoals het idee van Comte dat de biologische en de sociale wetenschappen in zijn lijstje het dichtst bij elkaar staan, omdat ze een heel eigen, meer holistische, synthetiserende benadering van de werkelijkheid voorstaan. Dat idee is in de loop der jaren voor mij steeds belangrijker geworden, omdat ik er in latere colleges op terug kan komen en daar heeft de mooie Clotilde voor moeten wijken.
Ik heb voor die Comte maar twee uur en na 35 jaar heb ik zo veel over die man gelezen dat ik er met gemak vijf colleges aan zou kunnen wijden. Ik ben dus nu in de heerlijke omstandigheid dat ik kan kiezen wat ik in dit jaar eens zal gaan doen en ik merk dat ik minder zeg over hun privé leven naarmate dat populaider wordt in de colleges en leerboeken van anderen.
Er is nog een andere reden waarom ik er terughoudender in word. Ik besef meer en meer hoe weinig we eigenlijk weten over het privé leven van die mensen. Telkens komen er weer nieuwe biografieen uit en vaak geven die een heel ander beeld van degene over wie ik les geef. Jaren lang hield ik me aan de opinion recue dat Weber een ontzettende workaholic was en tevens een man met grote psychische problemen en dat dat hem zo in beslag nam dat zijn erotisch leven van weinig betekenis was. In elke biografie van Weber staat wel ergens dat meneer en mevrouw Weber een intellectuele relatie hadden en geen sexuele relatie. Over dat feit heb ik in de afgelopen jaren wel eens iets gezegd in de collegezaal, want het past mooi bij dat strenge, protestantse beeld van Weber: geen genot, geen lust, geen erotiek, uitsluitend toewijding aan de wetenschap, je kunt maar één demon volgen en mijn demon is de dorst naar kennis, naar begrip, naar inzicht in hoe de wereld in elkaar zit. Ook Elias zei zoiets in dat intieme interview en ook in zijn geval was het dus niet helemaal waar: je kunt niet je leven wijden aan het nastreven van geluk in de liefde, het gezinsleven, de erotiek, en tegelijkertijd al je energie wijden aan de wetenschap, je moet keuzes maken, helaas. Twee jaar geleden verscheen er een boek over Weber van Joachim Radkau en dat maakt heel erg duidelijk waarom het echtpaar Weber geen goed sexueel leven had: Weber had andere vriendinnen.In het boek staan stukken uit erotische brieven van Weber die zelfs heel duidelijk maken dat hij een licht masochistische aanleg had, dat hij de dame van zijn erotische dromen het liefst op zijn knieen benaderde. Ik weet dit nu sinds twee en een half jaar en ik zou het zo mooi kunnen gebruiken in een hoorcollege. Die SM-Weber die zou er in gaan als koek. Webers definitie van geweld, macht, gezag, Webers definitie van charismatische Herrschaft als onderwerping aan iemand wiens (of wier) superioriteit je zonder rationele redenen, puur op affectieve gronden aanvaardt. Webers illustratieve voorbeeld van affectief handelen, waarin hij vertelt over de ouder die het kind slaat, niet uit didactische overwegingen, maar uit pure emotie. Weber en zijn moeizame relatie met zijn autoritaire vader. De moeder. Het dienstmeisje, dat nogal een rol speelt in het boek van Radkau. Ik zeg er geen woord over. Ik heb het idee dat als ik hier ook maar een syllabe over zou zeggen, de bliksem zou inslaan. Ik erger me als ik een jonge journalist in de Groene iets heel laatdunkends zie schrijven over Karel van het Reve, want dan denk ik: dat had je nooit gewaagd toen die geduchte polemist nog in leven was. Nu durf je wel… Ik wil in de collegezaal niets zeggen dat ik niet zou hebben durven zeggen als degene over wie het gaat erbij zou hebben gezeten. Misschien is dat niet zo’n sterk argument. Een beter argument is dat ik studenten van voorgaande jaren in alle oprechtheid heb verteld dat Weber zijn libido maar een beetje heeft weggeduwd om zo alle energie vrij te kunnen maken voor waar het om draaide: de wereld beter begrijpen. Ik weet nu dat wat ik zei nergens op sloeg. Weber heeft dat libido alle kans gegeven en misschien was het wel door dat gezonde sexleven tegen het einde van zijn leven dat hij juist toen ook zijn beste en mooiste stukken schreef. Die impiciete boodschap die ik mijn studenten meegaf, het moralisme van wie echt ver wil komen in de wetenschap, die moet niet alsmaar met sex bezig zijn,.dat was dus gebaseerd op werk van biografen die elkaar allemaal overschreven, die niet terug gingen naar de bronnen en die er dus eigenlijk ook geen bal van wisten. Ik ben daar een beetje van geschrokken. En misschien is het ook wel daarom dat ik me de laatste jaren weer wat meer terugtrek op waarmee ik in 1972 begon, de inhoud van de ideeën, en dat ik de laatste jaren weer wat minder zeg over de levensloop.
Onuitgewerkte, ruwe aantekeningen ter voorbereiding van een informeel praatje voor de groep van Anna Aalten en Christien Brinkgreve over de rol die biografisch materiaal kan spelen. Spinhuis Amsterdam, 2 november 2007.